Vastgesteld 26 februari 2013
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoud |
||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
Inleiding |
3 |
|
1. |
Aansluiting op het hoger onderwijs |
7 |
1.1 |
Aanmelding en studiekeuzeadvies |
8 |
1.1.1. |
Wat gaat er veranderen? |
9 |
1.1.2. |
Studiekeuzeadvies |
9 |
1.1.3. |
Plicht van de aspirant-student om deel te nemen aan studiekeuzeactiviteiten |
11 |
1.2 |
Toelating tot het hoger onderwijs |
11 |
1.2.1. |
Nadere vooropleidingseisen mbo’ers |
12 |
1.2.2 |
Aanvullende eisen bij toelating tot bacheloropleidingen |
13 |
1.2.3 |
Capaciteitsfixus en afschaffing van centrale loting |
14 |
1.2.4 |
Toelating tot de opleiding tot leraar basisonderwijs (pabo) |
15 |
2. |
Doorstroom binnen het hoger onderwijs |
16 |
2.1 |
Instroom hbo-propedeusestudent in het wetenschappelijk onderwijs |
16 |
2.2 |
Instroom masteropleidingen |
16 |
2.2.1 |
Doorstroommasters |
17 |
3. |
Differentiatie in het onderwijsaanbod |
18 |
3.1 |
Macrodoelmatigheid en transparantie van het opleidingenaanbod |
18 |
3.1.1. |
Macrodoelmatigheid en brede bacheloropleidingen |
18 |
3.1.2. |
Ruimte voor deeltijdaanbod |
20 |
3.1.3. |
Naamgeving van opleidingen |
20 |
3.2 |
Associate-degreeprogramma’s |
20 |
3.2.1. |
Vormgeving Ad: arbeidsmarktkwalificatie en doorstroom naar bacheloreindniveau |
20 |
3.2.2. |
Samenwerking middelbaar en hoger beroepsonderwijs |
21 |
3.3 |
Driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers |
21 |
4. |
Overige onderwerpen |
22 |
4.1 |
Titulatuur |
22 |
4.2 |
Collegegelddifferentiatie voor bepaalde excellente opleidingen |
23 |
4.3 |
Schakelprogramma’s |
26 |
4.3.1. |
Schakelprogramma gedurende de bacheloropleiding |
26 |
4.3.2. |
Afzonderlijk schakelprogramma |
26 |
4.4 |
Arbeidsmarktfixus |
27 |
II. |
ARTIKELSGEWIJS |
28 |
Artikel I, onderdeel J |
28 |
|
Artikel I, onderdeel AM |
28 |
|
Artikel 7.31a |
28 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit belangrijke wetsvoorstel. De leden benadrukken dat deze wet is voortgekomen uit het breed gedragen advies van de commissie-Veerman1 en de vertaling van dit advies in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid» 2 (hierna: Strategische Agenda) van het vorige kabinet, om te komen tot een toekomstbestendig hoger onderwijssysteem waarmee Nederland haar ambities om tot de top-5 van kenniseconomieën te blijven behoren, kan waarmaken. Wel hebben de leden nog enkele vragen ten aanzien van de vertaling van de Strategische Agenda in dit wetsvoorstel en over de precieze uitwerking van enkele onderdelen van het wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetvoorstel. Het wetvoorstel beoogt om de juiste student op de juiste plaats te krijgen, en meer differentiatie in het onderwijsaanbod te bewerkstelligen. De leden zijn van mening dat de regering hiermee een goede stap zet in het toekomstbestendig maken van het Nederlands onderwijssysteem. Wel hebben de leden een aantal algemene vragen over zowel het voorstel, als ook over de afzonderlijke maatregelen.
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden herkennen zich grotendeels in de uitgangspunten zoals die zijn uitgewerkt in de Strategische Agenda van het vorige kabinet. De leden hebben wel vragen bij de uitwerking van onderdelen in het definitieve wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben hierbij een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderliggende wetsvoorstel dat beoogt het hoger onderwijs toekomstbestendig te maken. Dit wetsvoorstel is de uitwerking van de Strategische Agenda waarover al eerder in de Kamer is gedebatteerd. In deze Strategische Agenda werden door het kabinet Rutte I de aanbevelingen van de commissie-Veerman in beleid omgezet. De leden kunnen zich vinden in de koerswijzigingen die hiermee worden ingezet om te komen tot een beter, maar ook tot een strenger studieklimaat, evenals een herkenbaar en doelmatig opleidingenaanbod met meer profiel en differentiatie. De aanbevelingen van de commissie-Veerman passen bij de visie van deze leden op hoger onderwijs waarbij profilering, kwaliteit en doelmatigheid van de instellingen centraal staat en we meer vragen van studenten. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs en hebben enkele vragen. De leden lezen in de memorie van toelichting dat met deze wet allerlei prijzenswaardige doelen worden nagestreefd. Zij vragen de regering per punt uit de inleiding de bijbehorende maatregel of maatregelen te noemen die leiden tot een: «toekomstbestendig», «meer kwaliteit», «excellent», «toegankelijk», «toekomstgericht» en «beter studieklimaat».
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstellingen om uitval tegen te gaan, studiebegeleiding te verbeteren en excellente studenten te stimuleren, maar wijzen ook op de noodzaak te investeren in de kwaliteit van onderwijs en het verbeteren van student/docent ratio. Zij stellen enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen de inzet op kwaliteit in verscheidenheid, met inachtneming van de fundamentele lijnen en onderscheidingen die het wettelijk stelsel voor hoger onderwijs momenteel kent. Zij missen naast de herhaalde nadruk op differentiatie echter wel een meer fundamentele onderbouwing van de gemaakte keuzes, voortvloeiend uit een visie op een toekomstbestendig stelsel voor hoger onderwijs. Zij vragen bijvoorbeeld naar de relatie tussen het accent op differentiatie en verscheidenheid en de eveneens bestaande beleidstendens van uniformering. Ook hebben zij vragen over de voorstellen inzake collegegelddifferentiatie en selectie in relatie tot een visie op de structuur van bachelor en master.
Inleiding
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de hoofdlijnenakkoorden, die op basis van de Strategische Agenda zijn gemaakt met de universiteiten en hbo3-instellingen, afspraken zijn gemaakt over de condities die de overheid zou scheppen in wet- en regelgeving, waarbinnen de universiteiten en hogescholen de gemaakte prestatieafspraken kunnen nakomen. Zowel de VSNU4 als de HBO-raad hebben laten weten niet alle gemaakte afspraken uit het hoofdlijnenakkoord terug te zien in dit wetsvoorstel. Zij noemen hier met name de ruimere mogelijkheden voor selectie aan de poort bij onderscheidende opleidingen en de inzet van promotiestudenten. Kan de regering aangeven of zij zich herkent in deze kritiek?
De instellingen hebben op basis van de hoofdlijnenakkoorden de prestatieafspraken opgesteld. De leden zijn van mening dat bij het maken van afspraken de overheid zelf ook een verplichting op zich heeft genomen. Is de regering van mening dat zij met dit wetsvoorstel alle gemaakte afspraken volledig nakomt? Zo ja, is zij bereid dit nogmaals aan de VSNU en HBO-raad kenbaar te maken? En zo nee, waarom niet, zo vragen zij.
Voorts merken de leden op dat om de kwaliteit in het hoger onderwijs te verbeteren een aanpassing van de op kwantiteit geënte bekostiging voor de leden essentieel is. In de Strategische Agenda is een belangrijke stap gezet richting kwaliteitsbekostiging via de prestatieafspraken. Graag horen de leden van de regering op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de motie Lucas5, waarin gevraagd wordt binnen de prestatieafspraken het oordeel voldoende, goed of excellent van de NVAO6 mee te wegen in de bekostiging.
Verder merken de leden op dat zij het teleurstellend vinden dat de regering ervoor heeft gekozen de introductie van een derde cyclus in het onderwijs (promotieonderwijs) niet mee te nemen in dit wetsvoorstel, maar hier een experimenteer-AMvB7 voor op te stellen. De leden vragen op welke gronden de regering tot deze keuze gekomen is. De leden wijzen er op dat er in het buitenland reeds jarenlange ervaring is met promotiestudenten, naast een systeem van werknemers-promovendi. Het kan leiden tot lagere kosten en tot de komst van een derde onderwijscyclus die een leemte in onze kwalificatiestructuur kan opvullen. De leden vragen wat een nationaal experiment nog toe zal voegen aan deze internationale ervaringen. De afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Raad van State) geeft aan dat het Nederlandse promotiestelsel de laatste jaren sterk verbeterd is, maar ook dat het Nederlandse stelsel het duurste is. Bovendien heeft Nederland nog altijd relatief gezien weinig gepromoveerden, bijna de helft van datgene wat gemiddeld is in de EU-15. Daarnaast is een stelsel met promotiestudenten en werknemers-promovendi naast elkaar internationaal een heel gangbaar model. De leden zien in de introductie van een derde cyclus in het onderwijs een kans om, op een manier die in het buitenland al gebruikelijk is namelijk een parallel systeem, onderwijsgeld doelmatiger in te zetten en tegelijk het aantal promovendi te verhogen! De kritiek die door de Raad van State op het bursalen-systeem is geuit, is gebaseerd op de aanname dat universiteiten de mogelijkheden die een bursalensysteem hen biedt zullen aangrijpen om kosten te besparen door op grote schaal werknemers-promovendi te vervangen door promotiestudenten die de goedkopere bursaal-trajecten volgen. Universiteiten worden echter ook beoordeeld op de kwaliteit van het wetenschappelijke onderzoek dat zij leveren. De leden verwachten dat de universiteiten zich in de keuze voor bursalen of werknemers-promovendi niet enkel zullen laten leiden door kostenoverwegingen. De leden willen graag van de regering weten in hoeverre zij denkt dat universiteiten de verantwoordelijkheid aankunnen om zelfstandig een afweging te maken over de kosten van hun promotietrajecten enerzijds en de kwaliteit van het wetenschappelijke onderzoek dat zij nu en in de toekomst produceren anderzijds. Bovendien vragen de leden welke informatie de regering verwacht af te kunnen leiden uit het experiment, om te concluderen of het experiment «geslaagd» is en in hoeverre die informatie uit het experiment ook een voorspellende waarde heeft voor de keuzes van universiteiten bij het wettelijk verankeren van de derde cyclus in het onderwijs. Gezien de bovengenoemde bedenkingen vragen de leden in hoeverre het mogelijk is de wettelijke verankering van het promotieonderwijs alsnog op te nemen in deze wetswijziging middels een nota van wijziging, en op deze manier ook de beloofde wettelijke verankering van het bursalensysteem uit het hoofdlijnenakkoord met de VSNU gestand te doen.
De leden vragen voorts waarom de regering het wettelijk borgen van een eerlijke studievoorlichting aan studenten middels de studiebijsluiter, niet heeft meegenomen in de wetswijzigingen die nu voorliggen. Bij de behandeling van de Strategische Agenda is de motie Lucas c.s.8 aangenomen, waarin de regering wordt verzocht dit artikel in de WHW9 te expliciteren. Dit wetsvoorstel biedt de regering een gelegenheid duidelijkheid te geven over wat onder goede voorlichting aan aankomende studenten wordt verstaan. De leden horen graag welke mogelijkheden de regering ziet om deze motie alsnog uit te voeren middels dit voorliggende wetsvoorstel.
De leden vragen de regering verder op welke termijn de AMvB ten behoeve van de flexibilisering van het deeltijdonderwijs naar de Kamer komt.
In algemene zin zijn de leden van de PvdA-fractie benieuwd naar de voortzetting van het Sirius Programma, waarvoor de bekostiging vanuit de rijksoverheid de komende jaren afloopt. Dit programma, gericht op excellente studenten, is een goede aanvulling op het reguliere onderwijsaanbod. De leden zijn dan ook van mening dat het wenselijk zou zijn wanneer dit programma gecontinueerd wordt. Echter, de bekostiging hiervan via bijvoorbeeld collegegeldifferentiatie is in hun ogen onwenselijk. Graag horen de leden daarom van de regering welke mogelijkheden zij ziet om vervolg te geven aan het Sirius Programma.
Een ander punt waar de leden benieuwd naar zijn, is evaluatie van de experimenteer-AMvB’s, zoals deze worden beschreven in de memorie van toelichting. De leden zijn zeer benieuwd naar de resultaten en effecten van deze experimenten. Ook zouden zij graag, wanneer de evaluatie van de experimenten beschikbaar is, het debat hierover aangaan met de minister. Graag zouden zij daarom horen of de regering de Kamer kan informeren over de voortzetting en/of uitbreiding van deze AMvB’s en de evaluatie hiervan.
Met betrekking tot de experimenteer-AMvB inzake promotiestudenten vragen de leden de regering om inzichtelijk te maken hoeveel instellingen deelnemen aan dit experiment. Ook vragen de leden tot welke aantallen studenten de opleidingen hiervoor mogen aannemen. De leden vragen hoe de regering gezamenlijk met de instellingen de arbeidsmarktfixus gaat afstemmen. Hoe zal worden vastgesteld welke opleidingen hiervoor in aanmerking komen? Kan de regering meer inzage in de criteria voor een arbeidsmarktfixus? En welke lessen trekt de regering op dit punt uit het Finse hoger onderwijs, zo vragen de leden.
Tevens merken de leden op dat er door de geplande wijzigingen een grote taak ligt voor het ministerie van OCW10, de koepels en instellingen op het gebied van voorlichting. De leden achten het noodzakelijk dat de (aspirant)-studenten goed voorbereid kunnen starten in het hoger onderwijs. Graag zouden de leden daarom door de regering nader worden geïnformeerd op de wijze waarop de voorgenomen wijzigingen naar studenten en onderwijsinstellingen worden gecommuniceerd. Kan de regering voor het zomerreces de Kamer informeren over een dergelijk communicatieplan, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de SP-fractie vragen of met dit wetsvoorstel voldoende rekening wordt gehouden met het plan om de basisbeurs en de huidige ov-kaart af te schaffen. Wat zijn de gevolgen voor de profileringsplannen, wanneer studenten eerder op basis van financiële dan inhoudelijke redenen voor een bepaalde instelling of opleiding kiezen? Deelt de regering de mening dat afschaffing van de basisbeurs en inperking van de ov-kaart negatieve gevolgen heeft om de «juiste student op de juiste plaats» te krijgen?
Er wordt gesteld dat voorliggend wetsvoorstel niet op zich staat, maar samenhangt met het wetsvoorstel «Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs»11. Wat zijn de gevolgen voor dit wetsvoorstel nu de behandeling van «kwaliteitswaarborgen» op de lange baan is geschoven en mogelijk gedeeltelijk wordt ingetrokken?
Voorts wijzen de leden er op dat de prestatieafspraken vooral uit gaan van rendementsindicatoren. De leden vragen waarom niet meer wordt ingezet op indicatoren die de onderwijskwaliteit en het onderwijsniveau toetsen.
De leden merken op dat alle (wets-)voorstellen die zijn ingezet veel vergen van de onderwijsinstellingen, docenten en studenten. Hoe wordt voorkomen dat er door de hoeveelheid verschillende trajecten onduidelijkheid ontstaat, waardoor de gewenste kwaliteitsverbetering achterwege blijft?
Verder merken de leden op dat er nog een drietal AMvB’s komt, die ieder op zich vergaande gevolgen voor het onderwijs kunnen hebben. Deelt de regering de mening dat het, het overzicht en de samenhang ten goede zou komen wanneer deze stappen onderdeel zouden uitmaken van voorliggend wetsvoorstel? Kan alsnog uitgebreid op deze voorstellen worden ingegaan, met name met betrekking tot de AMvB’s rond bindend studieadvies en promotieonderwijs?
Tevens vragen de leden op welke wijze wordt gemonitord hoe de maatregelen daadwerkelijk tot kwaliteitsverbetering leiden.
De leden van de D66-fractie lezen in de inleiding dat de deelname aan excellentie-programma’s in het hbo, maar ook in het wo12, nog erg laag is. Zij vragen daarom de regering of zij kunnen worden voorzien van streefcijfers over hoe hoog de deelname zou moeten zijn. En welke maatregelen hiertoe in het verschiet liggen.
Voorts willen de leden weten wat de regering exact bedoelt met de zin op pagina 4 van de memorie van toelichting: «Bij deze autonomie hoort echter ook het nemen van verantwoordelijkheid en daarop aanspreekbaar zijn.»
In het nader rapport lezen de leden dat de regering «vooralsnog» heeft besloten af te zien van de invoering van het wettelijk invoeren van de mogelijkheid van promotieonderwijs. De leden willen graag iets meer achtergrond bij deze «vooralsnog».
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat «sterke autonome instellingen» nodig zijn. Aan de andere kant verschuift dit wetsvoorstel een aantal bevoegdheden, bijvoorbeeld naar de NVAO en naar de minister. In hoeverre wordt de autonomie van instellingen afgezwakt door dit wetsvoorstel?
Voorts vragen de leden of het voorgenomen tijdpad van de wetgeving realistisch is, aangezien instellingen ook de prestatieafspraken moeten realiseren. De wetgeving bevat immers veel elementen die instellingen in korte tijd in de praktijk moeten brengen, zoals de vervroegde inschrijfdatum.
De leden van de SGP-fractie wijzen op de tweespalt in het beleid dat enerzijds kwaliteit in verscheidenheid wordt geprezen, terwijl anderzijds een uniforme «toetsdeken» over het hoger beroepsonderwijs wordt gespreid. Zij vragen waarom het belang van verscheidenheid niet juist ook ten aanzien van de basiskwaliteit van cruciaal belang is, mede gelet op het advies van de commissie-Bruijn. Naar de mening van deze leden kan versterking van uniformiteit ten aanzien van de basiskwaliteit juist veel belemmeringen opleveren voor kwaliteit en differentiatie en is een uitzondering ten aanzien van de basiskwaliteit gekunsteld. Zij vragen hierbij met name aandacht voor de merkwaardige uitzonderingspositie van het educatieve cluster in het hoger beroepsonderwijs. Waarom heeft dit cluster als enige geen recht op enige vorm van verscheidenheid, bijvoorbeeld in de vorm van gezamenlijke toetsing? Waarom is de constatering van de HBO-raad in zijn brief aan de voormalige staatssecretaris dat een centraal aangestuurd proces contraproductief werkt, niet ook van toepassing op het educatieve cluster, zo vragen zij.
De leden vragen voorts hoe de opmerkingen die de regering bij verschillende gelegenheden blijft maken dat Nederland in de top-5 van kenniseconomieën wil komen opgevat moet worden, aangezien bekend is dat Nederland volgens de Global Competitiveness Ranking tot de top-5 behoort. Deze leden vragen of het met het oog op de kwaliteit van hoger onderwijs en onderzoek niet verstandiger is om zelf inhoudelijke criteria te hanteren voor het beleid en de resultaten kritisch te toetsen in plaats van uit te gaan van rankings, die als meetlat voor de Nederlandse prestaties geen stabiel referentiepunt bieden.
De leden vragen in hoeverre met de toename van het gebruik van labels als excellentie en honours class het risico bestaat dat de inhoud ervan aan inflatie onderhevig is. Zij wijzen op het risico dat bordjes worden opgehangen en verhangen om nieuwe financieringsbronnen aan te boren, terwijl van een daadwerkelijke stijging van kwaliteit geen sprake is. Welke inspanningen pleegt de regering om ervoor te zorgen dat excellentietrajecten alleen voor het neusje van de zalm open staan? Kan zij aangeven of het aantal excellentietrajecten evenredig is aan het aantal excellente studenten dat op de totale populatie redelijk te achten is?
Voorts hebben de leden in de toelichting een beschouwing gemist over de wijze waarop in het voortgezet onderwijs wordt voorgesorteerd op het hoger onderwijs. Zij zijn van mening dat veel problemen kunnen worden voorkomen wanneer de toeleiding in het voortgezet onderwijs verbetert. Welke voorstellen doet de regering bijvoorbeeld om te bevorderen dat het karakter van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs beter uit de verf komt? Volgens deze leden dient het vwo 13 in sterkere mate een proef op de som te zijn of leerlingen geschikt zijn voor het volgen van wetenschappelijk onderwijs.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het streven naar meer differentiatie tussen de instellingen en de opleidingen die zij aanbieden. Dat zal, naar de mening van deze leden, leiden tot meer kleinschalig en excellent onderwijs waarbij de studenten voldoende worden uitgedaagd. Meer differentiatie zal er, zo menen deze leden, toe leiden dat studenten meer en meer zullen kiezen voor de kwaliteit van een specifieke opleiding in plaats van alleen maar te kijken hoe gezellig de stad is. Wel vragen zij een toelichting van de regering hoe zij dit rijmt met de invoering van een sociaal leenstelsel en de bezuiniging op de ov-kaart en haar uitspraken dat studenten dan maar moeten kiezen voor een instelling dichtbij zodat ze thuis kunnen blijven wonen. Is dit niet inherent tegenstrijdig aan het streven naar meer differentiatie en het baseren van de studiekeuze door de student op de kwaliteit van de opleiding? Is de regering niet bang dat, na invoering van het sociale leenstelsel, deze kwalitatief uitmuntende opleidingen voor veel minder studenten toegankelijk zijn omdat zij uit leenangst niet gaan studeren? Is de regering verder met deze leden van mening dat het niet zo kan zijn dat de uitmuntende opleidingen straks alleen nog maar haalbaar zijn voor: studenten die toevallig in de buurt van de instelling wonen of studenten van rijke ouders? Gaarne ontvangen deze leden een uitgebreide toelichting.
Voorts merken deze leden op dat zij met de Raad van State vrezen dat het streven naar differentiatie onbedoeld zal leiden tot een ondoorzichtig en complex systeem waarin de studenten door de bomen het bos niet meer zullen zien. Gaarne ontvangen zij een reactie van de regering.
Verder onderschrijven deze leden met de regering de waarde van het binaire stelsel van het hoger onderwijs in Nederland. Deze leden zijn van mening dat het hbo zich met name moet profileren met beroepsgerichte opleidingen. Academisch onderwijs is voorbehouden aan de universiteiten, zo menen zij. Deze leden maken zich zorgen over de trend binnen het hbo waarbij het meer beroepsgerichte onderwijs wordt ingeruild ten faveure van meer wetenschappelijke opleidingen. Deze leden vragen de regering toe te lichten in hoeverre dit wetsvoorstel het binaire systeem versterkt.
Tevens lezen de genoemde leden in de memorie van toelichting dat de regering een aantal AMvB's aankondigt. Deze leden willen hier hun zorg uitspreken dat steeds meer wetgeving weinig concrete maatregelen bevat en de uitwerking steevast geschiedt bij AMvB's. Om te zorgen dat de Kamer controle kan uitoefenen op deze vaak zeer ingrijpende en uitgebreide AMvB's vragen deze leden aan de regering of het mogelijk is deze reeds in concept naar de Kamer te zenden zodat de Kamer daadwerkelijk nog invloed kan uitoefenen op de invulling van de AMvB's.
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de mogelijkheden die dit wetsvoorstel biedt voor het stellen van nadere toelatingseisen en de wettelijke verankering van het studiekeuzeadvies. Er worden nu nog te vaak verkeerde studiekeuzes gemaakt, met uitval tot gevolg. Dit is, volgens de leden, niet wenselijk voor de student, maar ook niet voor de belastingbetaler. Dit wetsvoorstel zet, naast de wet Ruim Baan voor Talent, opnieuw een stap in de juiste richting, zo menen deze leden. Wel vinden de leden dat de mogelijkheden voor selectie aan de poort nog beperkt zijn gebleven. Dit zal zijn effect hebben op de mogelijkheden van opleidingen om zich te specialiseren en te differentiëren en daarmee de realisatie van de Veerman-agenda aanzienlijk vertragen, zo verwachten deze leden. Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Lucas14 waarin de regering verzocht wordt selectie voor excellente opleiding, en op termijn ook voor goede opleidingen (NVAO-oordeel volgend), mogelijk te maken, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie merken op dat wanneer een student zich na 1 mei aanmeldt, zijn recht op toelating vervalt. Hoe verhoudt zich dat tot het recht op hoger onderwijs wanneer de aankomend student wel in het bezit is van een geldig vo15-diploma? Op welke wijze gelden de rechten en plichten die volgen uit de aanmelddatum van 1 mei voor aankomende studenten die een tussenjaar hebben gehad of van opleiding switchen, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt met studenten die een «gap year» nemen of tussentijds switchen van studie, gelden voor hen ook de rechten en plichten die voortvloeien uit de vervroegde aanmelddatum. Hoe zit het met het studiekeuzeadvies voor deze studenten, zo vragen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het belangrijk dat toezicht op studiebegeleiding via de accreditatieprocedure op orde blijft. Reële studievoorlichting aan aankomende studenten, maar ook het perspectief op banen en salariëring maken hiervan onderdeel uit. Wordt ook toegezien of de geboden studievoorlichting realistisch is ten aanzien van bijvoorbeeld het arbeidsmarktperspectief, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie vinden het een goede zaak dat de aanmeldingsdatum voor het hoger onderwijs wordt vervroegd naar 1 mei. Wel vragen de leden of het gebruik van twee data, 1 mei en 15 mei, niet tot verwarring zal gaan leiden. Ook vragen de leden of de datum van 1 mei, studenten met een negatief studieadvies nog voldoende tijd biedt voor inschrijving bij een andere studie. Kan de regering aangeven hoe het traject eruit komt te zien voor een student met een negatief studieadvies bij zijn of haar eerste keuze? Hoe beoordeelt de regering de wens van sommige partijen om de datum nog verder naar voren te halen, naar bijvoorbeeld 1 maart. Welke voor- en nadelen zou dat met zich meebrengen, zo vragen de leden.
De leden van de D66-fractie zijn positief over het concept van studiekeuzeadvies. Zij denken dat hiermee zeker een positieve bijdrage geleverd kan worden aan studiekeuzes van aspirant-studenten. Wel hebben ze enkele vragen. Zo willen zij weten wat de verwachting is van het aantal studieadviezen op de totale populatie. Ook willen ze weten hoe reëel de regering de kans acht dat instellingen daadwerkelijk aspirant-studenten negatief gaan adviseren. Zij zijn immers voor hun inkomsten ook afhankelijk van hun deelname.
Verder vragen de leden de regering of de student met deze nieuwe methodiek juist niet wordt gedwongen om zich voor een studie in te schrijven, terwijl zij misschien beter een jaar zouden wachten. Dit, omdat het keuzemoment naar voren wordt gehaald, een student zichzelf zekerheidshalve beter voor iets kan inschrijven, en de drempel voor weer uitschrijven ook aanzienlijk is.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de eerste plaats de aankomend student, maar ook de ouders en de middelbare school een verantwoordelijkheid hebben om tot een weloverwogen studiekeuze te komen. De leden zijn van mening dat het vak loopbaan-oriëntatie in het vo minder vrijblijvend moet worden vormgegeven. Ook zijn de leden van mening dat kritisch gekeken moet worden naar de keuzeprofielen in het vo en hun aansluiting op opleidingseisen. Een voorbeeld hiervan is de studie economie. Leerlingen gaan er vanuit dat een profiel Economie en Maatschappij de juiste profielkeuze is voor deze studie, terwijl bijvoorbeeld de Erasmus Universiteit aankomende studenten economie een vakkenpakket met wiskunde B adviseert. Graag horen deze leden van de regering welke mogelijkheden zij ziet in het overleg met het vo, om een bewustere studiekeuze ook op het vo te bevorderen. De leden ontvangen signalen dat de aansluiting van de inhoud van de vakken van het vo niet aansluiten bij de vakken in het hoger onderwijs. Zo is bijvoorbeeld economie op de universiteit veel wiskundiger dan in het vo. Dit bevordert een goede studiekeuze van studenten natuurlijk niet, zo menen deze leden. Is de regering bereid met de staatssecretaris van OCW in overleg te gaan voor een oplossing. Ziet de regering mogelijkheden om docenten uit het hoger onderwijs in de commissie voor examens voor het vo deel te laten nemen, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie merken met betrekking tot de aansluiting op het hoger onderwijs vanuit andere onderwijsvormen, zij de visie van de regering ondersteunen. Meer nadruk op matching is wenselijk, om zo de uitval in het hoger onderwijs terug te dringen. De leden merken hierbij op dat het recht op studiekeuzeadvies zich beperkt tot enkel vo- en mbo- scholieren. Zij vragen de regering waarom andere groepen aspirant-studenten (zoals personen die via een colloquium doctum-procedure toegang tot het hoger onderwijs verkrijgen) geen recht krijgen op studiekeuzeadvies. Immers, studiekeuzeadvies is voor deze groepen even belangrijk als we uitval tegen willen gaan, zo zijn de leden van mening.
Ook vragen de leden of de regering meer inzage kan geven in de praktische uitvoerbaarheid van de studiekeuzemaatregelen. Kan de regering de verwachting dat alle onderwijsinstellingen op korte termijn in staat zijn tot het aanbieden van studiekeuzeactiviteiten aan aspirant-studenten nader onderbouwen? Ook willen de leden aantekenen dat zij de wenselijkheid van een financiële bijdrage van studenten aan de toelatingsprocedure onvoldoende onderbouwd achten. De leden zien hierin een beletsel voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Deelt de regering deze vrees? Zo nee, waarom niet?
In het geval er sprake is van een negatief studiekeuzeadvies, zo vragen de leden, wordt de student door de instelling geholpen bij het vinden van een opleiding die beter aansluit bij zijn of haar talenten en vaardigheden. En kan de regering inzichtelijk maken of onderwijsinstellingen hiertoe actief worden aangemoedigd door de overheid? En zo nee, waarom niet? Daarnaast hechten de leden waarde aan het feit aspirant-studenten duidelijk wordt gemaakt dat een negatief studiekeuzeadvies niet gelijk is aan een bsa16 en dat zij nog altijd recht kunnen hebben op deelname aan de betreffende opleiding. De leden vragen de regering hoe zij er op toeziet dat dit onderscheid afdoende gecommuniceerd zal worden naar aspirant-studenten door de instellingen.
De leden van de PVV-fractie vragen wat de reden is dat er niet wordt gekozen voor het verplicht aanbieden van een studiekeuzeadvies door de instellingen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat een havo17/vwo-diploma niet meer afdoende is om toegang tot het hoger onderwijs te krijgen. Waarom wordt niet ingezet op meer en betere matching, maar ligt de nadruk op meer selecteren aan de poort?
De instelling is vrij om zelf vorm te geven aan de studiekeuzeactiviteiten. De leden vragen of instellingen ook vrij zijn deze niet te organiseren. Wanneer zij dit niet organiseren en bij een verzoek van de aankomende student wel verplicht zijn hieraan te voldoen, wat zijn dan de gevolgen voor de kwaliteit van het aangebodene? Deelt de regering de mening dat voor een goede voorlichting instellingen altijd over een goed en breed aanbod aan studiekeuzeactiviteiten moeten beschikken?
Voorts vragen de leden welke kosten een instelling moet maken voor de studiekeuzeactiviteiten. Krijgen zij hiervoor een bijdrage van het Rijk?
Tevens merken de leden op dat de kosten voor de studiekeuzeactiviteiten niet mogen worden doorberekend aan de student, omdat de financiële bijdrage een drempel voor de toegankelijkheid zou opwerpen. Bij de toelatingsprocedure waarbij door de instelling aanvullende eisen worden gesteld, mag dat wel. Kan de regering uitleggen waarom bij de studiekeuzeactiviteiten wel rekening wordt gehouden met een negatief effect van het instellen van een financiële drempel, en niet bij de toelatingsprocedure met aanvullende eisen (en evenmin bij de afschaffing van de basisbeurs)? Wat zijn de kosten voor de aankomende student? Welke gevolgen gaat deze bijdrage hebben voor de toegankelijkheid van die opleidingen? Worden de kosten gecompenseerd wanneer de student niet wordt toegelaten tot de opleiding? Op welke termijn wordt de AMvB die deze doorberekening mogelijk maakt verwacht? Hoe wordt deze AMvB ingevuld? Ook vragen de leden of de regering de mening deelt dat wanneer een instelling wel een financiële bijdrage krijgt voor de toelatingsprocedure met aanvullende eisen en niet voor de algemene toelating, instellingen geneigd zullen zijn om over te gaan naar het stellen van aanvullende eisen.
De leden van de CDA-fractie vragen of er ook verplichte onderdelen zijn binnen het traject die instellingen moeten volgen of dat het helemaal wordt vrijgelaten. Is het ook mogelijk voor leerlingen in het voortgezet onderwijs om alvast een aantal colleges te volgen bij de studies van hun keuze, bijvoorbeeld op basis van een soort strippenkaart, zodat zij beter geïnformeerd hun keuze kunnen maken, zo vragen de leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten aan goede matching tussen student en instelling, zodat studenten gemotiveerd en goed geïnformeerd aan een opleiding beginnen. De genoemde leden zijn het eens met de regering dat tijdige oriëntatie en aanmelding voorkeur verdienen. Zij vragen of de vervroegde aanmelddatum en de rechten en plichten die daarbij horen ook gelden voor studenten die niet rechtstreeks van het voortgezet onderwijs komen. Waarom is gekozen voor de mogelijkheid voor het weigeren van nieuwe studenten na 1 mei? Waarom voldoen andere middelen niet om studenten eerder te laten kiezen en gaat de regering over tot een vergaand middel, zo vragen zij.
De leden zien een grote meerwaarde in tussenjaren en basisjaren om uitval in het hoger onderwijs tegen te gaan. De genoemde leden vragen een visie van de regering op de functie van tussenjaren of basisjaren om uitval tegen te gaan.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het onderhavige wetsvoorstel spreekt van een «hardheidsclausule» voor studenten die niet in staat zijn om deel te nemen aan de verplichte studiekeuzeactiviteiten. Hierbij wordt gesproken over een «goede reden» om toch aanspraak te kunnen maken op het toegangsrecht tot een opleiding. De leden vragen wat er onder een «goede reden» wordt verstaan. Kan de regering hiervan nadere voorbeelden en definities geven? Of dient dit per individueel geval vastgesteld te worden? Zo ja, hoe wordt de rechtspositie van studenten geborgd, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie merken op dat wanneer studenten niet mee kunnen doen aan de studiekeuzeactiviteiten, zij het toelatingsrecht verliezen. Worden uitzonderingsbepalingen van de hardheidsclausule wettelijk vastgelegd, zodat een student niet benadeeld wordt bij overmacht? Zo nee, hoe wordt dan voorkomen dat verschillende instellingen verschillende uitzonderingen wel of niet accepteren? Is er de mogelijkheid voor de aankomend student om beroep aan te tekenen bij weigering na het niet nakomen van de studiekeuzeverplichting? Hoe wordt er zorg voor gedragen dat een student ook dan op tijd aan de studie van zijn keuze kan beginnen, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de aanvullende eisen die instellingen mogen stellen verder worden uitgewerkt. Hoe wordt voorkomen dat de eisen de schijn van willekeur krijgen, wanneer elke instelling en/of opleiding zijn eigen eisenpakket samenstelt? De leden benadrukken dat de aanvullende eisen voor iedere aankomende student transparant en helder moeten zijn.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat het wenselijk is dat we zekere eisen stellen aan de doorstroom van mbo naar hbo, aangezien de niet-verwante doorstroom zorgt voor hoge uitval op het hbo. De regering bepleit daarom «koppeling van de mbo-domeinen aan de onderdelen van het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs», maar voorziet ook hierbij al de nodige uitzonderingen. Echter, wanneer er sprake is van een groot aantal uitzonderingen, dan dreigt een administratief belastende en omvangrijke regeling te ontstaan (terwijl de regering dit juist wilde voorkomen door de boven genoemde koppeling van bestanden). De leden van vragen daarom hoeveel van dergelijke «uitzonderingen» er te verwachten zijn.
Ook zijn de leden benieuwd naar de mogelijkheden voor mbo’ers tot bijscholing, wanneer zij over willen stappen naar een niet-verwante opleiding. Het huidige voorstel spreekt over de mogelijkheid tot een «deficiëntieonderzoek» door onderwijsinstellingen. De leden vragen of er ook over de mogelijkheid tot het aanbieden van schakelprogramma’s voor deze studenten is nagedacht. Zo nee, waarom acht de regering dit niet nodig, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de toelating voor mbo’ers met niet-verwante doorstroom verder wordt uitgewerkt. Hoe wordt het vastleggen van verwant en niet-verwant verder uitgewerkt? Op welke termijn zou de ministeriële regeling van kracht gaan, en hoe gaat de doorstroom in de tussentijd geregeld worden, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het stellen van nadere vooropleidingseisen aan mbo’ers18, ook omdat blijkt dat mbo-studenten die kiezen voor een niet-verwante vervolgopleiding meer kans hebben om uit te vallen. In de memorie van toelichting lezen deze leden dat de instellingen een deficiëntieonderzoek kunnen doen indien de vooropleiding niet aansluit bij de vervolgopleiding en dan alsnog een student kunnen toelaten. Om de doorstroom van mbo naar hbo niet onnodig te beperken, vragen deze leden of studenten ook middels een bijles of summercourse bijgespijkerd kunnen worden en of dit onderdeel is van het stellen van nadere vooropleidingseisen.
De leden van de D66-fractie zien de logica van een betere aansluiting van mbo’ers op een hbo-opleiding. Wel willen zij weten waarom de bestaande grondslag in de wet voor het stellen van eisen aan mbo’ers zoals zij lazen in de memorie van toelichting «wegens uitvoeringstechnische redenen» onvoldoende bleek en waarom in de nieuwe variant dat probleem niet gaat hebben.
Voorts willen de leden weten wat de voor- en nadelen zouden zijn van het standaard aanbieden van een deficiëntieonderzoek of een gewoon gesprek aan alle instromers vanuit het mbo.
Meer algemeen vragen de leden of de eerder genoemde 1 mei termijn ook geldt voor aankomende hbo’ers die vanuit het mbo willen instromen. Nog algemener willen de leden weten of de 1-mei-regeling ook geldt voor alle andere studenten die niet direct vanuit het voortgezet onderwijs komen.
De leden van de ChristenUnie-fractie van de vragen waarom het uitgangspunt dat voor bachelorafgestudeerden altijd een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen niet in de wet is opgenomen, maar via een uitzondering in de vorm van een bevoegdheid van de minister gestalte krijgt. Waarom wordt gekozen voor een uitzonderingsbevoegdheid, terwijl het om een algemeen verondersteld uitgangspunt gaat, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het uitgangspunt dat voor verwante doorstroom van mbo naar hbo in principe een toelatingsrecht bestaat. Welke redenen kunnen maken dat toelating toch geweigerd wordt, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie merken op er inmiddels signalen zijn dat opleidingen het mogen stellen van numerus fixus gebruiken om niet zozeer kwantitatief maar kwalitatief te selecteren aan de poort, om zo de kwaliteit van hun opleiding op peil te houden. De leden zijn geen voorstander van sluiproutes, maar vragen de regering wel de achterliggende oorzaak waarom instellingen hiervoor kiezen serieus te nemen: om de kwaliteit van een opleiding te kunnen blijven garanderen, is het soms nodig kritisch te kijken naar de instroom. Graag horen de leden welke mogelijkheden de regering ziet om tegemoet te komen aan de wensen van deze opleidingen om hun instroom te reguleren en zo de kwaliteit te waarborgen. Ook vragen de leden op welke termijn de loting bij opleidingen met een numerus fixus vervangen wordt door selectie.
De leden van de PvdA-fractie willen met betrekking tot de numerus fixus weten hoe de regering aankijkt tegen het toenemend aantal opleidingen dat hiermee de studentenaantallen beperkt. Verwacht de regering dat het aantal opleidingen met een beperkt aantal plaatsen verder zal stijgen onder invloed van de voorgenomen wetswijziging? Zo ja, acht de regering dit wenselijk? Ook zijn de leden benieuwd naar de voorgenomen afschaffing van de centrale loting. Gezien de doelstelling van deze wet, betere aansluiting tussen student en opleiding, vinden de leden dit een logische stap. Kan de regering aangeven wanneer zij denkt dat onderwijsinstellingen in staat zijn om zonder centrale loting (en op een voldoende onderbouwde manier) studenten te selecteren, zo vragen de leden.
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat het studiekeuzeadvies niet moet vervallen tot het afhandelen van een formaliteit. De leden vragen of er niet verondersteld mag worden dat instellingen om de kosten laag te houden zullen kiezen voor kwalitatief minder goede maar goedkopere toelatingsmethodieken.
De leden van de SP-fractie merken op dat het gekozen profiel van de middelbare school een steeds belangrijkere rol gaat spelen bij de aanvullende eisen. De leden vragen in hoeverre de voorlichting en begeleiding van scholieren hierop aangepast gaat worden. Leerlingen komen steeds vroeger voor grote keuzes te staan, die steeds bepalender voor hun toekomst zijn. Hoe wordt voorkomen dat een verkeerde profielkeuze op de leeftijd van 14 jaar het volgen van een studierichting onmogelijk maakt, zo vragen zij.
De grond waarop instellingen tot aanvullende eisen mogen overgaan, vinden deze leden nogal ruim. Als het om objectieve aanleidingen gaat, wordt dan bij de ministeriële regeling concreet vastgelegd wanneer er wel en wanneer er geen aanvullende eisen mogen worden gesteld? Het geldt immers voor ieder beroepsprofiel dat er specifieke eigenschappen en vaardigheden voor gevraagd worden. Op welke gronden is het hotelonderwijs een opleiding die aanvullende eisen mag stellen?
De leden merken voorts op dat het invullen van de eisen bij de opleidingen ligt. De leden vragen of daar toezicht op is of sprake van een samenwerkingsverband om uiteenlopende eisen bij verschillende instellingen en opleidingen te voorkomen.
Tevens stellen de leden vast dat instellingen de numerus fixus als sluiproute lijken te gebruiken om studenten te selecteren. Hoe wordt voorkomen dat studenten voor steeds meer opleidingen een selectieprocedure moeten doorlopen?
Voorts vragen zij welke eisen worden gesteld aan de selectiecriteria. Moet sprake zijn van cognitieve en non-cognitieve eigenschappen waarop wordt getoetst? Worden deze eisen en criteria (wettelijk) vastgelegd, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie lezen met genoegen dat toelatingseisen altijd tweedelig zullen zijn en gericht op zowel cognitieve zaken als niet-cognitieve zaken. Een student met minder hoge cijfers maar wel een goede motivatie moet een kans krijgen, zo menen deze leden.
De leden van de D66-fractie willen graag meer weten over de voorstellen voor aanvullende eisen voor toelating tot bacheloropleidingen. Is hun veronderstelling waar dat er in de wet geen extra grondslag wordt gecreëerd voor het gebruik kunnen maken van selectie? Betekent dit dan ook dat de genoemde mogelijke extra kosten voor selectie alleen relevant zijn voor de studies waar nu reeds gebruik wordt gemaakt van selectie en de studies waar sprake is of gaat zijn van een numerus fixus?
De leden ontvangen van de regering tevens graag een inschatting van de selectiekosten die bij de student in rekening kunnen worden gebracht. Zij vragen de regering niet dit wettelijk te verankeren, maar willen graag een gevoel krijgen of het hier gaat om enkele tientallen euro’s of veel hogere bedragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere toelichting op de aanvullende eisen bij toelating tot bacheloropleidingen. Deze eisen krijgen gestalte binnen een ministeriële regeling. Het is nog niet duidelijk welke eisen worden gesteld en wanneer de minister deze eisen zal toepassen. Op welke manier kunnen studenten beoordelen welke aanvullende eisen aan een opleiding worden gesteld? Kunnen studenten in beroep gaan tegen eisen bij toelating? Gelden de aanvullende eisen ook voor specifieke cursussen? Hebben de aanvullende eisen ook betrekking op huidige opleidingen, bijvoorbeeld de eis dat minstens een kwalitatieve en kwantitatieve eis moet worden gevraagd, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven welke legitimatie er zou kunnen zijn om nadere eisen te stellen aan toelating tot een international classroom. Waarom zou het inherent kunnen zijn aan dit concept dat het niet toegankelijk is voor elke student die aan de (nadere)vooropleidingseisen voldoet, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen op welke termijn de centrale loting definitief wordt afgeschaft. Wat is de wijze waarop instellingen vorm mogen geven aan loting/selectie bij de bestaande numerus fixus-opleidingen in de tussentijd, na aanname van deze wet en voor de definitieve afschaffing van centrale loting, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de instellingen voortaan de selectiecriteria en -procedures bepalen, met dien verstande dat een combinatie van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria dient te worden gehanteerd. Hierdoor vervallen de zogenoemde 8-plusplaatsen19. Is er nog een rol weggelegd voor DUO20 nadat de (centrale) loting is afgeschaft? Kan de regering bevestigen dat de instellingen zelf ook niet meer een systeem van loting hanteren na inwerkingtreding van deze wet en alleen nog maar decentrale selectie mogen toepassen, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie merken op de regering stelt dat de instelling mag bepalen hoe vaak een aspirant-student mag meedoen aan de selectieprocedure. De leden willen graag weten waarom de keuze is gemaakt dit bij de opleiding neer te leggen. Tot op heden mochten aspirant-studenten geneeskunde driemaal mee loten. Verwacht de regering een vergelijkbare keuze van de opleiding?
Ook willen de leden graag meer informatie over de beroepsmogelijkheden bij decentrale selectie. Concreet willen zij weten hoe dit is vormgegeven en waartoe afgewezen studenten zich kunnen wenden als zij het niet eens zijn met de beslissing.
De leden van de VVD-fractie merken ten aanzien van de toelatingseisen voor de pabo op dat dit een essentiële stap is op weg naar betere docenten en daarmee beter onderwijs. Wel vragen de leden hoe deze toelatingseisen zich verhouden tot het recente advies van de Onderwijsraad21, met als doel meer en betere leraren voor de klas.
De leden van de PvdA-fractie vragen extra aandacht voor de instroom van studenten op de pabo’s, gezien de recente zorgen over de kwaliteit van docenten. De leden zijn verheugd dat er in het onderhavige voorstel aandacht voor dit thema is. Zij vragen wel of de in het voorstel opgenomen eisen voldoende helpen om het niveau van de lerarenopleidingen te verhogen. Graag zouden zij dan ook uitvoerig worden geïnformeerd over het uit te brengen advies van de SLO22. Kan de regering zeggen wanneer zij het SLO-advies over de toegangseisen voor de pabo verwacht te ontvangen? Wordt hierbij ook rekening gehouden met de intrinsieke motivatie van studenten binnen de toelatingseisen voor de pabo, zo vragen de leden. Het docentschap vraagt meer dan alleen pedagogisch-didactische vaardigheden en veel vakkennis, maar vereist van de studenten ook een intrinsieke motivatie, zo zijn deze leden van mening.
De leden van de PVV-fractie zijn verbaasd over het lage vereiste kennisniveau met betrekking tot de kennistoetsen op de pabo. De leden vragen wat de reden is om niet het eindniveau van havo, vwo en mbo-4 te hanteren.
De leden van de SP-fractie concluderen dat met dit wetsvoorstel het vereiste niveau om tot de pabo toegelaten te worden, omlaag gaat. Indien dit het geval is, waarom is tot de keuze tot verlaging van het kennisniveau gekomen? De leden zijn verbaasd dat kennelijk genoegen genomen wordt met een lager instapniveau. Hoe kan een afdoende basisniveau gegarandeerd worden? Wat is volgens de regering een acceptabel kennisniveau voor aankomende leraren, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie hebben al in 2010 toenmalig staatssecretaris Zijlstra opgeroepen selectie aan de poort toe te passen voor alle lerarenopleidingen. Dit zorgt ervoor dat alleen de allerbeste studenten toegelaten worden tot de lerarenopleidingen. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de instelling nadere eisen mag stellen aan de student. Gaat het bij deze nadere eisen ook om een combinatie van cijfers/kennis en motivatie, of wordt alleen gekeken naar cijfers/kennis? Deze leden vragen of ook academische lerarenopleidingen deze nadere toelatingseisen mogen stellen.
De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering een aanzet doet voor het instellen van nadere kwaliteitseisen aan de instroom van de pabo. Zij zijn echter teleurgesteld dat het hier blijft bij een grondslag en niet direct wordt gekozen voor maatregelen. Zij horen graag van de regering wat al direct in dit wetsvoorstel geregeld kan worden en als alternatief op welke termijn er een AMvB kan liggen die dit nader invult.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering ook van mening is dat het diploma van een passende vooropleiding in principe toereikend moet zijn voor toelating tot de pabo. In het licht van dit algemene uitgangspunt vragen zij waarom het voorgestelde artikel 7.25a spreekt over «eisen van een ander niveau dan het niveau van de desbetreffende vakken die deel hebben uitgemaakt van het examen.» Deze leden vragen in welke gevallen er bijvoorbeeld naast een diploma havo of vwo kennelijk bijzondere nadere vooropleidingseisen nodig zijn.
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar de verwachte effecten van de verbeteringen in de doorstroom (zowel in studentenaantallen als ook in financiële kosten en baten voor de onderwijsinstellingen). Graag zouden zij hier door de regering aanvullend over geïnformeerd worden. Kan de regering toezeggen de Kamer voor 1 april a.s. te informeren over de verwachte korte- en langetermijneffecten van de voorgenomen maatregelen met betrekking tot de doorstroming, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de eisen die gesteld worden aan hbo-propedeusestudenten die naar het wo willen doorstromen, wettelijk worden vastgelegd. Ook hier vragen zij hoe de schijn van willekeur tussen verschillende eisen en opleidingen wordt voorkomen en hoe de duidelijkheid naar de student toe zo groot mogelijk kan zijn. Gaan universiteiten de eisen in samenhang en samenspraak vaststellen, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen of het onderzoek dat de universiteit mag gaan doen bij hbo-propedeuse studenten met een havo vooropleiding alleen geldig is voor de desbetreffende opleiding. Met andere woorden: kan een afgewezen student wel toegelaten worden tot andere opleidingen of is de afwijzing algemeen geldig binnen de universiteit, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie willen met betrekking tot de beperking van de instroommogelijkheden van de hbo-propedeusestudent in het wetenschappelijk onderwijs graag informatie ontvangen over de beroepsprocedure. Wat zijn de mogelijkheden van een student als hij niet wordt geaccepteerd en hij dit onterecht vindt.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer voor iedere masteropleiding geselecteerd mag worden, hoe dan wordt gegarandeerd dat iedere bachelor afgestudeerde op een masteropleiding terecht kan. Hoe wordt daar door de Inspectie van het Onderwijs op toegezien? Worden er bij de aangewezen masteropleiding geen aanvullende eisen gesteld? Gaat dit tot de situatie leiden dat er verschillende waarden aan verschillende masterdiploma’s worden toegekend?
Voorts vragen zij of de selectiecriteria van masteropleidingen in samenhang en samenspraak tussen de instellingen en opleidingen worden vastgesteld. Ook hier vragen zij hoe de schijn van willekeur tussen verschillende eisen en opleidingen wordt voorkomen en hoe de duidelijkheid en transparantie naar de student toe zo groot mogelijk kan zijn. Worden de eisen en selectiecriteria vastgelegd op instellingsniveau of op landelijk niveau, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt ten aanzien van selectie voor masteropleidingen. Ook vinden de leden het goed dat het fenomeen «doorstroommaster» wordt afgeschaft. Dit komt de vervolmaking van het bachelor-mastersysteem ten goede, het geeft studenten een grotere vrijheid in het kiezen van een masteropleiding en kan bovendien bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, zo menen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat ook voor studenten met een bachelorgraad er het nodige zal veranderen op het vlak van toelatingsrecht, zo komt de verplichte doorstroommaster te vervallen. De leden zijn benieuwd naar de reactie van de regering op de opmerking van de Raad van State dat de Nederlandse arbeidsmarkt een bachelorsdiploma nog niet als een volwaardige kwalificatie ziet. De Raad van State waarschuwt ook voor het gevaar dat er mogelijk te weinig masterstudies overblijven. Hoe beziet de regering deze zorg? De regering geeft daarnaast aan dat de minister het recht krijgt om voor iedere bachelor een verwante master te eisen. De leden vragen hoe de uitoefening van dit recht door de minister in de praktijk vormgegeven zal worden. Ook merken de leden op dat de instellingen de bevoegdheid krijgen eisen te stellen aan de toegang tot masteropleidingen en hiermee de doorstroom van hbo naar master beheersen. De leden vragen of de regering handvatten wil gaan ontwikkelen om zelf toezicht te houden op de doorstroom naar masterniveau.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er voor wordt gekozen om de invoering van de selectie en de afschaffing van de doorstroommaster al per studiejaar 2014–15 in te laten gaan. Is hier geen sprake van verandering van de regels tijdens het spel? Hoe wordt voorkomen dat de huidige bachelorstudent zijn geplande studie niet kan voltooien?
Voorts vragen zij hoe de regering oordeelt over de kritiek van onder andere de Raad van State dat een bacheloropleiding (nog) niet als volwaardige kwalificatie wordt gezien, ook niet op de Nederlandse arbeidsmarkt. Deelt de regering de mening dat de bachelor-masterstructuur vooral een «papieren werkelijkheid» is, maar in de praktijk een universitaire opleiding pas volwaardig is afgerond na voltooiing van de (doorstroom)master?
Tevens vragen zij hoe studievertraging wordt voorkomen, nu iedere afgestudeerde bacherlorstudent eerst geselecteerd moet worden vóór hij zich bij een masteropleiding kan inschrijven.
De leden van de CDA-fractie vragen of er in dit wetsvoorstel ook maatregelen worden genomen die stimuleren dat studenten met een afgeronde bacheloropleiding de arbeidsmarkt op kunnen en eventueel later alsnog, al dan niet met een financiële bijdrage van de werkgever, een masteropleiding kunnen gaan volgen. Kan de regering bij haar beantwoording ook de samenhang met het sociaal leenstelsel erbij betrekken. Immers, bij een sociaal leenstelsel is het gunstiger indien studenten drie jaren moeten lenen en dan kunnen gaan werken in plaats van minimaal vier jaren moeten gaan lenen, zo merken deze leden op.
De leden van de D66-fractie lezen dat de doorstroommaster niet langer verplicht is. Zij vragen de regering of zij meer inzicht kan geven in de verwachte effecten van het afschaffen van deze verplichting. Heeft zij signalen van de instellingen dat direct op deze maatregel zal worden ingesprongen of verwacht zij nog enige tijd voortzetting van de doorstroommasters.
Voorts lezen de leden dat het uitgangspunt blijft dat er voor bachelor afgestudeerden altijd een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen. Zij willen graag van de regering weten of dit principe ook geldt voor bachelor afgestudeerden uit het hbo.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de verplichting om een doorstroommaster aan te bieden, vervalt. Hiermee neemt de noodzaak voor studenten toe om bij het vervolgen van een master te gaan verhuizen of meer te reizen. De genoemde leden wijzen op de effecten van de invoering van een leenstelsel en het afschaffen van de ov-kaart. Neemt door de combinatie van deze maatregelen niet de drempel tot het volgen van een master toe? Zo ja, hoe beoordeelt de regering de negatieve invloed op onze kenniseconomie?.
De leden vragen een nadere onderbouwing op de constatering dat een bachelordiploma een volwaardig diploma is. Geldt dit voor alle opleidingen? Verbetert de afschaffing van de doorstroommaster de positie van bacheloropleidingen of masteropleidingen, of beide, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de samenhang in de visie van de regering op de structuur van bachelor en master. Enerzijds wordt bij het afschaffen van de verplichte doorstroommaster sterk benadrukt dat bachelor en master gescheiden trajecten zijn, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat toelating tot een master voor elke student open moet staan. Deze leden vragen of aan de knip tussen bachelor en master niet de consequentie moet worden verbonden dat toelating tot de master, in tegenstelling tot de bachelor, alleen wenselijk en nodig is voor studenten die hiervoor voldoende capaciteiten hebben. Strijdt de garantie van toelating tot een master niet met de uitgangspunten van het bachelor-mastersysteem? Welke inspanningen verricht de regering om de functie van de wo-bachelor als eindkwalificatie te versterken, gelet op de uitgangspunten van de Bolognaverklaring, zo vragen zij.
Voorts vragen de leden waarom het wenselijk is dat de minister de bevoegdheid krijgt om te bepalen welke masteropleidingen algemeen toegankelijk dienen te zijn. Deze leden vragen of bij zulke complexe afweging zich niet gemakkelijk het risico voordoet dat rechtsongelijkheid ontstaat. Ook vragen zij naar de uitvoeringstechnische uitwerking van deze bepaling. Hoe wordt de behoefte aan deze ingreep precies vastgesteld? Wat gebeurt er in een situatie waarin slechts een zeer beperkt aantal studenten buiten de boot dreigt te vallen? Kunnen studenten die buiten de boot dreigen te vallen alsnog wordt toegelaten tot masters waarvoor eigenlijk toelatingseisen golden, en zo ja, wat betekent dat voor de rechtsgelijkheid tussen studenten? Wordt het bepalen van de samenhang tussen de juiste bachelors en masters niet een complex schema, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie steunen de ontwikkeling van meer brede bacheloropleidingen, om studenten pas op een later moment in hun studie zich te laten specialiseren. De ervaringen met de university colleges laten zien dat brede bachelors de uitval kunnen beperken. Wel vragen de leden af of de experimentperiode van drie jaar voldoende is om te kunnen bepalen of de brede bacheloropleiding een succes is. Graag horen de leden waarom niet gekozen is voor een wat ruimere experimentperiode van bijvoorbeeld vijf jaar.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe controle op het experiment met de brede bachelors er precies uit zal zien. Zij vragen de regering hoe instellingen, die opleidingen na het experiment weer terug brengen naar «smallere» opleidingen, gecontroleerd worden op het curriculum. De leden vragen de regering ook hoe het criterium «meer gezamenlijkheid» in de naamgeving van opleidingen getoetst gaat worden. De NVAO krijgt bij toetsing van de naamgeving van nieuwe opleidingen een duidelijke rol. De leden vragen hoe het proces van de verbetering naamgeving bij reeds bestaande opleidingen ingericht gaat worden.
De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt gedaan wanneer na de experimenteerperiode van drie jaar blijkt dat terug moet worden gekeerd naar de smalle bacheloropleidingen. Welke gevolgen heeft dat voor de studenten, docenten en de invulling van de studie zelf? Hoe wordt voorkomen dat in die drie jaar geen schade aan een studierichting wordt toegebracht, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de D66-fractie stellen dat zij niet overtuigd zijn van de wenselijkheid van macrodoelmatigheidsbeoordelingen. Zij vragen of dit vernieuwing en herpositionering in de weg zit. Concreet geeft het bestaande instellingen hindermacht ten opzichte van nieuwe initiatieven. Een opleiding die lijkt op een bestaande, maar die beschikt over een totaal andere didactiek, kan zo in de kiem worden gesmoord ondanks eventuele behoefte, zo menen zij. Zij vragen de regering daarom op deze redenatie te reageren.
Voorts willen de leden concreet ingaan op de maatregel om drie jaar de ruimte te bieden voor experimenten. Het lijkt hen een (te) korte termijn om ruimte te bieden voor een instelling om nieuwe mogelijkheden te onderzoeken. Ook willen zij weten wat het effect voor studenten is wanneer na drie jaar wordt gekozen om een nieuwe brede bachelor weer af te bouwen. Betekent dit dat een student die in het tweede jaar van het experiment is begonnen alsnog moet instromen in een van de opleidingen die voor die tijd bestond, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom een periode van drie jaar volstaat om een gedegen experiment met een brede bachelor te kunnen uitvoeren. Zij vragen welke bezwaren verbonden zijn aan een royalere termijn.
De leden vragen voorts waarom de regering ervoor kiest de instemming met een bepaalde opleiding te beperken tot een bepaalde vorm, wanneer een instelling onverhoopt besluit de vorm van de opleiding te wijzigen. Welke bezwaren zijn er tegen het van meet af aan vastleggen van de vorm van de opleiding?
De leden constateren verder dat in het kader van de macrodoelmatigheidstoetsing geen ruimte is voor een nieuwe opleiding op grond van het criterium kwaliteit. Binnen de huidige criteria worden kwaliteit en doelmatigheid afzonderlijke getoetst, waarbij bijvoorbeeld geen ruimte is voor het criterium excellentie. Dat leidt niet altijd tot bevredigende resultaten en ook niet tot een optimale doelmatigheid in brede zin. Deze leden vragen of de inzet van het wetsvoorstel op verdere erkenning van kwaliteitsverschillen ook reden is om te komen tot een integrale doelmatigheidsbeoordeling waarbij excellentie een doorslaggevend criterium kan zijn. Hoe waardeert de regering het gegeven dat het toelaten van deze vorm van concurrentie een stevige prikkel voor kwaliteitsverbetering kan betekenen, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om in te gaan op de stelling van de HBO-raad dat het tijd is om een stap verder te gaan met macrodoelmatigheidstoetsen dan het voorgestelde: een volledige loskoppeling van de licenties voor deeltijd en voltijd, omdat de bestaande koppeling in onnodige begrenzingen oplevert.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de beperkingen wat betreft de naamgeving van opleidingen zich verhouden tot de in de inleiding van het wetsvoorstel genoemde autonomie.
De leden van de VVD-fractie merken ten aanzien van de Associate-degreeprogramma’s (hierna: Ad’s) op dat deze kunnen voorzien in zowel een vraag van studenten als een vraag van de arbeidsmarkt. Wat de leden betreft moet het voornaamste doel van de Ad’s een zelfstandige voorbereiding op de arbeidsmarkt zijn. Deelt de regering deze mening, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie delen de zorg van de Raad van State dat er geen garantie zit op behoud van het niveau bij Ad. Hoe beziet de regering de door de Raad van State geschetste situatie waarbij hbo-instellingen hun toelatingseisen verlagen om Ad-studenten tegemoet te komen of om de streefcijfers te halen qua aantal geslaagde studenten? De leden vragen de regering om meer informatie omtrent het proces van de financiering van de Ad-trajecten. Kan de regering aangeven hoe de financiering ingedeeld wordt als mbo- en hbo-instellingen gezamenlijk de Ad uitvoeren, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie zijn voorstander van de invoering van Ad’s. Wel hebben zij zorgen over de relatie met de huidige bacheloropleidingen binnen het hbo. Zij stellen expliciet dat hier sprake moet zijn van een volwaardige opleiding met zelfstandig potentieel op de arbeidsmarkt. Zij ontvangen derhalve graag van de regering meer informatie over hoezeer de Ad’s los zullen staan van bachelorprogramma’s en meer informatie over het potentieel van afgestudeerde Ad’ers op de arbeidsmarkt.
De leden van de PVV-fractie geven de voorkeur aan een Ad die duidelijk is gepositioneerd binnen het middelbaar beroepsonderwijs. De leden zijn van mening dat het in de beoogde vorm gezien zal worden als een laag hbo-traject. De leden vragen of wanneer het gaat om het verhogen van het aanzien van het mbo, het niet beter zou zijn om de Ad als volwaardig zelfstandig toptraject in dat stelsel onder te brengen. De leden vragen verder of het formeel onderbrengen van de Ad bij de hbo-bachelor het karakter van een volwaardige opleiding niet in gevaar brengt.
De leden van de SP-fractie vragen wat de toelatingseisen zijn voor de Ad’s. Worden er aanvullende eisen gesteld voor instromers anders dan met een havo-diploma, vergelijkbaar met de verwante/niet-verwante doorstroom? Zo ja, waaruit gaan die aanvullende eisen bestaan? Zo nee, waarom niet?
De leden vragen tevens of het waar is dat bij iedere afgestudeerde Ad’er die wil doorstromen naar het hbo individuele eisen worden gesteld. Zo ja, hoe wordt de schijn van willekeur voorkomen? Kan worden toegelicht hoe wordt voorkomen dat er verschillende eindniveaus ontstaan binnen de hbo-bacheloropleidingen? Hoe worden deze doorstroomeisen en nog te halen studiepunten vastgelegd, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het toezicht op de bekostiging wordt geregeld. Is een mbo-instelling waar een deel van de opleiding plaatsvindt, daarvoor geheel afhankelijk van de hogeschool, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie zijn een groot voorstander van driejarige hbo-trajecten voor vwo'ers, om zo het beroepsonderwijs aantrekkelijker te maken voor vwo’ers. Wel vragen de leden waarom de regering ervoor kiest de studielast per jaar te verhogen van 60 studiepunten naar 80 studiepunten per jaar. Zal deze hogere studielast per jaar juist geen afschrikkende werking hebben op vwo-studenten, zo vragen deze leden. Ook vragen de leden of studenten die een driejarige hbo-opleiding hebben gedaan dezelfde mogelijkheden hebben om door te stromen naar een wo-master als andere hbo-studenten. En in hoeverre draagt dit wetsvoorstel ook bij aan een groter aanbod van hbo-masteropleidingen, zodat het voor vwo’ers ook echt interessant wordt om voor het beroepsonderwijs te kiezen?
De leden vragen de regering ook een toelichting te geven hoe de 80 studiepunten per jaar zich verhoudt tot de landelijke en internationale norm van 60 studiepunten per jaar. Verder zien de leden niet in waarom niet een aparte vwo-hbo traject met 240 studiepunten ingevoerd kan worden. Dan blijft de studielast per jaar gelijk, alleen is de invulling van het curriculum zwaarder. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering op haar keuzes.
De leden van de PvdA-fractie staan sympathiek tegenover het voornemen van de regering om driejarige trajecten voor vwo-studenten aan te bieden op het hbo. Echter, zo vragen de leden, is de regering welwillend om deze trajecten ook toegankelijk te maken voor andere groepen studenten die een afdoende niveau hebben (excellente havo scholieren bijvoorbeeld), maar die geen vwo-diploma bezitten.
De leden van de D66-fractie zijn blij met het voorstel om driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers mogelijk te maken. Daarom willen ze iets meer informatie over het verwachte aanbod. Welke signalen heeft de regering ontvangen dat het hier om een flink aantal studies gaat waar dit mogelijk gaat zijn en welke mogelijkheden heeft zij om dit verder te stimuleren? Zal er bijvoorbeeld snel een pabo-opleiding komen willen de leden graag weten.
Voorts zijn de leden van mening dat deze extra optie de urgentie voor voldoende hbo-masteropleidingen vergroot. De leden horen graag van de regering hoe groot het aanbod van hbo-masters op dit moment is, hoezeer dat gaat toenemen en welke maatregelen zij daartoe zal nemen, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het verkorte traject in het hbo niet voor havo-leerlingen openstaat. Zij merken op dat in het mbo is gebleken dat veel opleidingen in korter tijd kunnen worden doorlopen dan formeel geregeld was. Waarom geldt dit verschijnsel niet ook in het hbo? Welke problemen ontstaan wanneer ook aan havo-leerlingen de mogelijkheid wordt geboden de opleiding in kortere tijd te volgen, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de VVD-fractie horen graag van de regering waarom zij ten aanzien van de titulatuur in het hbo en wo verder gaat dan het advies van de commissie-Veerman, die voorstelde niet alle opleidingen gelijk te schakelen, maar wel meer lijn aan te brengen in de titulatuur en de internationale erkenning van hbo-titels. Welke mogelijkheden heeft de regering overwogen om enerzijds de internationale herkenbaarheid van de hbo-titel te bevorderen en anderzijds het onderscheid tussen academische opleidingen en beroepsopleidingen inzichtelijk te houden? Is de regering met de genoemde leden van mening dat de binariteit van het Nederlandse onderwijssysteem een groot goed is en dat een heldere omschrijving van academisch onderwijs en beroepsonderwijs noodzakelijk is om deze binariteit te waarborgen? Welke stappen wil de regering zetten om dit onderscheid in oriëntatie te behouden en te versterken? Hoe garandeert zij dat werkgevers voldoende zicht houden op het opleidingsniveau van toekomstige werknemers, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de verschillen in het Angelsaksische stelsel en het Nederlandse stelsel erkent en welke exacte consequenties hieraan worden verbonden in het wetsvoorstel. Ook vragen de leden of de regering de mening van de Raad van State dat de afschaffing van de verschillen in titulatuur leidt tot ontkenning van het onderscheid in het hoger onderwijs tussen ho23 en wo. Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel behoefte er is aan verandering van titulatuur? Deelt de regering de mening van de leden dat er meer gewerkt moet worden aan verduidelijking van de titels die instellingen hanteren, zo vragen de leden.
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat het verschil in titulatuur tussen hbo en wo gehandhaafd moet blijven. De leden vragen welke last studenten exact ondervinden door het verschil in titulatuur. De leden betwijfelen of de Nederlandse binariteit wel voldoende bekend is bij onderwijsinstellingen en werkgevers in binnen- en buitenland. De leden vragen of het opheffen van het verschil in titulatuur tussen hbo en wo niet zal leiden tot verwarring in het maatschappelijk verkeer. De leden wijzen erop dat er in het algemeen een duidelijk onderscheid gemaakt wordt in kwaliteiten wat betreft werk- en denkniveau van een hbo’er en een academicus en er dus geen sprake is van herkenbaarheid wanneer er geen verschil is in titulatuur. De leden vragen op welke manier dit algemeen maatschappelijk gangbare onderscheid in kwaliteiten tussen hbo’ers en wo’ers voldoende gewaarborgd is wanneer het verschil in titulatuur wordt opgeheven.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het opheffen van de grens in titulatuur tussen hbo en wo niet zal leiden tot een vervaging tussen beroeps- en wetenschappelijk onderwijs. Ook het feit dat voor verschillende hbo-opleidingen verschillende titulatuur gaat gelden, leidt tot vragen. Gaat dit leiden tot verschillende waarden in hbo-diploma’s? Wanneer voor een bepaalde hbo-opleiding hetzelfde diploma uitgegeven kan worden als voor een wo-opleiding, betekent dit dat er verschillen tussen hbo-niveaus zijn óf dat dezelfde diploma’s een andere waarde vertegenwoordigen? De leden zien hierop graag een reactie van de regering.
De vergelijking met het buitenland roept de vraag op of in de betreffende landen een niveauverschil tussen de beroepsopleidingen en wetenschappelijke opleidingen bestaat. Zo ja, hoe komt dat verschil tot uiting en wordt dat ook meegenomen bij de Nederlandse implementatie? Zo nee, waarom wordt een internationale titulatuur die niet met de Nederlandse onderwijspraktijk te vergelijken is, zomaar overgenomen, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over het wegvallen van het onderscheid in titulatuur van hbo en wo. Ook de Raad van State heeft hier kritische opmerkingen over gemaakt en ervoor gewaarschuwd dat met het verdwijnen van het onderscheid in titulatuur niet ook het onderscheid tussen hbo en wo verdwijnt. Hoe is het nu voor een toekomstige werkgever in één oogopslag duidelijk of de student een hbo – of een wo-opleiding heeft gevolgd? Is de regering niet bevreesd dat hier misverstanden door zullen ontstaan? Kan de regering aangeven op welke wijze zij het onderscheid tussen hbo en wo wil waarborgen? Is de regering het met de leden eens dat zelfs een excellente hbo-bachelor niet vergelijkbaar is met een academische bachelor, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie vinden de voorstellen om de titulatuur voor hbo-afgestudeerden aan te passen interessant, maar willen graag nog iets meer duidelijkheid over de noodzaak en consequenties. Op welke plekken is er nu precies sprake van verwarring over de exacte opleiding die afgestudeerde hbo’ers hebben genoten en is de aanpassing van de titulatuur de proportionele oplossing daarvoor, aangezien er wel degelijk een verschil is tussen een hbo- en een universitaire bacheloropleiding, zo vinden deze leden. De leden zijn voorts van mening dat het argument van de regering dat via getuigschriften duidelijk gemaakt kan worden of er sprake is van hbo of wo ook andersom gebruikt kan worden. Immers, een getuigschrift of diploma-supplement biedt duidelijkheid en daarom is een aanpassing van de titulatuur onnodig. Graag zien zij dat de regering ingaat op deze argumentatie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere motivering over het gelijktrekken van de titulatuur in het hbo en het wo. Zij wijzen op de opmerking van de Raad van State dat de verschillen tussen hbo en wo in Nederland groter zijn dan in veel andere landen en dat gelijktrekking geen recht doet aan de Nederlandse praktijk. De leden vragen waarin een hbo-titel tekort schiet in de herkenbaarheid van personen op de arbeidsmarkt, zoals de regering stelt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering het onderscheid tussen de aanduiding «of arts» en «of sciences» belangrijker lijkt te vinden dan de achtergrond uit het hbo of wo en dat volgens haar met name het eerstgenoemde onderscheid uitdrukking geeft aan de kwaliteiten van de persoon. Hoe is dit standpunt te verenigen met het gegeven dat veel werkgevers vanuit het oogpunt van kwaliteit juist waarde hechten aan de vraag of de betreffende werknemer een achtergrond heeft in het hbo dan wel het wo? Hoe verhoudt zich de wijziging van de titulatuur met het oog op de duidelijkheid in het buitenland tot de verwarring die bij velen in Nederland mogelijk kan ontstaan, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt voor excellente opleidingen om collegegelddifferentiatie toe te passen. Dit zal de differentiatie in het hoger onderwijs ten goede komen en het streven naar excellent onderwijs bevorderen, zo stellen deze leden. Wel vragen de leden wat de regering onder «excellent» verstaat: is dit een opleiding voor excellente studenten, of een excellente opleiding qua accreditatieoordeel? Graag in het algemeen een toelichting van de regering op het gebruik van het woord «excellentie» in het wetsvoorstel, en in het bijzonder ten aanzien van collegegelddifferentiatie.
Voorts willen zij graag een toelichting van de regering op het schrappen van de mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie voor excellentieprogramma’s (honour track’s) binnen opleidingen uit dit wetsvoorstel. Deze mogelijkheid maakte onderdeel uit van de Strategische Agenda en van het hoofdlijnenakkoord met de VSNU. Om de «zesjes-cultuur» te doorbreken en studenten te kans te geven op een excellentietraject, is het noodzakelijk dat de instellingen de meerkosten hiervan ook in rekening kunnen brengen bij de student. Als deze mogelijkheid ontbreekt, dan zullen instellingen minder snel geneigd zijn de excellente student te bedienen, of zij zullen de meerkosten van excellentietrajecten afwentelen op de reguliere opleidingen, zo menen deze leden. Welke mogelijkheden ziet de regering nog om de mogelijkheid van gedifferentieerd collegegeld voor excellentie trajecten binnen opleidingen op te nemen in deze wetswijziging en daarmee de gemaakte afspraken in het hoofdlijnenakkoord met de VSNU na te komen, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie hebben bezwaar tegen de voorgestelde collegegelddifferentiatie voor excellente opleidingen. Welke aanwijzingen heeft de regering dat docenten in het hoger onderwijs betere onderwijs gaan geven als er meer geld voor beschikbaar is door bijvoorbeeld collegegelddifferentiatie? Deelt de regering de mening dat alle studenten toegang moeten hebben tot excellent onderwijs? Zo ja, hoe verhoudt de voorgenomen collegegelddifferentiatie zich hiertoe? Ook hebben de leden zorgen over de tarieven van de schakelprogramma’s. Is de regering bekend met de situaties waarin meer dan 100 euro collegegeld per ECTS24. gevraagd wordt door instellingen? Deelt de regering de mening van de leden dat schakelprogramma’s betaalbaar moeten blijven voor studenten? Zo ja, hoe willen zij dit bewerkstelligen, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie vragen of er sprake gaat zijn van collegegelddifferentiatie bij de masteropleidingen wanneer daar selectie plaatsvindt. Zo nee, hoe wordt voorkomen dat masteropleidingen zich zo gaan profileren dat zij wel in aanmerking komen om een hoger collegegeld te vragen?
Deelt de regering de mening dat iedere opleiding, waaronder excellentietrajecten, voor iedereen die voldoet aan de eisen toegankelijk moet zijn? Zo ja, waarom wordt dan een financiële drempel opgeworpen voor excellentietrajecten? Vindt de regering het acceptabel dat talentvolle jongeren om financiële reden afzien van het volgen van een excellentietraject? Deelt de regering de mening dat dit op termijn voor een tweedeling kan zorgen, tussen diegenen die een zeer goede opleiding kunnen betalen en diegenen die minder vermogend zijn en daarom minder goed onderwijs krijgen?
Voorts vragen zij hoe wordt bepaald wat de criteria zijn waardoor een opleiding een hoger collegegeld mag vragen. Welke criteria worden gehanteerd en op welke wijze worden deze vastgelegd? Hoe ziet de procedure eruit wanneer een instelling tot hoger collegegeld wil overgaan?
Ook willen deze leden weten hoe de toegankelijkheid wordt gewaarborgd wanneer voor een studie bijna 9000 euro per jaar betaald moet worden. Vindt de regering het wenselijk dat studenten 35.000 euro lenen om slechts de opleiding te betalen? Is rekening gehouden met de gemiddelde studieschuld die afschaffing van de basisbeurs tot gevolg kan hebben, waardoor de totale studieschuld na afronding van een excellentietraject 65.000 euro kan bedragen?
Verder vragen de leden op welke gronden een instelling kan besluiten dispensatie te verlenen en hoe worden de criteria vastgelegd. Op welke wijze wordt de instelling gecompenseerd voor het verlies aan inkomen bij dispensatie? Indien dat niet het geval is, hoe redelijk is het om te veronderstellen dat een instelling tot dispensatie zal overgaan? Komt er een (wettelijke) regeling voor studenten uit gezinnen met een lager inkomen?
Ook willen de genoemde leden weten hoe wordt voorkomen dat de nadruk op excellentietrajecten ten koste gaat van de verbetering van het reguliere onderwijs. Op welke wijze komt het verschil tussen het reguliere traject en een excellentietraject tot uiting op de diploma’s, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen onder welke voorwaarden instellingen straks maximaal vijf keer het wettelijke collegegeld mogen vragen. Moeten instellingen de relatie aantonen tussen de kosten die zij maken en de hoogte van het gedifferentieerde collegegeld? Met andere woorden: is het mogelijk het maximale bedrag te vragen zonder dat daar dezelfde kosten tegenover staan? Deze leden vinden dit een punt van groot belang gezien de ervaringen met de instellingscollegegelden waarbij sommige instellingen een zeer hoog collegegeld vroegen zonder dat duidelijk was welke hoge kosten zij hadden.
Voorts vragen de genoemde leden of de regering denkt dat de honours tracks kunnen voortbestaan zonder de Siriusgelden. Is het waar, zo vragen deze leden, dat zonder het heffen van extra collegegeld voor extra (excellent) onderwijs, de middelen voor excellent onderwijs uit het reguliere onderwijsbudget zullen worden getrokken. Is dat niet oneerlijk naar de studenten in het reguliere onderwijs?
Ten slotte merken deze leden op dat, naar aanleiding van de kritische geluiden over de plannen ten aanzien van de promotiestudent, de regering heeft laten weten hiermee eerst te willen gaan experimenteren. Kan de regering al aangeven wanneer deze experimenten starten, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie snappen niet precies wat de regering beoogt met het wetsgedeelte dat ruimte creëert voor excellente opleidingen om hoger collegegeld te vragen. De leden zijn een groot voorstander van het aanbieden van excellente opleidingen, maar zij vragen welk probleem met extra collegegeldifferentiatie nu precies wordt opgelost. Zij zien dat in de komende jaren de bijdrage vanuit de Sirius-gelden aan het afnemen is. Zij redeneren derhalve dat de regering zelf onvoldoende geld heeft om excellent onderwijs te stimuleren en in arren moede zich wendt tot de portemonnee van de student. Zij vragen de regering in te gaan op bovenstaande redenatie en tevens aan te geven wat de becijferde opbrengsten van deze collegegelddifferentiatie zijn ten behoeve van excellent onderwijs.
Voorts vragen de leden aandacht voor een praktische situatie die zich zou kunnen voordoen. Uit het wetsvoorstel blijkt dat een hoger collegegeld enkel gevraagd kan worden op het moment dat de NVAO een opleiding als excellent beoordeeld. Het kan natuurlijk voorkomen dat de NVAO op een zeker moment haar oordeel aanpast van excellent naar goed. De leden willen graag weten wat dit betekent voor studenten die bezig zijn met een dergelijke opleiding en al twee jaar een verhoogd collegegeld hebben betaald, maar op hun diploma het excellentie-kenmerk uiteindelijk niet terug zullen vinden. Kunnen zij hoge collegegeld terugkrijgen en zo ja van wie?
Tevens willen de leden weten hoe de toegankelijkheid in artikel 6.8 lid 2b geduid moet worden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het noodzakelijk vindt de mogelijkheid van collegegelddifferentiatie te beperken bij excellente opleidingen. Zijn het collegegeldkrediet, de dispensatieregeling en de terugbetalingsregeling niet voldoende waarborgen dat het masteronderwijs voldoende toegankelijk blijft? Zij vragen ook aandacht voor de mogelijke gevolgen van de samenhang met het voorstel om selectie bij masters te beperken wanneer de minister dat nodig acht. Kan het bijvoorbeeld voorkomen dat een instelling bij een excellente opleiding zowel de mogelijk tot selectie als de mogelijkheid tot collegegelddifferentiatie geblokkeerd ziet? Hoe wordt voorkomen dat studenten bij een excellente opleidingen relatief gezien voor een dubbeltje op de eerste rang zitten, terwijl hun motivatie mogelijk te wensen overlaat, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de Inspectie van het Onderwijs toezicht zal houden op de invulling van de schakelprogramma’s en de tarieven. Hoe wordt voorkomen dat opleidingen programma’s aanbieden van net meer dan 30 studiepunten, en daar vervolgens een hoog tarief voor gaan vragen, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het voor een goede doorstroom onwenselijk is dat een student extra moet betalen voor een schakelprogramma.
De leden van de D66-fractie erkennen dat het ideaal is wanneer een schakelprogramma reeds wordt ingezet gedurende een bacheloropleiding. Toch vragen zij zich af hoe vaak het voorkomt dat reeds tijdens de bachelor een student tot het inzicht komt dat de logische masteropleiding (die geen schakelprogramma behoeft en directe toegang biedt) niet de juiste voor hem is en hoe vaak dit pas achteraf gebeurt en er dus noodzaak is voor een afzonderlijk schakelprogramma. Graag ontvangen de leden op dit punt ondersteunend cijfermateriaal.
De leden van de VVD-fractie vragen welke mogelijkheden de regering ziet om instellingen uit te dagen hun schakelprogramma’s van een hbo-bachelor naar een wo-master binnen de 30 studiepunten vorm te geven en studenten zo de kans te geven een mastergraad te halen tegen het wettelijk collegegeld. In hoeverre zit er een perverse prikkel in dit systeem voor instellingen om hun schakelprogramma’s juist ruimer dan 30 studiepunten te maken, zodat zij het instellingscollegegeld in rekening mogen brengen, zo vragen deze leden. En kan de regering toezien op het bepalen van het instellingscollegegeld voor deze schakelprogramma’s, aangezien de indruk ontstaat dat instellingen hiervoor meer in rekening brengen dan de werkelijke kosten. Graag ontvangen de genoemde leden een reactie van de regering.
De leden van de SP-fractie vragen waarom ervoor wordt gekozen de studenten, die een afzonderlijk schakelprogramma volgen, geen studiefinanciering te geven. Wat zijn de gevolgen voor de toegankelijkheid? Wordt er op toegezien dat er altijd de mogelijkheid is voor een student om een schakelprogramma binnen de bacheloropleiding te volgen, zodat deze niet afhankelijk wordt van afzonderlijke schakelprogramma’s met hoog tarief? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie willen graag weten waarom de regering heeft gekozen voor het maximum van 30 studiepunten voor de bekostiging van een afzonderlijk schakelprogramma en dus het wettelijk collegegeld. Wat is de ratio achter dit maximum?
Voorts maken de leden zich zorgen over het aantal hbo-masters. Zij kunnen zich goed voorstellen dat er onder hbo’ers, en specifiek de groep aanstaande versnelde vwo-hbo’ers, behoefte is aan het doen van een master. Op het moment dat hier in de praktijk vooral universitaire masters voor in aanmerking komen, lijkt het de leden dat een schakelprogramma van 30 studiepunten tekortschiet. Zij vragen de regering of zij dit standpunt deelt. Zo niet, dan willen deze leden de regering vragen onderbouwd aan te geven waarom het verschil tussen een hbo-opleiding en een universitaire opleiding slechts 30 studiepunten is en dat verdere bekostiging overbodig is.
Ook willen de leden graag weten wat de exacte consequentie is van het feit dat de student, die een afzonderlijk schakelprogramma volgt, geen recht heeft op studiefinanciering. Betekent dit dat de betreffende student geen enkele recht heeft op het ontvangen van studiefinanciering of het aangaan van een studielening? En mocht dit het geval zijn op welke manier verwacht de regering dat dit de aantrekkelijkheid van een schakelprogramma en daarmee het doorstuderen beïnvloedt, zo vragen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het vastleggen van het wettelijk collegegeld voor schakelprogramma’s van maximaal 30 studiepunten aansluit bij de praktijk. Veel schakelprogramma’s bedragen meer dan 30 studiepunten, bijvoorbeeld voor hbo-bachelorstudenten die schakelen naar een wo-master. Zij hebben te maken met instellingscollegegeld dat vaak vele malen hoger is dan het wettelijk collegegeld. Kan de regering nader ingaan op deze zorg? Op welke manier wordt de toegang tot schakeltrajecten laagdrempelig gehouden, in het bijzonder voor hbo-studenten, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt goed op elkaar worden afgestemd. Anderzijds is de vrije studiekeuze voor ieder individu een groot goed. De leden vinden het goed dat de minister de mogelijkheid krijgt een arbeidsmarktfixus in te stellen voor opleidingen waar het evident is dat een groot overschot op de arbeidsmarkt dreigt. Echter, deze leden wijzen er wel op dat de verantwoordelijkheid voor het kiezen van een studie allereerst bij de student ligt. Hij of zij moet bepalen in hoeverre hij het arbeidsmarktperspectief van een opleiding daarbij mee laat wegen. Door de invoering van een sociaal leenstelsel en daarmee een hogere bijdrage van de student aan zijn of haar opleiding, zal het arbeidsmarktperspectief voor de student een steeds belangrijker criterium worden in zijn afweging. Ook het bieden van eerlijke informatie over het arbeidsmarktperspectief van opleidingen in de voorlichting aan studenten kan bijdragen aan een weloverwogen studiekeuze. De leden willen ervoor waken dat voor iedere opleiding van te voren door de overheid wordt bepaald hoe groot de vraag op de arbeidsmarkt is. Graag horen de leden van de regering wanneer zij een arbeidsmarktfixus op zijn plaats vindt en op welke wijze zij gaat bepalen hoe groot de vraag op de arbeidsmarkt is.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de arbeidsmarktfixusbepaling aangepast gaat worden. Voor welke opleidingen en/of instellingen gaat deze gelden? Op basis van welke criteria wordt de arbeidsmarktfixus vastgesteld? Wat zijn de gevolgen voor het opleidingenaanbod en de toegankelijkheid, zo vragen zij.
Artikel I, onderdeel J
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in het voorgestelde derde lid van artikel 6.2 de ongeclausuleerde aanvulling opneemt dat instemming ook onder andere beperkingen verleend kan worden. Zij vragen op welke beperkingen hier gedoeld wordt.
Artikel I, onderdeel AM
De leden van de SGP-fractie veronderstellen dat met de bevoegdheid in het zesde lid om masteropleidingen te kunnen aanwijzen, wordt gedoeld op opleidingen die inhoudelijk nauw aansluiten op de gevolgde bachelor. Is deze veronderstelling correct, zo vragen zij.
Artikel 7.31a
De leden van de D66-fractie willen graag van de regering weten wat de exacte consequenties zijn van het inschrijven voor meerdere opleidingen en hoe dit proces in zijn werk zal gaan.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic-Van Bemmel