Ontvangen 22 november 2013
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van artikel 2 in artikel 3 wordt na artikel 1 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2
1. Indien uit Nederland afkomstige inkomensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, worden betaald aan een natuurlijke persoon die vanaf 12 april 2012 onafgebroken inwoner van Duitsland is, wordt de door die persoon volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigde belasting vanaf het eerste kalenderjaar tot en met het zesde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het verdrag, bedoeld in artikel 1, in werking is getreden, verminderd op de voet van het derde en vierde lid.
2. Onder een inkomensbestanddeel als bedoeld in dit artikel wordt verstaan een pensioen of andere soortgelijke beloning, een lijfrente of een pensioen of andere uitkering betaald krachtens de bepalingen van het socialezekerheidsstelsel van Nederland, mits reeds voor de datum van inwerkingtreding van het Verdrag, bedoeld in artikel 1, een betaling van een zodanig inkomensbestanddeel heeft plaats gevonden en mits dit inkomensbestanddeel:
a. volgens artikel 17, tweede lid, van het verdrag, bedoeld in artikel 1, in Nederland mag worden belast;
b. volgens de op 16 juni 1959 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidende andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (Trb. 1959, 85) en de wijzigingen en aanvullingen daarop van 13 maart 1980 (Trb. 1980, 61), 21 mei 1992 (Trb. 1991, 95) en 4 juni 2006 (Trb. 2004, 185) uitsluitend ter heffing aan Duitsland was toegewezen.
3. De verschuldigde inkomstenbelasting van een belastingplichtige in een kalenderjaar wordt verminderd met het verschil tussen het bedrag aan inkomstenbelasting uit werk en woning, bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, over het door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten belastbare inkomen, dat verschuldigd zou zijn zonder toepassing van dit artikel, in dezelfde verhouding staat als het bedrag aan inkomensbestanddelen bedoeld in het tweede lid staat tot de in dat jaar genoten positieve inkomsten uit werk en woning, en de volgens het vierde lid berekende inkomstenbelasting. De verschuldigde inkomstenbelasting van een belastingplichtige in een kalenderjaar uit hoofde van dit artikel bedraagt nooit meer dan de uit hoofde van de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigde inkomstenbelasting.
4. In afwijking van de artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in het eerste kalenderjaar tot en met het zesde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het verdrag, bedoeld in artikel 1, in werking is getreden, de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting over de inkomensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, bepaald aan de hand van de volgende tabel:
Bij een inkomensbestanddeel, als bedoeld in het tweede lid, in het: |
bedraagt de belasting over het gezamenlijke bedrag van deze inkomensbestanddelen ten hoogste: |
---|---|
I |
II |
eerste kalenderjaar |
10% |
tweede kalenderjaar |
10% |
derde kalenderjaar |
15% |
vierde kalenderjaar |
20% |
vijfde kalenderjaar |
25% |
zesde kalenderjaar |
30% |
5. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt geen toepassing in het kalenderjaar waarin de bepalingen van het verdrag, bedoeld in artikel 1, niet van toepassing zijn volgens artikel 33, zesde lid, van dat verdrag.
In het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012, 123) (hierna: het Verdrag) is het heffingsrecht voor inwoners van Duitsland met de in artikel 17, tweede lid, van het Verdrag genoemde inkomensbestanddelen van meer dan € 15.000 overgegaan van Duitsland naar Nederland. Omdat Duitsland onder de op 16 juni 1959 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidende andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (Trb. 1959, 85) en de wijzigingen en aanvullingen daarop van 13 maart 1980 (Trb. 1980, 61), 21 mei 1992 (Trb. 1991, 95) en 4 juni 2006 (Trb. 2004, 185) (hierna: het oude Verdrag) dergelijke inkomensbestanddelen slechts beperkt belastte, zal de belastingdruk vaak toenemen bij inwoners van Duitsland met genoemde inkomensbestanddelen. Deze overgangsregeling beoogt de gevolgen van deze overgang van het heffingsrecht geleidelijker te laten verlopen.
