Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
Inleiding
Het Protocol van 1999 inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefmilieu is tot stand gekomen op 30 november 1999 te Gotenburg in Zweden (Trb. 2000, 66 en Trb. 2001, 164, hierna: het Protocol) en vormt een aanvulling op het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, ter bestrijding van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefmilieu (hierna: het Verdrag). Het Protocol is voor het Europese deel van Nederland geratificeerd op 5 februari 2004 en op 17 mei 2005 in werking getreden. De Europese Unie is, als rechtsopvolger van de Europese Gemeenschap, ook partij.
Tijdens de dertigste zitting van het Uitvoerend Orgaan, gehouden te Genève van 30 april tot en met 4 mei 2012, hebben de partijen in overeenstemming met artikel 13, tweede lid, van het Protocol vier besluiten aangenomen:
• Besluit 2012/1 wijzigt bijlage I bij het Protocol;
• Besluit 2012/2 wijzigt de tekst van het Protocol en de bijlagen II tot en met IX bij het Protocol en voegt nieuwe bijlagen X en XI toe;
• Besluit 2012/3 bevat richtlijnen voor het aanpassen van emissiereductieverplichtingen van partijen volgens een nieuwe procedure;
• Besluit 2012/4 bevat een voorlopige toepassing van die nieuwe aanpassingsprocedure.
De Tweede Kamer is over het onderhandelingsresultaat geïnformeerd bij brief van 25 juni 2012 (Kamerstuk 30 175, nr. 150).
Er wordt parlementaire goedkeuring gevraagd voor de wijzigingen van het Protocol en van bijlage II, alsmede van de toevoeging van nieuwe bijlagen X en XI, zoals overeengekomen in Besluit 2012/2. De wijzigingen van de overige bijlagen behoeven geen parlementaire goedkeuring (zie Kamerstuk 29 277, A en nr. 1).
Het onderhavige Protocol maakt een onderscheid tussen wijzigingen («amendments») van het Protocol en de bijlagen (inclusief bijlage II), en aanpassingen («adjustments») van bijlage II van het Protocol (zie Kamerstuk 29 277, A en nr. 1, blz. 13). Wijzigingen van het Protocol behoeven, uiteraard, parlementaire goedkeuring. Dit geldt ook voor de wijzigingen van bijlage II, omdat deze wijzigingen onze fundamentele verdragsverplichtingen raken. Bij wijzigingen van bijlage II gaat het namelijk om het herzien van de hoogte van emissieplafonds van alle partijen bij het Protocol, waardoor voor ons land andere verplichtingen zouden kunnen ontstaan. Aanpassingen van bijlage II daarentegen behoeven geen parlementaire goedkeuring. Bij aanpassingen gaat het namelijk om het, op verzoek van een partij bij het Verdrag, toevoegen van die partij aan bijlage II van het Protocol met voor die partij geldende verplichtingen. Dit heeft geen gevolgen voor onze eigen verdragsverplichtingen.
Met het herziene Protocol wordt, naast emissiebeperking van reeds eerder opgenomen stoffen (zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige koolwaterstoffen), ook in emissiebeperking van fijn stof (PM2.5) voorzien. Voor Nederland betekenen de nieuwe afspraken dat ten opzichte van 2005 de jaarlijkse uitstoot van zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak, vluchtige koolwaterstoffen en fijn stof (PM2.5) in 2020 met respectievelijk 28%, 45%, 13%, 8% en 37% moet zijn verminderd. Nederland kan met bestaand nationaal en Europees beleid aan de emissiereductieverplichtingen voor 2020 voldoen, zelfs als er sprake is van economische groei. Er is daarom geen nadere uitvoeringswetgeving nodig. Evenmin leiden de wijzigingen daarom tot extra administratieve lasten.
De herziening van het Protocol maakt toetreding tot het Protocol voor nieuwe landen gemakkelijker. Met name verplichtingen en de termijnen waarop deze in gaan vormden voor landen (zuid-) oostelijk van de EU een belemmering. In het Protocol is derhalve opgenomen dat landen die vóór 1 januari 2020 nieuw toetreden, soepelere emissie-eisen kunnen toepassen voor een periode van maximaal 15 jaar voor bestaande stationaire bronnen en 5 jaar voor brandstoffen, nieuwe mobiele bronnen en maatregelen die het koolwaterstofgehalte in producten reguleren. Voor landen die na 1 januari 2020 nog willen toetreden geldt deze soepelere regeling niet. Deze landen moeten binnen een jaar na toetreding aan de eisen voor nieuwe en bestaande bronnen voldoen. Op deze manier is er voor de landen voor wie het bedoeld is, een «window of opportunity» gecreëerd om toe te treden, met als bijkomend voordeel dat deze landen dan ook volwaardig kunnen deelnemen aan de jaarlijkse bijeenkomst van partijen onder het Protocol.
Daarnaast zijn in het herziene Protocol zogenaamde aanpassingsprocedures («adjustment procedures») opgenomen, die het mogelijk maken dat partijen hun emissie-inventarisatie (de bepaling van de uitstoot) of hun emissiereductieverplichtingen aanpassen. Het verschil tussen beide methoden is louter en alleen gelegen in de opzet; het eindresultaat verschilt niet. Toepassing ervan is evenwel slechts mogelijk onder zeer bijzondere omstandigheden en de procedure tot aanpassing van voornoemde verplichtingen is met zware waarborgen omkleed om misbruik te voorkomen. De betreffende procedures zijn opgenomen in Besluit 2012/3, dat, niet zijnde een verdrag, niet ter goedkeuring voorligt. De zeer bijzondere omstandigheden waar het om gaat betreffen bijvoorbeeld nieuwe kennis of ontwikkelingen die ten tijde van het opstellen van de verplichtingen niet waren of konden worden voorzien, maar die wel een grote invloed hebben op de daadwerkelijke emissies. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de tegenvallende resultaten van de Euro-normen voor voertuigen. De emissiereductie in de praktijk was in dit geval aanzienlijk lager dan verwacht, met als gevolg dat het ingeschatte reductiepotentieel achteraf een overschatting bleek te zijn. Het Besluit is genomen op grond van het nieuwe elfde lid, onderdeel quinquies, van artikel 3 (zie ook hieronder). Deze aanpassingsprocedure mag, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het herziene Protocol, al worden gebruikt omdat partijen bij Besluit 2012/4 hebben afgesproken deze bepaling en deze procedure al toe te passen (zie ook onder «Voorlopige toepassing»).
Tot slot zijn in het herziene Protocol enkele bepalingen opgenomen voor roetachtig fijn stof («black carbon»). De roetfractie binnen fijn stof is niet alleen schadelijk voor de gezondheid, maar heeft ook een klimaatopwarmend effect. Emissiebeperkende maatregelen zijn effectief om opwarming van de atmosfeer af te remmen. Met het herziene Protocol wordt partijen bij het Protocol opgedragen bij het nemen van maatregelen om de emissies van fijn stof te verminderen, zich met name te richten op bronnen waarvan bekend is dat deze veel roet uitstoten. Ook is in het Protocol aangegeven dat deze landen concentraties roet in de buitenlucht moeten gaan meten en de emissies van roetachtig fijn stof in hun emissie-inventarissen moeten opnemen.
De wijzigingen
Zoals hierboven is opgemerkt, wordt parlementaire goedkeuring gevraagd van de wijziging van het Protocol en de wijziging van bijlage II, alsmede van de toevoeging van de nieuwe bijlagen X en XI, zoals overeengekomen in Besluit 2012/2. Besluit 2012/2 bestaat uit drie artikelen, waarbij artikel 1 de preambule bevat, artikel 2 de relatie van het Besluit tot het Protocol bepaalt en artikel 3 de inwerkingtreding van de wijzigingen regelt. De bijlagen bij het Besluit bevatten de wijzigingen van het Protocol en zijn bijlagen. De belangrijkste wijzigingen worden hieronder toegelicht, waarbij wordt verwezen naar de artikelen zoals genummerd in het Protocol.
Protocol
Artikel 1 (definities)
Aan artikel 1 (definities) worden enkele definities toegevoegd, waaronder een definitie van het Protocol (artikel 1, eerste lid) en van «fijn stof», «roetachtig fijn stof» («black carbon») en «ozon precursoren» (artikel 1, elfde lid).
Artikel 3 (fundamentele verplichtingen)
In dit artikel wordt in het eerste lid de term emissie «plafond» vervangen door emissie »reductieverplichting». In het huidige Protocol wordt gewerkt met absolute emissieplafonds voor de uitstoot van vier luchtverontreinigende stoffen, waar partijen met ingang van 1 januari 2010 onder dienen te blijven. De aanduiding «reductieverplichting» maakt het mogelijk dat er naast deze emissieplafonds een tweede systematiek wordt ingevoerd om vast te leggen hoeveel luchtverontreinigende stoffen de partijen vanaf 2020 mogen uitstoten. De tweede systematiek werkt met een reductiepercentage dat wordt toegepast op de emissie in het basisjaar 2005. De gedachte daarachter is dat de emissie in het basisjaar 2005 (nog) geen vast gegeven is, maar bijgesteld kan worden op basis van nieuwe verbeterde methoden om deze vast te stellen. Er is overwogen om de bestaande emissieplafonds, waaraan vanaf 2010 moet worden voldaan, om te zetten in de nieuwe systematiek. Hier is om meerdere redenen vanaf gezien. De emissieplafonds veranderen in de periode 2010 – 2019 niet, maar om aan de nieuwe emissiereductieverplichting te voldoen die in 2020 van kracht wordt, zullen de partijen hun emissies in de aanloop daarnaar toe toch omlaag moeten brengen. De kans dat het nationale emissieplafond in bedoelde periode nog overschreden wordt, wordt dus met het jaar kleiner. De toegevoegde waarde van het omrekenen van de nationale emissieplafonds naar reductiepercentages ten opzichte van een basisjaar woog niet op tegen de administratieve lasten om dit door te voeren, bijvoorbeeld in Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEG 2001, L 309; hierna: richtlijn nationale emissieplafonds).
Aan het eerste lid wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, dat partijen een inspanningsverplichting oplegt om bij het reduceren van de uitstoot van fijn stof, de daarvoor benodigde maatregelen zoveel mogelijk te richten op die activiteiten en sectoren waarvan bekend is dat deze veel roetachtig fijn stof uitstoten. Een belangrijke bron van roetachtig fijn stof is bijvoorbeeld het particulier stoken van biomassa om woningen te verwarmen. Voorstelbaar is dat landen waarin dit op grote schaal gebeurt hier nationaal niveau beleid op gaan voeren.
Aan het artikel wordt een nieuw elfde lid, onderdeel quinquies, toegevoegd, waarin de grondslag voor de in de inleiding genoemde aanpassingsprocedure is opgenomen. Dit nieuwe onderdeel wordt, zoals eerder toegelicht, op basis van Besluit 2012/4 al toegepast.
Artikel 3bis (flexibele overgangsregelingen)
Besluit 2012/2 voegt een nieuw artikel 3bis toe aan het Protocol, dat partijen, die tussen 1 januari 2013 en 31 december 2019 partij worden bij het Protocol, onder de voorwaarden daar genoemd, de mogelijkheid biedt om hun implementatie van de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage VI en/of bijlage VIII via een flexibel overgangsmechanisme te realiseren. Partijen kunnen tot 31 december 2030 gebruik maken van het flexibele overgangsmechanisme. Zoals in de inleiding is toegelicht is dit flexibele overgangsmechanisme met name bedoeld om de toetreding tot het Protocol voor nieuwe landen (zuid-) oostelijk van de EU aantrekkelijker te maken.
Artikel 6 (strategieën, beleidslijnen, programma’s, maatregelen en informatie)
Na het tweede lid wordt een lid 2 bis toegevoegd, op grond waarvan een partij inventarisaties en ramingen voor roetachtig fijn stof moet ontwikkelen, voor zover een partij dat passend acht. Dit is niet opgenomen als een harde verplichting, omdat een aantal bestaande partijen en ook landen die nog partij bij het Protocol willen worden, hieraan niet kunnen voldoen. De overige landen, waaronder de lidstaten van de EU, zullen wel emissieinventarisaties op gaan stellen. Op deze manier wordt er voldoende kennis opgebouwd waardoor het opzetten en bijhouden van deze emissie-inventarissen op den duur wel verplicht kan worden gemaakt.
Artikel 13 en artikel 13bis (aanpassingen en wijzigingen)
Artikel 13 van het Protocol (wijzigingen en aanpassingen) wordt vervangen door een nieuw artikel 13 (aanpassingen) en artikel 13bis (wijzigingen).
Het nieuwe artikel 13, eerste lid, betreft aanpassingen van bijlage II, waarin de emissieplafonds en emissiereductieverplichtingen van partijen zijn opgenomen. Op basis van dit nieuwe eerste lid kan, net als onder het eerste lid van het huidige artikel 13, een partij bij het Verdrag een voorstel doen tot aanpassing van bijlage II door toevoeging van zijn naam, emissieniveau’s, emissieplafonds en percentage emissiereducties. Een dergelijk voorstel is niet van invloed op onze eigen verdragsverplichtingen.
Volgens het tweede lid van artikel 13 kan een partij bij het Protocol kan daarnaast een voorstel doen tot aanpassing van zijn eigen emissiereductieverplichtingen die zijn opgenomen in bijlage II. Een dergelijk voorstel moet onderbouwd zijn door documentatie en zal worden herbeoordeeld volgens een besluit van het Uitvoerend Orgaan. Alleen in het geval Nederland dit voorstel wenst te doen, raakt dit onze verdragsverplichtingen.
Zoals in de inleiding van deze toelichting is opgemerkt, is de procedure tot aanpassing van de emissiereductieverplichtingen alleen onder zeer bijzondere omstandigheden mogelijk. De aanpassingsprocedure is een tijdelijke oplossing voor een situatie waarin een land door externe oorzaken meer tijd nodig heeft om aan zijn verplichtingen te voldoen. Dit kan spelen als maatregelen meer tijd nodig hebben om effectief te zijn, of omdat bijvoorbeeld de vervanging van een wagenpark tegenvallende emissiebeperkingen uiteindelijk toch doet verdwijnen. Het gaat hier om aanpassingen en niet om wijzigingen. Een wijziging van de emissiereductieverplichtingen in bijlage II valt namelijk onder het nieuwe artikel 13 bis.
In bepaalde gevallen wordt het ook mogelijk om bijlage III te veranderen middels aanpassing in plaats van wijziging (derde lid van artikel 13). Voor de aanpassing van bijlage III geldt dat er geen gevolgen zullen zijn voor de Nederlandse verdragsverplichtingen.
De aanpassingen die nu onder het nieuwe artikel 13 vallen, behoeven onder het huidige artikel 13, of zij nu aanpassing of wijziging heten onder dat artikel, niet de goedkeuring van de Staten-Generaal op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Alleen een voorstel van Nederland om de eigen emissiereductieverplichtingen in bijlage II te veranderen, behoeft onder het huidige artikel parlementaire goedkeuring. Zie hiervoor Kamerstuk 29 277, A en nr. 1.
De wijzigingen van artikel 13bis betreffen wijzigingen van het Protocol en bijlage II, van bijlage I en III, en van bijlagen IV tot en met XI. Voor deze categorieën worden verschillende inwerkingtredingsregimes ingesteld; naarmate de wijziging een minder ingrijpende en meer technische categorie betreft, volgt snellere inwerkingtreding, voor meer partijen. Wijzigingen van het Protocol en, zoals gezegd, van bijlage II behoeven parlementaire goedkeuring, maar wijzigingen van Bijlagen I, III en IV tot en met IX niet: hierin is ten opzichte van het huidige regime niets veranderd. Bijlagen X en XI zijn bij Besluit 2012/2 nieuw toegevoegd; deze zijn eveneens van uitvoerende aard. Wijzigingen van deze bijlagen zullen op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen ook geen parlementaire goedkeuring behoeven, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring terzake voorbehouden.
Bijlagen
Zoals eerder in deze toelichting is opgemerkt, behoeven alleen de wijzigingen van bijlage II en de toevoeging van bijlagen X en XI parlementaire goedkeuring.
Bijlage II wordt in zijn geheel vervangen door een nieuwe bijlage II, met nieuwe emissieplafonds en met emissiereductieverplichtingen voor een nieuwe periode. De nieuwe verplichtingenperiode loopt van 2010 tot 2020. Aan de bijlage is een nieuwe stof toegevoegd waarvoor een emissiereductieverplichting geldt: fijn stof.
Bijlage X is nieuw en bevat emissiegrenswaarden voor roetachtige fijnstof uit stationaire bronnen. Deze bijlage is het resultaat van de wijziging van het Protocol, waardoor roetachtige fijnstof onder de werkingssfeer van het Protocol is gebracht.
Bijlage XI is eveneens nieuw en bevat emissiegrenswaarden voor het gehalte vluchtige koolwaterstoffen in producten. De grenswaarden gelden hierdoor niet alleen meer voor de industrie, maar ook voor allerlei producten zoals verf, beits en autolak.
Voorlopige toepassing
Volgens artikel 3 van Besluit 2012/2 treedt de wijziging, in overeenstemming met artikel 13, derde lid, van het Protocol, in werking op de negentigste dag na de datum waarop twee derde van de partijen bij het Protocol hun instrumenten van aanvaarding hebben neergelegd.
Partijen hebben bij Besluit 2012/4 afgesproken dat artikel 3, elfde lid, onderdeel quinquies, en artikel 13, tweede lid, die zien op de aanpassing van emissiereductieverplichtingen, vooruitlopend op de inwerkingtreding, al kunnen worden toegepast. Nederland zal echter geen gebruik maken van de mogelijkheid om onder genoemde artikelen een voorstel betreffende de eigen emissiereductieverplichtingen in te dienen, aangezien Nederland onder de huidige regelgeving en het huidige beleid al voldoet aan de verdragsverplichtingen. Mocht de regering in de toekomst een voorstel overwegen, dan zal het, conform artikel 13, tweede lid, pas worden voorgelegd nadat de goedkeuring van de Staten-Generaal ten aanzien van het voorstel is verkregen (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de goedkeuringswet).
De voorlopige toepassing van de betreffende bepalingen, die evenals de overige wijzigingen geen uitvoeringswetgeving behoeven, is vooral van belang voor de nieuwe toetredende landen (zuid-) oostelijk van de EU. Zij kunnen immers meteen van start en dit draagt bij aan het tegengaan van de grensoverschrijdende luchtverontreiniging. Het belang van de voorlopige toepassing voor Nederland is gelegen in de stimulans voor die staten om toe te treden en de daaruit voortvloeiende gunstige grensoverschrijdende milieu-effecten.
Verhouding tot EU-regelgeving
De EU is, evenals de lidstaten, partij bij het Protocol. Het Protocol draagt bij tot het bereiken van de doelstellingen van het milieubeleid van de EU (artikel 191 van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Volgens het vierde lid van dit artikel zijn zowel de EU als de lidstaten bevoegd internationale akkoorden te sluiten op milieuterrein. Het herziene Protocol zal dan ook zowel door de lidstaten als door de Europese Unie worden geratificeerd.
Voor de EU-27 gezamenlijk bedragen de emissiereductiepercentages 59% voor zwaveldioxide, 49% voor stikstofoxiden, 6% voor ammoniak, 28% voor vluchtige koolwaterstoffen en 22% voor fijn stof. Binnen de EU geldt de richtlijn nationale emissieplafonds, die, net als het Protocol, emissiemaxima voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige koolwaterstoffen en ammoniak voor 2010 bevat. De Europese Commissie zal de emissiereductieverplichtingen van de EU-lidstaten voor 2020 meenemen in een voorgenomen herziening van deze richtlijn. Dit herzieningsvoorstel is aangekondigd voor najaar 2013, als onderdeel van een brede evaluatie en herziening van het Europees luchtbeleid zoals neergelegd in de Thematische Strategie inzake Luchtverontreiniging1 en Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEU 2008, L 152).
De toelichting bij het nieuwe artikel 13 en artikel 13bis gaat in op de mogelijkheid dat een partij voorstelt een emissiereductieverplichting bij te stellen. Een strengere verplichting zou Nederland zonder instemming van de overige EU-lidstaten kunnen voorstellen, maar voor een versoepeling is dit geenszins het geval, ook niet zolang deze nieuwe emissiereductieverplichtingen nog niet zijn geïmplementeerd in de richtlijn nationale emissieplafonds. Het EU-Verdrag verplicht immers tot loyale samenwerking waaraan afbreuk zou worden gedaan vanwege het grensoverschrijdende karakter van luchtverontreiniging en de bepaling dat de EU zich inzet voor een duurzame ontwikkeling van Europa op basis van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu.
Koninkrijkspositie
De wijziging van het Protocol en van de bijlagen zullen, voor wat het Koninkrijk betreft, evenals het Protocol en het Verdrag van 1979, alleen voor het Europese deel van Nederland gaan gelden.
Artikel 1
In dit artikel wordt goedkeuring gevraagd van de wijzigingen zoals overeengekomen bij Besluit 2012/2. Voor de toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 2
In het eerste lid van artikel 2 vraagt de regering de machtiging van de Staten-Generaal om de uitvoeringsbesluiten gebaseerd op artikel 13 van het herziene Protocol niet ter goedkeuring voor te hoeven leggen.
Het nieuwe vijfde lid van artikel 13 van het herziene Protocol bepaalt dat de partijen tijdens een zitting van het Uitvoerend Orgaan bij consensus een voorstel dienen aan te nemen, waarna het, na een termijn, voor alle partijen in werking treedt. Waar onder het oude artikel 13 partijen de wijziging of aanpassing, na het aannemen van het voorstel door het Uitvoerend Orgaan, nog kunnen afwijzen, kan dat bij de aanpassingen van het nieuwe artikel 13 niet; hier gaat het om definitieve oftewel bindende besluiten. Deze bindende besluiten van het ingevolge artikel 10 van het Verdrag ingestelde Uitvoerend Orgaan zijn, omdat het Uitvoerend Orgaan geen orgaan van een internationale organisatie is (zie Kamerstuk 16 626 nr. 3, blz. 7), niet aan te merken als besluiten van een volkenrechtelijke organisatie, maar als uitvoeringsbesluiten. Indien een verdrag een (orgaan van een) volkenrechtelijke organisatie de bevoegdheid zou verlenen om bindende besluiten te nemen, zou het parlement door het verdrag goed te keuren impliciet instemmen met deze machtiging. In geval van uitvoeringsbesluiten – waarbij een verdrag een instantie aanwijst die bindende besluiten kan nemen, zonder dat die instantie kan worden aangemerkt als orgaan van een volkenrechtelijke organisatie – kan ook een, expliciete, machtigingsbepaling in het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag worden opgenomen. De regering wenst van die mogelijkheid te gebruik te maken en de machtiging is opgenomen in het eerste lid van artikel 2.
Het tweede lid van artikel 2 bepaalt, dat voordat Nederland een voorstel voor aanpassing van de eigen emissiereductieverplichtingen, conform artikel 13, tweede lid, van het herziene Protocol, indient, wel de instemming van het parlement zal worden gevraagd. Het zal om stilzwijgende instemming gaan, tenzij, conform het derde lid, dat stilzwijgen binnen dertig dagen wordt doorbroken. Voor termijn en procedure is aangesloten bij artikel 5 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.
Artikel 3
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de goedkeuringswet.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld
De Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans