Kamerstuk 33541-34

Gewijzigd amendement van het lid Van Dam ter vervanging van nr. 17 over het vijfjaarlijks vaststellen van een jaarlijkse minimumbedrag voor de financiering van de publieke omroep

Dossier: Wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren

Gepubliceerd: 2 juli 2013
Indiener(s): Martijn van Dam (PvdA)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33541-34.html
ID: 33541-34
Origineel: 33541-17

52,7 %
47,3 %

CDA

PvdD

VVD

D66

GL

CU

PVV

SP

SGP

PvdA

50PLUS


Nr. 34 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID VAN DAM TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 17

Ontvangen 2 juli 2013

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

Na artikel I, onderdeel DDD, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

DDDa

Onder het opschrift van hoofdstuk 2, titel 2.6, afdeling, 2.6.2, paragraaf 2.6.2.2, wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.148a

  • 1. Voorafgaand aan elke periode van vijf jaar, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, wordt door Onze Minister het bedrag vastgesteld dat de landelijke publieke mediadienst in die periode jaarlijks ten minste ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van zijn taakvervulling.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag is voor het eerste jaar van de genoemde periode gelijk aan het bedrag dat ten behoeve van de landelijke publieke mediadienst beschikbaar wordt gesteld in de rijksbegroting voor dat jaar en wordt voor de daaropvolgende jaren bijgesteld overeenkomstig:

    • a. de door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor het desbetreffende jaar geraamde index voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland; en

    • b. de door het Centraal Planbureau voor het desbetreffende jaar geraamde consumentenprijsindex.

  • 3. Indien na aanvang van de periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, veranderde omstandigheden zich in overwegende mate verzetten tegen ongewijzigde voortzetting van het ter beschikking stellen van de met inachtneming van het eerste en tweede lid vastgestelde bedragen, kan Onze Minister de hoogte van het voor resterende jaren ter beschikking te stellen bedrag wijzigen met inachtneming van een redelijke termijn. De hoogte van het aldus gewijzigde bedrag is gelijk aan het bedrag dat voor het betreffende jaar waarin het gewijzigde bedrag voor het eerst van toepassing is ten behoeve van de landelijke publieke mediadienst beschikbaar wordt gesteld in de rijksbegroting voor dat jaar en wordt voor de daaropvolgende jaren bijgesteld overeenkomstig de onderdelen a en b van het tweede lid.

  • 4. In geval van een wijziging van het bedrag zoals bedoeld in het derde lid, vergoedt Onze Minister de schade die de landelijke publieke mediadienst lijdt doordat hij in vertrouwen op het eerder vastgestelde bedrag anders heeft gehandeld dan hij met inachtneming van het gewijzigde bedrag zou hebben gedaan.

II

In artikel I, onderdeel EEE, wordt onder de aanhef een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • 01. In de aanhef wordt na «vóór 1 december» ingevoegd: met inachtneming van artikel 2.148a.

III

In artikel I, onderdeel EEEE, wordt «: 2.2 tot en met 2.27, 2.29 tot en met 2.33» vervangen door ««2.2 tot en met 2.27, 2.29 tot en met 2.33»» en wordt aan het slot toegevoegd: en wordt na «2.145,» ingevoegd: 2.148a,.

Toelichting

Voor de uitvoering van het concessiebeleidsplan is de publieke omroep afhankelijk van de financiële middelen die daarvoor beschikbaar worden gesteld. Die zijn in de huidige systematiek jaar in jaar uit onzeker. Dat geeft de publieke omroep teveel onzekerheid in de vervulling van zijn taakopdracht en maakt de publieke omroep te kwetsbaar voor politieke inmenging. Indiener acht het daarom wenselijk het minimale budget van de publieke omroep voortaan eens per vijf jaar vast te stellen. Die periode sluit aan bij de periode van vijf jaar waarop het concessiebeleidsplan ziet, zoals is opgenomen in artikel 2.19, derde lid en artikel 2.20, eerste lid van deze wet. Daarmee worden de vaststelling van het beleid en de vaststelling van de daarvoor benodigde budgetten aan elkaar gekoppeld.

Daartoe wordt een nieuw artikel 2.148a voorgesteld waarin in het eerste lid wordt opgenomen dat de verantwoordelijke bewindspersoon voorafgaand aan de periode van vijf jaar het bedrag vaststelt dat de landelijke publieke omroep gedurende die periode jaarlijks ten minste ter beschikking wordt gesteld. Het bedrag betreft een minimum; kabinet en Kamer zijn vrij om gedurende de vijf jaar meer beschikbaar te stellen.

Met het tweede lid wordt zeker gesteld dat de verantwoordelijke bewindspersoon het budgetrecht van de Kamer moet respecteren bij de vaststelling van het bedrag. Daarom wordt vastgelegd dat het bedrag in het eerste jaar gelijk is aan het bedrag dat voor dat jaar is opgenomen in de Rijksbegroting. Dat geeft de beide Kamers der Staten-Generaal de mogelijkheid voorafgaand aan de periode van vijf jaar te bepalen hoe hoog het budget voor de publieke omroep in de daarop volgende vijf jaar moet zijn. De dotatie aan de landelijke publieke omroep wordt elk jaar vastgesteld in de Mediabegroting, zijnde de uitwerking van het begrotingsartikel Media in de memorie van toelichting van de rijksbegroting van het Ministerie van OCW. Het gaat dus voor alle duidelijkheid om de middelen die het Rijk ter beschikking stelt middels de mediabegroting, die gevuld wordt uit de Rijksmediabijdrage en de inkomsten van de Ster. Eigen inkomsten van de publieke omroep of de omroepverenigingen vallen derhalve buiten de reikwijdte van dit artikel. De verantwoordelijke bewindspersoon is door dit tweede lid niet vrij af te wijken van de door de beide Kamers der Staten-Generaal vastgestelde begroting en kan het minimumbedrag dus niet anders vaststellen.

Voor de volgende jaren in de periode van vijf jaar wordt het bedrag geïndexeerd op basis van dezelfde systematiek als de indexatie van de Rijksmediabijdrage zoals is opgenomen in artikel 2.144, tweede lid, van deze wet. Vanwege dit voorschrift zal de verantwoordelijke bewindspersoon niet de exacte bedragen voor alle vijf jaren kunnen opnemen in het besluit ter vaststelling van het minimumbedrag. Het ligt dan ook voor de hand dat in het betreffende besluit de indexeringssystematiek wordt opgenomen die op basis van dit wettelijk voorschrift automatisch wordt toegepast. Dat geeft voldoende rechtszekerheid voor de publieke omroep om zijn beleid op te kunnen baseren.

Op basis van jurisprudentie kan er van worden uitgegaan dat de Algemene wet bestuursrecht niet onverkort van toepassing is op de Mediawet 2008. Daarom is in het derde lid van artikel 2.148a expliciet opgenomen welke grond er kan zijn om af te wijken van de eerste twee leden. Dat is het geval indien veranderde omstandigheden zich in overwegende mate verzetten tegen de ongewijzigde voortzetting van het in nog volgende jaren ter beschikking stellen van de op basis van de eerste twee leden vastgestelde bedragen. Het zou daarbij bijvoorbeeld kunnen gaan om een tegenvaller binnen de Mediabegroting die niet meer kan worden opgevangen door een beroep te doen op de Algemene Mediareserve, zoals een onverwachte en grote daling van de Ster-inkomsten. Vanwege de begrotingssystematiek dient de Minister van OCW tegenvallers binnen de eigen begroting op te vangen. Het zou onwenselijk zijn als een dergelijke tegenvaller verplicht moet worden opgevangen binnen andere delen van de OCW-begroting en niet kan worden opgevangen binnen het artikel Media. Het derde lid maakt daarom een politieke afweging mogelijk waarbij ook de dotatie aan de landelijke publieke omroep kan worden betrokken. Een andere voorbeeld: van een veranderde omstandigheid zou ook sprake kunnen zijn wanneer het Rijk kampt met een onverwacht tegenvallend begrotingssaldo dat bij aanvang van de periode van vijf jaar niet was voorzien. In zo’n situatie zou bijvoorbeeld besloten kunnen worden tot een algemene bezuiniging die alle subsidies of alle ZBO’s treft. Ook hier biedt het derde lid de mogelijkheid het eerder vastgestelde bedrag te wijzigen, zodat een dergelijke bezuiniging ook van de publieke omroep kan worden gevraagd. Hoewel vanzelfsprekend, benadrukt indiener dat een wijziging alleen betrekking kan hebben op het ter beschikking stellen van middelen in toekomstige jaren en dat geen sprake kan zijn van met terugwerkende kracht verlagen van het minimumbedrag.

Ook in dit derde lid wordt het budgetrecht van beide Kamers der Staten-Generaal verzekerd. De verantwoordelijke bewindspersoon is niet vrij naar eigen inzicht het bedrag bij te stellen, maar dient daarvoor instemming te verkrijgen van beide Kamers der Staten-Generaal middels een wijziging van de begroting. De Staten-Generaal kunnen zodoende ook bij een wijziging van het vastgestelde bedrag bepalen hoe hoog het gewijzigde bedrag dient te worden vastgesteld. Dat wordt zeker gesteld door de bepaling dat het gewijzigd vast te stellen bedrag moet overeenkomen met het bedrag dat in de rijksbegroting beschikbaar wordt gesteld aan de landelijke publieke mediadienst. Daarmee wordt in feite invulling gegeven aan het begrotingsvoorbehoud zoals dat bestaat in de Algemene wet bestuursrecht, artikel 4.34. In artikel 4.34 staat dat een subsidie slechts kan worden verleend indien voldoende middelen beschikbaar worden gesteld in de begroting, maar dat die voorwaarde niet geldt wanneer sprake is van een wettelijk voorschrift. Aangezien in dit nieuw voorgestelde artikel 2.148a sprake is van zo’n wettelijk voorschrift, zou het één op één overnemen van de bepalingen van artikel 4.34 van de Awb geen betekenis hebben. Indiener heeft daarom dit alternatief geformuleerd en met de gekozen formulering beoogd de Staten-Generaal in geval van onvoorziene omstandigheden de mogelijkheid te bieden de begroting aan te passen zonder dat het wettelijk voorschrift uit dit artikel dat verhindert. Bij onverwachte tegenvallers moeten de Staten-Generaal immers kunnen besluiten die op te vangen door een verlaging van het budget van de publieke omroep. Indien de Staten-Generaal besluiten in een dergelijke omstandigheid de begroting te wijzigen, instrueert dit derde lid in feite de verantwoordelijke bewindspersoon om het vastgestelde bedrag overeenkomstig aan te passen. Zodoende is de facto sprake van een begrotingsvoorbehoud dat de begrotingswetgever kan inroepen indien veranderde omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Naar analogie van artikel 4.50, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in het derde lid tevens opgenomen dat bij wijziging van het minimumbedrag een redelijke termijn in acht dient te worden genomen. Aangezien de bedoeling van het hier voorgestelde artikel is om de publieke omroep in principe zekerheid te geven voor de volledige periode van vijf jaar, dient bij wijziging van het bedrag hier zoveel mogelijk rekening mee te worden gehouden. Als redelijk dient daarom te worden gezien een termijn die zo lang mogelijk gedurende de periode van vijf jaar de budgettaire zekerheid voor de landelijke publieke mediadienst respecteert.

Gelijk artikel 4.50, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht is in het vierde lid opgenomen dat bij tussentijdse wijziging van het bedrag de plicht ontstaat om uit die wijziging voortgekomen schade te vergoeden.

De terminologie in het derde en vierde lid komt zoveel mogelijk overeen met de terminologie in de Algemene wet bestuursrecht zodat bij een eventueel juridisch geschil gebruik kan worden gemaakt van de jurisprudentie die reeds bestaat over de vergelijkbare bepalingen in die wet.

Van Dam