Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 30 augustus 2012 en het nader rapport d.d. 11 december 2012, aangeboden aan de Koningin door de minister van Infrastructuur en Milieu. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 20 juli 2012, no. 12.001729, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (aanvulling en verbetering; vereenvoudiging van de verontreinigingsheffing; opheffing van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving), met memorie van toelichting.
Het voorstel strekt tot het aanbrengen van aanvullingen en verbeteringen van de wet met het oog op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid op punten die in de praktijk en literatuur naar voren zijn gebracht, het uitvoeren van de motie-Madlener met betrekking tot de verontreinigingsheffing en de opheffing van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot de verruiming van de ontvangstplicht van maaisel en specie, de opheffing van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving en de vereenvoudiging van de verontreinigingsheffing. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 juli 2012, nr. 12.001729, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 augustus 2012, nr. W14.12.0289/IV, bied ik U hierbij aan.
Ingevolge artikel 5.23, tweede lid, van de Waterwet zijn rechthebbenden ten aanzien van gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van een beheerder, gehouden op die gronden specie en maaisel te ontvangen die tot regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam worden verwijderd.
Ingevolge artikel I, onderdeel Q, van het voorstel gaat deze ontvangstplicht ook gelden voor rechthebbenden van de daarna meest nabijgelegen gronden in bij ministeriële regeling of verordening van het bestuur van een waterschap aangewezen categorieën van gevallen. Bij de ministeriële regeling of verordening kunnen voorts nadere regels in het belang van een goede uitvoering van artikel 5.23 worden gesteld.
Het voorstel voorziet voorts in het schrappen van het woord «regulier» in artikel 5.23, tweede lid.
Verruiming categorie rechthebbenden voor wie de ontvangstplicht geldt
Volgens de toelichting is het voor de waterbeheerder niet doenlijk om specie en maaisel af te voeren in de gevallen waarin het niet kan worden gezet op percelen langs het oppervlaktewaterlichaam, bijvoorbeeld vanwege een weg of fietspad. In die gevallen dient deze in beginsel op de daarna meest nabijgelegen gronden (indien geschikt) te kunnen worden gezet. Bij het vaststellen van de categorieën van gevallen zal volgens de toelichting rekening worden gehouden met de belasting die ontvangende percelen ondervinden en de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit. Bij onevenredig zware belasting (kwalitatief of kwantitatief), met name bij achterstallig onderhoud, zal afgezien moeten worden van het wegzetten dan wel zal nadeelcompensatie aan de orde kunnen zijn. Hiervoor zullen criteria worden gegeven.
De Afdeling merkt op dat de ontvangstplicht een inbreuk vormt op de rechten van de rechthebbenden van gronden. Een dergelijke inbreuk behoeft een toereikende motivering. In de toelichting komt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende tot uitdrukking waarom het afvoeren van specie en maaisel zodanig bezwarend is voor de waterbeheerder dat dit het opnemen van een ontvangstplicht voor rechthebbenden van gronden die niet zijn gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam, rechtvaardigt. De enkele constatering dat het voor de waterbeheerder niet doenlijk is maaisel en specie af te voeren, zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt waarom dat zo is, overtuigt niet. Bovendien biedt de toelichting geen inzicht in de vraag in hoeverre de ontvangstplicht leidt tot een lastenverzwaring voor de burger.
De Afdeling adviseert in de toelichting een toereikende motivering op te nemen voor het opleggen van een ontvangstplicht voor rechthebbenden van gronden die niet zijn gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam en het voorstel zo nodig aan te passen.
Het schrappen van het woord «regulier»
Uit de toelichting blijkt dat het schrappen van het woord regulier strekt tot het wegnemen van onduidelijkheden in de praktijk omtrent de vraag tot hoever de gedoogplicht bedoeld in artikel 5.23 reikt. Bedoeld is dat de ontvangstplicht voor specie en maaisel geldt voor zover het onderhoud vereist is om aan de legger(maat) te voldoen, rekening houdend met onevenredige belasting als gevolg van achterstallig onderhoud.
De Afdeling betwijfelt of de bedoelde onduidelijkheid met het schrappen van het woord regulier is weggenomen. De onduidelijkheid over de reikwijdte van de gedoogplicht kan worden weggenomen door het begrip onderhoud te definiëren. De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.
Met het schrappen van het woord «regulier» in artikel 5.23, tweede lid, wordt een verruiming van de ontvangstplicht van maaisel en specie voor rechthebbenden van gronden gelegen in of aan een oppervlaktewaterlichaam beoogd. Deze beoogde verruiming van de ontvangstplicht leidt tot een grotere inbreuk op de rechten van de rechthebbenden van gronden. Deze behoeft een toereikende motivering, te meer nu uit de toelichting op de Waterwet kan worden afgeleid dat de keuze voor het instrument van de ontvangstplicht destijds werd gemotiveerd door erop te wijzen dat deze betrekking had op regulier onderhoud dat regelmatig plaatsvindt en om die reden als geringe inbreuk op de rechten van rechthebbenden van gronden kan worden beschouwd.2
De Afdeling merkt op dat in de toelichting niet wordt ingegaan op de vraag waarom het voor de waterbeheerder bezwaarlijk is dat de ontvangstplicht slechts ziet op regulier onderhoud. Evenmin is inzicht geboden in de vraag waarom de nadelen van de huidige regeling voor de waterbeheerder zodanig zijn, dat dit een verruiming van de ontvangstplicht ten laste van rechthebbenden van gronden tot onder meer ook achterstallig onderhoud rechtvaardigt.
De Afdeling adviseert in de toelichting een toereikende motivering op te nemen voor het schrappen van het woord «regulier» in artikel 5.23, tweede lid, van de Waterwet en het voorstel zo nodig aan te passen.
Onverminderd het voorgaande wijst de Afdeling erop dat bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, de hoofdelementen van een regeling zoveel mogelijk in de wet worden opgenomen, de nadere uitwerking in een algemene maatregel van bestuur plaatsvindt en delegatie aan de Minister beperkt dient te blijven tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.3
In dit geval is de bevoegdheid om regels te stellen bij ministeriële regeling niet beperkt tot voorschriften van administratieve aard of uitwerking van details van een regeling, maar dient de in de wet opgenomen ontvangstplicht voor rechthebbenden van gronden die niet in of aan een oppervlaktewater zijn gelegen, geheel uitgewerkt te worden bij ministeriële regeling of verordening van het waterschap.
De Afdeling adviseert het voorgestelde artikel 5.23, tweede en vierde lid, aan te passen in de zin dat de hoofdelementen van de nadere regeling van de gevallen waarin een ontvangstplicht geldt voor rechthebbenden van gronden die niet aan of in een oppervlaktewater zijn gelegen, bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld en nadere uitwerkingen bij ministeriële regeling of verordening van het waterschap.
Daarbij wijst zij er overigens op dat uit de toelichting lijkt te volgen dat in de ministeriële regeling op grond van het voorgestelde artikel 5.23, vierde lid, nadere criteria voor nadeelcompensatie kunnen worden opgenomen. De Waterwet voorziet echter in artikel 7.14, vijfde lid, in de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot de schade die krachtens artikel 7.14, eerste lid, voor vergoeding in aanmerking komt.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is besloten de voorgestelde verruiming van de ontvangstplicht van maaisel en specie niet in het onderhavige wetsvoorstel te regelen, maar voor de verwerking van de opmerkingen van de Afdeling meer tijd te nemen. Het voornemen is de benodigde wettelijke bepalingen op te nemen in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet, dat thans in voorbereiding is.
De Commissie van Advies inzake de waterstaatswetgeving (CAW) is op 1 januari 2001 bij wet4 ingesteld als opvolger van de in 1892 in het leven geroepen Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving. Sinds 2009 heeft zij haar wettelijke basis in artikel 10.3 van de Waterwet.
Het voorstel strekt tot opheffing van de CAW. De redenen voor de opheffing zijn volgens de toelichting op het voorstel gelegen in het Regeerakkoord, naar aanleiding waarvan alle raden en commissies op Rijksniveau zijn doorgelicht en waarbij voor een forse reductie is gekozen. Een dergelijke reductie is in lijn met het huidige kabinetsbeleid, waarin meer aan maatschappelijke partijen en economische sectoren wordt overgelaten en waarin de overheid fors bezuinigt op het eigen apparaat. Raden en commissies worden daarbij niet uitgezonderd. Ook de CAW valt onder deze maatregel, aldus de memorie van toelichting.
In de toelichting komt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende tot uitdrukking welke overwegingen hebben geleid tot het voorstel voor de opheffing van de CAW. De enkele verwijzing naar het huidige kabinetsbeleid, zonder uiteenzetting van dat beleid en een weergave van de argumenten voor opheffing van de CAW, acht de Afdeling ontoereikend ter motivering van het voorstel op dit punt.
Dit klemt te meer nu uit het kabinetsbeleid over de herstructurering van het adviesstelsel, voor zover bekend bij de Afdeling, niet kan worden afgeleid dat de CAW zal worden opgeheven. In dit verband wijst de Afdeling op de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 mei 2011 waarin het kabinetsbeleid ten aanzien van het stelsel van adviescolleges is uiteengezet.5
Die brief vermeldt dat de ministerraad heeft besloten om de trajecten die zijn ingezet ten tijde van Vernieuwing Rijksdienst, af te ronden. Het gaat daarbij om de clustering van een aantal strategische adviesraden en daarmee samenhangende wijzigingen in het stelsel, en om het verder inzetten op gezamenlijke huisvesting van de planbureaus en strategische adviesraden. Na afronding van de lopende trajecten is een verdere clustering van adviescolleges niet opportuun, aldus de Minister. Door de genomen maatregelen ontstaat een stabiel en toekomstbestendig landschap van strategische adviescolleges dat zich meer kan richten op het brede kabinetsbeleid en de technisch-specialistische adviesraden die meer worden aangestuurd door de desbetreffende vakminister.
Uit de bijlage bij de brief blijkt dat de CAW een van de adviesraden is die na afronding van de lopende trajecten zal blijven bestaan.
Verder wijst de Afdeling erop dat zij eerder opmerkingen heeft gemaakt over voorstellen inzake de opheffing en samenvoeging van adviescolleges.6 Die opmerkingen gelden mutatis mutandis ook voor het voorliggende voorstel. In het kort komt het erop neer dat een analyse van de problemen met het bestaande adviesstelsel ontbreekt en dat niet duidelijk is aan welke kennis de ministeries behoefte hebben en welke functies strategische en technisch-specialistische adviesraden daarbij hebben.
In het licht van het voorgaande adviseert de Afdeling de noodzaak voor het voorstel op dit punt dragend te motiveren en het voorstel zo nodig aan te passen.
Onder het vorige kabinet is het adviesstelsel op rijksniveau doorgelicht. In aansluiting op het kabinetsbeleid om meer aan maatschappelijke partijen en economische sectoren over te laten en fors te bezuinigen op het eigen overheidsapparaat, is ervoor gekozen het aantal raden en commissies sterk te reduceren.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van het stelsel van adviescolleges is uiteengezet in een brief aan de Tweede Kamer van 11 mei 2011. In een bijlage bij deze brief wordt de CAW nog genoemd als een van de adviescolleges die na de afronding van lopende trajecten rondom herstructurering van het adviesstelsel zou blijven bestaan. Inmiddels wordt gewerkt aan de totstandkoming van een Omgevingswet. De huidige Waterwet zal in zijn geheel in deze wet opgaan. Gelet op deze laatste ontwikkeling ligt het in stand houden van een permanente adviescommissie op het specifieke terrein van het waterstaatsrecht niet langer voor de hand. Voor andere gebieden van het recht betreffende de leefomgeving bestaan evenmin afzonderlijke adviescolleges. Vanwege de afloop van de benoemingstermijn van de huidige leden van de CAW is ervoor gekozen de opheffing te regelen in het onderhavige wetsvoorstel.
Naar aanleiding van de vragen van de Afdeling is de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangevuld.
Het voorstel voorziet in een vereenvoudiging van de regeling voor de verontreinigingsheffing door de parameters zware metalen en zouten uit de grondslag van de verontreinigingsheffing te halen.7
De wijziging gaat gepaard met een verhoging van het tarief voor een vervuilingseenheid.8 Op die wijze zal de opbrengst van de verontreinigingsheffing gelijk blijven.
De verontreinigingsheffing heeft volgens de toelichting een tweeledig doel.9 Enerzijds wordt hiermee uitdrukking gegeven aan het principe van de vervuiler betaalt, een uitgangspunt dat ook in de Kaderrichtlijn Water is vastgelegd. Anderzijds vormt de heffing een prikkel om de lozing te saneren.
Met de verontreinigingsheffing wordt onder meer uitvoering gegeven aan artikel 9 van de Kaderrichtlijn Water, waarin het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt, is neergelegd.
De Afdeling stelt vast dat het voorstel tot gevolg heeft dat het beginsel van terugwinning van kosten niet langer van toepassing is op lozers van zware metalen en zouten. De financiële gevolgen hiervan worden door een tariefsverhoging doorberekend aan lozers van zuurstofbindende stoffen, waardoor een lastenverschuiving ontstaat. Bedrijven die zuurstofbindende stoffen lozen, gaan in feite betalen voor de bedrijven die zware metalen en zouten lozen.
De Afdeling merkt op dat in de toelichting niet wordt ingegaan op de vraag hoe het voorstel zowel op het punt van het loslaten van het beginsel van terugwinning van kosten voor lozers van zware metalen als op het punt van de lastenverschuiving zich verhoudt tot artikel 9 van de Kaderrichtlijn Water. De Afdeling adviseert hieraan in de toelichting alsnog aandacht te besteden en het voorstel zo nodig aan te passen. De verwijzing in de toelichting dat de ingebrekestelling van de Europese Commissie van oktober 2009 geen betrekking heeft op de verontreinigingsheffing, kan niet als een toereikende motivering worden gezien, reeds omdat het voorliggende voorstel geen onderwerp van die ingebrekestelling kan zijn geweest.
Verder merkt de Afdeling op dat in de toelichting niet wordt ingegaan op de vraag waarom de verontreinigingsheffing niet langer nodig is voor lozers van zware metalen en zouten als prikkel om de lozingen te saneren.10 De toelichting vermeldt weliswaar dat de lozingen van zware metalen en zouten de afgelopen jaren zijn afgenomen, maar gaat niet in op de vraag of het vervallen van de verontreinigingsheffing voor deze stoffen al dan niet zal leiden tot een toename van lozing van zware metalen en zouten. Evenmin wordt aandacht besteed aan de vraag of flankerende maatregelen nodig zijn om een toename van de lozing van deze stoffen te voorkomen en welke kosten daarmee gemoeid zijn. De Afdeling adviseert hieraan in de toelichting alsnog aandacht te besteden en het voorstel zo nodig aan te passen.
Ten slotte merkt de Afdeling op dat in de toelichting geen aandacht wordt besteed aan de vraag hoe het vervallen van de verontreinigingsheffing voor lozers van zware metalen en zouten en de daarmee gepaard gaande lastenverschuiving zich verhouden tot de regelgeving van de Europese Unie op het terrein van de staatssteun voor milieubescherming. De Afdeling adviseert hieraan in de toelichting alsnog aandacht te besteden.
De verontreinigingsheffing is een regulerende heffing die uitdrukking geeft aan het beginsel «de vervuiler betaalt», dat is neergelegd in artikel 9 van de Kaderrichtlijn water (Krw) . Tegenover de heffing staan geen concrete diensten van de waterbeheerder. Wel is in de Waterwet bepaald dat de opbrengst ten goede komt aan het watersysteembeheer. Daarmee draagt de heffing bij aan de dekking van de milieukosten die het gevolg zijn van lozing van verontreinigende stoffen op oppervlaktewater.
Bij de invoering van de voorloper van de huidige heffing bleek al dat het toerekenen van kosten aan lozingen van specifieke stoffen ondoenlijk is. Om die reden is destijds gekozen voor een algemene grondslag, te weten de lozing van zuurstofbindende stoffen. Alle lozers van deze stoffen worden naar de mate waarin zij deze in het oppervlaktewater brengen, in de heffing betrokken. Zij leveren daarmee een redelijke en evenredige bijdrage aan het verhaal van de milieukosten van deze vorm van watergebruik conform de uitgangspunten van artikel 9 van de Kaderrichtlijn water.
De heffing ter zake van zware metalen is indertijd onder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ingevoerd vanwege de extra kosten die de verwerking van zuiveringsslib – dat ontstaat bij de zuivering van stedelijk afvalwater – door de verontreiniging met zware metalen, met zich meebracht. Bij de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel in 2007 is de toenmalige heffing gesplitst in een zuiveringsheffing (voor lozingen op de riolering en rioolwaterzuiveringsinstallatie) en een verontreinigingsheffing (voor lozingen op het oppervlaktewater). Daarbij zijn in eerste instantie de stoffen die betrokken zijn in de grondslag, ongewijzigd gebleven. Voor de verontreinigingsheffing wordt met dit wetsvoorstel beoogd daar verandering in te brengen. Inmiddels is namelijk die verontreiniging zo ver teruggebracht dat de opbrengsten van de heffing door respectievelijk het Rijk en de waterschappen niet meer in verhouding staan tot de perceptiekosten voor de waterbeheerders en de administratieve lasten voor de bedrijven die deze stoffen lozen. Ook met betrekking tot de heffing op zouten geldt dat de opbrengst van de heffing niet opweegt tegen de kosten. Om die reden wordt voorgesteld de heffing ter zake zware metalen en zouten te beëindigen.
Het beginsel van kostenterugwinning van waterdiensten brengt volgens de regering niet met zich mee dat een heffing die uit kostenoogpunt niet langer als doelmatig kan worden aangemerkt, gehandhaafd zou moeten blijven. Afschaffing van de heffing op zware metalen en zouten acht zij dan ook niet in strijd met artikel 9 van de Krw. Dit geldt eveneens voor de beperkte lastenverschuiving die zich voordoet bij de heffing van het Rijk als gevolg van de voorgestelde verhoging van het tarief voor zuurstofbindende stoffen.
In zijn algemeenheid geldt dat voor de stoffen ter zake waarvan wordt voorgesteld geen verontreinigingsheffing meer te heffen, emissiegrenswaarden zijn vastgesteld met het oog op het bereiken van de doelstellingen van de Krw. De regulering van de desbetreffende lozingen vindt plaats door het stellen van voorwaarden bij de vergunningverlening of van algemene regels die door de lozers in acht moeten worden genomen. Het toezicht op en de handhaving van deze voorschriften waarborgt dat het bereiken van de doelstellingen van de Krw niet in gevaar komt als gevolg van het afschaffen van de heffing op de betrokken stoffen. Omdat hierdoor niet wordt verwacht dat het afschaffen van de heffing zal leiden tot een toename van de lozing van de stoffen, meent de regering dat het nemen van flankerende maatregelen niet nodig is.
De toelichting bij het wetsvoorstel is conform het advies van de Afdeling met betrekking tot de hierboven besproken punten verduidelijkt.
De algehele afschaffing van de heffing op zware metalen en zouten houdt een beperking in van de heffingsgrondslag van de verontreinigingsheffing. Zoals hierboven is vermeld, is de motivering hiervan de ondoelmatigheid van de heffing ter zake van de genoemde stoffen. De verhoging van het tarief van de verontreinigingsheffing van het Rijk wordt voorgesteld om de opbrengst van de heffing niet verder te laten dalen – ook om te blijven voldoen aan artikel 9 van de Krw.
Voor deze herziening van de verontreinigingsheffing, die gelijkelijk van toepassing is op alle oppervlaktewateren in Nederland, zijn derhalve objectieve redenen aan te wijzen die passen in de opzet van het stelsel van de heffing, dat gebaseerd is op de terugwinning van kosten en het beginsel «de vervuiler betaalt». Dit brengt met zich mee dat volgens de regering de herziening niet gekwalificeerd kan worden als een steunmaatregel in de zin van artikel 107, eerste lid, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
In de memorie van toelichting wordt er om die reden geen expliciete aandacht aan dit onderwerp besteed. Wel zijn naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling de redenen van de herziening nader toegelicht.
Voor een redactionele kanttekening verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.
Voorts is van de gelegenheid gebruikgemaakt om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting een aantal technische en redactionele verbeteringen aan te brengen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De waarnemend vice-president van de Raad van State,
P. van Dijk
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
− Het voorgestelde artikel 5.23, vierde lid, aanpassen in de zin dat de daar bedoelde ministeriële regeling betrekking heeft op oppervlaktewateren waarvan het Rijk beheerder is en dat de daar bedoelde verordening van het waterschap betrekking heeft op oppervlaktewateren waarvan het waterschap beheerder is.