Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 maart 2014
Tijdens het debat met uw Kamer over de goedkeuring van het belastingverdrag met Ethiopië op 20 februari jl. (Handelingen II 2013/14, nr. 57, Belastingverdrag tussen Nederland en Ethiopië) heb ik toegezegd op twee onderwerpen schriftelijk terug te komen.
In de eerste plaats stelde het lid-Merkies vragen over de bronbelasting op uitgaande interestbetalingen. Volgens informatie van de heer Merkies zou het Ethiopische tarief op (interest betaald op) foreign loans 10% bedragen. De heer Merkies verwees daarbij onder andere naar informatie van KPMG. Zoals bij eerdere gelegenheid al is aangegeven1 is in de onderhandelingen uitgegaan van een bronheffingstarief van 5%. Tijdens de onderhandelingen heeft de Ethiopische delegatie namelijk uiteengezet dat voor niet-inwoners een finale bronheffing geldt van 5%. Dit tarief is ook terug te vinden in publicaties van de Ethiopische overheid2. Echter, in sommige bronnen lijken inderdaad andere tarieven vermeld te worden. Daarom is navraag gedaan bij de Ethiopische onderhandelaars. Zij verduidelijkten dat in de hoofdregel een nationaal tarief van 5% geldt. Voor sommige situaties waarin rente wordt betaald aan een buitenlandse partij geldt een bronbelasting van 10% als voorwaarde voor aftrekbaarheid aan de kant van de in Ethiopië belastingplichtige schuldenaar. Daarbij geldt dat het aantal gevallen waarin buitenlandse leningen verstrekt kunnen worden in de praktijk beperkt is en door de Ethiopische overheid aan nadere voorwaarden is verbonden. Zo laat de Ethiopische overheid momenteel geen buitenlandse banken toe op de Ethiopische markt en is buitenlandse vreemdvermogenverstrekking verder feitelijk beperkt als gevolg van wisselkoersbeleid.
Voor de praktijkgevallen waarin toepassing van het verdrag toch leidt tot een verlaging van 10% naar 5% geldt dat deze verlaging voortvloeit uit het door Ethiopië uitdrukkelijk omarmd akkoord binnen het bilaterale belastingverdrag.
Verder heb ik toegezegd in te gaan op de vraag van het lid-Merkies naar de definitie van het begrip «vaste inrichting» in het verdrag. Ik verwijs daarbij naar de Nota naar aanleiding van het Verslag3 waarin is aangegeven dat tijdens de onderhandelingen Ethiopië initieel de wens naar voren heeft gebracht tot het opnemen van een bepaling over een dienstverlenings-vaste inrichting. In de onderhandelingen heeft Nederland hierop aangegeven hier geen voorstander van te zijn: belastingplichtigen moeten niet te snel geconfronteerd worden met de administratieve lasten in de andere verdragsstaat. Bovendien is het in de praktijk niet eenvoudig om in deze gevallen vast te stellen of de 183-dagengrens die bij zo’n dienstverlenings-vaste inrichting wordt gesteld, is overschreden. Ethiopië heeft vervolgens zijn wens laten vallen. Als gevolg hiervan is tevens een gelijk speelveld ontstaan ten opzichte van andere landen. Een dergelijke bepaling over een dienstverlenings-vaste inrichting is namelijk ook niet opgenomen in diverse andere verdragen van Ethiopië (bijvoorbeeld het verdrag met China).
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes