Gepubliceerd: 8 april 2014
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33615-8.html
ID: 33615-8

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 9 april 2014

Algemeen

Allereerst wil ik, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, de PVV, het CDA, D66 en 50PLUS dank zeggen voor hun aanvullende inbreng op het voorliggende wetsvoorstel. Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de aanvullende vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties.

Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken geef ik in deze nota graag een reactie op de in het nader verslag door de leden van deze fracties gestelde vragen. Bij de beantwoording van de vragen wordt de volgorde van het nader verslag zoveel mogelijk gevolgd. Waar mogelijk, echter, zijn vragen die hetzelfde onderwerp betreffen, gebundeld. Indien daarbij vragen zijn beantwoord onder een ander kopje dan is gehanteerd in het nader verslag, dan is dat aangegeven.

Voor de leesbaarheid wordt in deze nota gesproken van het «nieuwe Verdrag» en het «huidige Verdrag». Met het «nieuwe Verdrag» wordt bedoeld: het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012, 123). Met het «huidige Verdrag» wordt bedoeld: de op 16 juni 1959 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (Trb. 1959, 85) en de wijzigingen en aanvullingen daarop van 13 maart 1980 (Trb. 1980, 61), 21 mei 1991 (Trb. 1991, 95) en 4 juni 2004 (Trb. 2004, 185).

Inleiding

Alle vragen die in het verslag in het onderdeel «Inleiding» zijn gesteld, zullen bij de specifieke onderwerpen in het vervolg van het verslag worden beantwoord. Hierna geef ik aan in welk van de navolgende onderdelen ze worden beantwoord.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het overleg met de vertegenwoordigers van grensarbeiders over de uitvoering van de compensatieregeling en het gesprek over het heffingsrecht met betrekking tot het salaris van luchtvaartpersoneel. Deze vragen worden beantwoord in de onderdelen «Grensarbeiders» onderscheidenlijk «Vervoer per schip en via de lucht en lucht- en scheepvaartpersoneel».

De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen over de kosten van de voorgestelde overgangsregeling voor in Duitsland woonachtige gepensioneerden met uit Nederland afkomstige pensioenen en de gevolgen voor het uitgavenkader. Deze vragen worden beantwoord in het onderdeel «Gevolgen voor gepensioneerden».

De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben verzocht de vragen te beantwoorden die zijn gesteld in een brief van 14 januari 2014 van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) aan de vaste commissie voor Financiën. Voor zover de vragen van de NOB in deze nota niet eerder aan de orde zijn gekomen naar aanleiding van door de fracties gestelde vragen, worden deze vragen beantwoord aan het eind van deze nota.

De leden van de fractie van 50PLUS menen dat de verdeling van de heffingsbevoegdheid ter zake van pensioenen zoals deze is opgenomen in het nieuwe Verdrag niet moet gelden voor, kort gezegd, bestaande gevallen. Op deze problematiek wordt uitvoerig ingegaan in het onderdeel «Gevolgen voor gepensioneerden».

Grensarbeiders

De leden van de fractie van het CDA zijn benieuwd naar het overleg met vertegenwoordigers van grensarbeiders over de uitvoering van de compensatieregeling.

Het overleg met vertegenwoordigers van grensarbeiders heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014. Bij dit overleg hebben medewerkers van het team van de Belastingdienst dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de compensatieregeling een inleiding verzorgd over de uitvoeringsaspecten van de compensatieregeling in het nieuwe Verdrag. Vertegenwoordigers van grensarbeiders hebben vervolgens de gelegenheid gehad om vragen te stellen en mogelijke knelpunten in te brengen. De belangrijkste conclusies van dit overleg zijn weergegeven in bijlage 1 bij deze nota.

De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen over de berekeningswijze van de compensatieregeling. Zo vragen deze leden waarom de premies Unfallversicherung niet voor 50% worden meegenomen in de berekening. Voor dit percentage verwijzen zij naar de mededeling van 26 oktober 2011, nr. DGB 2011/6623 (fiscale kwalificatie buitenlandse socialezekerheidsstelsels).

Met betrekking tot de in deze mededeling vermelde Duitse Unfallversicherung heeft de Belastingdienst geconcludeerd dat de door de werkgever betaalde premie voor een deel vergelijkbaar is met de Nederlandse werknemersverzekeringen en voor een deel niet. Bij de omrekening van Duits loon naar Nederlands fiscaal loon is om die reden 50% wel en 50% niet in aanmerking genomen. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet uniformering loonbegrip wordt de door de werkgever betaalde premie met ingang van 1 januari 2013 voor 100% buiten het fiscale loon gelaten. Het buiten het fiscale loon laten van de door de werkgever betaalde premie Unfallversicherung leidt er echter niet toe dat deze premie daarmee vergelijkbaar is met de Nederlandse premie volksverzekeringen. Niettemin heeft dit wel gevolgen voor de berekening van de compensatieregeling. Het naar Nederlandse maatstaven omgerekende fiscale loon wordt hierdoor lager en dit heeft invloed op de schaduwberekening. In de schaduwberekening wordt namelijk uitgegaan van de (fictieve) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het naar Nederlandse fiscale maatstaven bepaalde inkomen. Ipso facto geldt hetgeen is gesteld over de premie Unfallversicherung ook voor bijdragen die zijn betaald voor de premie Rentenversicherung, de premie Arbeitslosenversicherung en de door de werkgever betaalde premie Krankenversicherung. De premies die zijn verschuldigd op grond van de Pflegeversicherung (werkgevers 1,025%/werknemers 1,025%) behoren wel tot het fiscale loon (de door de werkgever betaalde premie is belast; de door de werknemer betaalde premie is niet aftrekbaar). Voor de vraag of de premie Pflegeversicherung voor de compensatieregeling vergelijkbaar is met de premie volksverzekeringen – tijdens de bijeenkomst van 28 februari 2014 is hierover tevens gesproken met vertegenwoordigers van grensarbeiders – ga ik er vooralsnog van uit dat dit niet het geval is. Daarbij speelt ook een rol dat in de relatie met België tot dusverre geen enkele Belgische sociale premie vergelijkbaar is met de premie volksverzekeringen en dat de Universiteit Maastricht1 in haar rapport over de compensatieregeling er eveneens vanuit is gegaan dat geen enkele Duitse sociale premie vergelijkbaar is met de premie volksverzekeringen. Met dit als vertrekpunt zal Nederland in onderlinge overeenstemming met de Duitse bevoegde autoriteiten bepalen in welke mate Duitse sociale premies vergelijkbaar zijn met de premie volksverzekeringen. Hierbij geldt, de leden van de fractie van het CDA vragen hier naar, dat vanuit Nederlands opzicht voor de premie volksverzekeringen, zowel de premie AOW, Anw als AWBZ in aanmerking wordt genomen.

Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA zich af of in casus 1 op pagina 54 van de nota naar aanleiding van het verslag de premie volksverzekeringen van € 6.764 ook de AWBZ omvat of alleen de AOW en Anw.

De berekening van de premie volksverzekeringen bij deze casus over de compensatieregeling omvat de premie AOW, Anw én AWBZ. Het box 1-inkomen in deze casus is € 21.715. Op basis van de gegevens over het jaar 2013 is de premie volksverzekeringen in totaal (AOW: 17,9%; Anw: 0,6% en AWBZ: 12,65%) 31,15% x € 21.715 = € 6.764. Hierop komen vervolgens nog de premiedelen van de heffingskorting in mindering.

Koninkrijkspositie

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering voornemens is het Verdrag uit te breiden tot het niet-Europese deel van Nederland, en of hierover al onderhandelingen met Duitsland zijn gevoerd.

Ingevolge artikel 32 kan het nieuwe Verdrag onder voorwaarden worden uitgebreid tot de delen van het Koninkrijk der Nederlanden die niet in Europa zijn gelegen. Een dergelijke uitbreiding van het nieuwe Verdrag behoeft een afzonderlijke overeenstemming met Duitsland en nadere formele vastlegging in een verdrag. Ten behoeve van het Caribische deel van Nederland zal een uitbreidingsverdrag worden gesloten indien en zodra Duitsland daarmee akkoord zou gaan. Omdat de verdragsonderhandelingen die tot dit nieuwe Verdrag hebben geleid in belangrijke mate zijn gevoerd voordat de staatkundige hervormingen (inclusief het fiscale stelsel voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba) waren afgerond, is het onderwerp toen niet actief onderdeel geweest van de Nederlandse onderhandelingsinzet en ook thans zijn hierover geen onderhandelingen met Duitsland gaande. Het is zaak eerst met het onderhavige nieuwe Verdrag tot een afronding te komen, alvorens eventuele nieuwe onderwerpen met een ingrijpend karakter worden geagendeerd.

Gevolgen voor gepensioneerden

Algemeen

Over de gevolgen van het nieuwe Verdrag voor gepensioneerden alsmede de voorgestelde overgangsregeling voor in Duitsland woonachtige gepensioneerden met een pensioen uit Nederland zijn veel vragen gesteld. Bij de beantwoording van die vragen zal eerst worden ingegaan op de structurele regeling voor pensioenen zoals die in het nieuwe Verdrag is opgenomen. Daarna worden de vragen over de voorgestelde unilaterale overgangsregeling beantwoord. In zijn algemeenheid worden bij beide onderwerpen de meer algemene en beleidsmatige vragen eerst beantwoord en daarna de specifieke en gedetailleerde vragen. Alle vragen over de inkomenseffecten van zowel de structurele regeling als de overgangsregeling voor pensioenen worden vanwege de onderlinge verwevenheid beantwoord onder de tussenkop «Overgangsregeling pensioenen».

Structurele regeling pensioenen

De leden van de fractie van de PVV vragen of artikel 17, tweede lid, van het nieuwe Verdrag moet worden gezien als een correctie op de onevenwichtigheid tussen fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw in Nederland en lage belastingheffing in Duitsland over de pensioenuitkeringen. De leden van de fractie van 50PLUS vragen de regering een rechtvaardiging te geven voor het gegeven dat, volgens deze leden, een specifieke groep gepensioneerden zwaar en blijvend in het inkomen wordt getroffen.

Op grond van de Nederlandse belastingwetgeving vormt pensioen feitelijk uitgesteld loon, wat ook tot uitdrukking komt in het zogeheten EET-systeem («exempt, exempt, taxed») dat Nederland hanteert. Op grond van dit systeem zijn de pensioenpremies fiscaal aftrekbaar en blijven de aanspraken onbelast, alsmede het rendement op de ingelegde pensioenpremies en -bijdragen, terwijl de toekomstige pensioenuitkeringen wel worden belast (de «omkeerregel»). Om er voor te zorgen dat tegenover het verlenen van de fiscale uitstelfaciliteit in de opbouwfase van het pensioen ook Nederlandse belastinginkomsten staan in de fase dat het pensioen wordt uitgekeerd, streeft Nederland met betrekking tot fiscaal gefaciliteerd opgebouwde pensioenen naar een heffingsrecht voor de bronstaat. Doel van dit beleid is dat de Nederlandse belastingclaim wordt veilig gesteld, ongeacht de fiscale behandeling van de pensioenen in de (nieuwe) woonstaat van de pensioengerechtigde. Dat beleid is neergelegd in paragraaf 2.11 van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20112 en is door Uw Kamer uitdrukkelijk ondersteund in de motie Groot3, waarin de regering wordt verzocht geen belastingverdragen te sluiten waarin het heffingsrecht over pensioenen hoofdzakelijk toekomt aan de woonstaat. Dit beleid heeft ook in de relatie tot Duitsland gestalte gekregen in artikel 17 van het nieuwe Verdrag. De in het nieuwe Verdrag opgenomen bronstaatheffing voor pensioenen is dus meer principieel dan «slechts» een correctie op de onevenwichtigheid tussen fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw in Nederland en lage belastingheffing in het (nieuwe) woonland (Duitsland) over de uitkeringen. Wel is van belang te beseffen dat de wijze waarop Duitsland buitenlandse pensioenen belast, meebrengt dat ook onder het «oude» verdragsbeleid dat sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw werd gevoerd Nederland in de relatie tot Duitsland naar een heffingsrecht voor het bronland zou hebben gestreefd. Immers, in de notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht»4 uit 1998 was het beleid neergelegd dat Nederland streeft naar een – al dan niet gedeeltelijke – bronstaatheffing voor fiscaal gefaciliteerde pensioenen, indien de woonstaat de uitkeringen niet of slechts in zeer beperkte mate in de belastbare grondslag betrekt (zoals Duitsland dat doet), of tegen een afwijkend tarief belast. Bij de beantwoording van de vragen over de overgangsregeling kom ik hier nader op terug.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen – in het onderdeel «Overig», maar het ligt voor de hand de vraag reeds op deze plaats te beantwoorden – hoe de regering zich inzet om tot een zoveel mogelijk uniform fiscaal verdragsbeleid te komen voor wat betreft pensioenen, met als uitgangspunt een bronstaatheffing, en welke mogelijkheden zij in dit verband ziet binnen de OESO.

Bij onderhandelingen met het oogmerk tot een nieuw belastingverdrag te komen of bestaande belastingverdragen aan te passen, hanteert Nederland consequent de lijn zoals die is neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011. Gewezen wordt, in het bijzonder, op paragraaf 2.11.1 van deze notitie. Tevens wordt hierbij de hiervoor genoemde door Uw Kamer aangenomen motie Groot uitgevoerd, waarin de regering wordt verzocht geen belastingverdragen af te sluiten waarin het heffingsrecht over pensioenen hoofdzakelijk toekomt aan de woonstaat. Een consistent Nederlands verdragsbeleid ten aanzien van pensioenen is daarmee gewaarborgd. Dit betekent uiteraard niet dat geen verschillen kunnen ontstaan tussen Nederlandse belastingverdragen onderling. De einduitkomst van verdragsonderhandelingen, ook ten aanzien van pensioenen, is immers de resultante van een proces van geven en nemen dat eigen is aan bilaterale onderhandelingen. Ook specifieke kenmerken van het belastingstelsel van het andere verdragsland kunnen op onderdelen een bijzondere aanpak vergen.

Nederland is zeker bereid om ook in OESO-verband het Nederlandse fiscale verdragsbeleid met betrekking tot pensioenen uit te dragen indien zich daarvoor een passende gelegenheid aanbiedt. Voorshands verwacht ik echter dat de bestaande woonstaatheffing in het OESO-modelverdrag ongewijzigd zal blijven. Daarbij is niet gezegd dat er ook binnen het verband van de OESO geen erkenning is voor de belangen van bronlanden. Zo zijn in het OESO-commentaar enkele alternatieve bepalingen opgenomen voor de OESO-landen die met betrekking tot pensioenen naar een geheel of gedeeltelijk heffingsrecht voor het bronland streven. Verwezen wordt naar onderdeel 15 van het commentaar op artikel 18 van het OESO-modelverdrag.

Voorts vragen de leden van de fractie van 50PLUS – in het onderdeel «Overig» van het verslag – of de regering kan aangeven in hoeverre in Nederland opgebouwde pensioenen thans in landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten fiscaal in gelijke mate worden belast, en of de regering het er mee eens is dat dit het streven zou moeten zijn.

De mate van belastingheffing in de woonstaat wordt niet bepaald door een bilateraal belastingverdrag, maar door het nationale belastingstelsel van het land dat het heffingsrecht heeft over de in Nederland opgebouwde pensioenen. Elk nationaal belastingstelsel heeft zijn specifieke kenmerken en er is een diversiteit aan mogelijkheden ingevolge welke (buitenlandse) pensioenen in de belastingheffing worden betrokken. Er is dan ook geen overzicht beschikbaar van de wijze waarop in Nederland opgebouwde pensioenen in landen waarmee Nederland belastingverdragen heeft gesloten, precies in de belastingheffing worden betrokken. Het Nederlandse verdragsbeleid is er bovendien op gericht om, zoals is toegelicht, de Nederlandse belastingheffing over in Nederland fiscaal gefaciliteerde pensioenen te verzekeren, ongeacht de wijze van belastingheffing in de woonstaat van de belastingplichtige.

Hierna volgt de beantwoording van enkele vragen met betrekking tot de grens van € 15.000 voor het gezamenlijke bedrag aan pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen.

De leden van de fractie van het CDA suggereren dat de groep van in Duitsland woonachtige gepensioneerden met Nederlandse pensioenen van meer dan € 15.000 grotendeels uit Nederlanders zou kunnen bestaan, terwijl de groep van in Nederland woonachtige gepensioneerden met Duitse pensioenen van meer dan € 15.000 wel eens grotendeels uit Duitsers zou kunnen bestaan. Deze leden vragen voorts of de regering cijfermatig kan onderbouwen of deze aannames kloppen. Tot slot vragen deze leden of indien dit het geval is, sprake zou kunnen zijn van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.

Uit de meest recente gegevens van de Belastingdienst blijkt dat op een totale populatie aan gepensioneerden in Duitsland met een privaatrechtelijk pensioen, lijfrente of AOW uit Nederland van ongeveer 43.000, in totaal ongeveer 5.500 gepensioneerden een Nederlands pensioeninkomen hebben van meer dan € 15.000. Niet bekend is hoeveel personen van deze groep de Nederlandse nationaliteit en hoeveel personen de Duitse nationaliteit bezitten. Naar mijn mening is bij een dergelijke verdeling van heffingsrechten tussen twee staten op basis van een € 15.000-grens geen sprake van indirecte discriminatie naar nationaliteit. Een Nederlandse inwoner van Duitsland met pensioeninkomen uit Nederland van meer dan € 15.000 is in Nederland belasting verschuldigd en wordt niet anders behandeld dan bijvoorbeeld de Duitse inwoner van Duitsland met hetzelfde pensioeninkomen uit Nederland. Een inwoner van Duitsland met een pensioeninkomen uit Nederland van € 15.000 of minder is echter in Duitsland belasting verschuldigd. Het verschil in belastingdruk dat dit kan opleveren in vergelijking met de eerste situatie, vloeit echter niet voort uit de grens van € 15.000 maar is het gevolg van verschillen in belastingstelsels tussen Duitsland en Nederland.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom niet een algemene woonstaatheffingsgrens van € 15.000 wordt gehanteerd, waarbij, zo begrijp ik deze leden, slechts voor zover het totale bedrag aan pensioen en andere soortgelijke beloningen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen dit bedrag van € 15.000 te boven gaat, een bronstaatheffing zou worden toegepast.

In het nieuwe Verdrag geldt als uitgangspunt een woonstaatheffing voor pensioenen en andere soortgelijke beloningen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17, eerste lid, van het nieuwe Verdrag). Deze inkomsten kunnen ook in de bronstaat worden belast, indien het gezamenlijke bruto bedrag van de door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten pensioen- en lijfrentetermijnen of socialezekerheidsuitkeringen meer bedraagt dan € 15.000 (artikel 17, tweede lid, van het nieuwe Verdrag). Hiermee geldt voor kleine(re) pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen uitsluitend een woonstaatheffing. Op deze wijze wordt voorkomen dat door inwoners van het ene verdragsland reeds voor relatief geringe bedragen belastingaangifte zou moeten worden gedaan in het andere verdragsland, waaruit het desbetreffende inkomen afkomstig is (het bronland). In geval van een «voor zover»-grens, daarentegen, zou nog steeds (tevens) belastingaangifte moeten worden gedaan in het bronland, indien het totaal van de relevante inkomsten van een belastingplichtige € 15.000 te boven gaat (namelijk voor het bedrag van de «overschrijding»). Daarmee zou de beoogde vermindering van administratieve lasten voor belastingplichtigen teniet worden gedaan. Bovendien zou het splitsen van inkomsten in een deel tot € 15.000 en een deel daarboven ertoe leiden dat in Duitsland woonachtige gepensioneerden een fiscaal voordeel hebben ten opzichte van inwoners van Nederland met hetzelfde pensioeninkomen. Dergelijke belastingplichtigen zouden immers profiteren van het feit dat zij voor beide delen van hun inkomen in de laagste belastingtarieven vallen, wat een progressievoordeel tot gevolg zou hebben.

Voorts vragen de leden van de fractie van 50PLUS om een verhoging van de grens van € 15.000.

De grens van € 15.000 vormt een compromis tussen beide verdragslanden. Een verhoging van dit bedrag is niet aan de orde.

Hierna volgt de beantwoording van vragen die zijn gesteld met betrekking tot enkele (zeer) specifieke effecten die (kunnen) samenhangen met de wijziging van het heffingsrecht met betrekking tot pensioenen onder het nieuwe Verdrag.

De leden van de fractie van de PVV vragen of personen die in Duitsland wonen, en AOW vermeerderd met een aanvullend Nederlands pensioen genieten, onder het nieuwe Verdrag in een gelijke positie komen te verkeren met personen die in Nederland woonachtig zijn en dezelfde inkomsten genieten.

Ervan uitgaande dat het gezamenlijke bedrag van het desbetreffende uit Nederland afkomstige pensioen vermeerderd met de AOW de grens van € 15.000 overschrijdt, zal deze inwoner van Duitsland voor de belastingheffing inderdaad in een gelijke positie komen te verkeren als een inwoner van Nederland met datzelfde inkomen. Immers, de inwoner van Duitsland zal als «kwalificerende buitenlandse belastingplichtige» recht hebben op dezelfde aftrekposten en fiscale tegemoetkomingen als een inwoner van Nederland. Voorts zijn de belastingtarieven voor binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen hetzelfde.

De leden van de fractie van het CDA stellen vragen over de structurele regeling voor pensioenen die betrekking hebben op twee verschillende situaties. In de eerste plaats stellen deze leden vragen over (de gevolgen van het nieuwe Verdrag voor) in Duitsland woonachtige gepensioneerden.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de regering het volgens deze leden nivellerende effect beoordeelt dat als gevolg van het nieuwe Verdrag optreedt voor de in Duitsland woonachtige gepensioneerden met uit Nederland afkomstig pensioeninkomen.

De achtergrond van het Nederlandse verdragsbeleid met betrekking tot gepensioneerden is, kort samengevat, het streven van de regering om de fiscale claim die rust op de in Nederland fiscaal gefaciliteerde pensioenen bij uitkering te kunnen effectueren. Dit beleid leidt ertoe dat in Duitsland woonachtige gepensioneerden over hun Nederlandse pensioen dezelfde fiscale behandeling krijgen als de in Nederland woonachtige gepensioneerden ten deel valt op grond van de Nederlandse nationale belastingwetgeving. Het is daarom niet zuiver in dit verband te spreken van een (al dan niet beoogde) nivellerende werking van het nieuwe Verdrag.

Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA of de regering de conclusie onderschrijft dat de in Duitsland woonachtige gepensioneerden met een Nederlands pensioeninkomen van meer dan € 15.000 na belastingheffing in Nederland een lager netto-inkomen hebben dan de in Duitsland woonachtige gepensioneerden met een vergelijkbaar Duits inkomen.

De bronstaatheffing voor pensioeninkomen van meer dan € 15.000 betekent dat in Duitsland woonachtige gepensioneerden met een Nederlands pensioeninkomen onder het nieuwe Verdrag in beginsel meer belasting gaan betalen dan onder het huidige Verdrag. De gunstige Duitse belastingheffing die de gepensioneerden met een Nederlands bedrijfspensioen onder het huidige Verdrag hadden, wordt door het nieuwe Verdrag beëindigd. In Duitsland woonachtige gepensioneerden met een vergelijkbaar Duits pensioeninkomen blijven op grond van het Duitse nationale recht onder de gunstige Duitse belastingheffing vallen. Overigens dient te worden bedacht dat Duitse pensioenen in (veel) mindere mate fiscaal gefaciliteerd zijn dan Nederlandse pensioenen en in het algemeen ook lager zijn.

In de tweede plaats stellen de leden van de fractie van het CDA enkele vragen over (de gevolgen van het nieuwe Verdrag voor) in Nederland woonachtige gepensioneerden.

Deze leden hebben de berekeningen bekeken die zijn opgenomen in tabel 3 en 4 van bijlage 1 bij de nota naar aanleiding van het verslag5 en die zien op in Nederland woonachtige gepensioneerden met uit Duitsland afkomstig pensioeninkomen. Deze leden constateren dat in alle doorgerekende gevallen sprake is van een positief inkomenseffect ten gevolge van het nieuwe Verdrag en dat hoe hoger het inkomen bedraagt, hoe hoger dit positief inkomenseffect is. Deze leden trekken hieruit de conclusie dat in de berekende situaties sprake is van denivellering en vragen hoe de regering dit beoordeelt.

Het lijkt niet juist in dit verband te spreken van een (al dan niet beoogd) denivellerend effect. Een belastingverdrag verdeelt immers slechts heffingsrechten. De belasting wordt vervolgens geheven uit hoofde van de nationale wet van het desbetreffende land dat het heffingsrecht heeft, in dit geval Duitsland. In Nederland woonachtige gepensioneerden krijgen daarmee voor hun Duitse pensioen dezelfde fiscale behandeling als in Duitsland wonende gepensioneerden. Als daarbij het belastingtarief in Duitsland bijvoorbeeld een ander verloop van de progressie kent dan het tarief van de Nederlandse inkomstenbelasting, is dit het gevolg van de keuzes die Duitsland bij de vormgeving van zijn belastingsysteem heeft gemaakt.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of de regering kan aangeven of het klopt dat in Nederland woonachtige gepensioneerden met een Duits pensioeninkomen van minder dan € 15.000 als gevolg van de Duitse Zulage Krankenversicherung een hoger netto-inkomen hebben dan vergelijkbare Nederlandse gepensioneerden (met alleen Nederlands pensioen), en of dit effect was beoogd bij de verdragsonderhandelingen.

In Nederland woonachtige gepensioneerden met uitsluitend Duits pensioeninkomen van minder dan € 15.000 verkeren voor de belastingheffing in dezelfde positie als diezelfde gepensioneerden met uitsluitend Nederlands pensioeninkomen. Dit is echter anders voor de ziektekosten. Diegenen met uitsluitend Duits pensioeninkomen hebben op grond van artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004 recht op verstrekkingen volgens het Nederlandse stelsel, maar voor rekening van het in Duitsland bevoegde orgaan. Op grond van artikel 30 van de Verordening is deze gepensioneerde in Duitsland een bijdrage verschuldigd. Het ligt voor de hand dat hij voor de verschuldigdheid van de Duitse bijdrage tevens in aanmerking komt voor een tegemoetkoming via de zogeheten Zulage Krankenversicherung. In Nederland woonachtige gepensioneerden met uitsluitend een Nederlands pensioen vallen onder de Zorgverzekeringswet en de AWBZ en zijn op grond van deze wetgeving in Nederland een premie en bijdrage verschuldigd. Het netto-inkomen van beide groepen zal naar alle waarschijnlijkheid verschillen. Met dergelijke verschillen op het punt van de ziektekostenregelingen is bij de verdragsonderhandelingen geen rekening gehouden. Het betreft immers een aangelegenheid op het terrein van de socialezekerheidswetgeving die niet in een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting thuis hoort. Dit geldt ook voor de situatie waarin iemand naast zijn Duitse «Rente» tevens een (gedeeltelijke) Nederlandse AOW ontvangt. Voor de over de Duitse «Rente» verschuldigde premie AWBZ en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet kan eveneens een aanvraag worden gedaan voor een Zulage van de Deutsche Rentenversicherung. Met de gevolgen van het toekennen van een dergelijke Zulage is geen rekening gehouden bij de inkomenseffecten voor inwoners van Nederland met een Duits pensioen en voor inwoners van Duitsland met een Nederlands pensioen.

Tot slot stellen de leden van de fractie van het CDA een technische vraag met betrekking tot de toepassing van de zogeheten «sourcing rule». Deze leden vragen of uitkeringen ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen (AOW en Anw) voor de verdragstoepassing eveneens geacht worden uit Nederland afkomstig te zijn, nu deze niet in aanmerking komen voor fiscale facilitering.

Op grond van artikel 17, eerste lid, tweede volzin, in verbinding met het tweede lid, van het nieuwe Verdrag, zijn uitkeringen die worden betaald krachtens een socialezekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat (gezien de gestelde vraag, in casu Nederland) aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat (derhalve Duitsland) belast in de verdragsluitende staat van het socialezekerheidsstelsel (Nederland), indien het bruto bedrag van deze uitkeringen tezamen met eventuele pensioenen en andere soortgelijke beloningen alsmede lijfrenten in enig kalenderjaar meer bedraagt dan € 15.000. Voor zover het bij deze optelsom om uitkeringen krachtens een socialezekerheidsstelsel gaat, is (al dan niet) fiscale facilitering niet relevant. Fiscale facilitering is alleen een vereiste wanneer het gaat om de eventueel – in aanvulling op de socialezekerheidsuitkeringen – genoten pensioenen en andere soortgelijke beloningen alsmede lijfrenten. Dat is neergelegd in de «sourcing rule» van artikel 17, vijfde lid, van het nieuwe Verdrag (en dat niet ziet op uitkeringen die worden betaald krachtens een socialezekerheidsstelsel).

Overgangsregeling pensioenen

De leden van de fractie van de VVD geven aan tevreden te zijn dat een overgangsregeling wordt voorgesteld voor gepensioneerden. Ook de leden van de fractie van het CDA zijn positief over de overgangsregeling voor in Duitsland woonachtige gepensioneerden met uit Nederland afkomstig pensioeninkomen. Toch is er nog een aantal vragen gesteld over keuzes die in de voorgestelde overgangsregeling zijn gemaakt en over de financiële gevolgen van deze regeling voor verschillende (inkomens)groepen. Ik beantwoord deze vragen zoveel mogelijk in onderlinge samenhang.

In overeenstemming met het Nederlandse fiscale verdragsbeleid, en de door Uw Kamer aangenomen motie Groot6, is in het nieuwe Verdrag voor de «grote(re)» pensioenen een bronstaatheffing opgenomen. Onder het huidige Verdrag geldt nog een algehele woonstaatheffing voor privaatrechtelijke pensioenen en voor lijfrenten. Voor in Duitsland woonachtige gepensioneerden met een uit Nederland afkomstig pensioen is toewijzing van het heffingsrecht aan Duitsland in de regel financieel zeer gunstig, omdat in Duitsland (buitenlandse) pensioenuitkeringen veelal nauwelijks in de belastingheffing worden betrokken. Derhalve heeft deze groep belastingplichtigen – soms jarenlang – zeer weinig belasting betaald. Omdat in de opbouwfase het pensioen geheel was vrijgesteld van Nederlandse belastingheffing, heeft deze groep kunnen genieten van nagenoeg dubbele belastingvrijstelling. Het nieuwe Verdrag stelt de Nederlandse belastingclaim over de pensioenuitkeringen zeker en neemt daarmee de dubbele vrijstelling die was ontstaan weg. Belanghebbenden die het voordeel van een zeer lage belastingheffing (in Duitsland) moeten opgeven in ruil voor een reguliere belastingdruk (in Nederland), lijden uit de aard der zaak een netto inkomensverlies.

Ofschoon het laten voortbestaan van een onbedoelde dubbele vrijstelling in het algemeen ongewenst is, wil ik, omdat de inkomenseffecten soms aanzienlijk kunnen zijn, in het bijzonder ook voor de gepensioneerden met substantiële pensioenbedragen, niet voorbij gaan aan zorgen die zijn geuit. Om die reden is een overgangsregeling voorgesteld, zodat in het bijzonder voor die laatste groep de overgang wat geleidelijker verloopt.

Tegen de geschetste achtergrond, echter, acht ik volledige respectering van alle reeds op 12 april 2012 «bestaande» gevallen geen reëel alternatief, zo antwoord ik de leden van de fractie van 50PLUS. Een dergelijke variant is niet denkbaar zonder heronderhandeling van het nieuwe Verdrag. Het zou ook betekenen dat pas in een zeer laat stadium de vruchten kunnen worden geplukt van het Nederlandse verdragsbeleid dat effectuering beoogt van de Nederlandse belastingclaim die rust op (ten laste van de schatkist) fiscaal gefaciliteerde pensioenen. Daarbij zou bovendien de huidige situatie waarbij tegenover de vrijgestelde Nederlandse pensioenaanspraken nauwelijks of geen belastingheffing in Duitsland plaatsvindt, blijven voortbestaan.

Wat het beginsel van rechtszekerheid betreft – de leden van de fractie van 50PLUS vragen hier aandacht voor – wijs ik op het verdragsbeleid dat Nederland reeds sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw heeft gevoerd. Verwezen wordt naar eerdergenoemde notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht» (1998). Dat beleid was erop gericht om een bronstaatheffing voor fiscaal gefaciliteerde pensioenen na te streven indien de (nieuwe) woonstaat het pensioen niet adequaat belast, een scenario dat bij uitstek aan de orde is met betrekking tot Duitsland. In onder meer de Nederlandse belastingverdragen met Portugal (1999)7, België (2001)8 en Zwitserland (2010)9 heeft dit beleid ook concreet gestalte gekregen. Hiermee is, ook toen de onderhavige wijziging van de heffingsbevoegdheid ter zake van pensioenen openbaar werd (12 april 2012), beslist van een kenbare bestendige beleidslijn sprake geweest, die in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 verder is doorgetrokken, zoals ook eerder uiteen is gezet.

De leden van de fracties van de SP, de PVV, het CDA en D66 vragen waarom is gekozen voor een overgangstermijn van zes jaar. De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering eventueel bereid is de termijn van zes jaar te verlengen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen waarom niet is gekozen voor een langere overgangstermijn en verwijzen naar de belastingverdragen gesloten tussen Duitsland en Spanje en tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De leden van de fractie van de VVD, tot slot, vinden de regeling voor gepensioneerden van zes jaar redelijk.

De keuze voor een overgangsregime gedurende een periode van zes jaar en niet korter of langer, houdt verband met de destijds geldende overgangstermijn in het belastingverdrag met België 2001 voor het heffingsrecht over periodieke uitkeringen waarop artikel 18, tweede lid, van dit verdrag toepassing vindt. Op grond van de Goedkeuringswet van het Verdrag Nederland-België 200110 gold een vrijstelling van belastingheffing gedurende een termijn van twee jaren en een tarief van maximaal 25% gedurende een termijn van vijf jaren. Doordat het nieuwe Verdrag met Duitsland niet eerder dan met ingang van 1 januari 2015 van toepassing is, is effectief eveneens sprake van een overgangstermijn van zeven jaren. Dat in andere belastingverdragen is gekozen voor een andere overgangstermijn – zoals het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (overigens alleen voor overheidspensioenen) en bijvoorbeeld het belastingverdrag tussen Duitsland en Spanje – hangt samen met het gegeven dat de situatie in iedere bilaterale verhouding verschillend is. De uitkomst is onder meer afhankelijk van de wens van de andere verdragspartner, het aantal gepensioneerden met een Nederlands pensioeninkomen, de verhouding tussen het aantal gepensioneerden in beide landen, de hoogte van de belastingtarieven in beide landen, et cetera.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom socialezekerheidsuitkeringen niet onder de overgangsregeling vallen.

Voor socialezekerheidsuitkeringen is zowel onder het huidige als onder het nieuwe Verdrag sprake van een bronstaatheffing. Dat wil zeggen dat het heffingsrecht ter zake van socialezekerheidsuitkeringen is en blijft toegewezen aan de staat van het socialezekerheidsstelsel. Voor wat betreft het nieuwe Verdrag wordt in dit verband verwezen naar artikel 17, eerste lid, tweede volzin, in verbinding met het tweede lid van dit artikel. Omdat derhalve geen wijziging van het heffingsrecht plaatsvindt, is een overgangsregeling voor deze socialezekerheidsuitkeringen niet getroffen.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom niet is gekozen voor een tarief dat in een periode van zes jaar stapsgewijs toegroeit naar het volledige belastingtarief, dit ongeacht de hoogte van inkomen/belasting.

Tegen de achtergrond van het huidige Nederlandse fiscale verdragsbeleid met betrekking tot pensioenen en het beleid dat daarvoor (sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw) werd gevoerd, is het uitgangspunt dat de Nederlandse belastingclaim over pensioenen van inwoners van Duitsland geëffectueerd dient te worden. De overgangsregeling die is voorgesteld naar aanleiding van zorgen die zijn geuit, is dan ook bewust beperkt gehouden. Doel is dat de gevolgen in de tijd van het nieuwe Verdrag enigszins worden verzacht. Een tarief dat in zes jaar toegroeit naar het volledige belastingtarief zou daarentegen een ruimhartiger benadering behelzen. Bij het vormgeven van deze overgangsregeling is bovendien de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst nadrukkelijk meegewogen. De toepassing van een gemiddeld maximumtarief, waarop de voorgestelde overgangsregeling is gestoeld, scoort zeer goed op het onderdeel «uitvoerbaarheid». Bedacht moet worden dat in het kader van de Nederlandse belastingverdragen met België (2001)11 en Canada (1986)12 de Belastingdienst reeds ervaring heeft opgedaan met (overgangs)regelingen voor pensioenen op basis van een gemiddeld belastingtarief.

De leden van de fractie van D66 vragen of er contacten zijn geweest met vertegenwoordigers van gepensioneerden in Duitsland met uit Nederland afkomstige pensioenen en of deze groep kan instemmen met de voorgestelde overgangsregeling.

Ofschoon formeel geen overleg heeft plaatsgevonden met vertegenwoordigers van gepensioneerden in Duitsland, hebben mij wel langs andere weg signalen van belanghebbenden bereikt. Voorts geven Ministerie- en Belastingdienstambtenaren regelmatig voorlichting aan vertegenwoordigers uit de grensregio’s (bijvoorbeeld provincieambtenaren, Euregio’s), om voeling te houden met wat er – in het bijzonder in de grensstreek – bij mensen leeft. Dergelijke bijeenkomsten hebben reeds plaatsgehad en zullen ook in de nabije toekomst nog plaatsvinden.

Over de uitwerking van de overgangsregeling heeft een aantal fracties gedetailleerde vragen gesteld. In het navolgende ga ik in op de vragen die zien op de specifieke inkomenseffecten van zowel de structurele regeling voor pensioenen als de voorgestelde overgangsregeling. Deze vragen worden zoveel mogelijk tezamen beantwoord.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de verwachte inkomenseffecten zijn van zowel de overgangsregeling als de structurele regeling in het nieuwe Verdrag voor Nederlandse gepensioneerden die in Duitsland wonen. Zij vragen of de schattingen kunnen worden uitgesplitst naar hoogte van het inkomen en samenstelling van het inkomen. De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering de effecten van de overgangsregeling voor zes gevallen kan berekenen, rekening houdend met de heffingskortingen. De leden van de fractie van de SP vragen een schematisch overzicht van de overgangsregeling bij het nieuwe Verdrag voor verschillende (inkomens)groepen van Nederlandse gepensioneerden die in Duitsland wonen. De leden van de fractie van D66 vragen de regering om de effecten van de overgangsregeling, in aanvulling op de reeds verstrekte berekening voor jaar 1, ook te maken voor de jaren 2 tot en met 6. De beantwoording van deze vragen is vanwege het veelvoud aan berekeningen waarnaar gevraagd is, opgenomen in bijlage 2 bij deze nota.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het juist is dat de voorgestelde overgangsregeling aangrijpt bij inkomens boven € 35.380. De leden van de fractie van de PVV vragen eveneens bij welk bedrag (aan aanvullende pensioenen) de overgangsregeling aangrijpt. Tevens vragen deze leden hoeveel jaren de overgangsregeling tot een daadwerkelijke tegemoetkoming leidt. Ook de leden van de fractie van 50PLUS vragen in welke jaren de overgangsregeling effect sorteert.

Naar aanleiding van deze vragen trek ik enkele conclusies met betrekking tot de werkingssfeer van de voorgestelde overgangsregeling. Deze worden geïllustreerd door middel van een reeks concrete cijfervoorbeelden, opgenomen in bijlage 2 bij deze nota.

De overgangsregeling grijpt inderdaad aan bij inkomens boven een bedrag van ongeveer € 35.000, uitgaande van de belastingtarieven voor het jaar 2014. Zo bestaat in het voorbeeld van een aanvullend pensioen van ongeveer € 25.000 en een alleenstaanden AOW van € 13.500 inderdaad recht op een tegemoetkoming (in het jaar 2016). Bij aanvullende pensioenen van minder dan € 25.000 moet worden gerealiseerd dat het gemiddelde belastingtarief (op basis van tarieven over het jaar 2014) minder is dan 10% en dus minder dan de eerste verminderingsfaciliteit in het eerste jaar. Echter, zodra een belastingplichtige meer inkomen uit Nederland heeft dan € 33.555 (voor mensen geboren vóór 1946) loopt het gemiddelde tarief snel op (dit als gevolg van de derde schijf van 42%, de afbouw van de algemene heffingskorting en de lagere ouderenkorting). De verminderingsfaciliteit is dus sterk afhankelijk van de hoogte van de te betalen belasting, zo kan de leden van de fractie van de PVV worden bevestigd. Met andere woorden: hoe hoger de belasting, des te groter het effect van de verminderingsregeling. Dat betekent dus eveneens dat het afhangt van de hoogte van de belasting in welke jaren een belastingplichtige daadwerkelijk profijt heeft van de overgangsregeling. In het tweede deel van bijlage 2 is een tweetal berekeningen opgenomen dat één en ander illustreert.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het aantal Nederlandse gepensioneerden in Duitsland dat is genoemd in de nota naar aanleiding van het verslag zich verhoudt tot het SVB-kwartaalbericht.

Het aantal gepensioneerden dat in Duitsland woont met een Nederlands pensioen was inderdaad niet correct vermeld. Op grond van de meest recente gegevens van de SVB in het SVB-kwartaalbericht ontvangen 42.789 personen in Duitsland een AOW en ontvangen 901 personen een Anw-uitkering (tezamen 43.690 personen). Uit nieuw onderzoek door de Belastingdienst komt naar voren dat het aantal gepensioneerden in Duitsland met een pensioen, lijfrente of AOW uit Nederland ongeveer 47.500 bedraagt. Dit aantal moet in ieder geval worden verminderd met diegenen die een Nederlands overheidspensioen ontvangen. Geschat wordt dat het aantal gepensioneerden met een Nederlands particulier pensioen, lijfrente en/of AOW/Anw ongeveer 43.000 personen bedraagt. Van dit aantal heeft naar schatting een kleine 13% een Nederlands pensioen, lijfrente en/of AOW/Anw van meer dan € 15.000. Dat betekent dat ongeveer 5.500 personen uitkomen boven de € 15.000-grens en ongeveer 37.500 personen onder deze grens blijven.

Tot besluit van dit onderdeel hebben enkele fracties in het kader van de overgangsregeling nog vragen gesteld over kosten en eventuele gevolgen voor het uitgavenkader.

De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering een indicatie heeft van de hoogte van de te derven belastingopbrengsten als alle (op 12 april 2012) «bestaande gevallen» volledig zouden worden gerespecteerd. De leden van de fractie van het CDA vragen wat de kosten zijn van de voorgestelde overgangsregeling voor in Duitsland woonachtige gepensioneerden met uit Nederland afkomstige pensioenen en wat de gevolgen zijn voor het uitgavenkader.

De overgangsregeling zoals die is voorgesteld, brengt in de jaren 2016 tot en met 2020 een verwachte belastingderving mee van in totaal ongeveer € 34 miljoen. Volledige respectering, zonder beperkende termijn, van alle (op 12 april 2012) «bestaande gevallen» brengt een verwachte belastingderving met zich van in totaal ongeveer € 253 miljoen. Eén en ander brengt geen lastenrelevante budgettaire gevolgen mee.

Vervoer per schip en via de lucht en lucht- en scheepvaartpersoneel

De leden van de fractie van de VVD vinden het een goede zaak dat wordt gesproken met de luchtvaartsector en vragen wanneer de Kamer hier meer over hoort. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de gesprekken met Duitsland aangaande de veranderende situatie voor lucht- en scheepvaartpersoneel verlopen. Deze leden vragen eveneens wanneer de Kamer hierover nader wordt geïnformeerd. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken rond de heronderhandeling met Duitsland met betrekking tot in Nederland woonachtig lucht- en scheepvaartpersoneel dat in dienst is van een Duitse lucht- of scheepvaartonderneming. De leden van de fractie van het CDA vragen of het juist is dat met Duitsland wordt onderhandeld om het desbetreffende verdragsartikel te herzien. Ook deze leden vragen naar de actuele stand van zaken. Voorts vragen deze leden waarom de regering c.q. het Ministerie van Financiën niet eerder – tijdens de onderhandelingsronde met Duitsland – met de sector heeft overlegd.

Naar aanleiding van signalen die mij hebben bereikt dat het nieuwe Verdrag grote negatieve inkomenseffecten zou meebrengen voor het personeel aan boord van luchtvaartuigen in het internationale verkeer, en nadat hierover is gesproken met vertegenwoordigers van de sector, is contact gezocht met de Duitse verdragsonderhandelingsdelegatie. Daarbij is aan Duitsland voorgesteld om voor de toewijzing van het heffingsrecht over het salaris in verband met de uitoefening van een dienstbetrekking aan boord van een schip of luchtvaartuig in het internationale verkeer alsnog aan te sluiten bij het verdragsland waar de werkelijke leiding van de scheep- of luchtvaartonderneming zich bevindt. In essentie zou dat een terugkeer behelzen naar de regeling onder het huidige Verdrag, zij het dat zou worden aangesloten bij de actuele tekst van het OESO-modelverdrag (artikel 14, derde lid). Duitsland heeft in beginsel positief op dit voorstel gereageerd. Daarop heeft Nederland een concept wijzigingsprotocol opgesteld, waarover beide landen het thans in hoofdlijnen ambtelijk eens zijn en dat derhalve naar verwachting binnen afzienbare tijd zou kunnen worden geparafeerd en (vervolgens) ondertekend.

Met de sector in algemene zin is in de loop der jaren wel degelijk contact geweest over een gewenste regeling met betrekking tot internationaal scheep- en luchtvaartpersoneel, maar er zijn nooit concrete signalen naar voren gekomen dat een herziene verdeling van de heffingsbevoegdheid, specifiek in relatie tot Duitsland, aanzienlijke inkomenseffecten tot gevolg zou hebben, bijvoorbeeld omdat de Duitse onregelmatigheidstoeslag in Duitsland niet wordt belast. Toen naar aanleiding van het bekend worden van de tekst van het nieuwe Verdrag dergelijke signalen alsnog opkwamen, is het overleg met de sector voortvarend opgepakt, in het bijzonder ook aan de hand van door de sector overgelegde berekeningen van netto-inkomensposities.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering van mening blijft dat, in beginsel, werknemers in de luchtvaart of internationaal beroepsgoederenvervoer in hun woonland moeten worden belast.

In de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is geen nadrukkelijke voorkeur uitgesproken met betrekking tot de verdeling van de heffingsbevoegdheid voor wat betreft het salaris van werknemers in de internationale luchtvaart (aan boord van vliegtuigen) of in het internationale beroepsgoederenvervoer. Voor beide groepen werknemers kunnen ook verschillende afwegingen van belang zijn.

Voor wat betreft de werknemers aan boord van vliegtuigen die in de internationale luchtvaart worden geëxploiteerd, moet onder meer een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het voordeel van een woonstaatheffing waarbij de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige beter in aanmerking kan worden genomen, en anderzijds het nadeel van een woonstaatheffing dat eerder discoördinatie tussen de belasting- en premieheffing kan ontstaan, met name gezien de regels van Verordening (EG) nr. 883/2004. De voor- respectievelijk nadelen van toewijzing van het heffingsrecht aan het land waar de feitelijke leiding van de onderneming is gelegen, zijn hier logischerwijze spiegelbeeldig aan. Voordeel van het laatste is derhalve dat juist in méér gevallen de belasting- en premieheffing zijn gecoördineerd, en het nadeel is dat de persoonlijke- en gezinssituatie van de belastingplichtige minder goed in aanmerking kunnen worden genomen. Vanuit de gedachte echter, dat wanneer belasting- en premieheffing in één en hetzelfde land plaatsvinden, dit voor belastingplichtigen doorgaans een evenwichtiger algeheel resultaat oplevert, is laatstgenoemd nadeel mogelijk relatief. Ook andere factoren spelen een rol; bijvoorbeeld de vraag in hoeverre het andere verdragsland werknemers in de internationale luchtvaart, zijnde niet-inwoners van dat land, onder het nationale recht in de belastingheffing kan betrekken.

Met betrekking tot de vraag inzake het internationale beroepsgoederenvervoer kan ik melden dat in een eerder stadium van de verdragsonderhandelingen aan Duitsland is voorgesteld ter zake van het heffingsrecht over het loon van grensoverschrijdende werknemers – dit omvat dus tevens chauffeurs in het internationale vrachttransport – aan te sluiten bij het land waar iemand op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 sociaal verzekerd is. Duitsland was echter niet tot een dergelijke geïntegreerde benadering bereid, vooral omdat de Duitse belastingdienst niet verantwoordelijk is voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe wordt voorkomen dat de koopkracht van zeevarenden averij oploopt. De leden van de fractie van de PVV vragen of het klopt dat de heronderhandeling ten behoeve van het luchtvaartpersoneel mogelijk negatief uitpakt voor zeevarenden.

Ik verwacht dat voor in Nederland woonachtige zeevarenden in dienst van een in Duitsland gevestigde internationale scheepvaartonderneming een verschuiving van het heffingsrecht zich in beginsel niet zal voordoen zodat voor deze groep in zoverre dus niets zou veranderen. Onder het huidige Verdrag, immers, is het heffingsrecht betreffende inkomsten uit arbeid genoten door een persoon die werkzaam is aan boord van een schip van een internationale scheepvaartonderneming in beginsel toegewezen aan het land waar de plaats van de leiding van de onderneming zich bevindt (met toepassing van een onderworpenheidsvereiste). In het – in deze nota reeds eerder genoemde – concept wijzigingsprotocol dat aan Duitsland is voorgelegd, wordt thans voorgesteld om op dit punt alsnog aan te sluiten bij de tekst van het OESO-modelverdrag (artikel 15, derde lid), die een in beginsel vergelijkbare systematiek kent, namelijk toewijzing van het heffingsrecht aan het land waar de feitelijke leiding van de (scheep- of luchtvaart)onderneming zich bevindt.

De leden van de fractie van de VVD zijn bezorgd over de concurrentiepositie van Nederlandse reders en zouden graag zien dat nogmaals wordt gekeken naar de bepaling inzake werkzaamheden buitengaats.

Graag licht ik doel en achtergrond van de verdragsbepaling voor werkzaamheden buitengaats toe. Per 1 januari 1990 is de Nederlandse fiscale jurisdictie uitgebreid tot het Nederlandse deel van het continentale plat. Na de instelling van de Nederlandse exclusieve economische zone in 2000 is Nederlandse belastingheffing mogelijk over alle activiteiten die worden verricht in, op of boven het Noordzeewinningsgebied. Het Nederlandse verdragsbeleid is daarbij er steeds actief op gericht geweest om de desbetreffende nationale heffingsmogelijkheden ook onder een belastingverdrag te kunnen toepassen. Hiertoe worden in de verdragen specifieke bepalingen opgenomen die betrekking hebben op werkzaamheden buitengaats. In overeenstemming met de Nederlandse nationale regelgeving op dit terrein is ingevolge deze verdragsbepalingen sprake van een vaste inrichting wanneer de werkzaamheden in, op of boven het Noordzeewinningsgebied (hierna wordt kortheidshalve steeds gesproken van: het continentale plat) meer dan 30 dagen in beslag nemen. Dit verdragsbeleid is in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 nogmaals bevestigd. De verdragsbepaling in het nieuwe Verdrag die voorziet in de uitbreiding van het vaste inrichtingbegrip voor werkzaamheden buitengaats, werkt uit de aard der zaak wederkerig. Vanzelfsprekend betekent dit dat niet alleen Nederland de op het Nederlandse continentale plat verrichte activiteiten van in Duitsland gevestigde bedrijven eerder mag belasten, maar – andersom – dat Duitsland ook de in Nederland gevestigde bedrijven die op het Duitse continentale plat werkzaamheden buitengaats ontplooien op grond van het nieuwe Verdrag eerder in de belastingheffing zal mogen betrekken. De bepaling in het nieuwe Verdrag past derhalve in het Nederlandse verdragsbeleid dat er op is gericht ondernemingen in staat te stellen op de lokale markt te laten opereren onder de aldaar geldende fiscale regels, hetgeen bijdraagt aan een gelijk speelveld. De bepaling – die dus van wederkerige aard is – draagt evenzeer bij aan een gelijk speelveld voor in Duitsland gevestigde ondernemingen die op het Nederlandse deel van het continentale plat activiteiten ontplooien.

De leden van de fractie van de SP vragen of onduidelijkheid bestaat over het heffingsrecht ten aanzien van de winsten behaald door de vervoersonderneming van KLM, gezien de verwijzing in het Protocol naar de feitelijke leiding van de entiteit/rechtspersoon KLM. Bij een ontkennende beantwoording, vragen deze leden hoe de regering dit kan aantonen.

Met artikel VII van het Protocol bij het nieuwe Verdrag wordt beoogd zeker te stellen dat (ook) Duitsland het Nederlandse heffingsrecht over de door KLM behaalde luchtvaartwinsten respecteert, zolang onder de op 16 maart 1973 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 1973, 83), met protocol van 7 april 2004 (Trb. 2004, 150), het exclusieve heffingsrecht ter zake van deze luchtvaartwinsten aan Nederland wordt gelaten. Duitsland heeft desgevraagd expliciet bevestigd deze uitleg van artikel VII van het Protocol bij het nieuwe Verdrag te onderschrijven.

Dividenden

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de wens aan Duitse zijde om in deelnemingssituaties vijf percent bronbelasting op dividenden te mogen heffen zich verhoudt tot de voorgenomen wijziging van de Europese Moeder-dochterrichtlijn. De leden van de fractie van de PVV vragen waarom het nultarief niet in het nieuwe Verdrag is opgenomen.

Duitsland was, in lijn met vast Duits verdragsbeleid, niet bereid ter zake van deelnemingsdividenden een uitsluitende woonstaatheffing overeen te komen, ondanks dat een belastingplichtige via een beroep op in het bijzonder de Moeder-dochterrichtlijn (Richtlijn 2011/96/EU) onder omstandigheden eenzelfde resultaat zou kunnen bereiken, namelijk een volledige vrijstelling van bronheffing. Deze wens van Duitsland houdt echter geen verband met de voorgenomen aanpassing van genoemde richtlijn, maar is ingegeven door de vrees aan Duitse zijde voor een mogelijke precedentwerking naar landen buiten de Europese Unie; Duitsland wil voorkomen dat een uitstralingseffect zou kunnen optreden naar zijn verdragsonderhandelingen met landen die niet tot de Europese Unie behoren. Ofschoon niet in overeenstemming met het fiscale verdragsbeleid, heeft Nederland zich bij deze wens van Duitsland in het kader van het algehele onderhandelingsresultaat neergelegd. Bovendien is een tarief van vijf percent voor deelnemingen van ten minste tien percent van het aandelenkapitaal een verbetering ten opzichte van het huidige Verdrag, dat voor deelnemingsdividenden een bronheffingtarief kent van tien percent voor belangen van minimaal vijfentwintig percent van de stemgerechtigde aandelen.

De leden van de fractie van de PVV vragen of na het van toepassing worden van het nieuwe Verdrag in Nederland gevestigde holdings van in Nederland woonachtige natuurlijke personen op nul percent of op vijf percent Duitse bronbelasting op dividenden mogen rekenen. Ook de leden van de fractie van de PvdA (in het onderdeel «Overig») stellen deze problematiek aan de orde en vragen of de regering elke onduidelijkheid op dit punt kan wegnemen door in overleg met Duitsland een gezamenlijk standpunt in te nemen.

Over de kwestie die de leden van de fracties van PVV en PvdA aan de orde stellen, bestaat voor zover mij bekend geen interpretatieverschil tussen Duitsland en Nederland aangaande het nieuwe Verdrag. Een eventueel gezamenlijk in te nemen standpunt is dan ook niet nodig. Ik zal dit hierna toelichten.

Het nieuwe Verdrag voorziet voor deelnemingsdividenden in een bronheffingtarief van vijf percent. In een situatie als de onderhavige (een in Nederland gevestigde houdstermaatschappij, gehouden door in Nederland woonachtige natuurlijke personen) is het aan Duitsland om dit verdragsvoordeel toe te kennen. In beginsel is er recht op dit verdragsvoordeel indien aan de voorwaarden van het verdragsartikel wordt voldaan en er geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het (nieuwe) Verdrag. Het is primair aan Duitsland, als bronland, om te beoordelen of sprake is van oneigenlijk gebruik van het Verdrag. Bij die beoordeling is, gelet op artikel 23, eerste lid, van het nieuwe Verdrag in verbinding met artikel XV, eerste lid, van het Protocol ook artikel 50d, derde lid, van het Duitse Einkommensteuergesetz relevant. Gelet op de aan de orde gestelde situatie is daarbij vooral het derde lid van artikel XV van het Protocol van belang. Deze protocolbepaling beperkt in de beschreven situatie de reikwijdte van artikel 50d bij de toepassing van het nieuwe Verdrag en op grond daarvan zou een in Nederland gevestigde houdstermaatschappij waarvan de aandelen worden gehouden door (een) in Nederland woonachtige natuurlijke perso(o)n(en) met betrekking tot uit Duitsland ontvangen deelnemingsdividenden aanspraak kunnen maken op het verlaagde tarief van vijf percent, zoals dat is voorzien in artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het nieuwe Verdrag.

Een eventuele verdere verlaging van het bronheffingtarief tot nihil, vervolgens, is afhankelijk van de toepassing door Duitsland van de relevante bepalingen van de Moeder-dochterrichtlijn en vloeit dus niet voort uit de toepassing van het nieuwe Verdrag. Op dit punt is van belang dat het volgens artikel 1, tweede lid, van deze richtlijn in beginsel mogelijk is oneigenlijk gebruik van de richtlijn via nationale of in bilaterale belastingverdragen opgenomen antimisbruikbepalingen tegen te gaan13. Vanuit Duits perspectief kan voornoemd artikel 50d uit het Duitse Einkommensteuergesetz worden beschouwd als een dergelijke nationale antimisbruikbepaling. Of, derhalve, onder Duits recht aanspraak kan worden gemaakt op het nultarief ter zake van de deelnemingsdividenden als voorzien in de Moeder-dochterrichtlijn, zal mede worden bepaald door de toepassing van voornoemd artikel 50d uit het Einkommensteuergesetz. Een beperking in voornoemd artikel XV, derde lid, van het Protocol bij het nieuwe Verdrag met betrekking tot de toepassing van genoemd artikel 50d werkt evenwel in beginsel niet door naar het verlenen door Duitsland van de voordelen van de Moeder-dochterrichtlijn.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom onder het nieuwe Verdrag in Nederland gevestigde pensioenfondsen tien percent bronbelasting moeten betalen, en waarom niet het resultaat is behaald dat geldt onder de belastingverdragen tussen Duitsland en de Verenigde Staten en Duitsland, en tussen Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.

Het belastingverdrag tussen Duitsland en het Verenigd Koninkrijk (2010) biedt geen lager bronheffingpercentage voor door kwalificerende pensioenfondsen ontvangen dividenden dan het onderhavige nieuwe Verdrag tussen Nederland en Duitsland, maar dit verdrag voorziet voor deze dividenden evenzeer in een bronheffingtarief van tien percent. Nederland heeft in de verdragsonderhandelingen met Duitsland in tweede instantie, toen een uitsluitende woonstaatheffing niet haalbaar bleek, naar dit resultaat gestreefd, juist om aldus op dit punt in de pas te lopen met het Duits-Britse belastingverdrag. Duitsland is daar uiteindelijk mee akkoord gegaan.

Dat Duitsland wel een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden ontvangen door kwalificerende pensioenfondsen heeft moeten toestaan in zijn verdrag met de Verenigde Staten (1989, zoals gewijzigd in 2006), is mijns inziens niet maatgevend, omdat de economische verhoudingen tussen deze beide landen anders zijn.

Overig

De leden van de fractie van de VVD vragen welke waarborgen Duitsland geeft dat het bij de toepassing van de vrijstellingsmethode met redelijkheid zal omgaan met het vereiste dat het inkomen daadwerkelijk is onderworpen. Ook vragen deze leden wat er gebeurt als tussen beide landen hierover een conflict ontstaat.

Duitsland heeft bevestigd dat niet iedere Nederlandse nationale vrijstelling voor bepaalde inkomensbestanddelen afbreuk hoeft te doen aan de vereiste effectieve belastingheffing als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van het nieuwe Verdrag. Indien desondanks in concrete gevallen moeilijkheden of twijfelpunten mochten rijzen over de toepassing van artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van het nieuwe Verdrag, dan is dat een aangelegenheid die op de voet van artikel 25, eerste of derde lid, van het nieuwe Verdrag tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland kan worden besproken. Het overleg tussen de bevoegde autoriteiten zou alsdan in de eerste plaats moeten dienen ter verkrijging van duidelijkheid met betrekking tot de vraag welke voorkomingsmethodiek wordt toegepast in concreet voorliggende kwesties.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering in overleg met Duitsland tot een gezamenlijke standpuntbepaling kan komen met betrekking tot de definitie van onroerende zaak-lichaam.

Voor het beoordelen van de vraag of van een onroerende zaaklichaam sprake is, toetst de Nederlandse verdragstekst – in lijn met artikel 13, vierde lid, van het OESO-modelverdrag en het bijbehorende commentaar – meer op aandelenniveau, terwijl de Duitse tekst meer toetst op activaniveau. Mijn ambtenaren hebben de Duitse collega’s gevraagd de Nederlandse interpretatie van deze bepaling te bevestigen en indien nodig ter verduidelijking de desbetreffende bepaling in de Duitse verdragstekst alsnog in overeenstemming te brengen met de Nederlandse vertaling en het OESO-modelverdrag. Van Duitse zijde is men nog niet in de gelegenheid geweest naar aanleiding van dit verzoek een definitief standpunt in te nemen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of ook op andere punten interpretatieverschillen bestaan. Ook vragen deze leden of het klopt dat is onderhandeld in het Engels en dat de vertalingen naar het Nederlands respectievelijk Duits hebben geleid tot een verschillende uitleg, en of de regering bereid is een eventueel verschil zo spoedig mogelijk weg te nemen. De leden van de fractie van de PVV hebben hier eveneens vragen over gesteld naar aanleiding van een bericht in Het Financieele Dagblad van 16 januari 2014 van de hand van de heren Stevens en Spierts, tax partners bij Loyens & Loeff.

De verdragsonderhandelingen hebben inderdaad plaatsgevonden in het Engels. Omdat Duitsland niet bereid was de Engelse tekst als authentieke verdragstekst te aanvaarden, was het noodzakelijk de uiteindelijk overeengekomen tekst in het Duits en het Nederlands te stellen, als gelijkelijk authentieke verdragstalen. Daarbij is nooit volledig uit te sluiten dat er tekstuele verschillen tussen verdragsteksten ontstaan. Maar dit hoeft dan niet per se te leiden tot interpretatieverschillen tussen beide verdragslanden. Op dit moment heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat er andere vertaalverschillen zijn die verschillende interpretaties kunnen meebrengen. Op dit punt wordt tevens gewezen op de mogelijkheid volgens artikel 25, derde lid, van het nieuwe Verdrag om eventuele twijfelpunten door de bevoegde autoriteiten van beide landen te laten bezien.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het juist is dat Duitsland de in het nieuwe Verdrag opgenomen antimisbruikbepalingen niet beschouwt als limitatief, in tegenstelling tot Nederland. De leden van de fractie van de PVV stellen dezelfde vraag. De leden van de fractie van de PvdA vragen tevens naar de gevolgen indien Duitsland inderdaad niet zou uitgaan van een limitatieve opsomming.

Het is correct dat de lijst met Duitse nationale antimisbruikbepalingen, die in het Protocol bij het nieuwe Verdrag is opgenomen in artikel XV, eerste lid, in juridische zin niet limitatief is. De «tegenhanger» van deze lijst voor wat betreft de mogelijkheden die Nederland heeft om oneigenlijk gebruik te bestrijden (artikel XV, tweede lid, van het Protocol), is overigens evenmin limitatief. Mocht Duitsland in de toekomst, in aanvulling op de huidige bepalingen, nieuwe nationale antimisbruikbepalingen introduceren die tevens zien op oneigenlijk gebruik van belastingverdragen dan is Duitsland in overeenstemming met artikel 2, vierde lid, tweede volzin, van het nieuwe Verdrag gehouden Nederland daarvan mededeling te doen. Als daartoe aanleiding bestaat, kan Nederland alsdan aan Duitsland duidelijkheid vragen over de toepassing van de nieuw geïntroduceerde antimisbruikbepaling onder het belastingverdrag.

De leden van de fractie van de SP vragen of onder het nieuwe Verdrag niet-ondernemende stichtingen en verenigingen verdragsinwoner zijn, of de regering kan aangeven of Duitsland de mening van Nederland ook volgt, en waar dat uit blijkt. Ook vragen deze leden of het klopt dat onder het huidige Verdrag de niet-ondernemende stichting of vereniging geen verdragsinwoner is. Tot slot vragen deze leden hoe Duitsland heeft gereageerd op de wens van Nederland om de niet-ondernemende stichting en -vereniging tot verdragsinwoner te maken, en hoe in OESO-verband tegen de Nederlandse praktijk wordt aangekeken waarin ook deze lichamen als verdragsinwoner kunnen worden aangemerkt.

Tijdens de verdragsonderhandelingen is de Duitse delegatie uitgelegd dat op grond van de bepaling die Nederland voorstelt (artikel II, eerste volzin, van het Protocol bij het nieuwe Verdrag) elk lichaam dat voor doeleinden van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 inwoner is van Nederland wordt geacht te zijn onderworpen in Nederland en daardoor (met uitzondering van, in het bijzonder, een transparante entiteit en een zogeheten «dual resident») inwoner van Nederland wordt voor de toepassing van het nieuwe Verdrag. Deze invulling omvat derhalve mede de in Nederland gevestigde niet-ondernemende stichting en -vereniging. De Nederlandse verdragsinzet ten aanzien van inwonerschap past binnen de OESO-kaders. Uit het commentaar op artikel 4 van het OESO-modelverdrag14 kan worden afgeleid dat veel OESO-lidstaten lichamen die feitelijk van belastingheffing zijn vrijgesteld indien aan de voorwaarden wordt voldaan die in de belastingwetgeving van het desbetreffende land zijn opgenomen, als verdragsinwoner beschouwen. Maar er is ook een andere visie mogelijk, en dat is dan ook de reden dat Nederland in verdragsonderhandelingen streeft naar een bepaling die verduidelijkt welke entiteiten als verdragsinwoner worden beschouwd.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering van mening is dat belastingplichtigen die te maken hebben met een land waar Nederland mee in onderhandeling is, er rekening mee moeten houden dat hun fiscale positie binnen een jaar radicaal kan veranderen en hoe dit zich verhoudt met brieven van de Belastingdienst waarin staat dat de vrijstelling (bijvoorbeeld een vrijstelling van loonbelasting ter zake van pensioenen) geldt «zolang u in Duitsland woont of u de inkomsten niet meer geniet». Deze leden suggereren een aanvulling van deze tekst voor de situatie van een gewijzigd belastingverdrag. Voorts vragen deze leden naar de verhouding met het vertrouwensbeginsel.

Zoals eerder in deze nota is toegelicht, is het Nederlandse fiscale verdragsbeleid er op gericht om tot een bronstaatheffing te komen voor mensen die in het buitenland wonen en uit Nederland een fiscaal gefaciliteerd pensioen ontvangen. Het gaat hierbij in wezen om het realiseren van de nationale heffingsbepalingen (artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001), tegen de achtergrond van het fiscaal begeleiden van pensioenopbouw en het daarna belasten van de pensioenuitkeringen, onder de toepassing van een bilateraal belastingverdrag. Dit verdragsbeleid strekt zich uit tot alle landen waarmee Nederland onderhandelingen voert. Bij onderhandelingen met een land waarmee Nederland nog geen bilateraal belastingverdrag heeft, betekent het opnemen van een bronstaatheffing voor pensioenen dat Nederland zijn bestaande heffing onder een overeen te komen belastingverdrag kan handhaven. In situaties waarin Nederland al een belastingverdrag heeft met het andere land, kan het Nederlandse verdragsbeleid ertoe leiden dat een bestaande woonstaatheffing wordt gewijzigd in een bronstaatheffing. Dit betekent dat een pensioengerechtigde van het ene op het andere jaar te maken kan krijgen met een verschuiving van het heffingsrecht over pensioenen, zij het dat regelmatig en tijdig melding wordt gedaan van lopende verdragsonderhandelingen of onderhandelingsvoornemens. Dit kan resulteren in een hogere belastingheffing dan de belasting die iemand in de woonstaat was verschuldigd; het kan ook leiden tot een lagere belastingheffing. De zogeheten verdragsverklaringen die door de Belastingdienst kantoor buitenland, in Heerlen, zijn afgegeven, houden in dat de inhoudingsplichtige geen belasting (en eventueel premie volksverzekeringen) hoeft in te houden op de uit te betalen pensioenen, lijfrenten of socialezekerheidsuitkeringen. Tot enkele jaren geleden werden deze verklaringen voor de duur van 3 jaar afgegeven. Deze verdragsverklaringen worden momenteel voor de duur van 5 of 10 jaar afgegeven. In de verklaringen die zijn afgegeven door de Belastingdienst kantoor buitenland is standaard een tekst opgenomen waarin staat dat eventuele wets- en verdragswijzigingen en/of wijzigingen in feiten en omstandigheden gevolgen kunnen hebben voor de verklaring. De verklaringen hebben immers slechts betrekking op het in een jaar geldende recht. Met het oog op de toepassing van het nieuwe Verdrag worden in de relatie met Duitsland alleen nog verklaringen afgegeven met een duur van ongeveer een jaar. Verklaringen die met een langere duur zijn afgegeven worden expliciet ingetrokken, zodat betrokkenen op de hoogte zijn. Het tussentijds intrekken van een verdragsverklaring is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Burgers zijn ervan op de hoogte dat de geldigheid van een verdragsverklaring is begrensd en worden tijdig geïnformeerd over de intrekking van de verdragsverklaring. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in een uitspraak van 19 augustus 2011, nr. 11/00055, ECLI:NL:GHSHE:2011:BT9089, bevestigd dat een beroep op het vertrouwensbeginsel in die situatie niet slaagt.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de belangenafweging die Nederland maakt bij fiscale verdragsonderhandelingen, of daarbij ook wordt gekeken naar de belangen van de «gebruikers» van het nieuwe belastingverdrag (zoals administratieve lasten) en wat de inzet van Nederland daarbij is.

Een hoofddoel van een belastingverdrag (naast het voorkomen van het ontgaan van belasting) is het wegnemen van juridische dubbele belasting, alsook – tot op zekere hoogte – het wegnemen van economische dubbele belasting (onder voorwaarden in verrekenprijszaken). Nederland streeft daarbij naar duidelijke regels met betrekking tot de vraag welke verdragstaat belasting mag heffen, omdat dit bijdraagt aan de rechtszekerheid voor burgers en bedrijfsleven en omdat dit de administratieve lasten vermindert. Tevens zet Nederland bij verdragsonderhandelingen nadrukkelijk in op doelmatige regels, zodat ook op die wijze de administratieve lasten voor burgers, bedrijfsleven en Belastingdienst (inderdaad de «gebruikers» van een belastingverdrag) kunnen worden beperkt. Zo is in het nieuwe Verdrag om die reden bijvoorbeeld een grens van € 15.000 opgenomen wanneer het gaat om de verdeling van de heffingsbevoegdheid ter zake van pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen. Voor een uitvoerige toelichting met betrekking tot de belangen die bij het onderhandelen van een belastingverdrag zoal een rol (kunnen) spelen, wordt verwezen naar de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel belastinginkomsten Nederland verkrijgt door het belasten van «expats» uit Duitsland.

Hierover zijn geen concrete cijfers bekend. Naar verwachting bestaat echter geen directe relatie tussen de overgang naar het nieuwe Verdrag en de belastingopbrengst met betrekking tot in Nederland werkzame expats uit Duitsland. Met andere woorden, de verwachting is niet dat deze belastingopbrengst onder het nieuwe Verdrag zal toe- of afnemen.

De leden van de fractie van het CDA hechten belang aan coördinatie van belasting en sociale premies en vragen de visie van de regering hierop. Ook vragen deze leden of de regering bereid is op Europees niveau de discussie te starten over een geïntegreerde aanpak op dit punt.

De Nederlandse regering is al geruime tijd voorstander van het zoveel mogelijk voorkomen van discoördinatie van belasting- en premieheffing. In het kader van de parlementaire goedkeuring van het belastingverdrag tussen Nederland en België van 2001 is de toenmalige regering uitgebreid ingegaan op deze problematiek. De meest haalbare variant is om in een bilateraal belastingverdrag aan te sluiten bij de heffing van sociale premies. Zowel België – bij de totstandkoming van het belastingverdrag uit 2001 – als Duitsland – in het kader van de onderhandelingen over het onderhavige, nieuwe Verdrag – waren echter niet bereid om de belastingheffing van grensoverschrijdende werknemers te koppelen aan het land waar zij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 of Verordening (EG) nr. 883/2004 aan de sociale zekerheid zijn onderworpen. Een andere variant om via artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 of artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 te komen tot een categorale overeenkomst waarbij de premieheffing aansluit bij de belastingheffing is daarvoor niet bedoeld en niet gewenst (Lijst van vragen en antwoorden15). Op Europees niveau is een initiatief gestart om bijzondere regelingen vast te stellen voor grensarbeiders en mobiele werknemers waarin rekening wordt gehouden met de wisselwerking tussen belasting- en socialezekerheidsstelsel in de verschillende lidstaten16.

Artikelsgewijs

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering de mening deelt dat de toewijzing van de fiscale heffing over Duits ziektegeld respectievelijk Elterngeld, dat wordt uitbetaald tijdens de voortzetting van de Duitse arbeidsovereenkomst c.q. Duitse sociale zekerheid, leidt tot een onwenselijke situatie voor belastingplichtigen, en of dit effect was beoogd bij de verdragsonderhandelingen.

Duitse socialezekerheidsuitkeringen, zoals «Krankengeld» (Duits ziektegeld, als voornoemd) en «Arbeitslosengeld», vormen in tegenstelling tot het Duitse «Einkommensteuergesetz» op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbaar inkomen in Nederland. De uitbetaling van een Duitse uitkering aan een inwoner van Nederland leidt derhalve tot feitelijke belastingheffing als onder de toepassing van artikel 17 van het nieuwe Verdrag het recht tot belastingheffing aan Nederland toekomt. Omgekeerd vormen Nederlandse socialezekerheidsuitkeringen zoals de wettelijke ziektewetuitkering en de werkloosheidsuitkering naar Nederlands recht eveneens belastbaar inkomen. Deze uitkeringen vallen onder de toepassing van artikel 17 en kunnen onder omstandigheden ter heffing toekomen aan Duitsland, waardoor het Duitse regime hierop van toepassing is. De situatie kan dus ontstaan dat als gevolg van het nieuwe Verdrag een onbelaste Duitse uitkering leidt tot een in Nederland belaste uitkering en omgekeerd. Dit is inherent aan het feit dat ieder land een eigen belastingstelsel heeft met specifieke kenmerken. Een belastingverdrag verdeelt slechts heffingsrechten, maar laat de daadwerkelijke effectuering van die heffingsrechten over aan het belastingstelsel van het desbetreffende land. Dergelijke wijzigingen in belastingheffing zijn bij de verdragsonderhandelingen niet beoogd, maar wel uitdrukkelijk geaccepteerd als een mogelijk gevolg van de grens van € 15.000 in artikel 17 van het nieuwe Verdrag.

Het Duitse «Elterngeld» is onder het huidige Verdrag ter belastingheffing toegewezen aan de woonstaat en op dit punt verandert er in de regel niets onder het nieuwe Verdrag.

NOB-vragen

Hierna zullen – zoals gevraagd door de leden van de fracties van het CDA en D66 – de vragen worden beantwoord die zijn gesteld in de brief van 14 januari 2014 van de NOB aan de vaste commissie voor Financiën, voor zover deze vragen niet reeds elders zijn beantwoord. Bij de beantwoording wordt de volgorde aangehouden van de brief van de NOB.

De NOB verzoekt om een gezamenlijke standpuntbepaling over de behandeling van de open commanditaire vennootschap onder artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het nieuwe Verdrag.

In overeenstemming met artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het OESO-modelverdrag, waarin onmiddellijk na «company» de zinsnede («other than a partnership») is opgenomen, bevat ook artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het nieuwe Verdrag onmiddellijk na «lichaam» een gelijkluidende uitsluiting: «(niet zijnde een samenwerkingsverband)». Uit paragraaf 11 van het commentaar op artikel 10, tweede lid, van het OESO-modelverdrag kan worden afgeleid dat de geciteerde zinsnede uit het OESO-modelverdrag niet ziet op een samenwerkingsverband dat onder het van toepassing zijnde nationale recht als rechtspersoon wordt behandeld. Deze uitleg moet tevens worden gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het OESO-modelverdrag (in het onderhavige, nieuwe Verdrag gaat het om artikel 3, eerste lid, onderdeel e), op grond waarvan een dergelijk – als rechtspersoon behandeld – samenwerkingsverband een «lichaam» vormt voor de verdragstoepassing. Eén en ander brengt mee dat artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het OESO-modelverdrag eveneens toepassing dient te vinden ter zake van een samenwerkingsverband dat voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld. Onder Nederlands recht is een open commanditaire vennootschap een voorbeeld van een dergelijk samenwerkingsverband. Omdat Duitsland geen «observation» heeft gemaakt bij paragraaf 11 van het commentaar op artikel 10, tweede lid, van het OESO-modelverdrag, heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat Duitsland het OESO-commentaar op dit onderdeel niet volgt. Daarmee lijkt er thans evenmin grond aan te nemen dat Duitsland niet bereid zou zijn artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het nieuwe Verdrag ook toe te passen op de Nederlandse open commanditaire vennootschap.

De NOB verzoekt om meer duidelijkheid over de toepassing van de Nederlandse voorkomingsmethodiek (verrekeningsmethode) onder het nieuwe Verdrag wanneer het gaat om door een inwoner van Nederland ontvangen inkomsten uit enkele specifieke Duitse «hybride» financieringsvormen.

De door de NOB gewenste duidelijkheid kan in zoverre worden verschaft, dat gezien de letterlijke tekst van het nieuwe Verdrag uitgangspunt is dat ter zake van de bedoelde Duitse «hybride» financieringsvormen geen aanspraak kan worden gemaakt op voorkoming van dubbele belasting in Nederland (geen verrekening van de ingehouden Duitse bronbelasting). Deze terughoudendheid houdt mede verband met doel en achtergrond van de Duitse wens om ter zake van bedoelde specifieke hybride financieringsvormen volledig bronbelasting te kunnen heffen. De Duitse regeling dient namelijk feitelijk als een alternatieve renteaftrekbeperking, zo heeft de Duitse onderhandelingsdelegatie uitgelegd. Het is de vraag of de effectuering door Duitsland van deze terugname ten laste zou moeten komen van de Nederlandse schatkist. In gevallen, evenwel, dat de inhouding van Duitse bronbelasting aantoonbaar tot juridische dubbele belastingheffing zou leiden, kan het verlenen van een tegemoetkoming door Nederland op zijn plaats zijn. Dit dient dan echter van geval tot geval te worden beoordeeld. Overigens zij opgemerkt dat effectuering door Duitsland van de onderhavige bronheffing moet passen binnen de kaders van het Unierecht, zoals in het bijzonder de toepassing van de Rente-royaltyrichtlijn (Richtlijn 2003/49/EG).

De NOB stelt het voorbeeld aan de orde dat een in Nederland woonachtige natuurlijke persoon met een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde BV in jaar 5 emigreert, en dat ter zake van dit feit een conserverende aanslag wordt opgelegd. Deze conserverende aanslag wordt vervolgens in jaar 15 kwijtgescholden. De aandelen worden in jaar 16 vervreemd. In dit verband vraagt de NOB of het juist is dat Nederland in deze situatie het heffingsrecht over de waardeaangroei in de Nederlandse periode houdt en in jaar 16 in zoverre alsnog over de vervreemdingswinst mag heffen.

In dit voorbeeld wordt ter gelegenheid van de emigratie van de belastingplichtige in jaar 5 een fictieve vervreemding van de aanmerkelijkbelangaandelen geconstateerd (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001). Betreffende de inkomstenbelasting die ter zake van dit belastbare feit is verschuldigd, wordt uitstel van betaling verleend ingevolge artikel 25, achtste lid, Invorderingswet 1990. Er wordt een conserverende aanslag opgelegd (artikel 2.8, tweede lid, in verbinding met artikel 2.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001). In het voorgelegde feitencomplex kan de conserverende aanslag in jaar 15 worden kwijtgescholden op grond van artikel 25, achtste lid, in verbinding met artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990. Alsdan zal geen Nederlandse belasting worden geheven ter zake van de vervreemding van de aanmerkelijkbelangaandelen in jaar 16. Het antwoord op de vervolgvraag van de NOB of spanning ontstaat met het arrest van het HvJ EU met nummer C-470/04 (de zaak «N») is hiermee eveneens gegeven: het antwoord op deze vraag is ontkennend.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes

Bijlage 1: verslag overleg met vertegenwoordigers van grensarbeiders (28-02-2014)

Artikel XII van het Protocol bij het nieuwe Verdrag bevat een compensatieregeling voor de natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland en inkomen verkrijgt uit Duitsland die volgens de artikelen 14, 15, 16 en 18 in Duitsland mogen worden belast. Met de compensatieregeling heeft deze belastingplichtige recht op een vermindering van belasting toegekend door Nederland voor zover de – kort samengevat – in totaal feitelijk geheven Duitse inkomstenbelasting en met de Nederlandse premie volksverzekeringen vergelijkbare Duitse sociale premies meer zijn dan de Nederlandse inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die zouden zijn geheven als de aan Duitsland toegewezen inkomsten Nederlandse inkomsten zouden zijn geweest. Met het oog op de implementatie van deze compensatieregeling heeft op 28 februari 2014 op het Ministerie van Financiën een informatiebijeenkomst plaatsgevonden met vertegenwoordigers van grensarbeiders. Bij deze bijeenkomst waren vertegenwoordigers aanwezig van: de Vereniging van Europese Grenslandbewoners, de FNV, EUREGIO, EURES en het Grensinfopunt.

Tijdens de bijeenkomst hebben medewerkers van het Team grensarbeid van de Belastingdienst in Roosendaal, dat ook verantwoordelijk is voor de toepassing van de compensatieregeling in het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 2001, een uitgebreide toelichting gegeven op de compensatieregeling in het Nederlands-Duitse belastingverdrag van 2012. Deze toelichting bestond uit zowel een juridische uiteenzetting van de compensatieregeling als een praktische uiteenzetting. Onder meer de volgende onderwerpen zijn aan bod gekomen: wie er recht heeft op de compensatieregeling, hoe de compensatieregeling wordt berekend, welke Duitse belasting en Duitse sociale premies meetellen, de invloed van de Duitse «Ehegattensplitting» op de compensatieregeling, op welke wijze rekening wordt gehouden met de heffingskorting voor de niet- of weinigverdienende fiscale partner, hoe aftrekposten kunnen worden toegerekend aan de fiscale partner en op welke wijze de doorschuifregeling van invloed is op de keuze voor toepassing van de compensatieregeling en hoe een eventuele aanpassing van de doorschuifregeling17 zou uitwerken. Tevens is tijdens de informatiebijeenkomst ingegaan op de vragen en mogelijke knelpunten die de vertegenwoordigers van de grensarbeiders vooraf hadden toegestuurd of ter plekke kenbaar konden maken. Om de concrete gevolgen van de compensatieregeling inzichtelijk te maken zijn zeven voorbeelden van inwoners van Nederland met belastbare inkomsten uit Duitsland besproken. De bijeenkomst is vervolgens voortgezet met een overzicht van de inspanningen die in het kader van voorlichting worden gedaan. Tot slot is uitgebreid toegelicht op welke wijze de compensatieregeling door het Team grensarbeid in Roosendaal wordt uitgevoerd, welke gegevens daarvoor zijn benodigd en op welk moment de compensatieregeling wordt toegekend. Aan het einde van de bijeenkomst zijn nog enkele resterende vragen en mogelijke knelpunten besproken. In algemene zin is afgesproken dat over de uitvoeringsaspecten van de compensatieregeling tweejaarlijks een overleg zal plaatsvinden tussen het Team grensarbeid van de Belastingdienst en de vertegenwoordigers van grensarbeiders. Van de zijde van de vertegenwoordigers van grensarbeiders is positief gereageerd op de opzet en het verloop van de bijeenkomst van 28 februari jl.

Hieronder is een overzicht opgenomen van de belangrijkste vragen die over de uitvoering van de compensatieregeling zijn gesteld, met bijbehorende antwoorden:

  • Vergelijkbaarheid van de Duitse sociale premies met de Nederlandse premie volksverzekeringen. In dat kader is toegelicht dat op grond van het besluit van 7 april 2009, nr. CPP2009/2594M, Stcrt. nr. 76 (en de hieraan voorafgaande besluiten), het overheersende karakter van de «Rentenversicherung» dat van een pensioenregeling is, en dat de bijdragen met overeenkomstige toepassing van artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het loon behoren. Of de «Pflegeversicherung», waarop een percentage van toepassing is van 1,025%, vergelijkbaar is met de AWBZ, zal in overeenstemming met de Duitse bevoegde autoriteiten nader worden bepaald.

  • De onderlinge samenhang tussen Duits «Kindergeld» en de «Kinderfreibeträge» van paragraaf 2, zesde lid, en paragraaf 31 van het Duitse Einkommensteuergesetz. In Duitsland bestaat recht op een belastingvrije som voor kinderen, de zogeheten «Kinderfreibeträge». Voor zover het Kindergeld hoger is dan de Kinderfreibeträge wordt het Kindergeld uitbetaald. Voor de toepassing van de compensatieregeling wordt uitgegaan van de Duitse inkomstenbelasting na aftrek van de Kinderfreibeträge. Eventueel aanvullend uitbetaald Kindergeld heeft geen invloed op de hoogte van de Duitse inkomstenbelasting en is derhalve niet van invloed op de compensatieregeling.

  • Duitse «Krankenversicherung» boven de loongrens (2014: € 53.550). Werknemers met een loon boven de loongrens zijn niet verplicht verzekerd voor de Krankenversicherung, maar hebben de mogelijkheid om vrijwillig aangesloten te zijn bij de wettelijke Krankenversicherung. Of de bijdrage van de werkgever voor deze situatie onder de toepassing van artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 valt, zal door de Belastingdienst kantoor buitenland nader beoordeeld worden. Bij de eerstvolgende aanpassing van het overzicht kwalificatie buitenlandse socialezekerheidsstelsels zal het standpunt worden verwerkt.

  • Telt de door Nederland te verlenen compensatie mee als inkomen voor de Duitse belastingheffing? Nee, de compensatie is vorm gegeven als te verrekenen Nederlandse loonheffing.

  • Onder welk belastingkantoor vallen belastingplichtigen die recht hebben op de compensatieregeling? Deze belastingplichtigen vallen, inclusief hun fiscale partners, onder de bevoegdheid van het Team grensarbeid van de Belastingdienst in Roosendaal. Het Team grensarbeid heeft een eigen telefoonnummer, waardoor rechtstreeks contact kan worden opgenomen met de medewerkers van dit team.

  • Bestaat er recht op vergoeding van rente voor de te verlenen compensatie? Ja, hierop zijn de normale regels voor belastingrente van toepassing.

  • Kan de compensatieregeling ook worden toegepast als iemand in de loop van het kalenderjaar in Duitsland belastbaar loon gaat genieten? Ja.

  • Bestaat er een risico dat belastingplichtigen zich voor hun woonplaats in Nederland laten inschrijven om de compensatieregeling te kunnen krijgen? Mochten er signalen zijn dat belastingplichtigen zich met het oog op de compensatieregeling in Nederland laten inschrijven, dan zal het Team grensarbeid toetsen of iemand voor de belastingheffing wel als inwoner van Nederland kwalificeert. Deze beoordeling geschiedt op basis van alle feiten en omstandigheden.

  • Op welke wijze controleert de Belastingdienst de hoogte van de Duitse belasting? Belastingplichtigen die verzoeken om toepassing van de compensatieregeling zullen een kopie van de Duitse definitieve aanslag moeten verstrekken. Er bestaan verder voldoende mogelijkheden van gegevensuitwisseling om de Duitse belasting bij de Duitse autoriteiten te laten verifiëren.

Bijlage 2: berekeningen inwoners Duitsland met een pensioen uit Nederland

Verwachte inkomenseffecten zijn van zowel de overgangsregeling als de structurele regeling (in antwoord op vragen gesteld door de fracties van PvdA, CDA, SP en D66)

In tabel 1 en 2 in de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag18 zijn berekeningen opgenomen van de gevolgen voor de belastingdruk van de wijziging van het heffingsrecht voor gepensioneerden die in Duitsland wonen en uit Nederland een alleenstaanden AOW en/of een bedrijfspensioen ontvangen. In deze berekeningen is een uitsplitsing gemaakt naar hoogte van het inkomen en de samenstelling van het inkomen. Berekend is het verschil tussen belastingheffing onder het huidige Verdrag en het nieuwe Verdrag, uitgaande van de belastingtarieven over het jaar 2012. Bij deze berekeningen zijn de gevolgen van de voorgestelde overgangsregeling nog niet meegenomen. Daarom volgen hierna aanvullende berekeningen op basis van de volgende uitgangspunten:

  • Rekening is gehouden met het Nederlandse belastingtarief over het jaar 2014. De belastingvermindering die voortvloeit uit de overgangsregeling is dus bepaald op basis van de belastingtarieven over het jaar 2014, de meest recente gegevens. De werkelijke belastingtarieven over de jaren 2016 tot en met 2020 zullen uiteraard afwijken.

  • De aanname is gehanteerd dat de Duitse belastingtarieven van het jaar 2012 van toepassing blijven voor de jaren 2013 tot en met 2015. Aldus worden voor die jaren de bedragen van de Duitse belasting in de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag, ongewijzigd meegenomen in de onderstaande nieuwe berekeningen.

  • Er wordt vanuit gegaan dat het nieuwe Verdrag in werking treedt per 1 januari 2015 en dus voor het eerst van toepassing is met ingang van het jaar 2015, maar dat de gepensioneerden in Duitsland – op een enkele uitzondering na (dit is per berekening steeds duidelijk aangegeven) – er voor kiezen om op grond van artikel 33, zesde lid, van het nieuwe Verdrag in het eerste jaar na inwerkingtreding nog het huidige Verdrag toe te passen, in plaats van de overgangsregeling voor pensioenen. De voorgestelde overgangsregeling voor pensioenen strekt zich in dat geval feitelijk uit over de jaren 2016 tot en met 2020.

  • Tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, is bij de berekeningen ervan uitgegaan dat de gepensioneerden geen aftrek van hypotheekrente, andere aftrekposten of recht op heffingskortingen hebben. Zouden zij daar als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wel aanspraak op kunnen maken, dan betekent dit dat de Nederlandse belastingheffing lager uitvalt.

  • Twee situaties worden doorgerekend (situatie 1 en situatie 2), die beide door middel van een aantal deelscenario’s, uitgaande van verschillende inkomensposities, nader worden uitgewerkt:

    • Situatie 1 betreft een aanvulling op rekenvoorbeelden die in de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag reeds waren gegeven.

    • Situatie 2 betreft nieuwe rekenvoorbeelden.

Algemene toelichtende opmerking vooraf:

Onder de regels van het Nederlands-Duitse belastingverdrag van 1959 is in geval van een gepensioneerde in Duitsland het heffingsrecht over de Nederlandse AOW-uitkering toegewezen aan Nederland en het heffingsrecht over het bedrijfspensioen aan Duitsland. Dat betekent voor de tabellen dat over de jaren 2012 tot en met 201519 de totale, gecombineerde Nederlandse en Duitse belastingheffing is vermeld. Vanaf 201620 gaat het alleen nog om Nederlandse belastingheffing.

Situatie 1

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500 en bedrijfspensioen 9.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

Art. 33

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

263

789

688

688

1310

1310

1310

1310

1310

Toelichting:

Voor 2015 kiest de belastingplichtige voor toepassing van het huidige Verdrag (artikel 33, zesde lid). Over de jaren 2016 tot en met 2020 is de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Belastingplichtige heeft al in 2016 geen voordeel van de overgangsregeling, omdat de feitelijke inkomstenbelasting over zijn bedrijfspensioen (524) minder is dan 10% van 9.000. Immers, 9.000/22.500 x 1.310 = 524; is minder dan 10% van 9.000 = 900.

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500 en bedrijfspensioen 16.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

Art. 33

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

267

793

691

691

2016

2016

2016

2016

2016

Toelichting:

Voor 2015 kiest de belastingplichtige voor toepassing van het huidige Verdrag (artikel 33, zesde lid). Over de jaren 2016 tot en met 2020 is de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Belastingplichtige heeft al in 2016 geen voordeel van de overgangsregeling, omdat de feitelijke inkomstenbelasting over zijn bedrijfspensioen (1.093) minder is dan 10% van 16.000. Immers, 16.000/29.500 x 2016 = 1.093; is minder dan 10% van 16.000 = 1.600.

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500 en bedrijfspensioen 30.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

Art. 33

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

310

836

735

735

6686

– 1611

6686

– 111

6686

6686

6686

Toelichting:

Voor 2015 kiest de belastingplichtige voor toepassing van het huidige Verdrag (artikel 33, zesde lid). Over de jaren 2016 tot en met 2020 is de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Belastingplichtige heeft in 2016 en 2017 voordeel van de overgangsregeling. Immers, 30.000/43.500 x 6.686 = 4.611; is meer dan 10% van 30.000 = 3.000 en meer dan 15% van 3.000 = 4.500. Het voordeel van de overgangsregeling (in 2016 en 2017) is in bovenstaande tabel weergegeven aan de hand van de opgenomen bedragen met een minteken ervoor (1.611 respectievelijk 111).

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500 en bedrijfspensioen 50.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

Art. 33

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

594

1120

1019

1019

15784

– 7429

15784

– 4929

15784

– 2429

15784

15784

Toelichting:

Voor 2015 kiest de belastingplichtige voor toepassing van het huidige Verdrag (artikel 33, zesde lid). Over de jaren 2016 tot en met 2020 is de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Belastingplichtige heeft in 2016, 2017 en 2018 voordeel van de overgangsregeling. Immers, 50.000/63.500 x 15.784 = 12.429; is meer dan 10% van 50.000 = 5.000, meer dan 15% van 50.000 = 7.500 en meer dan 20% van 50.000 = 10.000. Het voordeel van de overgangsregeling (in 2016, 2017 en 2018) is in bovenstaande tabel weergegeven aan de hand van de opgenomen bedragen met een minteken ervoor (7.429, 4.929, respectievelijk 2.429).

Met betrekking tot het gevraagde (schematische) overzicht van de inkomensgevolgen van de overgangsregeling van zes jaar vragen de leden van de fractie van de SP om in ieder geval de hypotheekrenteaftrek, de belastingheffing door Duitsland, de totale belastingheffing en het inkomen na belastingen, zowel voor als na de inwerkingtreding van het verdrag, mee te nemen. In aanvulling op bovenstaande berekeningen zijn hieronder voor de jaren 2015 tot en met 2020 berekeningen opgenomen waarbij rekening is gehouden met de hypotheekrenteaftrek en het IB-deel van de heffingskortingen.

Situatie 2

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500, bedrijfspensioen 9.000 en hypotheekrenteaftrek 2.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

263

789

688

513

513

513

513

513

513

Toelichting:

De belastingplichtige kiest voor 2015 niet voor de toepassing van het huidige Verdrag. Over de jaren 2015 tot en met 2020 is hij in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Belastingplichtige heeft een inkomen van 20.500 en de inkomstenbelasting (volgens de tarieven over 2014) daarover bedraagt € 1.093. Het IB-deel van de heffingskorting (algemene heffingskorting en ouderenkorting over 2014) bedraagt € 580. Per saldo is de belastingplichtige in Nederland € 1.093 -/- € 580 = € 513 verschuldigd. Belastingplichtige heeft over de periode 2015 tot en met 2020 geen voordeel van de overgangsregeling. De feitelijke inkomstenbelasting over zijn bedrijfspensioen (205) is minder dan 10% van 9.000. Immers, 9.000/22.500 x 513 = 205; is minder dan 10% van 9.000 = 900.

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500, bedrijfspensioen 16.000 en hypotheekrenteaftrek 5.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

Art. 33

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

267

793

691

691

959

959

959

959

959

Toelichting:

Over de jaren 2015 tot en met 2020 is de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Hij kiest voor 2015 voor de toepassing van het huidige Verdrag. Belastingplichtige heeft een inkomen van € 24.500 en de inkomstenbelasting (volgens de tarieven over 2014) daarover is € 1.527. Het IB-deel van de heffingskorting (algemene heffingskorting en ouderenkorting over 2014) bedraagt € 569. Per saldo is de belastingplichtige in Nederland € 1.527 -/- € 569 = € 959 verschuldigd. Belastingplichtige heeft over de periode 2016 tot en met 2020 geen voordeel van de overgangsregeling. De feitelijke inkomstenbelasting over zijn bedrijfspensioen (520) is minder dan 10% van 16.000. Immers, 16.000/29.500 x 959 = 520; is minder dan 10% van 16.000 = 1.600.

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500, bedrijfspensioen 30.000 en hypotheekrenteaftrek 9.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

Art. 33

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

310

836

735

735

2365

2365

2365

2365

2365

Toelichting:

Over de jaren 2015 tot en met 2020 is de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Hij kiest voor 2015 voor de toepassing van het huidige Verdrag. Belastingplichtige heeft een inkomen van € 34.500 en de inkomstenbelasting (volgens de tarieven over 2014) daarover is € 2.906. Het IB-deel van de heffingskorting (algemene heffingskorting en ouderenkorting over 2014) bedraagt € 541. Per saldo is de belastingplichtige in Nederland € 2.906 -/- € 541 = € 2.365 verschuldigd. Belastingplichtige heeft over de periode 2016 tot en met 2020 geen voordeel van de overgangsregeling. De feitelijke inkomstenbelasting over zijn bedrijfspensioen (1.631) is minder dan 10% van 30.000. Immers, 30.000/43.500 x 2.365 = 1.631; is minder dan 10% van 30.000 = 3.000.

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500, bedrijfspensioen 50.000 en hypotheekrenteaftrek 15.000

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

oud

oud

oud

Art. 33

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

594

1120

1019

1019

8422

– 1631

8422

8422

8422

8422

Toelichting:

Over de jaren 2015 tot en met 2020 is de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig over de AOW en het bedrijfspensioen. Hij kiest voor 2015 voor de toepassing van het huidige Verdrag. Belastingplichtige heeft een inkomen van € 48.500 en de inkomstenbelasting (volgens de tarieven over 2014) daarover is € 8.786. Het IB-deel van de heffingskorting (algemene heffingskorting en ouderenkorting over 2014) bedraagt € 364. Per saldo is de belastingplichtige in Nederland € 8.786 -/- € 364 = € 8.422 verschuldigd. Belastingplichtige heeft over het jaar 2016 voordeel van de overgangsregeling. De feitelijke inkomstenbelasting over zijn bedrijfspensioen (6.631) is meer dan 10% van 50.000. Immers, 50.000/63.500 x 8.422 = 6.631; is meer dan 10% van 50.000 = 5.000.

Aangrijpingspunten voorgestelde overgangsregeling pensioenen (naar aanleiding van vragen gesteld door de fracties van PvdA, PVV en 50PLUS)

Geconcludeerd is dat de voorgestelde overgangsregeling aangrijpt bij inkomens boven een bedrag van ongeveer € 35.000, uitgaande van de belastingtarieven voor het jaar 2014. Het navolgende voorbeeld – voor de jaren 2016–2020 – illustreert dit aan de hand van het door de leden van de fractie van de PVV gehanteerde inkomensbedrag van € 35.380.

Inwoner van Duitsland: AOW 9.500 en bedrijfspensioen 25.880

2016

2017

2018

2019

2020

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

2880

2880

2880

2880

2880

Toelichting:

Dit betreft iemand die een gehuwden AOW ontvangt van € 9.500 en een aanvullend pensioen van € 25.880. De aan het bedrijfspensioen toe te rekenen inkomstenbelasting (na vermindering met het IB-deel van de heffingskortingen) bedraagt 25.880/35.380 x 2.880 = € 2.107. 10% van € 25.880 = € 2.588. De belastingplichtige komt derhalve niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Het gemiddelde tarief over zijn inkomen is immers 2.880/35.380 = 8,1%.

Een voorbeeld dat de voorgestelde overgangsregeling wel van toepassing is:

Inwoner van Duitsland: AOW 13.500 en bedrijfspensioen 25.000

2016

2017

2018

2019

2020

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

nieuw

4302

– 293

4302

4302

4302

4302

Toelichting:

Het inkomen in dit voorbeeld is € 38.500, de inkomstenbelasting is € 4.586 en het IB-deel van de heffingskorting is € 284; totaal verschuldigd: € 4.302. Het gemiddelde tarief bedraagt derhalve 11,1%, hetgeen hoger is dan het maximale tarief in 2016 over het bedrijfspensioen (10%).