Met deze nota van wijziging wordt een overgangsregeling voorgesteld voor bepaalde inkomsten die onder artikel 17, tweede lid, van het Verdrag vallen en waarvan het heffingsrecht onder het oude Verdrag aan Duitsland toekwam. Met deze nota van wijziging wordt bereikt dat deze inkomensbestanddelen onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden in de eerste zes kalenderjaren volgend op het jaar van inwerkingtreding van het Verdrag tegen een lager tarief worden belast. Dit wordt vormgegeven door een vermindering te verlenen op de inkomstenbelasting die verschuldigd zou zijn volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 zonder de toepassing van deze overgangsregeling. De wijze waarop deze vermindering wordt berekend, is bepaald in het derde en vierde lid van artikel 2.
In het eerste lid is de voorwaarde opgenomen dat het gaat om een inkomensbestanddeel, genoemd in de aanhef van het tweede lid, dat wordt betaald aan een natuurlijke persoon die sinds het tijdstip van de ondertekening van het verdrag op 12 april 2012 onafgebroken inwoner is geweest van Duitsland. Indien een belastingplichtige tussen 12 april 2012 en de datum van inwerkingtreding van het Verdrag inwoner van Duitsland is geworden, voldoet hij niet aan de voorwaarden voor toepassing van deze overgangsregeling.
Volgens het tweede lid, aanhef en onderdeel a, ziet de getroffen regeling op inkomensbestanddelen die ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Verdrag aan Nederland ter heffing zijn toegewezen. Dit betreft derhalve (ten minste een van) de bedoelde inkomensbestanddelen waarvan het bruto gezamenlijke bedrag hoger is dan € 15.000 per kalenderjaar, waarvan de heffing aan Nederland is toebedeeld. Uit de voorwaarde van het tweede lid, onderdeel a, volgt eveneens dat afkoopsommen van lijfrenten en pensioenen niet onder deze overgangsregeling vallen; deze zijn immers opgenomen in artikel 17, derde lid, van het Verdrag. Volgens het tweede lid, aanhef, moet er ook reeds een betaling van het inkomensbestanddeel hebben plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van het verdrag. Het moet derhalve gaan om pensioenen en dergelijke inkomsten die vóór de datum van inwerkingtreding van het Verdrag reeds zijn ingegaan. Indien geen betaling heeft plaatsgevonden vóór deze datum, dan is deze overgangsregeling niet van toepassing op de genoemde inkomensbestanddelen.
In het tweede lid, onderdeel b, is de voorwaarde opgenomen dat het moet gaan om een inkomensbestanddeel als bedoeld in de aanhef van het tweede lid waarover Duitsland onder het oude Verdrag het heffingsrecht had. Met deze voorwaarde wordt bereikt dat sociale zekerheidsuitkeringen uit Nederland (bijvoorbeeld de AOW, WIA, WAO en WAJONG) niet onder deze overgangsregeling vallen. Deze uitkeringen tellen overigens wel mee voor het bepalen van de € 15.000-grens, omdat deze uitkeringen wel worden genoemd in artikel 17, tweede lid, van het Verdrag.
In het derde lid is bepaald hoe de vermindering op de verschuldigde inkomstenbelasting wordt berekend. Het totaal aan verschuldigde belasting van een belastingplichtige in een kalenderjaar, wordt verminderd met het verschil tussen het gedeelte van de totale inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit werk en woning volgens afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van een belastingplichtige in een kalenderjaar dat naar evenredigheid is toe te rekenen aan de inkomensbestanddelen genoemd in het tweede lid zonder toepassing van de overgangsregeling en de verschuldigde belasting over deze inkomensbestanddelen berekend volgens het vierde lid.
Met het gedeelte van de totale belasting over het inkomen uit werk en woning dat naar evenredigheid is toe te rekenen aan de inkomensbestanddelen genoemd in het tweede lid zonder toepassing van deze overgangsregeling, wordt bedoeld dat het bedrag van de verschuldigde belasting uit het inkomen uit werk en woning wordt vermenigvuldigd met de verhouding waarin de relevante inkomensbestanddelen staan tot het totale positieve inkomen uit werk en woning, volgens afdeling 7.2 Wet inkomstenbelasting 2001.
De volgens het derde lid berekende vermindering kan niet leiden tot een hogere belasting over de in het tweede lid genoemde inkomensbestanddelen dan uit hoofde van de Wet inkomstenbelasting 2001 over deze inkomensbestanddelen is verschuldigd, zonder toepassing van dit artikel.
In het vierde lid zijn de van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 afwijkende tarieven opgenomen waartegen in het eerste tot en met zesde kalenderjaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag de bedoelde inkomensbestanddelen zullen worden belast.
Het is mogelijk dat een belastingplichtige naast inkomensbestanddelen waarop deze overgangsregeling van toepassing is, ook andere in Nederland belastbare inkomensbestanddelen heeft. Door het progressieve tarief in de inkomstenbelasting wordt bij een hoger inkomen de belastingdruk op de inkomensbestanddelen bedoeld in het tweede lid hoger. De toepassing van de tarieven die zijn opgenomen in het vierde lid kunnen derhalve tot een grotere tegemoetkoming leiden naar mate het inkomen hoger is. De in het derde en vierde lid opgenomen systematiek houdt evenwel de marginale belastingdruk op eventuele overige inkomsten in stand.
In het onderstaande voorbeeld wordt de werking van de vermindering toegelicht in een geval waarin er zowel een pensioen als een ander inkomensbestanddeel van een inwoner van Duitsland wordt betrokken in de Nederlandse belastingheffing.
Voorbeeld van de vermindering berekend volgens het derde en vierde lid
De belastingplichtige is ouder dan 65 jaar, woont in Duitsland en ontvangt een pensioen uit Nederland van € 30.000 alsmede andere inkomsten uit Nederland van € 20.000 die in Nederland mogen worden belast.
Wanneer hij in het tweede jaar na inwerkingtreding van het Verdrag gebruik maakt van de overgangsregeling ziet de berekening1 van de verschuldigde Nederlandse belasting er als volgt uit:
Totaal inkomen uit werk en woning |
€ 50.000 |
---|---|
Nederlandse belasting |
€ 9.625 |
Verhouding waarin het pensioen staat tot het totale inkomen |
60% |
Evenredig deel van de belasting op pensioen zonder overgangsregeling (60% * 9.625) |
€ 5.775 |
Maximaal verschuldigde belasting over het pensioen |
10% |
Maximale belasting op pensioen ten gevolge van de overgangsregeling (10%) |
€ 3.000 |
Vermindering ten gevolge van de overgangsregeling (5.775 -/- 3.000) |
€ 2.775 |
Totale Nederlandse belasting over inkomen na toepassing overgangsregeling (9.625 -/- 2.775) |
€ 6.850 |
In het vijfde lid wordt de samenloop met de algemene overgangsregeling in artikel 33, zesde lid, van het Verdrag geregeld. Voor het eerste kalenderjaar na de inwerkingtreding van het Verdrag is het voor de belastingplichtige mogelijk om gebruik te maken van de overgangsregeling die is opgenomen in artikel 33, zesde lid, van het Verdrag. Dan vindt belastingheffing in het eerste kalenderjaar na de inwerkingtreding van het Verdrag plaats zoals onder het oude verdrag van 1959 en niet volgens het derde lid van deze overgangsregeling.
Budgettaire aspecten
Deze overgangsregeling heeft geen lastenrelevante budgettaire gevolgen.
Uitvoeringsaspecten
Aangezien de volgens de getroffen overgangsregeling te verlenen vermindering op de verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting afhankelijk is van de eventuele aanwezigheid van inkomsten die niet onder de overgangsregeling vallen, kan de overgangsregeling niet reeds worden toegepast bij de betaling van de relevante (pensioen) inkomsten door de uitbetalende instanties. Dit betekent dat deze instanties bij de eventuele inhouding van Nederlandse loonbelasting zullen blijven uitgaan van de wettelijke bepalingen zonder de toepassing van de overgangsregeling. Voor de uitkerende instanties leidt de overgangsregeling derhalve niet tot een verzwaring van de uitvoeringslasten. De belastingplichtige kan na afloop van het belastingjaar in de aangifte de teveel betaalde belasting terugvragen. Vooruitlopend op de definitieve aanslagregeling is het voor de belastingplichtige mogelijk om voor het tweede tot en met het zesde kalenderjaar na de inwerkingtreding van het Verdrag een voorlopige aanslag te verzoeken. Voor het jaar 2015 is dit niet mogelijk, omdat de systemen van de Belastingdienst hiervoor niet op tijd kunnen worden voorbereid. Naar verwachting zal in 2015 een groot deel van de belastingplichtigen echter gebruik maken van de algemene overgangsregeling in artikel 33, zesde lid, van het verdrag, als bedoeld in artikel 1.
De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers