Gepubliceerd: 5 september 2014
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33615-11.html
ID: 33615-11

Nr. 11 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 september 2014

Op 11 juni 2014 heeft in uw Kamer de plenaire behandeling plaatsgevonden van het voorstel van wet tot goedkeuring van het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2012, 123) (Kamerstuk 33 615), hierna: «het Verdrag».

Tijdens deze plenaire behandeling zijn veel vragen gesteld, waarvan er een aantal onbeantwoord is gebleven.

Ook was tijdens de plenaire behandeling de status van het voorgenomen wijzigingsprotocol nog niet geheel duidelijk, dat in het bijzonder is gericht op aanpassing van de verdeling van de heffingsbevoegdheid over de arbeidsbeloning genoten door personeel aan boord van luchtvaartuigen in het internationale verkeer. Na de plenaire behandeling stond in juli van dit jaar nog een onderhandelingsronde in Berlijn gepland om dit wijzigingsprotocol af te ronden. Het verheugt mij dat ik uw Kamer kan berichten dat bij die gelegenheid inderdaad ambtelijke overeenstemming is bereikt.

In deze brief worden de vragen die verband houden met het Verdrag, voor zover nog niet aan bod gekomen tijdens de plenaire behandeling van de goedkeuringswet, alsnog schriftelijk beantwoord. Tevens geeft de brief invulling aan mijn toezegging dat de status van het wijzigingsprotocol na de onderhandelingsronde van juli van dit jaar zou worden toegelicht. Ik vertrouw erop dat uw Kamer bij stemming over het voorliggend wetsontwerp een adequate afweging kan maken.

ONDERWERPEN WIJZIGINGSPROTOCOL

– Luchtvaartpersoneel en zeevarenden

In de nota naar aanleiding van het nader verslag1 is toegelicht dat aan Duitsland een wijzigingsprotocol is voorgesteld om voor de toewijzing van het heffingsrecht over het salaris genoten in verband met de uitoefening van een dienstbetrekking aan boord van een schip of luchtvaartuig in het internationale verkeer alsnog aan te sluiten bij het verdragsland waar de werkelijke leiding van de scheep- of luchtvaartonderneming zich bevindt. Dit in aansluiting op de actuele tekst van het OESO-modelverdrag (artikel 15, derde lid). Tijdens de onderhandelingsronde die in juli van dit jaar heeft plaatsgevonden, is ambtelijke overeenstemming bereikt over dit wijzingsprotocol, wat is bekrachtigd door parafering van de overeengekomen tekst. Partijen streven naar spoedige ondertekening, met het oog op ratificatie van het wijzigingsprotocol in de loop van 2015.

De leden Neppérus (VVD), Nijboer (PvdA) en Omtzigt (CDA) hebben tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ervoor gepleit dat personeel aan boord van luchtvaartuigen in internationaal verkeer belasting blijft betalen in het land waar de werkelijke leiding van de luchtvaartonderneming zich bevindt. Het lid Omtzigt heeft er verder op gewezen dat de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders (KVNR) heeft aangegeven dat toewijzing van het heffingsrecht over het salaris van zeevarenden aan het land waar de leiding van de onderneming is gelegen, nadelig kan zijn vanuit het oogpunt van administratieve lasten.

Het wijzigingsprotocol is ingegeven door de zorgen die zijn geuit over de gevolgen voor de netto inkomenspositie van in het bijzonder in Nederland wonende piloten in dienst van Duitse luchtvaartondernemingen, wanneer in lijn met de oorspronkelijke tekst van het Verdrag het heffingsrecht over het salaris van deze groep naar het woonland zou verschuiven. Het wijzigingsprotocol waarover thans met Duitsland overeenstemming is bereikt, neemt deze zorgen weg. Het overeengekomen wijzigingsprotocol is daarbij gestoeld op het vaste internationale gebruik om zeevarenden in belastingverdragen hetzelfde te behandelen als het «vliegende» personeel. Dit brengt mee dat de oorspronkelijk voorgenomen woonstaatheffing niet alleen voor, kort gezegd, piloten, maar ook voor zeevarenden van de baan is. Voor zover één en ander meer administratieve lasten voor reders zou kunnen meebrengen, is dit het gevolg van de bewuste keuze die is gemaakt om de problematiek van de piloten op te lossen.

Naar de mate dat inderdaad sprake zou zijn van in Duitsland wonende zeevarenden kan onder omstandigheden in Nederland een beroep worden gedaan op artikel 2, derde en vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964, dat onder bepaalde voorwaarden voorziet in een belastingvrijstelling. In overleg met de Duitse bevoegde autoriteit wordt thans bezien in welke gevallen deze bepaling na inwerkingtreding van het Verdrag toepassing kan vinden.2

Het lid Omtzigt vraagt ook naar ervaringen met de belastingheffing van zeevarenden onder het nieuwe belastingverdrag met China. De bepalingen van dit verdrag zullen pas per 1 januari 2015 toepassing vinden. Er zijn dan ook nog geen ervaringen opgedaan met dit verdrag.

– Technische punten wijzigingsprotocol

In het wijzigingsprotocol worden tevens enkele technische punten geregeld. In dit verband is het voor de praktijk van belang te melden dat in het wijzigingsprotocol buiten twijfel wordt gesteld dat artikel 5, vierde lid (vaste inrichting voor werkzaamheden buitengaats), voorrang heeft boven artikel 5, derde lid, van het Verdrag (vaste inrichting bij bouw- en constructie-/installatiewerkzaamheden). Hiertoe wordt de verwijzing in artikel 5, vierde lid, naar artikel 5, eerste en tweede lid vervangen door een verwijzing naar artikel 5, eerste, tweede én derde lid. Daarmee is zeker gesteld dat een activiteit op het continentale plat in de zin van artikel 5, vierde lid, die tevens als bouw-, constructie- of installatiewerkzaamheid in de zin van artikel 5, derde lid zou kunnen kwalificeren, inderdaad al tot een vaste inrichting leidt vanaf het moment dat de activiteiten 30 dagen in beslag nemen.

Verder is meldenswaardig dat op Duits verzoek via het wijzigingsprotocol de toepassing van de grens van € 15.000 in artikel 17 van het Verdrag wordt verduidelijkt met het oogmerk buiten twijfel te stellen dat bij de bepaling of deze grens wordt overschreden alle onder artikel 17 ressorterende uitkeringen per belastingplichtige tezamen worden genomen. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

WERKZAAMHEDEN BUITENGAATS

De leden Neppérus en Omtzigt hebben in relatie tot de bepaling in het Verdrag die ziet op werkzaamheden buitengaats aandacht gevraagd voor de concurrentiepositie van Nederlandse reders.

Het Nederlandse verdragsbeleid is er op gericht de nationale heffingsmogelijkheden over alle activiteiten die worden verricht in, op of boven het Noordzeewinningsgebied te kunnen toepassen onder de belastingverdragen. Hiertoe worden in de verdragen specifieke bepalingen opgenomen die betrekking hebben op werkzaamheden buitengaats. In overeenstemming met de Nederlandse nationale regelgeving op dit terrein is ingevolge deze verdragsbepalingen sprake van een vaste inrichting wanneer de werkzaamheden in, op of boven het Noordzeewinningsgebied (hierna kortheidshalve: het continentale plat) 30 dagen of meer in beslag nemen. Dit vaste verdragsbeleid is in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20113 nogmaals bevestigd. In de relatie tot Duitsland is bovendien de inschatting gemaakt dat de buitengaatsbepaling per saldo eerder in het voordeel van Nederland is dan andersom vanuit de gedachte dat Duitsland, anders dan Nederland, slechts in beperkte mate olie-/gasvelden op zijn deel van het continentaal plat heeft.

De KVNR heeft gesteld dat door het Verdrag de concurrentiepositie van Nederlandse reders zal verslechteren, gebaseerd op de aanname dat de verschuldigde Duitse winstbelasting over de winst behaald met werkzaamheden buitengaats hoger zal zijn dan de belasting die thans in Nederland over deze winst is verschuldigd. Dit verschil in belastingdruk zou, naar ik heb begrepen, worden veroorzaakt doordat in Nederland gevestigde reders in Duitsland geen aanspraak kunnen maken op het Duitse tonnageregime, omdat dit regime alleen zou openstaan voor kwalificerende in Duitsland gevestigde ondernemingen. Dit terwijl volgens de KVNR de reders momenteel volledig gebruik zouden maken van het Nederlandse tonnageregime.

Dit kan mogelijk juist zijn op dit moment – ook de Duitse belastingwetgeving kan echter veranderen – maar het rechtvaardigt nog niet een afwijking van het al decennia door Nederland gevoerde fiscale verdragsbeleid op dit punt.

PENSIOENEN

– Uitvoeringsaspecten

De leden Merkies (SP) en Omtzigt (CDA) hebben enkele vragen gesteld over de praktische aspecten van de vrijstelling van inhouding van loonbelasting op pensioenuitkeringen en de betekenis van zogeheten verdragsverklaringen.

Op basis van een verdragsverklaring hoeft de inhoudingsplichtige geen belasting (en eventueel premie volksverzekeringen) in te houden op – in de context van de gestelde vragen – uit te betalen pensioenen, lijfrenten of socialezekerheidsuitkeringen. In de verklaringen die zijn afgegeven door de Belastingdienst kantoor buitenland is standaard een tekst opgenomen waarin staat dat eventuele wets- en verdragswijzigingen of wijzigingen in feiten en omstandigheden gevolgen kunnen hebben voor de verklaring. In enkele situaties waarin verklaringen zijn afgegeven door een ander kantoor dan de Belastingdienst kantoor buitenland4 is een verklaring afgegeven zonder dit voorbehoud. Maar voor alle gevallen geldt dat de verklaring wordt verstrekt op basis van de voorgelegde feiten en omstandigheden en het op dat moment geldende recht.

Belastingplichtigen in het bezit van een verdragsverklaring zullen tijdig worden geïnformeerd over de gevolgen van het Verdrag en de mogelijkheid gebruik te maken van de overgangsregeling van één jaar. Afgegeven verdragsverklaringen worden dus niet op voorhand ingetrokken, niet alleen omdat belastingplichtigen de mogelijkheid hebben om het huidige Verdrag nog een jaar toe te passen, maar ook omdat eventuele intrekking afhankelijk is van de individuele situatie van iedere belastingplichtige, zoals het wel of niet voldoen aan de € 15.000-grens. Voor de in Duitsland wonende gepensioneerden geldt dat de Belastingdienst deze bij het van toepassing worden van het Verdrag actief zal benaderen met de vraag of zij kiezen voor de overgangstermijn van een jaar. Vervolgens zal de Belastingdienst beoordelen voor welke gepensioneerden intrekking van de verdragsverklaring nodig is.

Specifiek is in relatie tot de grens van € 15.000 gevraagd hoe kan worden voorkomen dat (Nederlandse) loonbelasting wordt ingehouden, terwijl het belastingverdrag de heffing toewijst aan het andere land. Vanuit Nederlands perspectief geldt dat vanwege de renseigneringsplicht die voor de relevante inkomsten bestaat, de Belastingdienst in staat is om voorafgaand aan de toepassing van het Verdrag te bepalen of een belastingplichtige wel of niet de grens van € 15.000 overschrijdt.

De leden Merkies en Omtzigt vragen hoe de inhoudingsplichtige rekening kan houden met de overgangsregeling van het Verdrag.

In zijn algemeenheid is het uitgangspunt dat de inhoudingsplichtige op basis van de beschikbare informatie vooraf reëel mag inschatten of al dan niet loonbelasting dient te worden ingehouden, mede gelet op de verdeling van heffingsrechten op basis van een toepasselijk belastingverdrag. Op vergelijkbare wijze dient de inhoudingsplichtige de overgangsregeling bij het Verdrag toe te passen, waarbij hoofdregel is dat het Verdrag van toepassing is, tenzij de werknemer de inhoudingsplichtige informeert over zijn voornemen voor de overgangsregeling te kiezen. De overgangsregeling is echter met name relevant voor in Duitsland wonende gepensioneerden. Als deze gepensioneerden kiezen voor de overgangsregeling, kunnen zij dit in de aanvraag van een verdragsverklaring bij de Belastingdienst kantoor buitenland kenbaar maken.

Het lid Omtzigt vraagt om een reactie op voorbeelden over de toewijzing van het heffingsrecht over pensioenuitkeringen als iemand bovenop de AOW in de loop van het jaar een nabestaandenpensioen ontvangt en daardoor alsnog boven de € 15.000-grens uitkomt, of als iemand in de loop van het jaar een korting op de pensioenuitkering krijgt en daardoor onder de € 15.000-grens blijft.

De toepassing van de € 15.000-grens vindt plaats op jaarbasis. Aan het einde van het jaar kan definitief worden vastgesteld of iemand boven of onder de € 15.000-grens uitkomt. Een verandering in het inkomen kan de inschatting of iemand boven of onder de € 15.000-grens uitkomt in de loop van het jaar achterhalen. Bij verschuiving van het heffingsrecht van bijvoorbeeld bronstaat naar woonstaat, zal de in de bronstaat ingehouden of al betaalde belasting worden teruggegeven.

Het lid Omtzigt vraagt naar de bedoeling van de delegatiebevoegdheid van het zesde lid van artikel 17 van het Verdrag.

Het zesde lid van artikel 17 regelt uitsluitend de mogelijkheid om in onderlinge overeenstemming met de Duitse bevoegde autoriteit de praktische toepassing van de bronstaatheffing voor pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen uit te werken. Het gaat daarbij om praktische vragen zoals bijvoorbeeld op welke wijze en naar welk recht de hoogte van de inkomsten wordt vastgesteld en welke informatie van de belastingplichtige nodig is om te kunnen bepalen of de grens van € 15.000 wordt overschreden. Met de Duitse bevoegde autoriteit wordt bezien of het nodig is om op grond van de delegatiebevoegdheid een regeling te treffen. Indien het tot een dergelijke regeling zou komen, dan zal deze in de Staatscourant worden gepubliceerd.

– Onderscheid particuliere pensioenen /overheidspensioenen

De leden Van Dijck, Merkies, Nijboer en Omtzigt hebben vragen gesteld over de functie van het verdragsartikel over diensten verricht aan de overheid.

Conform internationaal gebruik wordt in belastingverdragen van oudsher onderscheid gemaakt tussen privaatrechtelijke arbeidsbeloningen en pensioenen enerzijds, en arbeidsbeloningen en pensioenen in verband met de vervulling van overheidsfuncties anderzijds. Belastingverdragen wijzen heffingsrechten over pensioenuitkeringen die zijn opgebouwd in overheidsdienst daarom toe aan de staat die deze pensioenen uitbetaalt. Achtergrond is het internationaal geaccepteerde beginsel dat de staat die de middelen verschaft voor de uitbetaling van het betreffende pensioen (de «kasstaat») ook het recht dient te hebben op de belastingheffing.

Het lid Omtzigt vraagt naar de toepassing van het overheidsartikel onder belastingverdragen op voormalige werknemers van Rijksuniversiteiten.

Welke beloningen en pensioenen onder het overheidsartikel in belastingverdragen vallen, is afhankelijk van de vraag of deze worden betaald ter zake van diensten verleend aan een van de verdragsstaten, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan. De Hoge Raad heeft een duidelijke lijn neergelegd met betrekking tot de vraag wanneer voor de toepassing van belastingverdragen sprake is van een overheidspensioen.5 Ten aanzien van personeel van Rijksuniversiteiten wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2013, nr. 11/05763, ECLI:NL:HR:2013:BY2691. In dat arrest is voor het verdrag met Thailand voor een FPU-betaling van een voormalig personeelslid van de Rijksuniversiteit Groningen beslist dat het verdragsartikel voor overheidsfuncties toepassing vindt.

Voor de praktijk is van belang dat indien een persoon in privaatrechtelijke dienstbetrekking pensioen heeft opgebouwd en dit pensioen nadien wordt ondergebracht bij het ABP, het karakter van privaatrechtelijk pensioen behouden blijft. Op dezelfde wijze behoudt ook pensioen dat in publiekrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd, en dat wordt overgedragen naar een andere uitvoerder, het karakter van overheidspensioen. Via «Mijn ABP» op de website van het ABP kan een belanghebbende de herkomst van zijn pensioen nagaan.

– Overige pensioenvragen

Het lid Van Dijck vraagt hoeveel «Nederlandse» gepensioneerden in het buitenland wonen en om welk bedrag aan (gederfde) belastinginkomsten het daarbij gaat.

Uit het SVB-kwartaalbericht van augustus 2014 volgt dat ongeveer 320.000 personen die geen inwoner zijn van Nederland een AOW-uitkering uit Nederland ontvangen. Uit het SVB-kwartaalbericht volgt verder dat de belangrijkste landen waar gepensioneerden wonen die een AOW-uitkering uit Nederland ontvangen België, Duitsland en Spanje zijn.

Uit cijfers van de Belastingdienst, vervolgens, kan worden afgeleid dat jaarlijks ongeveer € 2,3 miljard aan pensioenbetalingen buiten Nederland wordt genoten. Exacte cijfers over de hiermee gemoeide belasting zijn niet voorhanden.

Het lid Van Dijck vraagt met betrekking tot pensioenen naar de inzet van Nederland bij verdragsonderhandelingen en naar de achtergrond van overgangsregelingen die zijn overeengekomen bij herziene verdragsbepalingen inzake pensioenen. Ook vraagt hij om een overzicht van gemaakte (bilaterale) afspraken ter zake van pensioenen.

Nederland streeft in dit kader naar een volledige bronstaatheffing, niet alleen voor overheidspensioenen maar ook voor privaatrechtelijke pensioenen.6 De andere verdragssluitende staat is echter niet altijd bereid volledige bronstaatheffing te accepteren. In de praktijk kan dan soms een compromis worden getroffen, bijvoorbeeld in de vorm van een heffingsrecht dat tussen woon- en bronstaat wordt gedeeld. Een voorbeeld van hoe een heffingsrecht ter zake van pensioenen kan worden gedeeld geeft het belastingverdrag dat Nederland heeft gesloten met Canada.7 Nederland heeft circa vijfenzeventig belastingverdragen met een bronstaatheffing voor privaatrechtelijke pensioenen, variërend van volledige bronstaatheffing tot bronstaatheffing voor alleen pensioen- en lijfrenteafkoopsommen. In de overige Nederlandse verdragen geldt momenteel in dit verband nog een volledige woonstaatheffing.

Wat betreft de met betrekking tot pensioenen getroffen overgangsregelingen wordt gewezen op het wijzigingsprotocol uit 2013 dat strekt tot aanpassing van het belastingverdrag met Noorwegen (al in werking)8 en op het momenteel aanhangige voorstel van wet Belastingregeling Nederland-Curaçao9. Beide voorzien voor pensioenen in een overgangsregeling voor «bestaande gevallen». Van minder recente datum, in dit kader, is de overgangsregeling bij het belastingverdrag met België (2001), toen in de eerste twee jaar een vrijstelling van belastingheffing gold en daarna gedurende vijf jaar een tarief werd toegepast van maximaal 25%.10

De verdeling van heffingsrechten over privaatrechtelijke pensioenen, en (de inhoud van) een eventueel te treffen overgangsregeling, is afhankelijk van de kenmerken van de desbetreffende bilaterale relatie, zoals: de wens van de andere verdragspartner, het aantal gepensioneerden met een Nederlands respectievelijk buitenlands pensioeninkomen, de verhouding tussen het aantal gepensioneerden in beide verdragslanden, de verwachte toekomstige migratiestromen tussen deze beide landen, de hoogte van de belastingtarieven in de verdragslanden, et cetera.

VOORLICHTING EN COMMUNICATIE

Het lid Omtzigt vraagt of een vaste contactpersoon kan worden aangewezen bij het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen («Team GWO») bij de Belastingdienst. Het lid Nijboer vraagt of de voorlichting bij praktische problemen in de grensregio kan worden verbeterd.

Het Team GWO bestaat uit medewerkers van de Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten. Het team geeft antwoorden op het terrein van de belastingheffing en (in beperkte mate) sociale zekerheid met betrekking tot de bilaterale relaties tussen Nederland, België en Duitsland. Ook geeft het team veel plenaire voorlichting. Omdat het team een beperkte bezetting heeft en teamleden in wisselende samenstelling aanwezig zijn, is het aanwijzen van een vaste contactpersoon niet aan de orde.

De informatievoorziening aan grensarbeiders heeft voortdurend aandacht. Naast het aanbod aan algemene informatie zijn er ook informatiekanalen waar burgers zich kunnen laten informeren over hun individuele situatie11. Individuele fiscale vragen van grensarbeiders kunnen ook rechtstreeks worden gesteld aan het Team GWO en de Belastingtelefoon Buitenland. Ook andere instanties geven voorlichting aan grensarbeiders, zoals Bureau Duitse Zaken en Bureau Belgische Zaken, UWV, de Euregio’s, Grenzinfopunkt, vakbonden, gemeenten, et cetera. Graag verwijs ik naar de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 april 2014, in antwoord op Kamervragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Sjoerdsma (D66), nr. 2014Z04667.

Het lid Nijboer vraagt specifiek naar de voorlichting over WW-rechten als een persoon bijvoorbeeld twintig jaar in Nederland heeft gewerkt en daarna in Duitsland gaat werken, of over de kinderopvangtoeslag als één van de twee partners twee dagen per week over de grens werkt.

Specifieke informatie over WW-rechten bij het werken over de grens is op de website van UWV te vinden12, maar ook op bijvoorbeeld de website van de betrokken instanties in Nederland13 en op de website van de Europese Commissie14. Informatie over onder meer de kinderopvangtoeslag bij het werken over de grens is te vinden op de website van de Belastingdienst Toeslagen15.

Het lid Omtzigt vraagt naar de mogelijkheid dat belastingplichtigen die in twee landen formulieren dienen in te vullen, daarbij ondersteuning krijgen, dan wel dat belastingplichtigen slechts in één land een formulier dienen in te vullen en vervolgens de Nederlandse en Duitse belastingdienst samenwerken.

In de praktijk ontvangen belastingplichtigen die in twee landen belastingformulieren moeten invullen al in veel gevallen ondersteuning van een vertegenwoordiger van een vakbond of van Grenzinfopunkt.

Bij het invullen van de Nederlandse aangifte is ook hulp bij aangifte via de Belastingdienst mogelijk.

Voor de zogeheten «EU/EWR Bescheinigung» om in Duitsland te worden behandeld als «unbeschränkt Steuerpflichtige» verleent de Belastingdienst ondersteuning. Omgekeerd zal de Duitse belastingdienst ten behoeve van de Nederlandse belastingheffing medewerking verlenen bij het formulier waarin iemand verklaart te voldoen aan de 90%-grens van kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Eén formulier voor zowel de Nederlandse als voor de Duitse belastingheffing is niet mogelijk, omdat de Nederlandse en Duitse belastingstelsels, processen en systemen onderling te zeer afwijken.

Wel zal in toenemende mate worden ingezet op onderlinge uitwisseling van gegevens en het zoveel mogelijk vooraf invullen van gegevens in de belastingaangifte.

OVERIGE ONDERWERPEN

Het lid Omtzigt meent dat het Verdrag ongunstig uitpakt voor een inwoner van Nederland die in Duitsland werkt en «Elterngeld» of «Krankengeld» ontvangt.

Over het loon betaald door de werkgever is in deze situatie in Duitsland belasting verschuldigd. Het Verdrag brengt daar geen verandering in. Het Verdrag leidt in beginsel evenmin tot een wijziging voor het «Elterngeld»; in de regel blijft de heffing over deze uitkering toegewezen aan Nederland. Alleen met betrekking tot het «Krankengeld» doet zich in deze situatie een duidelijke verandering voor. Immers, ervan uitgaande dat de grens van € 15.000 niet wordt overschreden, zal over deze uitkering onder het Verdrag regulier belasting moeten worden betaald in Nederland16, terwijl onder het huidige Verdrag de heffing is toegewezen aan Duitsland. Die verschuiving kan in deze specifieke situatie inderdaad tot gevolg hebben dat de belastingplichtige in Duitsland geen recht meer zou hebben op behandeling als «unbeschränkt Steuerpflichtige» (hier staat overigens tegenover dat alsdan recht bestaat op de persoonlijke belastingfaciliteiten in Nederland). Een dergelijk gevolg had alleen voorkomen kunnen worden, indien onder het Verdrag het «Krankengeld» en eventueel bepaalde andere (Duitse) socialezekerheidsuitkeringen onvoorwaardelijk ter heffing waren toegewezen aan de socialezekerheidsstaat. Een dergelijke variant zou echter tot gevolg hebben dat in voorkomend geval over pensioenen en lijfrenten belasting wordt betaald in het woonland, terwijl over (bepaalde) socialezekerheidsuitkeringen belasting wordt betaald in de socialezekerheidsstaat.

Een dergelijke «gesplitste» belastingheffing had vanuit het oogpunt van eenvoud niet de voorkeur van verdragspartijen. Verdragspartijen hebben dan ook bewust alle socialezekerheidsuitkeringen tezamen met pensioenen en lijfrenten volgens één systematiek willen behandelen.

Het lid Omtzigt vraagt naar de status van het besluit van 14 november 200717 onder het Verdrag.

In dit besluit is de uitkomst gepubliceerd van een overleg tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland over de toepassing van het huidige Verdrag met betrekking tot de belastingheffing over aan werknemers betaalde afkoopsommen. In onderdeel 7 van het besluit is opgenomen dat zodra het huidige Verdrag buiten werking treedt, ook de in het besluit neergelegde regeling buiten werking treedt. Tijdens het overleg met Duitsland van afgelopen juli is het voornemen uitgesproken de regeling ongewijzigd voort te zetten. Dit betekent dat bij de toedeling van het recht tot belastingheffing over aan werknemers betaalde afkoopsommen de volledige duur van de dienstbetrekking in aanmerking wordt genomen. De nieuw uit te brengen regeling zal in overleg met de Duitse bevoegde autoriteit aan de bewoordingen van het Verdrag worden aangepast en zal vervolgens, na inwerkingtreding van het Verdrag, worden gepubliceerd.

Het lid Omtzigt vraagt naar de toepassing van het Verdrag in de situatie dat Nederland een conserverende aanslag invordert als een inwoner van Duitsland zijn Nederlandse pensioen afkoopt.

In deze situatie is op grond van artikel 17, derde lid, van het Verdrag het heffingsrecht over de pensioenafkoopsom toegewezen aan Nederland. Duitsland moet als woonstaat een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verlenen voor de in Nederland verschuldigde belasting. Mocht de Duitse belastingdienst verrekening van op een conserverende aanslag geheven Nederlandse belasting onverhoopt weigeren, dan kan de in Duitsland wonende belastingplichtige bij de Duitse bevoegde autoriteit verzoeken om een onderlinge overlegprocedure.

De leden Neppérus en Omtzigt vragen aandacht voor de uitwisseling van gegevens over Duitse oorlogspensioenen.

Hoewel ik geen aanleiding heb te veronderstellen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen op het gebied van de uitwisseling van fiscale gegevens niet nakomt, is bij het overleg met het Duitse Ministerie van Financiën van juli jongstleden het belang van gegevensuitwisseling specifiek met betrekking tot de bedoelde oorlogspensioenen nog eens benadrukt.

Het lid Omtzigt vraagt naar de relatie tussen het Verdrag en de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen.

De regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen vervangt de huidige keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen. De nieuwe regeling is van toepassing met ingang van 1 januari 2015. Buitenlandse belastingplichtigen die in Duitsland wonen en inkomen uit Nederland genieten, zullen met deze nieuwe regeling te maken krijgen. Tot die groep behoren ook de in Duitsland wonende «Nederlandse» gepensioneerden. Voor hen geldt dat zij onder het pensioenartikel van het Verdrag vaker volledig onder de Nederlandse belastingheffing komen te vallen. De «gesplitste» toewijzing van het heffingsrecht van AOW en Nederlands bedrijfspensioen is onder het Verdrag immers niet meer aan de orde. Voor een beroep op de nieuwe Nederlandse regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen kan dat gunstig zijn.

De leden Omtzigt en Nijboer vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat Nederland en Duitsland dezelfde uitleg van verdragsbepalingen hanteren, of het mogelijk is de Nederlandse parlementaire geschiedenis in het Duits te vertalen en of vooraf over een aantal zaken het Duitse standpunt kan worden gevraagd.

De Nederlandse parlementaire stukken die tot dusverre zijn verschenen zijn ter kennisneming aan het Duitse Ministerie van Financiën verstrekt. Verder zijn diverse uitvoeringsaspecten met het Duitse Ministerie van Financiën besproken, die in de komende tijd verder worden uitgewerkt. Op een aantal van de specifiek besproken kwesties is in deze brief ook nader ingegaan.

Het lid Merkies vraagt naar de Nederlandse bezwaren tegen de doorwerking van de Duitse nationale antimisbruikmaatregelen in het Verdrag.

Nederland is voorstander van het bestrijden van misbruik in een belastingverdrag. Nederland streeft daarbij naar een evenwicht tussen een doelmatige bestrijding van het misbruik enerzijds en rechtszekerheid en transparantie anderzijds. Om die reden geeft Nederland de voorkeur aan het bestrijden van misbruik via een regeling in het belastingverdrag zelve boven het laten doorwerken van nationale bepalingen van een andere verdragssluitende staat. Eventuele ervaringen met een specifieke verdragssluitende staat spelen hierbij niet direct een rol.

Wel heeft Nederland in relatie tot Duitsland enkele verzachtingen afgedwongen bij de toepassing van de Duitse antimisbruikregels onder het Verdrag. Gewezen wordt op onderdeel XV, derde en vierde lid, van het Protocol bij het Verdrag, waarmee enkele situaties van bona fide bedrijfsuitoefening worden ontzien. Voor een uitvoerige toelichting op het Nederlandse verdragsbeleid inzake de bestrijding van misbruik verwijs ik naar de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 201118.

Het lid Van Dijck vraagt met welke landen Nederland op dit moment onderhandelt over een nieuw of te wijzigen bilateraal belastingverdrag. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het overzicht van «verdragen in voorbereiding»19, dat ieder kwartaal verschijnt en waarop staat aangegeven met welke landen wordt onderhandeld over een nieuw of te wijzigen belastingverdrag.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes