Ontvangen 22 maart 2013
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen die leden van uw Kamer hebben gesteld naar aanleiding van het voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet (wijzigingen samenhangend met het energierapport 2011). Hieronder treft u mijn reactie aan.
De fractie van de PVV gaf aan de doelstelling van de wetgevingsagenda STROOM te onderschrijven voor zover het gaat om duidelijkere en eenvoudiger wetgeving met minder regeldruk voor bedrijven en lasten voor de overheid. De leden merkten echter op zich niet te kunnen vinden in het wetsvoorstel voor zover de aanleiding voor het wetsvoorstel is om aanpassingen te doen om aan Europese wetgeving te voldoen en om de transitie naar een duurzame energiehuishouding te ondersteunen. Wat deze leden betreft dienen de begrippen leveringszekerheid, betaalbaarheid en veiligheid centraal te staan. De begrippen leveringszekerheid, betaalbaarheid en veiligheid vormen belangrijke onderdelen van het energiebeleid, zowel op nationaal als op Europees niveau. Ook de transitie naar een duurzame energiehuishouding draagt bij aan de lange termijnleveringszekerheid en betaalbaarheid van de energievoorziening. Het voorliggende wetsvoorstel ziet niet op de implementatie van Europese regelgeving, maar bevat voor het grootste deel maatregelen ten aanzien van knelpunten die in het Energierapport 2011 zijn gesignaleerd. Het wetsvoorstel bevat daarnaast maatregelen in het licht van een aantal recente ontwikkelingen, zoals een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven over de definitie van aansluiting.
De leden van de SP-fractie vroegen een overzicht van de planning van de wetgevingsagenda STROOM met inbegrip van de implementatie van de relevante passages uit het regeerakkoord. Hoofdbestanddeel van de wetgevingsagenda betreft een wetsvoorstel gericht op herziening en samenvoeging van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998. In de zomer van 2013 ontvangt u een beleidsbrief waar nader op de inhoud en vormgeving van dit wetsvoorstel wordt ingegaan. Het voornemen is om dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2014 bij de Tweede Kamer aanhangig te maken. Een tweede component van de wetgevingsagenda is een experimenten-AMvB. Door verschillende partijen is gesteld dat onderdelen van de bestaande wet- en regelgeving een barrière vormen voor de opkomst van lokale duurzame energieproductie. Bij amendement is in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een bepaling opgenomen die ertoe strekt bij AMvB eventueel belemmerende regels bij wijze van experiment buiten werking te stellen. De contouren van deze AMvB worden beschreven in de eerder aangekondigde visie lokale energie die naast de AMvB ook technische en financiële stimulering van lokale energie toelicht. De planning is dat de AMvB per 1 januari 2014 in werking treedt. Deze AmvB kent een voorhangprocedure. Een derde onderdeel betreft het onderwerp wind op zee. De uitwerking van voorstellen in het kader van een net op zee worden betrokken bij de herziening van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998. Het kabinet is voornemens om in het voorjaar van 2013 een brief te sturen over de verschillende aspecten en de planning van wind op zee.
Het kabinet heeft nog geen besluit genomen inzake een wetsvoorstel om deelprivatisering van TenneT en Gasunie mogelijk te maken. In het recente Algemeen Overleg Staatsdeelnemingen heeft de minister van Financiën aangegeven dat over dit onderwerp rond de zomer een besluit wordt genomen. Indien een besluit tot deelprivatisering wordt genomen, vereist dit een wetswijziging. Dit wetsvoorstel zal dan ook deel uitmaken van deze wetgevingsagenda. Implementatie van Europese regelgeving, zoals het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Wet op het financieel toezicht, de Wet op de economische delicten en het Wetboek van Strafvordering (uitvoering van een verordening betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie) (Kamerstukken 33 510) maakt geen deel uit van de wetgevingsagenda STROOM.
De SP-fractie stelde de vraag of wordt overwogen om tot een Energiewet te komen waarin elektriciteit, gas en warmte worden opgenomen. De aangekondigde herziening van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 beoogt tot één wet voor elektriciteit en gas te komen. Warmte is geen onderdeel van deze wet. Dit heeft met name praktische redenen. Met de regulering van de warmtemarkt is in de praktijk nog geen ervaring opgedaan. Bovendien wijkt deze op belangrijke onderdelen af van de regulering van de gas- en elektriciteitsmarkten. De regering sluit echter niet uit op termijn te komen tot één integrale Energiewet.
De leden van de SP-fractie vroegen of de vorming van vier tot zes regionale netbeheerders voordelen met zich mee kan brengen en een herverkaveling via wetgeving zou kunnen worden bevorderd. In 2011 heeft de Stuurgroep visie netbeheer een advies uitgebracht over dit onderwerp naar aanleiding van aanbevelingen van de Commissie publiek aandeelhouderschap energiebedrijven ten aanzien van de optimale indeling van de netwerken. Deze stuurgroep, bestaande uit aandeelhouders van de regionale netbeheerders, gaf aan dat binnen het veranderende speelveld in de energiemarkt door netwerkbedrijven steeds vaker op projectbasis met elkaar wordt samengewerkt en dat dit kan bijdragen aan de efficiëntie en het innovatievermogen in de sector. Fusies en overnames kunnen daarbij volgens de stuurgroep eveneens een rol spelen. Zoals ook in het Energierapport 2011 is aangegeven staat het kabinet in algemene zin positief tegenover fusies of overnames als dit leidt tot verbetering van de efficiëntie en van de dienstverlening aan de klant. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als fusies en overnames leiden tot aaneengesloten gebieden in het netbeheer of als het doel is dat er per gebied één netbeheerder komt voor zowel stroom als gas. Voor het kabinet zijn fusies tussen en overnames van netbeheerders geen doel op zich. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de aandeelhouders van de netwerkbedrijven. Actieve sturing door het kabinet is vanuit dit perspectief niet wenselijk.
De leden van de D66-fractie vroegen naar de besluitvorming over eventuele minderheidsprivatisering van de landelijke energienetten. Het kabinet zal in het eerste kwartaal van dit jaar een inhoudelijke reactie op het parlementaire onderzoek van de Eerste Kamer aan beide Kamers doen toekomen. Hierin wordt onder meer ingegaan op mogelijkheden om de kwaliteit van de besluitvorming in trajecten tot verzelfstandiging en privatisering te verbeteren en op het voorgestelde besliskader. Het kabinet heeft nog geen besluit genomen inzake een wetsvoorstel om deelprivatisering van TenneT en Gasunie mogelijk te maken. Voor vervolgstappen hierover verwijs ik u naar een vraag van de SP aan het begin van deze paragraaf.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het vertrouwen in de capaciteit van de NMa om voldoende rekening te houden met uiteenlopende belangen bij het vaststellen van de invoed- en afleverspecificaties van gas is afgenomen. Deze leden informeerden ook of het vaststellen van de specificaties bij ministeriële regeling een instructie aan de NMa is die op grond van de gasrichtlijn (2009/73/EG) eigenlijk een taak van de toezichthouder is. Het vertrouwen in de NMa is op geen enkele wijze afgenomen. De achtergrond van het voorstel is anders. Bij het stellen van eisen aan de gasssamenstelling gaat het over de veiligheid en de vraag welke partij de kosten draagt voor het bewerken van het gas of het aanpassen van gastoestellen. Een voorbeeld dat dit illustreert: bij ruimere specificaties moeten eindgebruikers de kosten dragen voor aanpassing van gastoestellen en bij stringentere specificaties zal de netbeheerder van het landelijk gastransportnet de kosten voor de bewerking van het gas moeten dragen en dit via de tarieven van eindgebruikers moeten terugverdienen. Ik vind het daarom belangrijk dat dit soort keuzes waar mogelijk door de politiek worden gemaakt. De gasspecificaties zijn daarom neergelegd in een wijziging van de Regeling tariefstructuren en voorwaarden gas. Het vaststellen van deze ministeriële regeling kan niet gezien worden als individuele instructie aan de NMa. De NMa zal uiteraard altijd moeten handelen binnen het kader van wet- en regelgeving, waaronder deze regeling.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de criteria bij het vaststellen van de grenzen aan de gassamenstelling anders dan de veiligheid, de betrouwbaarheid en de doelmatigheid van de distributie, het transport en de toepassing van gas. Zij stelden ook voor de criteria in de wet op te nemen. Voorbeelden van andere criteria die bij de vaststelling van de invoed- en afleverspecificaties kunnen worden betrokken zijn: de milieueffecten, de emissie-effecten en de maatschappelijke kostenminimalisatie, de Europese harmonisering van de gassamenstelling, de marktwerking en de leveringszekerheid. De criteria die nu in het wetsvoorstel zijn opgenomen zijn het meest concreet en zullen altijd relevant zijn. Binnen deze kaders kunnen de hierboven genoemde criteria daarnaast relevant zijn, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Ik acht het voldoende dat de belangrijkste criteria zijn opgenomen in het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie vroegen hoe bij uiteenlopende belangen een maatschappelijk optimale afweging gemaakt wordt bij de vaststelling van de ministeriële regeling. Dat een afweging moet worden gemaakt terwijl er uiteenlopende belangen zijn, is gebruikelijk bij het maken van regelgeving. De wet biedt een houvast voor het vaststellen van de daadwerkelijke specificaties. In het wetsvoorstel zijn criteria opgenomen voor het vaststellen van de ministeriële regeling. Op basis hiervan is het aan de Minister van Economische Zaken om tot een goede afweging te komen. In het totstandkomingsproces van de regeling wordt uiteraard gebruik gemaakt van de kennis die in de sector aanwezig is, bijvoorbeeld door een concept openbaar te consulteren.
De leden van de SP-fractie vroegen of de wet mogelijkheden biedt om aan partijen zoals een LNG-terminal strengere eisen aan de bandbreedte van invoeding te stellen omdat zij mogelijkheden hebben om gas te bewerken of te behandelen voor invoeding. Het wetsvoorstel biedt deze mogelijkheid doordat wordt voorgesteld in artikel 11 van de Gaswet op te nemen dat de invoed- en afleverspecificaties kunnen verschillen voor invoed- en exitpunten en naar energie-inhoud, drukniveau en regio.
De leden van de SP-fractie informeerden of de definitie van de begrippen invoeders en invoedpunten in de wet moet worden opgenomen. Welke rechtspersoon invoeder is en op welk punt gas in een net wordt ingebracht is in de praktijk duidelijk. Er is daarom geen aanleiding om nu in het kader van de gassamenstelling hierover regels te maken. Bovendien zouden die regels ook van invloed zijn op andere bestaande verhoudingen. Van belang is dat bij het transport van geproduceerd gas sprake kan zijn van twee situaties. In de eerste situatie gaat het om gas dat (het eerste stuk) wordt getransporteerd via een gasproductienet. In dat geval gelden maar weinig regels van de Gaswet en zijn ook de invoed- en afleverspecificaties niet van toepassing. In de tweede situatie wordt het gas getransporteerd via een gastransportnet. In dat geval is de Gaswet in volle omvang van toepassing en zouden dus ook de invoed- en afleverspecificaties gelden. Door middel van de mogelijkheid om te differentiëren in de specificaties die gelden, kan voor bijzondere situaties een passende oplossing worden gekozen. Hieronder valt bijvoorbeeld van oudsher de mogelijkheid van de netbeheerder van het landelijke gastransportnet om gas uit kleine velden dat afwijkt van de uiteindelijke afleverspecificaties te accepteren en in zijn net te mengen.
De leden van de fractie van D66 vroegen waarom er voor gekozen is om de specificaties die verband houden met de veranderende eisen aan de gassamenstelling bij ministeriële regeling en niet bij algemene maatregel van bestuur vorm te geven, of om vast te houden aan de bestaande praktijk van technische voorwaarden en codes. Ook vroegen deze leden waarom de NMa niet of niet voldoende in staat zou zijn om rekening te houden met de relevante belangen en ontwikkelingen voor wat betreft de invoed- en afleverspecificaties. Voor het antwoord op de vraag over het vertrouwen in de capaciteit van de NMa verwijs ik naar het antwoord op de vraag hierover van de VVD-fractie. Ten aanzien van de keuze om de eisen in een ministeriële regeling vast te leggen geldt het volgende. De technische aard van de materie die zal moeten worden geregeld is aanleiding geweest om voor te stellen dit bij ministeriële regeling te regelen. Bovendien is het gelet op de snelle ontwikkelingen in de gasmarkt wenselijk om de specificaties snel aan te kunnen passen als de omstandigheden daar aanleiding voor geven.
De leden van de fractie van D66 merkten op dat de staat als aandeelhouder van Gasunie en Gas Transport Services (GTS) mogelijk directe belangen heeft bij bepaalde besluiten wat betreft de invoed- en afleverspecificaties en vroegen te motiveren hoe de onafhankelijkheid van de besluitvorming geborgd zal zijn. De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor de het energiebeleid, met als hoofddoelen een schone, betaalbare en betrouwbare energievoorziening en daarom verantwoordelijk om afwegingen tussen verschillende belangen te maken. De minister van Financiën is als aandeelhouder verantwoordelijk voor de staatsdeelneming Gasunie. Deze twee rollen zijn derhalve gescheiden.
De leden van de fractie van D66 vroegen of er sprake is van een reguleringstaak zoals bedoeld in de Europese wetgeving. Naar mening van deze leden heeft het bepalen van de eisen aan de gassamenstelling potentieel de komende jaren vergaande gevolgen voor de energiehuishouding en betrokken partijen. Deze leden vroegen daarom te motiveren of gecontroleerde en voorwaardelijke delegatie via een AMvB daarom niet meer voor de hand ligt dan een MR of vaststaande praktijk. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt in antwoord op een vraag van de VVD-fractie en op een eerdere vraag van de D66-fractie. Ten aanzien van de vraag of een ministeriële regeling het meest geëigende instrument is, wil ik benadrukken dat ook de totstandkoming van een ministeriële regeling op zorgvuldige wijze zal moeten gebeuren onder andere door de regeling openbaar te consulteren bij belanghebbenden.
De leden van de fractie van D66 vroegen op welke wijze de hoeveelheid, de locatie en de in rekening gebrachte kosten van bijgemengd aardgas bekend worden gemaakt voor derden en of hierover de relevante cijfers en informatie worden gepubliceerd. Het bewerken van het gas zodat het aan de invoedspecificaties voldoet, is een exclusieve taak van de netbeheerder van het landelijke gastransportnet. De kosten worden gedragen door de partijen die van deze dienst gebruik maken. De vraagstelling lijkt uit te gaan van de situatie dat het mogelijk is om vooraf een algemeen tarief bekend te maken. In de praktijk zal dit niet mogelijk zijn omdat het afhangt van de locatie waar wordt ingevoed en de hoeveelheid en samenstelling van het gas dat wordt ingevoed. De tarieven moeten kostengeoriënteerd zijn. De NMa houdt hier toezicht op. Vooralsnog is het verlagen van de Wobbe-index van hoog-calorisch gas dat bij de GATE LNG-terminal wordt ingevoed de enige casus waar de netbeheerder van het landelijk transportnet met behulp van het landelijk gastransportnet de samenstelling van gas op verzoek aanpast en de kosten hiervan gericht in rekening brengt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie informeerden naar de zorgplicht van netbeheerders voor de veiligheid van gasinstallaties en -toestellen omdat na invoeding van afwijkend gas de herkomst niet vaststelbaar is. Zij vroegen ook naar de wettelijke basis van deze zorgplicht.
De netbeheerders hebben geen zorgplicht voor de veiligheid van gasinstallaties en -toestellen. De netbeheerders zijn verantwoordelijk voor het afleveren van gas dat aan de specificaties voldoet. Hierbij geldt wel dat in de nieuwe ministeriële regeling eisen worden gesteld aan de gehaltes aan componenten die gangbaar zijn in aardgas en groen gas. Veiligheid van toestellen is in andere wet- en regelgeving geregeld, zoals het Besluit gastoestellen. De verantwoordelijkheid voor het veilig gebruik van gas ligt bij de gebruiker zelf.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat zij er onder moeten verstaan dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet aangeboden gas kan weigeren indien de kosten voor het aanpassen van de gaskwaliteit van dit gas «buitenproportioneel hoog» zijn en welke uitgangspunten de netbeheerder daarbij hanteert. De kosten voor de netbeheerder van het landelijke gastransportnet kunnen buitenproportioneel hoog zijn, bijvoorbeeld voor een klein gasveld op land met een gassamenstelling waardoor de netbeheerder van het landelijke gastransportnet hoge kosten ter plaatse zou moeten maken om zeker te stellen dat de omliggende afnemers van gas een toegestane gassamenstelling ontvangen. Wanneer de maatschappelijke baten niet tegen de kosten opwegen kan de netbeheerder van het landelijke gastransportnet daarom inname van dit gas weigeren.
Verder vroegen de leden van de VVD-fractie op basis van welke uitgangspunten de netbeheerder de vergoeding voor de bewerking van gas vaststelt en of dit niet kan leiden tot geschillen tussen aanbieders van gas en de netbeheerder. Het bewerken van het gas zodat het aan de invoedspecificaties voldoet, is een taak van de netbeheerder van het landelijke gastransportnet.
Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording van een vraag van de D66-fractie hieromtrent.
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom is afgezien aan de netbeheerder van het landelijk gastransportnet een taak te geven om regionale netwerkbedrijven diensten te verlenen om de gaskwaliteit van aangeboden gas dat wordt ingevoed op regionale gasnetten aan te passen. De decentrale invoeding op vele punten van de regionale netten betreft groen gas uit vergisting. Deze punten liggen te midden van afnemers van gas. Hierom moet het gas dat ingevoed wordt, ook afleverbaar zijn bij de buurman. De netbeheerder van het landelijke gastransportnet heeft hieromtrent geen taak, omdat zij het gas niet op voordeligere wijze kan behandelen dan andere partijen het kunnen.
De leden van de PVV-fractie informeerden waarom gekozen is de mogelijkheid open te houden om gas dat niet aan de invoedspecificaties voor het gastransportnet voldoet toch toe te laten op het gasnet. Als gas niet voldoet aan de invoedspecificaties is het aan de invoerder om de kosten te dragen voor het in de juiste samenstelling brengen van het gas. Er kunnen situaties zijn waarin met behulp van het bestaande net het gas goedkoop kan worden geaccommodeerd. Het kan namelijk zijn dat op het deel van het gasnet in de buurt van het punt waarop het betreffende gas wordt ingevoed bijvoorbeeld andere grote gasstromen over het net gaan, waardoor tegen lage maatschappelijke kosten het afwijkende gas toch geaccommodeerd kan worden op het gastransportnet door middel van vermenging. In het kader van maatschappelijk optimale benutting van het gastransportnet is daarom de mogelijkheid open gehouden dat het gas toch ingevoed kan worden, als de invoeder de extra kosten draagt die hierdoor ontstaan.
Voorts vroegen de PVV-fractieleden of het systeem en de controle nodeloos ingewikkeld en duur wordt door de mogelijkheid open te houden dat de netbeheerder van het landelijke gastransportnet gas buiten de specificaties toch toelaat. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag kortheidshalve naar het antwoord op de voorgaande vraag en een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van D66.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de mogelijkheid de gaskwaliteit te stabiliseren door de invoeding van synthetisch methaan dat uit waterstof wordt gemaakt bij het balanceren van het elektriciteitsnetwerk. Het wetsvoorstel regelt dat bij nieuwe ministeriële regeling de gassamenstelling op invoeding en onttrekking wordt vastgelegd. De daadwerkelijke grenzen zullen in deze regeling worden opgenomen. Wanneer een plan om met een overschot aan duurzame windenergie via waterstof methaan te maken en dit in het gasnet in te voeden in de praktijk wordt gebracht, zal de netbeheerder van het landelijke gastransportnet ook deze invoeding moeten betrekken in de huishouding van de gassamenstelling op zijn net.
De leden van de SP-fractie vroegen of de invoeding van methaan die met overtollige elektriciteit wordt geproduceerd, een taak van de netbeheerder is of een marktactiviteit. Het accepteren op het landelijke gastransportnet van gas dat aan de invoedspecificaties voldoet is een taak van de netbeheerder van het landelijke gastransportnet. Het produceren van methaan is een marktactiviteit.
De leden van de SP-fractie vroeger hoe kosten en tarieven tot stand komen voor het op specificatie brengen van aangevoerd gas. Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van D66 en vragen van de leden van de PVV-fractie.
De leden van de SP-fractie informeerden hoe rekening gehouden wordt bij de tariefstelling van het tot invoedspecificatie opwerken van gas op een invoedingspunt. Het uitgangspunt is dat slechts gas kan worden ingevoed dat aan de invoedspecificaties voldoet. Als men afwijkend gas zou willen invoeden kan men dit zelf tot de juiste specificatie opwerken of een overeenkomst met een andere partij sluiten. Deze andere partij kan de netbeheerder van het landelijke gastransportnet zijn. In een dergelijke overeenkomst kan opgenomen worden hoe om te gaan met de momenten dat het ingevoede gas al aan de specificaties voldoet of zelfs kosten bespaart.
De leden van de fractie van D66 vroegen in te gaan op het vervallen van de expliciete opdracht aan de netbeheerder dat «de netbeheerder van het landelijk gastransportnet tevens tot taak heeft, ten behoeve van de gebruikers van het door hem beheerde gastransportnet, gas in de gewenste samenstelling te brengen». In de praktijk was onduidelijk wat deze bepaling precies betekende. Het was in ieder geval niet de praktijk dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet gas van elke samenstelling omzette naar elke andere samenstelling. Het voorliggend wetsvoorstel regelt de verantwoordelijkheden rondom de gassamenstelling uitgebreider, explicieter en duidelijker. De aangehaalde bepaling is daarmee overbodig geworden.
De leden van de fractie van D66 vroegen voorts of de verlegging van deze taak naar lagere regelgeving juridisch gesproken hetzelfde is, of dat de taak voor de netbeheerder kleiner is en of de huidige wettelijke taak niet kan blijven staan. Alleen de invoed- en afleverspecificaties worden bij ministeriële regeling geregeld. Gelet op de technische aard van de specificaties en dat het wenselijk is om in te kunnen spelen op gewijzigde omstandigheden, is het aangewezen om deze specificaties bij ministeriële regeling vast te leggen. De taken voor de netbeheerders worden in de wet vastgelegd. In het wetsvoorstel is als taak voor de netbeheerder van het landelijk gastransportnet in artikel 10a, eerste lid, onderdeel n, opgenomen gas dat op het door de netbeheerder beheerde gastransportnet wordt ingevoed te bewerken, te behandelen of te mengen teneinde te voldoen aan de afleverspecificaties, opgenomen in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 11. In de nieuwe bepaling is de taak die in de huidige wetstekst is opgenomen, gepreciseerd. De bestaande formulering zou er onbedoeld toe kunnen leiden dat eindgebruikers via de tarieven moeten opdraaien voor de kosten van het wijzigen van de samenstelling van gas terwijl deze bewerking of de socialisering van de kosten maatschappelijk gezien niet wenselijk zijn.
Deze leden vroegen voorts hoe het de taak om gas in een gewenste samenstelling te brengen zich verhoudt tot het reguleringskader. Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van D66. Zoals aangegeven betreft het hier een gereguleerde taak. Dit betekent dat deze inkomsten van de landelijk netbeheerder zijn en geen onderdeel vormen van de inkomsten die netwerkbedrijf Gasunie uit commerciële activiteiten genereert.
De leden van de fractie van D66 vroegen in dat kader naar de situatie in het buitenland. Er is geen gedetailleerde informatie beschikbaar of in andere landen in Europa door landelijke netbeheerders taken worden uitgevoerd om gas op de gewenste samenstelling te brengen. Ten aanzien van gaskwaliteit geldt in de Verenigd Koninkrijk dat men gas dat niet aan de specificaties voldoet tegenhoudt bij de grens. Mijn informatie is dat men in België H-gas en G-gas mengt, maar niet structureel zoals in Nederland, omdat men in België beperkt toegang heeft tot stikstof. Navraag bij GTS leert ten slotte dat in Duitsland slechts in beperkte mate door netbeheerders inspanningen worden gepleegd ten aanzien van gaskwaliteit, bijvoorbeeld in het geval van Stadtwerke die incidenteel propaan bijmengen om de verbrandingseigenschappen (vlamstabiliteit) binnen een band te houden.
De leden van de fractie van D66 verzochten de bandbreedte te concretiseren waarbuiten kosten buitenproportioneel hoog zijn zodat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet aangeboden gas kan weigeren of welke uitgangspunten hierbij gelden. Het belangrijkste uitgangspunt is dat gas dat voldoet aan de invoedspecificaties kan worden ingevoed. Slechts in uitzonderlijke situaties waarin de kosten buitenproportioneel hoog zijn, ligt dat anders. Een concrete bandbreedte is er niet te geven, omdat het gaat om vergelijking van de kosten en baten. Zowel de maatschappelijke kosten als de maatschappelijke baten kunnen afhankelijk van de concrete situaties sterk variëren. Aan het weigeren van het invoeden van gas dat voldoet aan de invoedspecificaties zal een maatschappelijke kosten-batenanalyse door de netbeheerder van het landelijk gastransportnet ten grondslag liggen.
De leden van de PVV-fractie vroegen waarom een netwerkbedrijf en een invoeder overeen kunnen komen dat het netwerkbedrijf het gas tegen een vergoeding opwerkt tot de invoedspecificaties en of deze uitzondering vooral bedoeld is om meer groen gas via bewerking toe te laten tot het gastransportnet. Deze leden vroegen wie hiervoor de bewerkingskosten moet dragen.
Er is hier geen sprake van een uitzondering. Op de regionale netten geldt dat de gereguleerde netbeheerder geen taak en dus geen kosten heeft aan de opwerking van biogas tot groen gas. Als een private partij zijn biogas tot groen gas wil opwerken dient hij dit zelf te doen of in een niet-gereguleerde markt een andere partij hiervoor te vinden. Het netwerkbedrijf, niet de netbeheerder, kan een dergelijke andere partij zijn. Het netwerkbedrijf biedt dan zijn diensten op commerciële basis aan de invoeder aan.
De leden van de PVV-fractie wilden vernemen of de NMa in staat is bij alle regionale netbeheerders goed toe te zien op de scheiding tussen gereguleerd en niet-gereguleerde taken en daaruit voortvloeiende tariefstelling. Het onderscheid tussen gereguleerde taken en niet-gereguleerde taken bestaat al jaren en is een kernpunt bij de vaststelling van de tarieven. De NMa houdt er toezicht op dat er geen kruissubsidiëring plaatsvindt tussen gereguleerde en ongereguleerde activiteiten. De NMa is hiervoor voldoende toegerust.
De leden van de SP-fractie vroegen of het beperkend is voor de groengasproducenten dat de invoedspecificatie gelijk is aan de afleverspecificatie. Zij informeerden of de invoedspecificatie niet breder kan zijn omdat er menging plaatsheeft in het netwerk en de invoeding qua hoeveelheid klein is. De menging die in het regionale net plaatsvindt is vaak beperkt. Vaak treedt geen menging op maar verdringt het ene gas het andere gas. Bij onvertakte leidingen kunnen naburige gasgebruikers dan ook ongemengd groen gas geleverd krijgen. Bij vertakte leidingen is de menging ook gering en speelt een rol dat onvoorspelbaar is welke afnemer op welk moment het gas van een afwijkende samenstelling geleverd krijgt. Op een groot regionaal net kan de hoeveelheid groen gas ten opzichte van aardgas klein zijn, maar tijdens dalverbruik in de zomer kan het groen gas in een substantieel deel van de vraag voorzien. Uit veiligheidsoogpunt worden dan ook duidelijke grenzen aan de samenstelling op invoeding gesteld. Daarnaast is het in het kader van een gelijk speelveld ongewenst dat de ene producent van groen gas wel direct op het gastransportnet in kan voeden en een ander niet; of zelfs dat op dezelfde locatie de eerste producent mag invoeden en een producent die later aansluit zijn gas eerst moet bewerken.
De leden van de fractie van D66 vroegen of groen gas op regionaal niveau wordt ingevoed of ook op het landelijke gastransportnet. Groen gas wordt op dit moment hoofdzakelijk op regionale netten ingevoed. Er wordt slechts heel beperkt op het landelijke gastransportnet ingevoed. Het is mogelijk dat dit in de toekomst toeneemt. Dit groene gas zou zowel direct van een producent afkomstig kunnen zijn, als van overstort uit een regionaal net. Overstort kan plaats hebben als er meer groen gas in een regionaal net wordt ingevoed dan de andere gebruikers op dat net afnemen. Het overschot moet afgevoerd worden. Dat kan via het landelijke gastransportnet.
De leden van de fractie van D66 vroegen of de nieuwe taak voor het accommoderen van gas met andere specificaties ook voor groen gas geldt als dit op het landelijke gastransportnet wordt ingevoed. Deze leden informeerden voorts of een regionale netbeheerder een verplichting met betrekking tot het accepteren en transporteren van groen gas heeft die vergelijkbaar is aan de verplichting die op grond van artikel 54a van de Gaswet geldt voor GTS ten aanzien van het kleine veldengas. In de nieuwe ministeriële regeling waarin het wetsvoorstel voorziet, wordt opgenomen wat de grens is aan de invoeding op het landelijke gastransportnet. De netbeheerder van het landelijke gastransportnet heeft als wettelijke taak gas dat aan deze specificaties voldoet, te accepteren. Dit geldt ook voor groen gas dat aan de invoedspecificaties voldoet. Als groen gas niet aan de specificaties voldoet, kan de invoeder de netbeheerder van het landelijke gastransportnet vragen een aanbod te doen op basis waarvan het groene gas toch kan worden ingevoerd en de invoeder de kosten van de daarbij benodigde behandeling vergoedt. Een regionaal netwerkbedrijf kan deze activiteit ook uitvoeren. Voor regionale netbeheerders is er geen verplichting die vergelijkbaar is aan de verplichting die geldt voor GTS ten aanzien van het kleine veldengas.
De leden van de fractie van D66 vroegen of, voor zover een innameplicht voor de regionale netbeheerder bestaat, deze ook geldt wanneer de gas flow in de regionale netten laag is. Zij vroegen wat Staatstoezicht op de Mijnen hierover adviseert. Aansluitend vroegen deze leden wat er gebeurt als meer groen gas decentraal wordt ingevoed dan afgenomen wordt in dat net. Zij informeerden of dan sprake is van «overstort» en of een verplichte afname van overtollig gas door de landelijk netbeheerder geldt. Regionale netbeheerders hebben geen innameplicht. Ook heeft de netbeheerder van het landelijk gastransportnet geen plicht om gas uit regionale gastransportnetten in te nemen. Staatstoezicht op de Mijnen heeft hierover nog geen advies uitgebracht.
Tot slot vroegen de leden van de fractie van D66 om in bredere zin te reflecteren op de veranderende rol van regionale en nationale netbeheerders en of een herijking van het wettelijke kader daarvoor voor de hand ligt. Naar mening van deze leden vertroebelt als gevolg van ontwikkelingen als groen gas, decentrale opwekking en de ontwikkeling van de gasrotonde de komende decennia het strikte onderscheid tussen het regionale en het nationale niveau. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de visie van het kabinet op de toekomst van het beheer van het gasnet en naar de wijze waarop netbeheerders van de gastransportnetten deze uitdagingen moeten aangaan. Het kabinet voert een beleid om het aandeel duurzame energie te vergroten. Bij ieder gesubsidieerd duurzaam gasproject is het van belang de maatschappelijke kosten en baten duidelijk in kaart te brengen. Eén optie voor duurzaam biogas is om het op te werken tot aardgaskwaliteit die in de gastransportnetten ingevoed kan worden. Vooralsnog kunnen de gastoestellen echter geen sterke afwijkingen van de samenstelling van aardgas aan. Er zijn intussen aanvullende eisen opgesteld aan nieuw verkochte gastoestellen die na afloop van de lopende Europese notificering en na een overgangstermijn voor de fabrikanten van deze toestellen verkocht zullen worden, zodat door de gebruikelijke vervangingsmarkt van toestellen het toestellenpark vanzelf gereed wordt gemaakt voor een bredere gassamenstelling. Bij de opwerking van biogas tot groen gas geldt dus vanwege de veiligheid dat er strenge samenstellingseisen op invoeding gelden. In een brief aan uw Kamer van 12 maart 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 29 023, nr. 117) is vastgelegd welke gassamenstelling vanaf 2021, of mogelijk later, gedistribueerd zal kunnen worden. Deze is breder dan de huidige. Hieronder valt ook dat gebruikers een bredere samenstelling aan duurzaam gas kunnen ontvangen. Hierom heeft de regering in het kader van de Gastoestellenrichtlijn eisen aan nieuw te verkopen gastoestellen gesteld waaronder dat zij groen gas probleemloos aankunnen.
Naast het opwerken tot groen gas kan biogas buiten de aardgasnetten ingezet worden via aparte netwerken of om elektriciteit te produceren. Deze opties zonder opwerkstap moeten helder afgewogen worden tegen opwerking. In dit licht worden biogas en groen gas worden via de SDE+ gesubsidieerd.
De regionale netbeheerders werken intussen aan diverse initiatieven en experimenten waarbij groen gas in de aardgastransportnetten wordt ingevoed. In dit kader werken de gezamenlijke netbeheerders in overleg met het Gebruikersplatform van de Elektriciteits- en gasNetten (GEN) aan invoed- en transportvoorwaarden groen gas. Bij hogere invoeding kan de totale invoeding in een regionaal net groter zijn dan de onttrekking. Dan is invoeding slechts mogelijk als de regionale netbeheerder het gas kwijt kan. Dit zou bijvoorbeeld op het landelijke gastransportnet kunnen plaatshebben. Dan wordt gas overgeheveld van regionaal naar nationaal niveau. Dit betekent echter nog niet dat dit het onderscheid tussen het landelijke en regionale net vertroebelt. Het landelijke net opereert immers nog steeds op een veel hoger drukniveau dan de regionale netten en de opnamecapaciteit van een regionaal net voor groen gas is beperkt.
Het betekent wel dat de interactie tussen de netten toe kan nemen. De wijze waarop groen gas in de «gezamenlijke» netten ingevoed kan worden en de kosten die dat met zich mee brengt voor de invoeder en voor de regionale en landelijke netbeheerder verschillen sterk per project. De kosten die de netbeheerder moet maken voor een eventuele aanpassing aan zijn net komen ten laste van al zijn netgebruikers. Daarom is het gewenst dat bij de invoeding van groen gas wordt gekeken naar de totale kosten en inspanning die de invoeding met zich meebrengt voor alle betrokken partijen, invoeder, regionale netbeheerder en landelijk netbeheerder.
Voorkomen moet worden dat de totale kosten onnodig hoog zijn omdat dit voor één van de betrokken partijen voordelig is. Ook moet voorkomen worden dat de totale kosten ondoelmatig zijn. De netbeheerders hebben mij daarom gevraagd om met hen te onderzoeken of het mogelijk is hen bevoegdheden te geven de verdeling van de beschikbare invoedruimte gecoördineerd aan te pakken waardoor de totale kosten voor de invoeding van groen gas zo laag mogelijk worden gehouden, de invoedruimte geen belemmering wordt voor invoeders en het transport (van groen gas aanbieders naar gebruikers elders in het land) zo efficiënt mogelijk uitgevoerd kan worden. In het kader van het vervolg van de wetgevingsagenda STROOM wordt dit bezien.
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over zelflevering. Voordat op de verschillende vragen wordt ingegaan, zet ik hieronder de hoofdlijnen van de huidige bepalingen over zelflevering en de wijzigingen die het wetsvoorstel hierin aanbrengt, uiteen.
Artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 heeft betrekking op de verrekening van de hoeveelheid elektriciteit die door kleinverbruikers (afnemers met een aansluiting met een doorlaatwaarde van maximaal 3*80 A) op het net wordt ingevoed met de hoeveelheid elektriciteit die aan het net wordt onttrokken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het bij de verrekening gaat om hetgeen op één aansluiting plaatsvindt, omdat het begrip afnemer in de Elektriciteitswet 1998 ziet op hetgeen zich fysiek achter de aansluiting afspeelt. Hierdoor kan de natuurlijk persoon of rechtspersoon niet zijn verbruik en productie op zijn verschillende aansluitingen met elkaar verrekenen. Bij het opstellen van de jaarlijkse facturering voor de leveringskosten komt de saldering tot uiting. Artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 bepaalt, dat de leverancier verplicht is aan de kleinverbruiker een redelijke vergoeding te betalen voor de hoeveelheid duurzame elektriciteit die de kleinverbruiker op het net invoedt. Het kunnen salderen van ingevoede en onttrokken elektriciteit is voor de kleinverbruiker financieel voordeliger dan het ontvangen van een redelijke vergoeding voor ingevoede elektriciteit en het betalen voor de verbruikte elektriciteit. Voor deze saldering geldt thans een bovengrens van 5000 kWh per factureringsperiode. Voor het overige dient de leverancier een redelijke vergoeding te betalen. Met dit wetsvoorstel is voorgesteld deze grens van 5000 kWh voor duurzame elektriciteit te laten vervallen.
De motie-Jansen c.s. (Kamerstukken II 2010/11, 29 023, nr. 93) vroeg om het verrekenen van stroomproductie vóór de individuele meters van bewoners van een «VvE-complex» met het particuliere gebruik achter die meters. Dat wil het kabinet met deze wetswijziging niet mogelijk maken. Het kabinet kiest een andere route om dit soort collectieve lokale duurzame elektriciteitsproductie aantrekkelijker te maken, namelijk een fiscale regeling. Deze is momenteel in voorbereiding. Deze fiscale regeling maakt onderdeel uit van de visie op lokale duurzame energie die het kabinet, in samenspraak met betrokkenen, formuleert als antwoord op de motie van de leden Van der Werff en Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 XIII, nr. 69). Naast een fiscale regeling waarmee het volgens het kabinet aantrekkelijk wordt om lokaal duurzame energie te produceren (ook «voor de meter») omvat deze visie het voorgenomen beleid ten aanzien van experimenten in de regelgeving als gevolg van het amendement van de leden Van Werff en Leegte op de Elektriciteits- en Gaswet (Kamerstukken II 2011/12, 32 814, nr. 19). Over deze visie van het kabinet wordt de Kamer dit voorjaar nader geïnformeerd.
De leden van de PVV-fractie stelden de vraag wat het financiële effect voor de Nederlandse staat is van de salderingsregeling. Artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 gaat over de verplichting voor energieleveranciers om te salderen. Dit betekent dat energieleveranciers verplicht zijn om voor de op het net ingevoede stroom dezelfde prijs te betalen als het «kale» leveringstarief (exclusief belastingen) dat zij voor geleverde stroom in rekening brengen. Het gaat hier dus niet om effecten in de sfeer van de energiebelasting en daarmee heeft dit artikel geen financiële effecten voor de Staat. Wel zal de voorgestelde wijziging in één situaties kunnen leiden tot het betalen van minder belasting. Het gaat daarbij dan om de situatie die aan de volgende twee «voorwaarden» voldoen:
1. Het gaat om een kleinverbruiker die wil investeren in duurzame energie en die tot op heden niet de mogelijkheid heeft gehad om een overeenkomst te sluiten met een energiebedrijf die gebruik maakt van de bestaande mogelijkheid om ook boven de grens van 5000 kWh te salderen ten aanzien van het leveringstarief.
2. Er wordt gebruik gemaakt van een meter die de in- en uitgaande stroom apart meet. Indien saldering plaatsvindt achter een zogenaamde draaistroommeter wordt de hoeveelheid ingevoede stroom niet apart gemeten en aangezien het maximum van 5000 kWh van toepassing is op de hoeveelheid ingevoede stroom is deze grens bij toepassing van een draaistroommeter niet relevant.
Het positieve effect van het onderhavige wetsvoorstel in situaties die aan bovenstaande «voorwaarden» voldoen is gelijk aan het verschil tussen de redelijke vergoeding die de energiebedrijven onder de huidige wet reeds moesten aanbieden en de leveringsprijs die men nu verplicht moet betalen, vermenigvuldigd met de hoeveelheid ingevoede elektriciteit boven de huidige grens van 5000 kWh. Bij een invoeding van bijvoorbeeld 7000 kWh gaat het dus om 2000 kWh maal het genoemde verschil.
Voor zover dit positieve effect ertoe leidt dat er meer wordt geïnvesteerd in nieuwe duurzame elektriciteitsproductie, zullen deze meerinvesteringen en de aanvullende te salderen elektriciteitsproductie die dat genereert leiden tot minder inkomsten uit energiebelasting en BTW op elektriciteit. Het effect hiervan zal naar verwachting zeer beperkt zijn.
Dezelfde leden vroegen hoeveel afnemers nu gebruik maken van de mogelijkheid om te salderen.
Daarnaast vroegen de leden van de PVV-fractie hoeveel kWh in 2012 was vrijgesteld van energiebelasting dankzij de salderingsregeling en hoe dit aandeel zich tot 2020 ontwikkelt. Het is niet exact bekend hoeveel afnemers (vooral huishoudens) op dit moment gebruik maken van de mogelijkheid tot salderen. Dit wordt niet geadministreerd. In situaties waarbij de saldering plaatsvindt achter een zogenaamde draaistroommeter is dit technisch ook niet mogelijk, gelet op het feit dat bij dergelijke meters de in- en uitgaande stromen in beginsel niet apart worden bemeterd en alleen het saldo van in- en uitgaande stromen bekend is. Om dezelfde reden is het ook niet bekend over hoeveel duurzaam geproduceerde elektriciteit achter de meter geen belasting verschuldigd was. Het is wel bekend hoeveel elektriciteit er in 2011 decentraal met zonne-energie is geproduceerd. Het gaat om ca. 100 mln kWh (bron: CBS). Dat is 0,09% van het totale elektriciteitsverbruik in Nederland. Het overgrote deel van de in Nederland opwekte zonne-energie is afkomstig van particuliere kleinverbruikers met zonnecellen op eigen dak. Deze kleinverbruikers kunnen gebruik maken van de salderingsregeling.
Hoe het aandeel zonne-energie zich de komende jaren zal gaan ontwikkelingen is vooral afhankelijk van de ontwikkelingen ten aanzien van de prijs voor zonne-energiepanelen en de elektriciteitsprijs. Het kabinet zal in de visie op lokale duurzame energie ingaan op het voorgestane stimuleringskader op korte en op lange termijn.
Aan de hand van een rekenvoorbeeld vroeg de fractie van de SP om een verduidelijking van het wetsvoorstel. Het klopt dat in het rekenvoorbeeld van de SP-fractie er saldering kan plaatsvinden voor 7000 kWh. Het salderingsvoordeel komt namelijk alleen ten goede aan de VvE zelf. Omdat deze, in het rekenvoorbeeld van de SP-fractie, een aanzienlijk lager eigen gebruik heeft dan de productie van de zonne-installatie, zal het overschot moeten worden aangeboden aan de energieleverancier van de VvE die daarvoor een redelijke vergoeding moet bieden. De VvE-leden kunnen de productie niet met het eigen verbruik salderen, omdat de productie niet plaatsvindt binnen de installaties van de VvE-leden. Ook in de sfeer van de energiebelasting zal in dit voorbeeld tot 7000 kWh worden gesaldeerd. Daarboven is immers voor de VvE zelf geen saldering mogelijk.
De leden van de SP-fractie vroegen of een schatting is gemaakt van de hoeveelheid duurzame elektriciteitsproductie die gebruik zal maken van de salderingsregeling. Er is geen schatting gemaakt van de hoeveelheid productie die gebruik zal maken van de salderingsregeling. Dit hangt samen met de omstandigheid dat als gevolg van dit wetsvoorstel geen wijzigingen zijn aangebracht in de sfeer van de energiebelasting. Daarvoor geldt op dit moment al geen bovengrens. Met de wijziging in de Elektriciteitswet 1998 zal het naar verwachting in een beperkt aantal situaties aantrekkelijker worden om te investeren in duurzame energie. Het gaat daarbij dan vooral om die situaties waarin energiebedrijven geen gebruik maakten van de reeds bestaande mogelijkheid om ook boven de grens van 5000 kWh te salderen in het kader van de leveringskosten en de geproduceerde elektriteit al apart werd gemeten. Het positieve effect van dit wetsvoorstel is de facto het verschil tussen de redelijke vergoeding die de energiebedrijven onder de vroegere wet reeds moesten aanbieden en de prijs die men nu verplicht moet betalen.
De leden van de SP-fractie vroegen hoeveel kleinverbruikersaansluitingen er zijn en wat het aandeel woonhuizen is. Nederland telt circa 7,7 miljoen kleinverbruikersaansluitingen elektriciteit, waarvan 7,4 miljoen huishoudens (bron: Energietrends 2012, uitgave van ECN, EnergieNederland en NetbeheerNederland, november 2012).
Ook vroegen deze leden of de voorgestelde verruiming alleen relevant zou zijn voor het MKB omdat het dak van een laagbouwwoning wellicht niet groot genoeg is om meer dan 5000 kWh per jaar op te wekken. Om in Nederland 5000 kWh zonnestroom op te wekken is, met de huidige techniek en onder optimale omstandigheden circa 40 m2 dakoppervlak nodig. De voorgestelde verruiming is niet alleen relevant voor het MKB, maar voor iedereen met een kleinverbruikersaansluiting en een dakoppervlak van meer dan 40 m2. Dit is, in lijn met de motie Jansen c.s., dus ook relevant voor VvE’s.
De leden van de CDA-fractie constateerden dat de motie Jansen niet conform de bedoeling wordt uitgevoerd. Bij brief van 3 oktober 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 33 043, nr. 1) over de «Green Deal» is aangegeven hoe het kabinet met de motie-Jansen zou omgaan. Deze wetswijziging is daar een eerste uitwerking van. Kortheidshalve verwijs ik voor een nadere reactie naar de inleiding van deze paragraaf.
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe «duurzame» en «niet-duurzame» elektriciteit wordt gedefinieerd. Duurzame elektriciteit is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Elektriciteitswet 1998. Alleen elektriciteit die wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen is duurzame elektriciteit in de zin van de Elektriciteitswet 1998. Dat kan ook elektriciteit betreffen die in een hybride installatie wordt geproduceerd waarin ook conventionele energiebronnen worden gebruikt, voor zover de betreffende elektriciteit zelf met hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Overigens beperken de Elektriciteitswet 1998 en de Wet belastingen op milieugrondslag de saldering niet tot duurzame elektriciteit. Voor de energiebelasting kan ook niet-duurzame elektriciteit worden gesaldeerd, zij het slechts tot het maximum van 5000 kWh.
De leden van de CDA-fractie stelden dat de elektriciteitsmeter geen onderscheid kan maken tussen «groene» en «grijze» stroom en vroegen hoe de praktische realisatie van dit onderscheid werkt. Tevens vroegen deze leden of de onderhavige aanpassing niet tot administratieve lasten en uitvoeringsproblemen zal leiden. De onderhavige regeling biedt de energieleveranciers de mogelijkheid om boven de genoemde grens van 5000 kWh onderscheid te maken tussen duurzame en niet-duurzame elektriciteit voor wat betreft de leveringskosten, maar verplicht hen daar niet toe. Ook boven de genoemde grens mogen energiebedrijven niet-duurzame elektriciteit salderen voor wat betreft de leveringskosten. Voor de energiebelasting geldt al het onderscheid tussen duurzame en niet-duurzame elektriciteit. Door aan te sluiten bij dit onderscheid worden er geen nieuwe administratieve verplichtingen of andersoortige lasten veroorzaakt.
Dezelfde leden vroegen waarom de salderingsmogelijkheid voor niet-duurzame elektriciteit blijft bestaan. In het voorgestelde artikel 31c gaat het niet om een mogelijkheid tot saldering maar om een verplichting. Oorspronkelijke was de in de Elektriciteitswet 1998 geregelde verplichting tot saldering beperkt tot duurzaam opgewekte elektriciteit. De beperking tot uitsluitend duurzame elektriciteit is bij een vorige wetswijziging verwijderd, zodat ook elektriciteit opgewekt door een HRe-ketel onder de verplichting valt. Los van de verplichting heeft het leveranciers altijd vrij gestaan voor de leveringskosten te salderen. Het kabinet ziet geen reden om dit nu te wijzigen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de houdbaarheid van de salderingsregeling op langere termijn en de aanpassingen die de regering op dit gebied voorziet. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft in de ex-ante evaluatie van de Green Deals Energie geschat dat met de bestaande salderingsregeling in 2020 maximaal 12% van de huishoudens en VvE’s achter de meter zonne-elektriciteit zal opwekken, overeenkomend met een jaarproductie van 1600 GWh. De jaarlijkse belastingopbrengst zou daarmee, volgens het PBL, met € 230 miljoen dalen. Zoals aangegeven in antwoord op de eerdere vraag van de PVV-fractie, zal in de visie van het kabinet op decentrale duurzame energie ingegaan worden op het stimuleringskader op korte en op lange termijn. Daarbij is ook de houdbaarheid van de salderingsregeling op langere termijn aan de orde
Dezelfde leden vroegen waarom de salderingsregeling in de Elektriciteitswet 1998 niet helemaal wordt geschrapt. In de binnenkort aan de Kamer te zenden visie op lokale duurzame energie zal worden ingegaan op saldering op de langere termijn.
De leden van de CDA-fractie vroegen om het begrip «redelijke vergoeding» verder te specificeren. De hoogte van de redelijke vergoeding is nader gespecificeerd in de Beleidsregel redelijke terugleververgoedingen vergunninghouders elektriciteit. Deze beleidsregel van de NMa stelt richtlijnen vast voor het toezicht op de hoogte van de redelijke terugleververgoeding.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat de aanpassing inzake saldering betekent voor de inzet van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling (HR-WKK) en of er een groot potentieel ligt voor energiebesparing door de inzet van HR(hoogrendement)-WKK’s. Het kabinet ziet dit potentieel voor energiebesparing. HR-WKK’s zijn in de regel grote installaties die achter een zwaardere aansluiting zitten dan de kleinverbruikersaansluiting. De voorgestelde salderingsregeling betreft alleen de kleinverbruikers. De aanpassing van de salderingsregeling zal daarom naar verwachting geen effect hebben op de inzet van HR-WKK.
De leden van de fractie van D66 vroegen hoeveel afnemers gebruik kunnen maken van de salderingsmogelijkheden zoals voorgesteld in vergelijking met de huidige situatie. Ook vroegen deze leden wat de geraamde omvang van de geboden salderingsmogelijkheid is en de daarmee samenhangende gevolgen voor de opbrengst van de energiebelasting. Zoals aangegeven in het antwoord op eerdere vragen van de CDA-fractie schat het Planbureau voor de Leefomgeving dat met de bestaande salderingsregeling in 2020 maximaal 12% van de huishoudens en VvE’s achter de meter zonne-elektriciteit zal opwekken. Dit zou overeenkomen met een jaarproductie van 1600 GWh (ca. 4% van het huishoudelijk elektriciteitsgebruik). Zoals ook in antwoord op vergelijkbare vragen van de fracties van de SP en het CDA is aangegeven, wordt met de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 de salderingsgrens met betrekking tot de leveringskosten bij duurzame energie geschrapt. In de sfeer van de belastingen zijn geen aanpassingen voorgesteld. Zoals aangegeven in antwoord op een vraag van de PVV-fractie zal in de visie van de regering op lokale duurzame energie ingegaan worden op het fiscale stimuleringskader. Daarbij is ook de houdbaarheid van de salderingsregeling op langere termijn aan de orde.
De leden van de D66-fractie vroegen of voor WKK-installaties nog steeds lagere lasten gelden voor het aardgas dat benut wordt voor elektriciteitsopwekking omdat WKK met een rendementseis van 30% is vrijgesteld van de energiebelasting. Zij vroegen voorts of de fiscale behandeling van deze installaties consistent is met het onderscheid dat voor kleinschalige installaties voor teruglevering gehanteerd wordt tussen duurzame en niet-duurzame elektriciteit.
Voor WKK's met een rendement van ten minste 30% en een elektrisch vermogen van ten minste 60 kW geldt dat het gebruikte aardgas is vrijgesteld van energiebelasting. Deze vrijstelling houdt geen verband met de salderingsregeling. De reden voor de vrijstelling is dat de elektriciteit, voor zover die op het net wordt ingevoed, bij verbruik van de elektriciteit aan energiebelasting onderworpen is. Zonder vrijstelling zou deze elektriciteit dubbel belast worden. Het maakt daarbij geen verschil op welke wijze het aardgas vervaardigd is.
Dezelfde leden vroegen of nader in kan worden gegaan op de rechtvaardiging voor de vrijstelling en zij vroegen of de vrijstelling direct gerelateerd is aan de onrendabele top.
Zoals in antwoord op de vorige vraag is vermeld, is de rechtvaardiging voor de vrijstelling niet gelegen in de bevordering van duurzame energie of in milieutechnische overwegingen, maar in het voorkomen van dubbele belasting op elektriciteit.
De leden van de fractie van D66 informeerden waarom een negatief saldo een knelpunt zou zijn bij teruglevering. Volgens de leden ontstaat bij het bereiken van een neutraal saldo een prikkel om te stoppen met terugleveren, terwijl het feitelijk voor het net en de schatkist niet uitmaakt of een vergelijkbare hoeveelheid opgewekte energie «negatief» gesaldeerd wordt door een gebruiker met een laag eigen gebruik of «positief» door een gebruiker met een hoger eigen gebruik.
Het idee van salderen is dat een kleinverbruiker (meestal een huishouden) met zijn of haar eigen opwekkingsinstallatie voorziet in het eigen verbruik. Het feit dat productie en gebruik niet altijd in de tijd samenvallen gecombineerd met het feit dat elektriciteit alleen tegen hoge kosten kan worden opgeslagen voor later gebruik, maakt het noodzakelijk dat uitwisseling met het net nodig is. Indien per saldo meer wordt geproduceerd dan verbruikt is voor dat saldo geen sprake van het voorzien in het eigen verbruik. In feite wordt de verbruiker dan producent van duurzame elektriciteit.
In de belastingssfeer speelt dit probleem niet omdat belasting wordt geheven over de hoeveelheid verbruikte energie en de verbruikte hoeveelheid energie nooit negatief kan zijn. Als een installatie van een particulier zo groot is dat een deel van de productie niet voor eigen verbruik nodig is, dan is het inderdaad zo dat deel van de productie voor de verbruiker de facto een lagere waarde heeft. Dit zal er echter niet toe leiden dat de verbruiker het opwekken van duurzame elektriciteit op dat moment zal stopzetten, omdat de verbruiker dan de vergoeding van het energiebedrijf voor de geproduceerde stroom misloopt omdat de marginale productiekosten van bijvoorbeeld zonne-energie nihil zijn.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of onbeperkt salderen zoals in het wetsvoorstel is voorgesteld op dit moment al door energieleveranciers kan worden toegepast. De Elektriciteitswet 1998 biedt die mogelijkheid op dit moment al, omdat geen sprake is van een verbod tot salderen boven thans geldende grens van 5000 kWh, maar een verplichting om tot die grens te salderen. Enkele energiebedrijven bieden klanten al de mogelijkheid tot onbeperkt salderen voor de leveringskosten bij duurzame elektriciteit. Overigens geldt in de sfeer van de energiebelasting voor het salderen bij duurzame energie ook op dit moment al dat geen bovengrens wordt gesteld bij het salderen.
De leden van de PVV-fractie vroegen om een indicatie van de verwachte investeringskosten in infrastructuur als gevolg van een toename van decentrale opwekking en een grotere rol voor hernieuwbare energie. De integratie van decentrale en/of duurzame opwekking in het elektriciteitsnet vereist extra investeringen in netten. Dit is een gevolg van het uitgangspunt dat netbeheerders verplicht zijn om alle energieproducenten op gelijke manier te accomoderen, zodat geproduceerde elektriciteit getransporteerd kan worden naar afnemers. In het kader van het Europese Infrastructuurpakket heeft de Europese Commissie berekend dat de komende 10 jaar € 1000 mld als totale investering in het Europese energiesysteem nodig is om te voldoen aan de opgestelde energie- en klimaatdoelstellingen. Dit is dus breder dan alleen de netwerken. Het gaat dan ook om de investeringen in productie waaronder in duurzame energie. Ongeveer € 500 miljard is nodig voor de netwerken, inclusief elektriciteit- en gasdistributie en transmissie, opslag en smart grids. € 200 miljard van deze € 500 miljard is nodig voor alleen de transmissienetwerken. De gezamenlijke Nederlandse netbeheerders hebben in 2011 verschillende scenario’s uitgewerkt om in kaart te brengen hoeveel additionele investeringen in het kader van de energietransitie in de netten zouden moeten worden gedaan.1 De bandbreedtes van de netinfrastructuurinvesteringen voor het faciliteren van de energietransitie bedragen, afhankelijk van deze scenario’s, tussen de € 20 en € 71 miljard in de periode tot 2050. In deze scenario’s is onder andere rekening gehouden met investeringen in hoog- en middenspanningsnetten, de verzwaring van laagspanningskabels en de inpassing van windenergie, inclusief de inpassing van windenergie op zee.
Door de SP-fractie is de vraag gesteld wat wordt verstaan onder het begrip redelijk rendement en op welke manier bij de vaststelling van het redelijk rendement op investeringen rekening wordt gehouden met risico-opslagen. De Europese regelgeving schrijft voor dat bij tariefregulering rekening wordt gehouden met de noodzaak een netbeheerder in staat te stellen een redelijk rendement op investeringen te behalen. Het is de verantwoordelijkheid van de onafhankelijke regulerende instantie, in het geval van Nederland is dit de NMa, om met dit aspect rekening te houden in de reguleringssystematiek. De Raad van Bestuur van de NMa stelt het redelijk rendement gelijk aan de zogenaamde «Weighted Average Cost of Capital» (hierna: WACC). De NMa stelt in de methodebesluiten vast hoe de WACC wordt berekend. De methodebesluiten zijn via internet in te zien op www.nma.nl. De WACC is een percentage dat voor iedere netbeheerder gelijk is. Onderstaande figuur bevat een schematische weergave van de parameters die de NMa hanteert bij de berekening van de WACC.
Door de leden van de fractie van D66 is de vraag gesteld welke betekenis de opname van het begrip redelijk rendement in de wet heeft. De wet bepaalt nu nog niet expliciet dat de belangen van voorzieningszekerheid, duurzaamheid en het behalen van een redelijk rendement op investeringen worden meegewogen bij de totstandkoming van de tarieven. Voor netbeheerders is het kunnen realiseren van een redelijk rendement op investeringen van groot belang voor een gezonde bedrijfsvoering en een goed investeringsklimaat met voldoende prikkels om te investeren. Ook het Europese infrastructuurpakket benoemt de noodzaak van investeringen en het daarvoor benodigde rendement. Zoals in antwoord op een vraag van de PVV-fractie is beschreven, is de verwachting dat de energietransitie extra investeringen in de netten noodzakelijk maakt. Het doel van deze aanpassing is dan ook om de NMa een helder en evenwichtig beoordelingskader te geven om alle relevante factoren mee te wegen bij de bepaling van de tarieven van netbeheerders. Een aantal factoren kunnen daarbij een rol spelen. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de vraag of het toegestane rendement op eigen vermogen vergelijkbaar is met het rendement op vergelijkbare investeringen in infrastructuur met een vergelijkbaar risicoprofiel in Nederland of andere EU-lidstaten. Daarbij spelen ook de omstandigheden op de internationale kapitaalmarkten een rol. Indien het rendement als onvoldoende marktconform kan worden beschouwd kan dat tot terughoudendheid bij investeringen leiden.
Deze leden vroegen voorts of een schatting kan worden gemaakt van de benodigde aanvullende investeringen. De gezamenlijke netbeheerders hebben in 2011 verschillende scenario’s uitgewerkt om in kaart te brengen hoeveel additionele investeringen in het kader van de energietransitie in de netten zouden moeten worden gedaan.2 De bandbreedtes van de netinfrastructuurinvesteringen voor het faciliteren van de energietransitie staan bedragen, afhankelijk van deze scenario’s, tussen de € 20 en € 71 miljard in de periode tot 2050. In deze scenario’s is onder andere rekening gehouden met investeringen in hoog- en middenspanningsnetten, de verzwaring van laagspanningskabels en de inpassing van windenergie. Op voorhand kan niet worden gezegd welke investeringen al dan niet doelmatig zijn. Wel is het zo dat de regulering zo is ingericht dat netbeheerders worden geprikkeld om hierin steeds de meest doelmatige keuzes maken. De NMa staat immers alleen toe dat de efficiënte kosten die netbeheerders maken in de tarieven worden verrekend. Het is dus aan de netbeheerders welke investeringen worden gedaan als er meerdere alternatieve oplossingen voorhanden zijn.
De leden van de fractie van D66 vroegen om een overzicht van de wijze waarop het beoordelingskader voor uitbreidingsinvesteringen is vormgegeven in andere Europese lidstaten.
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden. Tariefregulering is complexe materie die in verschillende lidstaten verschillend is vormgegeven. Een vergelijking is niet eenvoudig te maken. In zijn algemeenheid kan wel gezegd worden dat de Europese uitgangspunten van kostenoriëntatie, doelmatigheid en een redelijk rendement op investeringen in elke lidstaat worden meegewogen. Vanuit deze gedeelde uitgangspunten wordt de tariefregulering in elke lidstaat verschillend vormgegeven.
De leden van de D66-fractie vroegen waarom het doel van leveringszekerheid expliciet benoemd wordt, terwijl betrouwbaarheid van levering al veel langer een doel van het energiebeleid is. Voorzieningszekerheid is altijd een kerndoel geweest van het energiebeleid. Met het onderhavige voorstel wordt expliciet gemaakt dat dit doel ook moet meewegen in de tariefregulering.
De leden van de fractie van D66 vroegen of er hier sprake is van een strikte implementatie van de desbetreffende Europese regelgeving, gelet op het feit dat de genoemde verordening ook zonder deze wijziging in de Nederlandse wetgeving van kracht is. In dit verband wordt opgemerkt dat de toevoeging van voorzieningszekerheid, duurzaamheid en het behalen van een redelijk rendement op investeringen aansluit op de publieke doelen van het energiebeleid en ook in lijn is Verordening (EG) 715/2009/EG, die niet alleen de betaalbaarheid benadrukt, maar ook een redelijk rendement op investeringen als element noemt.
De leden van de fractie van D66 vroegen ten slotte welke aanvullende investeringen of kosten de netbeheerders als gevolg van de voorgestelde wijziging kunnen realiseren. Voor een antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de eerdere vraag die hierover door deze fractie is gesteld.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen op welke manier op dit moment de wettelijke bevoegdheid gebruikt om bij het beoordelen van investeringen in het transportnet de criteria van duurzaamheid, betrouwbaarheid en efficiëntie mee te wegen, zoals vastgelegd via het amendement van het lid Wiegman-van Meppelen Schepping (Kamerstuk 31 904, nr. 50). De Minister van Economische Zaken heeft bevoegdheden bij het beoordelen van bepaalde uitbreidingsinvesteringen in het hoogspanningsnet en het landelijk gastransportnet. Het betreft de bevoegdheid om nut en noodzaak te beoordelen van bepaalde uitbreidingsinvesteringen van de landelijke netbeheerder. TenneT en GTS hebben op dit moment een aantal aanvragen lopen om investeringen te laten beoordelen. De beoordeling van deze trajecten is op dit moment gaande, en de besluiten zullen op basis van de bepalingen hieromtrent in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet aan uw kamer worden overgelegd. Indien nut en noodzaak van projecten vaststaat, is het vervolgens aan de NMa om de efficiënte kosten van deze investeringen te beoordelen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen naar het standpunt van het kabinet ten aanzien van het Landelijk Uniform Producententarief en het onderzoek daarover van ECN. Op dit moment kan de regering nog geen definitieve uitspraken doen over het producententarief. Aanleiding voor het onderzoek naar het producententarief was de verwachting dat Nederland netto-exporteur zou worden van elektriciteit. Ontwikkelingen op de internationale energiemarkt (waaronder de toename van Duitse windenergie) zorgen ervoor dat Nederland niet een exportland is geworden, maar in plaats daarvan op sommige momenten importeert en op andere exporteert. Hierdoor doet de belangrijkste aanleiding voor de invoering van een producententarief zich in de praktijk niet voor. Daarnaast zijn in het licht van het Infrastructuurpakket afspraken gemaakt om te komen tot een nieuwe kostentoerekeningssystematiek voor de kosten van grensoverschrijdende infrastructuurprojecten of infrastructuurprojecten met een grensoverschrijdend effect. In het kader van STROOM wordt momenteel in bredere zin onderzoek gedaan naar de tariefreguleringssystematiek.
De leden van de VVD-fractie vroegen of onderhavig voorstel er toe gaat leiden dat netbeheerders alle kosten die zij maken in het kader van voorzieningszekerheid en duurzaamheid onbeperkt kunnen verrekenen met de transporttarieven. Dit zou de prikkel voor doelmatig werken sterk reduceren en zou de rekening van de nettarieven onnodig laten oplopen. Zij vragen de regering of het niet verstandig is om de begrippen voorzieningszekerheid, duurzaamheid en redelijk rendement vast te leggen in eenduidige en objectieve criteria.
De NMa ziet er op toe dat de netbeheerders uitsluitend doelmatige en efficiënte kosten kunnen doorberekenen in de tarieven. Dat geldt voor alle uitbreidings- en vervangingsinvesteringen, dus ook voor uitbreidings- en vervaningsinvesteringen die netbeheerders doen met het oog op de publieke belangen van een zekere en duurzame energievoorziening.
Het wetsvoorstel regelt dat de belangen van voorzieningszekerheid, duurzaamheid en het behalen van een redelijk rendement op investeringen worden meegewogen bij de totstandkoming van de tarieven. Het is vervolgens aan de NMa om in haar rol van onafhankelijke regulator om bij de beoordeling van investeringen van netbeheerders deze belangen te wegen. Dat is de rol die de NMa exclusief toekomt op grond van de Europese richtlijnen. Het is dus bijvoorbeeld niet mogelijk om de hoogte van het te behalen rendement in de wet vast te leggen.
Daarnaast vroegen de leden van de VVD-fractie hoe de voorgestelde aanpassingen zich verhouden tot het verbod op commerciële activiteiten van netbeheerders. De voorgestelde aanpassing brengt geen verandering in de taken die netbeheerders mogen uitvoeren. Netbeheerders kunnen alleen taken uitvoeren die in de wet zijn omschreven. De aanpassing brengt ook geen verandering in het verbod om actief te zijn in de productie, levering of handel in energie. Dezelfde leden vroegen in dit kader of producenten zelf een lijn kunnen aanleggen. Producenten kunnen op grond van de wet een directe lijn aanleggen.
De leden van de PVV-fractie vroegen of met de voorgestelde wijziging de veronderstelde vereenvoudiging en evenwichtige verdeling van het transporttarief daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Met de voorgestelde bepalingen in onderhavig wetsvoorstel wordt niet getornd aan de verdeling van het transporttarief over verbruikers en producenten. Momenteel is in de tarievencode vastgelegd dat producenten in Nederland geen transporttarief betalen. Dit uitgangspunt wordt hiermee ook in de wet vastgelegd. In het licht van STROOM wordt bezien of de tariefregulering verder kan worden verbeterd door de kostendragers helder te benoemen, het stelsel te vereenvoudigen en te bezien in hoeverre de transitie nu al met zich meebrengt dat kosten elders liggen dan voorheen. Bovendien wordt onderzocht hoe grootverbruikers kunnen worden ontlast in het licht van een meer gelijk speelveld met Duitsland. Voor het standpunt van het kabinet ten aanzien van een producententarief verwijs ik u naar de beantwoording van een vraag over het producententarief van de leden van de fractie van de ChristenUnie.
Daarnaast vroegen deze leden in hoeverre het kostenveroorzakingsbeginsel op deze wijze nog wordt toegepast. Het uitgangspunt dat transporttarieven kostengeoriënteerd moeten zijn, kan op meerdere manieren ingevuld worden. Het vrijstellen van producenten van transportkosten is niet in strijd met het kostenveroorzakingsbeginsel. Alle elektriciteit die producenten invoeden, wordt immers noodzakelijkerwijs ergens anders afgenomen. Vanuit het oogpunt van de veroorzaking van kosten is het slechts noodzakelijk dat één van de twee partijen voor het transport daarvan wordt aangeslagen. Deze interpretatie leeft breed in Europa: het producententarief is slechts in een beperkt aantal lidstaten ingevoerd.
Het voorgaande laat onverlet dat er mogelijk andere overwegingen en effecten zijn die pleiten voor invoering van een producententarief. Dit wordt in het kader van het vervolg van de wetgevingsagenda STROOM nader onderzocht.
De leden van de PVV-fractie constateerden dat forse kosten worden gemaakt om windmolenparken op zee te verbinden. Zij vroegen op welke wijze en aan wie dit via de transportkosten in rekening wordt gebracht. De kosten die zijn gemoeid met het transporteren van energie van een windmolenpark naar het net op land (de aansluitkosten) zijn onderdeel van de projectkosten van een producent. Het kabinet is voornemens om in het voorjaar van 2013 een brief te sturen over de verschillende aspecten en de planning van wind op zee.
De leden van de fractie van de PVV vroegen waarom er wordt voorgesteld in artikel 29, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 op te nemen dat het tarief voor het ontvangen en invoeden kan verschillen. In het huidige artikel 29 van de Elektriciteitswet 1998 worden het ontvangen van elektriciteit en het invoeden van elektriciteit apart genoemd. De zinsnede dat het transporttarief ook kan zien op het invoeden van elektriciteit is toegevoegd omdat het wenselijk werd geacht om het ook mogelijk te maken dat (een deel van) de transportkosten in rekening gebracht zouden kunnen worden bij producenten. Als gevolg van de uitspraak van het CBb – die in belangrijke mate is gebaseerd op het onderscheid tussen ontvangen en invoeden van elektriciteit in artikel 29 van de Elektriciteitswet 1998 – dreigt de situatie dat netbeheerders de kosten als gevolg van (decentrale) invoeding niet kunnen terugverdienen middels hun tarieven, zo lang er geen producententarief is. Dit is ongewenst, omdat het uitgangspunt van de wet is dat de netbeheerders de kosten van hun wettelijke taken via de tarieven vergoed krijgen. Daarom is voorgesteld om artikel 29 van de Elektriciteitswet 1998 zodanig te wijzigen dat ook in de situatie waarin er geen sprake is van een producententarief, de netbeheerders de kosten voor het transport van elektriciteit kunnen terugverdienen via de tarieven. In het voorstel is opgenomen dat het tarief voor ontvangen en invoeden kan verschillen omdat het producententarief op het hoogspanningsnet door een Europese verordening is gemaximeerd is op € 0,50 per MWh. In de praktijk betekent dit dat de tarieven voor invoeding en onttrekking op het hoogspanningsnet kunnen verschillen. Gelet op de maximering van een eventueel producententarief voor het hoogspanningsnet is met dit wetsvoorstel beoogd de mogelijkheid te creëren om te differentiëren.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of het transporttarief naar aanleiding van dit wetsvoorstel bij invoeders van elektriciteit in rekening gebracht zal worden. Ik verwijs u voor een antwoord op deze vraag kortheidshalve naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de fractie van de ChristenUnie.
Leden van de CDA-fractie vroegen hoe andere lidstaten omgaan met de verdeling van netkosten over verbruikers en producenten en naar de harmonisatie van het energiebeleid. In een Europese verordening is het producententarief maximaal begrensd op € 0,50 per MWh. Lidstaten besluiten binnen dat maximum zelf of zij een producententarief invoeren en zo ja, van welke hoogte. Uit onderzoek van ENTSO-E blijkt dat de meeste lidstaten geen producententarief hanteren voor het transmissienet. In lidstaten waar een producententarief is ingevoerd, verschillen de verhoudingen waaronder totale netkosten worden verdeeld tussen producenten en afnemers aanzienlijk: het aandeel van de kosten dat aan producenten wordt toegerekend varieert tussen de 2 en 27% van de totale netkosten. Momenteel wordt op Europees niveau geen harmonisatie nagestreefd op dit punt.
De leden van de D66-fractie vroegen wanneer de resultaten van het onderzoek naar de verdeling van netkosten tussen producenten en afnemers beschikbaar komt. Het onderzoek van ECN is op 1 oktober 2012 naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 29 023, nr. 137).
De leden van de D66-fractie vroegen of bij de vormgeving van het transporttarief rekening gehouden wordt met het beginsel van kostenveroorzaking en de daarmee gepaarde prikkel tot doelmatigheid. Momenteel wordt in het kader van het vervolg van de wetgevingsagenda STROOM de tariefregulering, waaronder de vormgeving van het transporttarief, nader onder de loep genomen. Daarbij is het kostenveroorzakingsbeginsel een belangrijk uitgangspunt. Ik zal deze zomer in een brief aan de Kamer meer informatie geven over dit onderwerp.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de sector in staat is om zelf een goede risico inschatting te maken, met name als het gaat om dreigingen die ver van de netbeheerders af staan zoals terrorisme. Daarnaast vroegen de leden van de VVD-fractie of de verantwoordelijkheid voor veiligheid enkel bij de netbeheerders neergelegd kan worden en of de overheid ook een belangrijke rol heeft in het waarborgen van de veiligheid van de netbeheerders. Netbeheerders zijn bij uitstek geschikt om de belangrijkste dreigingen voor de continuïteit van hun kritische processen zelf in kaart te brengen. Dit kunnen ze op basis van ervaring, eigen onderzoek, direct contact met de AIVD en het Nationale Cyber Security Centrum of door middel contacten met andere vitale organisaties. Netbeheerders hebben bovendien al veel ervaring met het beschermen tegen dreigingen als stormachtig weer, potentiële schade door ontevreden werknemers, vandalisme en mogelijke overstromingen. Om de netbeheerders en andere vitale organisaties te ondersteunen bij het in kaart brengen van dreigingen heeft de overheid mede de Nationale Risico Beoordeling ontwikkeld, waarin cyclisch de belangrijkste dreigingen voor Nederland in kaart gebracht worden. De dreigingen die in kaart worden gebracht zijn publiek beschikbaar en worden met de sector gedeeld. Daarnaast faciliteert de overheid in platforms zoals het Nationale Cyber Security Centrum kennisdeling tussen private en publieke partijen.
Indien de Minister van Economische Zaken inzicht krijgt in specifieke dreigingen, waarvan het belangrijk is dat de netbeheerders zich hiertegen beschermen dan is in de wet tot slot een aanwijzingsbevoegdheid opgenomen die gekoppeld is aan de beschermingstaak. Deze geeft de minister de mogelijkheid om de netbeheerders op te dragen om zich voor te bereiden op specifieke dreigingen.
De leden van de SP-fractie vroegen hoe er zorg voor wordt gedragen dat gevoelige informatie in het kader van de beschermingstaak niet in handen komt van de verkeerde partijen. Het is de eigenaar van gevoelige, bedrijfsspecifieke informatie die verantwoordelijk is voor de vertrouwelijkheid van haar informatie. Zowel de netbeheerders, de toezichthouders en het Ministerie van Economische Zaken hebben protocollen om dit te waarborgen. Indien incidenteel gevoelige informatie uitgewisseld wordt, bijvoorbeeld tijdens een crisis, dan is in artikel 5 van het Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst vastgelegd dat de overheid moet waarborgen dat enkel een zeer beperkte groep bevoegden toegang krijgt tot deze gevoelige informatie. Indien een verzoek wordt gedaan naar gevoelige, bedrijfsspecifieke informatie bij de overheid door een onbevoegde dan kan dit verzoek op basis van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen worden. Ook voor de NMa en SodM geldt een wettelijke verplichting om zorgvuldig en vertrouwelijk om te gaan met bedrijfsvertrouwelijke informatie. In het kwaliteits- en capaciteitsdocument die de netbeheerders de toezichthouder om de twee jaar moeten voorleggen wordt geen specifieke beschermingsinformatie opgenomen. Enkel wordt hierin procesmatig beschreven op welke wijze de netbeheerders hun wettelijke verplichting voor kwaliteit vormgeven. Specifieke beschermingsinformatie zou mogelijk als vertrouwelijke bijlage aan de toezichthouder kunnen worden gestuurd, zoals momenteel gebruikelijk is bij vertrouwelijke onderdelen van het KCD zoals de gedetailleerde investeringsplannen.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom binnen de energiesector enkel voor de netbeheerders expliciet een beschermingstaak wordt neergelegd. Daarnaast vraagt de SP-fractie of het ook niet nodig is dat ook de energieproducenten de wettelijke verplichting krijgen om zich te beschermen en in welke mate decentrale productie een oplossing biedt in de afhankelijkheid van centraal opgesteld productievermogen. Als onderdeel van het project bescherming vitale infrastructuur is een uitvoerige analyse gemaakt wat de vitale organisaties zijn in Nederland. Uit deze analyse is naar voren gekomen dat de productie van energie niet vitaal is gezien het beschikbare vermogen op de Noordwest-Europese markt. Uitval van enkele of meerdere productiecentrales heeft geen direct effect op het in balans houden van het energienet. Hetzelfde geldt voor LNG- en gasopslaginstallaties. In dit kader is gekozen om niet wettelijk vast te leggen dat (decentrale) productielocaties, LNG en gasopslag locaties een wettelijke verplichting hebben om zorg te dragen voor bescherming. Dit bekent overigens niet dat deze organisaties geen continuïteitsmaatregelen hebben genomen.
De leden van de D66-fractie vroegen nader te specificeren waartoe de nieuwe taak van de netbeheerders strekt, hoe deze taak afgebakend wordt, en op welke wijze de verantwoording richting de toezichthouder en de kamer plaatsvindt. Daarbij vroegen de leden van de D66-fractie om een duidelijke schets te geven van de verantwoordelijkheden tussen de netbeheerders en de verschillende betrokken publieke organisaties. Daarnaast vroegen de leden van de D66-fractie welke expertise nodig is bij de netbeheerders en de toezichthouders voor het vormgeven van deze taak. Tot slot vroeg de D66-fractie hoe dit in verhouding staat met de taakstelling op de menskracht en middelen van de NMa en SodM. Ook in het verleden namen netbeheerders maatregelen ter bescherming, maar omdat in de wet geen expliciete taak was opgenomen kon dit tot discussie leiden over de vraag of investeringen in de tarieven konden worden verwerkt. Dat wijzigt met dit wetsvoorstel. Het is niet de verwachting dat deze explicitering leidt tot extra investeringen ten opzichte van de huidige praktijk. Met het expliciteren van de wettelijke taak voor bescherming wordt van de netbeheerder verwacht dat hij zorg draagt dat kritische processen beschermd zijn tegen verschillende soorten dreigingen teneinde continuïteit te waarborgen. Dit kan gaan om preventieve maatregelen, maar het betekent bijvoorbeeld ook dat de netbeheerders een goede crisisorganisatie moeten hebben en zorg moeten dragen voor snel herstel na een calamiteit. De overheid biedt ondersteuning bij deze taak. Bij een hoog terroristisch dreigingniveau zijn bijvoorbeeld afspraken met de veiligheidsregio’s om politie in te zetten om vitale locaties te beschermen.
Het zijn de netbeheerders die op de eerste plaats verantwoordelijk zijn om hun eigen bedrijfscontinuïteit te waarborgen. Medeoverheden zijn verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid en voor crisisbeheersing op hun grondgebied. Hierbij is samenwerking met eigenaren en beheerders van vitale infrastructuur van groot belang onder meer om goed voorbereid te zijn op aantasting- en uitval van de betreffende vitale producten en diensten. Mede hierom zijn bijvoorbeeld convenanten opgesteld tussen veiligheidsregio’s en de netbeheerders.
De rijksoverheid ondersteunt beide partijen door kennis en informatie uit te (laten) wisselen en door alle partijen samen te brengen op sectoroverstijgende thema’s zoals afhankelijkheden. In een crisissituatie is de nationale crisisorganisatie verder verantwoordelijk voor de respons op nationaal niveau. De overheid is niet de partij om te bepalen wat voor soort maatregelen de netbeheerder moet nemen om zijn processen te beschermen. Dit kan de netbeheerder zelf het beste inschatten. Tot slot is het aan de betrokken toezichthouders om erop toezicht te houden dat de netbeheerder in voldoende mate zijn wettelijke taak voor bescherming vervult. De NMa en SodM hebben, naast de informele contacten, de wettelijke mogelijkheid om informatie op te vragen bij de netbeheerders. Daarnaast worden de NMa en SodM om de 2 jaar geïnformeerd over de wijze waarop de netbeheerders hun kwaliteitsprocessen hebben ingericht middels de zogeheten kwaliteits- en capaciteitsdocumenten.
De leden van de D66 fractie vroegen of de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister omtrent de beschermingstaak van de netbeheerders niet te breed is geformuleerd en of deze niet beter nader gespecificeerd kan worden in lagere regelgeving. Het beschermen van netten is een doorlopende taak en bestaat uit het cyclisch evalueren van reeds genomen beschermingsmaatregelen. Daarnaast moet een crisisorganisatie altijd gereed staan. Een structurele ruime taakbeschrijving is dus nodig om te zorgen dat de vitale netbeheerders voorbereid zijn op mogelijke incidenten. Voor specifieke, acute dreigingen is in het wetsvoorstel een aanwijzingsbevoegdheid opgenomen. Dit maakt het mogelijk voor de Minister om de netbeheerders specifiek op te dragen om zich te beschermen tegen specifieke dreigingen. Nadere uitwerking in lagere regelgeving is niet nodig en zou mogelijk in een concreet geval een effectieve inzet van de aanwijzingsbevoegdheden kunnen belemmeren.
De leden van de D66-fractie vroegen naar wat de wijzigingen in de definitie van «aansluiting» van de Elektriciteitswet 1998 inhouden voor de reikwijdte van dat begrip. De toevoeging «waaronder begrepen één of meer verbindingen tussen een net dat wordt beheerd door een netbeheerder en een net dat beheerd wordt door een ander dan die netbeheerder» in de definitie van «aansluiting» betekent uitsluitend dat voor de toepassing van de Elektriciteitswet 1998, meer in het bijzonder voor de toepassing van het begrip «aansluiting», een net gelijk wordt gesteld aan een onroerende zaak. Praktisch betekent deze nieuwe definitie van «aansluiting» alleen dat verbindingen tussen netten met hetzelfde spanningsniveau ook als aansluitingen worden gezien, zoals is toegelicht in de memorie van toelichting. Het betekent dus niet dat alle netten op grond van deze bepaling worden gezien als onroerende zaak. Overigens volgt uit artikel 5:20, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek dat netten in beginsel onroerende zaken zijn.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de huidige wetgeving de ruimte biedt om elektriciteit die opgewekt is via WKK-installaties als groene stroom te certificeren of dat alleen de warmte als duurzaam wordt aangemerkt. Indien de WKK draait op biogas, zijn zowel de geproduceerde warmte als de geproduceerde elektriciteit hernieuwbaar. Indien dit het geval is, wordt er dus een garantie van oorsprong afgegeven als bewijs dat er duurzame energie is opgewekt. Een WKK die draait op fossiel gas, produceert geen hernieuwbare energie. Als een dergelijke WKK voldoet aan de eisen voor een hoogrenderende WKK, komt deze WKK in aanmerking voor garanties van oorsprong voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.
Verder vroegen de leden van de PvdA-fractie of is overwogen om bij certificering het onderscheid te maken tussen in Nederland en in het buitenland opgewekte groene stroom. Een garantie van oorsprong bevat gegevens over het land van herkomst van de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Het is dus momenteel al inzichtelijk in welk land deze elektriciteit is opgewekt. Het is aan marktpartijen te bepalen of ze het onderscheid naar land van herkomst in specifieke producten zichtbaar willen maken. De verantwoordelijkheid voor goede informatievoorziening van afnemers ligt primair bij de energieleveranciers.
De eisen die gesteld zijn aan wat er in het stroometiket moeten staan, staan vermeld in de Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet. Hierin staat niet dat ook opgenomen moet worden in welk land de energie is opgewekt.
De leden van de PvdA fractie verzochten toe te lichten aan welke persoon of organisatie het mandaat zal worden verstrekt om de garanties van oorsprong af te geven. Het Ministerie van Economische Zaken is hierover in bespreking met TenneT TSO en in het bijzonder met haar dochter CertiQ, dat garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit, hoogrenderende WKK en warmte afgeeft en met GTS en in het bijzonder met haar dochter Vertogas, dat thans de certificering van groen gas uitvoert.
De leden van de fractie van D66 vroegen naar de noodzaak voor het uitbreiden van de certificering van de duurzaamheid van andere dan de reeds gecertificeerde vormen van duurzame energie. Het is de bedoeling om voor alle verschijningsvormen van hernieuwbare energie, te weten elektriciteit, warmte en gas, garanties van oorsprong te laten verstrekken. Op dit moment worden al deze verschijningsvormen reeds gecertificeerd, maar onder verschillende benamingen.
De leden van de fractie van D66 vroegen of de certificering aanvullende complexiteit toevoegt voor kleinere projecten. Certificering van hernieuwbare energie is nodig om de hernieuwbare energie verhandelbaar te maken en wordt ook gebruikt bij de uitbetaling van subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie. Voor kleinere projecten die geen gebruik maken van subsidies en het hernieuwbare karakter van de energie ook niet willen verhandelen, is certificering niet noodzakelijk en ook niet verplicht.
De leden van de fractie van D66 verzochten om nader in te gaan op de opmerking dat de voor certificering gemandateerde partij een onafhankelijke positie moet innemen in het kader van de in het Energierapport 2011 benoemde mogelijkheid van minderheidsprivatisering van de landelijke netbeheerders voor elektriciteit en gas. De gemandateerde partij dient een onafhankelijke positie in te nemen ten opzicht van productie, handel en levering. De mogelijkheid van minderheidsprivatisering van de landelijke netbeheerders staat niet aan deze eis in de weg.
In aanvulling op de voorgaande vraag vroegen de leden van de fractie van D66 of de certificeringsrol de mogelijkheden van eventuele privatisering beperkt. Het Ministerie van Economische Zaken is in gesprek met CertiQ en Vertogas over de mandatering. De mandatering en financiële governance van de certificeerder zal zo ingericht worden, dat het geen beperkingen oplegt aan eventuele (deel-)privatisering.
De leden van de fractie van D66 vroegen of over de vormgeving van het voorgenomen informatieprotocol advies is ingewonnen bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). De werkzaamheden aan het voorgenomen informatieprotocol moeten nog worden gestart. Het CBP is op dit moment niet om advies gevraagd.
Het informatieprotocol zal een onderdeel zijn van de bredere uitvoeringsovereenkomst tussen de Minister van Economische Zaken en de gemandateerde partij. Het informatieprotocol zal een belangrijke rol spelen bij het borgen van de vertrouwelijkheid van informatie die wordt uitgewisseld tussen het ministerie en de gemandateerde. De komende maanden zal bij het uitwerken van de mandatering bekeken worden in hoeverre er bij de uitwisseling van gegevens tussen ministerie en gemandateerde sprake is van persoonsgegevens. Ik zal aan de hand daarvan zorgvuldig nagaan of het wenselijk of noodzakelijk is om het CBP om advies te vragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen op welke wijze de criteria voor certificering van duurzame energie worden vastgesteld en op welke manier het parlement wordt betrokken bij de vaststelling van de criteria. Richtlijn 2009/28/EG, de richtlijn hernieuwbare energie, bepaalt welke energie afkomstig is uit hernieuwbare energiebronnen. Deze richtlijn is, wat dit aspect betreft, reeds geïmplementeerd in de Elektriciteitswet 1998 en in de Regeling garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit. Dit aspect wordt door het wetsvoorstel niet gewijzigd.
Aanvullend informeerde de leden van de ChristenUnie-fractie op welke manier het parlement wordt betrokken bij de keuze aan welke instantie de certificerende taak wordt toegekend. Het parlement zal over de gesprekken met CertiQ en Vertogas worden geïnformeerd.
Uit het verslag en uit contacten met marktpartijen blijkt dat er nog veel onduidelijkheid is rond het begrip «directe lijn». Voordat ik op de vragen van de verschillende fracties in ga zal ik daarom eerst nader uiteenzetten hoe het begrip «directe lijn» moet worden gezien.
Het begrip «directe lijn» is geïntroduceerd in de eerste elektriciteitsrichtlijn (richtlijn 96/92/EG) en de eerste gasrichtlijn (98/30/EG). De definitie was indertijd dat het een verbinding ter aanvulling van het koppelnet (bij gas: het stelsel van systemen) is. De huidige Europese definitie voor elektriciteit is geïntroduceerd in de tweede elektriciteitsrichtlijn (richtlijn 2003/54/EG). De definitie voor gas is ongewijzigd gebleven. Het idee achter het begrip was dat het niet in alle situaties voor partijen mogelijk was om tegen redelijke en transparante voorwaarden een aansluiting op en transport via het net te krijgen. Om voor die situaties een alternatief te bieden boden de richtlijnen partijen de mogelijkheid om gebruik te maken van een directe lijn. In Nederland was het verkrijgen van toegang tot het net toen al geen issue meer. Om die reden is het begrip in het verleden niet geïmplementeerd. Wel bestond in Nederland een ontheffingenpraktijk waardoor partijen gebruik konden maken van de mogelijkheid om geen netbeheerder te hoeven aanwijzen ingeval diens netten kenmerken hadden van een directe lijn.
Inmiddels is de situatie op de elektriciteits- en gasmarkt in Europa zodanig gewijzigd dat het verkrijgen van toegang tot het net in beginsel geen probleem meer is. Evenwel heeft het begrip «directe lijn» ook in de derde elektriciteitsrichtlijn (2009/72/EG) en de derde gasrichtlijn (2009/73/EG) een plek gekregen. Hierdoor moet het begrip ingepast en uitgelegd worden in het systeem van de huidige richtlijnen en in de huidige situatie op de elektriciteits- en gasmarkt. Dit heeft ertoe geleid dat er binnen Europa geen eenduidig beeld bestaat over wat precies de rol en de betekenis van het begrip «directe lijn» is en zou moeten zijn.
Gelet op het voorgaande is er in het wetsvoorstel ter implementatie van het derde pakket energierichtlijnen (Kamerstukken II 2010/11, 32 814, nr. 3) aanvankelijk voor gekozen om het begrip «directe lijn» alleen te implementeren voor geïsoleerde situaties, dat wil zeggen situaties waarin de producent en de verbruiker niet met het net verbonden zijn. Naar aanleiding van het debat met de Tweede Kamer en het amendement van de leden Leegte en Van der Werf (Kamerstukken II 2011/12, 32 814, nr. 18) is het begrip, net als in de richtlijn, alsnog breder opgenomen in het wetsvoorstel. Om dit te kunnen verwezenlijken is het van belang om de regels over directe lijnen in te passen in het systeem van de Nederlandse energieregelgeving. De Europese richtlijnen bieden hier ruimte voor en het Nederlandse doel van directe lijnen past binnen het doel en het systeem van de Europese richtlijnen.
De huidige definitie van directe lijn luidt als volgt:
een elektriciteitslijn die geen net is en die:
1°. een geïsoleerde producent rechtstreeks verbindt met een geïsoleerde verbruiker van elektriciteit; of
2°. een producent met tussenkomst van een leverancier rechtstreeks verbindt met één of meer verbruikers van elektriciteit, niet zijnde in hoofdzaak huishoudelijke verbruikers, teneinde te voorzien in de elektriciteitsbehoefte van deze verbruikers.
De definitie van net luidt als volgt:
één of meer verbindingen voor het transport van elektriciteit en de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen, behoudens voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen onderdeel uitmaken van een directe lijn of liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer.
De definities van directe lijn en net verwijzen naar elkaar. Dit geeft een cirkelredenering: iets is een net, tenzij het een directe lijn is; iets is een directe lijn, tenzij het een net is. Er ontbreekt een voorrangsregel, waardoor onduidelijk is of iets in beginsel een net is of in beginsel een directe lijn. Hierdoor is er geen duidelijk startpunt in de cirkelredenering. Ook nadere bestudering van de definities geeft maar beperkt duidelijkheid. Zo is duidelijk dat er geen sprake kan zijn van een directe lijn indien het gaat om meerdere elektriciteitslijnen, immers de definitie van directe lijn gaat slechts uit van één elektriciteitslijn. Daarmee staat echter nog niet vast dat bij meerdere elektriciteitslijnen er altijd sprake is van een net; het kan immers ook een verzameling van directe lijnen zijn. Hetzelfde geldt voor de eis in de definitie dat er sprake is van één producent. Ook hier zou het uitgaan van een verzameling van directe lijnen een juridische constructie kunnen zijn die deze afbakening omzeilt. Een mogelijk houvast zou alleen kunnen zijn dat in de definitie van «net» expliciet wordt genoemd «de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen», terwijl dat voor de definitie van directe lijn niet het geval is («rechtstreekse verbinding»). Op grond daarvan kan gegeven de definities zoals deze nu in de wet zijn opgenomen worden betoogd dat zulke transformator- schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen niet tot een directe lijn kunnen behoren. Dit impliceert onder meer dat een directe lijn slechts één spanningsniveau kent, dat wil zeggen niet tot «voorbij» een in het net aanwezig transformatorstation kan gaan.
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat door de definities van directe lijn en net en de wijze waarop deze definities op elkaar inwerken onduidelijkheid in de wet is ontstaan. Gelet op de definities en de onduidelijkheid zou het mogelijk kunnen zijn om verbindingen die nu als onderdeel van een net worden gezien, als directe lijn te bestempelen. Immers, de definitie van «directe lijn» sluit niet uit dat de elektriciteitslijn die tussen producent en afnemer loopt, ook een rechtstreekse verbinding heeft met het net. Hieronder zijn twee schematische voorbeelden opgenomen hoe bestaande netsituaties (zwarte lijnen) omgevormd kunnen worden in een directe lijn (rode verbinding in het linkerplaatje) of meerdere directe lijnen (rode verbindingen in rechterplaatje). De punten die in de schema’s zijn aangegeven door middel van een pijl worden vanaf dat moment dan gezien als aansluitingen van de directe lijn op het net of op een andere directe lijn.
De mogelijkheid dat grote delen van het net gekwalificeerd zouden kunnen worden tot directe lijnen, acht ik onwenselijk. Een publiek en gereguleerd net is een groot goed. Het is van cruciaal belang voor onze leveringszekerheid en daarmee voor onze maatschappij. De kosten van een dergelijk net dienen we daarom als samenleving gezamenlijk te dragen op grond van heldere uitgangspunten zoals kostenoriëntatie. Voorkomen moet worden dat het onbedoelde effect van de «directe lijn» is dat sprake zou zijn dat partijen zich aan die gezamenlijke opgave zouden kunnen onttrekken. Bovendien zorgt de onduidelijkheid die is ontstaan door de verhouding tussen de definities van «net» en «directe lijn» voor rechtsonzekerheid bij marktpartijen. Gelet hierop heb ik in onderhavig wetsvoorstel enkele aanpassingen voorgesteld.
Ik heb de bestaande definitie van directe lijn als uitgangspunt genomen. De belangrijkste wijziging in de bestaande definitie die wordt voorgesteld is dat een directe lijn niet meer verbonden kan zijn met een net of een andere directe lijn («een andere verbinding»). Hiermee ontstaat een duidelijk onderscheid tussen een net en een directe lijn en wordt een potentiële uitholling van het publieke net voorkomen. Met de voorgestelde wijziging zijn bovenstaande schematische weergaven de twee prototype directe lijnen. Links is de geïsoleerde situatie weergegeven en rechts de situatie waarin er een indirecte verbinding van de directe lijn met het net is.
Verder is voorgesteld in de definitie van «directe lijn» «producent» te vervangen door «productie-installatie». De reden hiervoor is dat een producent in de wetgeving is gedefinieerd als een organisatorische eenheid die zich bezig houdt met productie. Dat betekent dat ook een verbinding tussen een kantoor van een producent en verbruikers van energie kan worden gezien als een directe lijn. Terwijl de bedoeling van een directe lijn altijd is geweest dat er daadwerkelijke productie plaatsvindt. Om die reden is voorgesteld te expliciteren dat het moet gaan om een productie-installatie. Evenwel is naar aanleiding van de vragen van verschillende fracties en signalen van marktpartijen duidelijk geworden dat door de voorgestelde formulering mogelijk de verbinding met een productie-installatie binnen de installatie van de afnemer ook als directe lijn gezien zou moeten worden. In een nota van wijziging zal dit onbedoelde effect worden weggenomen. In de reactie op de vragen van de fracties zal ik hier nader op in gaan.
De leden van de VVD-fractie hebben verschillende signalen gekregen dat de wijzigingen in de definitie van «directe lijn» tot meer onduidelijkheid kan leiden en vroeg of die zienswijze wordt gedeeld. De huidige definitie van «directe lijn» is onvoldoende onderscheidend ten opzichte van de definitie van «net». Dit leidt tot onduidelijkheid en daarmee rechtsonzekerheid voor betrokken partijen. Door middel van de wijziging van de definitie van «directe lijn» wordt een duidelijk onderscheid tussen een net en een directe lijn gecreëerd. Dit onderscheid zal betekenen dat een aantal situaties, die onder de huidige wettelijke definitie als directe lijn kunnen worden aangemerkt, met de voorgestelde wijzigingen niet meer als directe lijn kunnen worden aangemerkt. Meer onduidelijkheid leveren de wijzigingen echter niet op.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de afbakening tussen een installatie en een directe lijn. De afbakening tussen een installatie en een directe lijn is in wezen niet anders dan die tussen een installatie en een net. Het ligt voor de hand dat het overdrachtspunt tussen de installatie en de directe lijn zich ook bij een meetinrichting bevindt. Door de wijzigingen in de definitie van «directe lijn» is er echter een mogelijkheid ontstaan om het begrip zo uit te leggen dat er ook binnen de installatie van een producent sprake kan zijn van een directe lijn. Dit is uiteraard niet de bedoeling en om die reden wordt in de nota van wijziging hier een oplossing voor geboden.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het nodig is om een definitie van «installatie» in de wet op te nemen. Het begrip «installatie» is een belangrijk begrip in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet maar nooit gedefinieerd in wet- of regelgeving. In de praktijk is het over het algemeen voldoende duidelijk wat er met het begrip «installatie» wordt bedoeld. Ook de jurisprudentie biedt veel aanknopingspunten over het begrip «installatie». Dat neemt niet weg dat in specifieke situaties er wel discussie zijn over de vraag of iets een installatie is. Ik zie echter geen meerwaarde om het begrip alsnog in de wet op te nemen, omdat een definitie van het begrip «installatie» dit soort discussies in de praktijk ook niet altijd zal kunnen voorkomen.
Door de leden van de VVD-fractie werd gevraagd of het wenselijk is dat door de wijzigingen in de definitie van «directe lijn» over door een verbruiker zelf geproduceerde elektriciteit energiebelasting moet worden betaald. Zoals hierboven op een eerdere vraag van de VVD-fractie is aangegeven, is een onbedoeld en onwenselijk effect van de wijzigingen in de definitie dat ook binnen een installatie sprake zou kunnen zijn van een directe lijn. Dit zou ook met zich mee kunnen brengen dat er energiebelasting betaald moet worden over de zelf geproduceerde elektriciteit. Dit effect wordt door middel van de nota van wijziging weggenomen. Het onderscheid tussen installatie en directe lijn is voor de energiebelasting overigens alleen van belang, als de verbruiker de door hemzelf geproduceerde elektriciteit heeft opgewekt door middel van andere dan hernieuwbare energiebronnen of door middel van niet-zuivere biomassa. In andere gevallen maakt het voor de energiebelasting geen verschil, of de productie en het verbruik plaatsvinden binnen één en dezelfde installatie dan wel verbonden zijn door een directe lijn. In beide gevallen is geen energiebelasting verschuldigd, omdat de elektriciteit niet via een aansluiting verkregen wordt en het verbruik op grond van artikel 50, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag is uitgezonderd van de energiebelasting.
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom er in de voorgestelde definitie van «directe lijn» wordt gesproken over «aangeslotene» in plaats van «afnemer». De reden hiervoor ligt besloten in de definitie van «afnemer», dat is namelijk eenieder met een aansluiting op een net. Nu een directe lijn geen net is, kan het begrip «afnemer» niet gebruikt worden voor iemand die is aangesloten op een directe lijn. In de definitie van «directe lijn» wordt er geredeneerd vanuit een directe lijn en moet er derhalve gesproken worden over «aangeslotene».
De VVD-fractie vroeg wat er met «andere verbinding» in de definitie van «directe lijn» wordt bedoeld nu dit volgens deze fractie geen net of andere directe lijn kan zijn. Met de zinsnede «andere verbinding» wordt gedoeld op een andere directe lijn. Het is namelijk niet wenselijk dat een situatie kan worden gecreëerd die feitelijk gelijk is aan een net, maar juridisch wordt gezien als een verzameling van met elkaar verbonden directe lijnen. Om die reden is bepaald dat een directe lijn niet rechtstreeks verbonden kan zijn met een net of een andere directe lijn. Wetstechnisch is het niet mogelijk om binnen de definitie van «directe lijn» te verwijzen naar de definitie van directe lijn. Om die reden wordt er een materiële omschrijving van een directe lijn gebruikt, namelijk «een andere verbinding».
In het wetsvoorstel is bepaald dat een directe lijn slechts via de installatie van één aangeslotene op de directe lijn verbonden kan zijn met een net. De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de definitie van «directe lijn» op deze wijze wordt beperkt. Er zijn twee redenen om deze beperking aan te brengen. De belangrijkste reden is dat ik wil voorkomen dat het publieke net wordt uitgehold. Zo lang het mogelijk is om een directe lijn op meerdere plaatsen te verbinden met een net, kan elk deel van het publieke net met daarop een producent en één of meer verbruikers worden omgezet in een directe lijn met op twee of meer plekken een verbinding met het publieke net. De tweede reden is dat als een directe lijn op meerdere plekken verbonden zou kunnen zijn met een net parallelstromen over de directe lijn kunnen gaan lopen, zonder dat een netbeheerder hier nog controle over heeft. Dat zou veiligheidsrisico’s met zich meebrengen.
De leden van de VVD-fractie stelden dat de wijziging van de definitie van «directe lijn» tot gevolg zou hebben dat de verbinding tussen een net en een installatie kan worden aangemerkt als een directe lijn. Zij vroegen om de definitie zodanig aan te passen dat van een directe lijn sprake is als een productie-installatie is verbonden met elektriciteitsverbruikende installaties zonder tussenkomst van een net. De wijzigingen in de definitie van «directe lijn» betekenen niet dat een verbinding tussen een net en een installatie moet worden aangemerkt als een directe lijn. Integendeel, door de wijzigingen in de definitie kan een directe lijn niet verbonden zijn met een net en kan het derhalve geen verbinding zijn tussen een net en een installatie. Een dergelijke verbinding is een aansluiting. Een directe lijn is, zo volgt uit de voorgestelde definitie, een verbinding tussen een producent en één of meer verbruikers. De regering ziet in dit verband geen reden om de definitie aan te passen.
De leden van de VVD-fractie vroegen om, net als bij de gesloten distributiesystemen, te bepalen dat onderdelen van het landelijk hoogspanningsnet geen onderdeel kunnen uitmaken van een directe lijn. Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat het onwenselijk is als delen van het landelijk hoogspanningsnet onderdeel uit zouden gaan maken van een directe lijn. Hiervoor is echter geen specifieke regeling nodig. Door de voorgestelde wijzigingen van de definitie van «directe lijn» kan een directe lijn geen onderdeel uitmaken van een net en kan een directe lijn niet rechtstreeks verbonden zijn met een net (zie ook de beantwoording van de voorgaande vragen over directe lijnen). Om die reden ben ik van mening dat er geen sprake van kan zijn dat een deel van het landelijk hoogspanningsnet of zelfs een ander publiek net die zonder dat er sprake is van een technische aanpassing tot directe lijn kan worden omgevormd. Dit is wezenlijk anders dan bij een gesloten distributiesysteem, omdat dat een speciale vorm van een net is. Om die reden is er wel een expliciete regeling over de verhouding tussen gesloten distributiesystemen en het landelijk hoogspanningsnet opgenomen in de wet.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de beperking van de meldingsplicht inzake directe lijnen tot «relevante wijzigingen», omdat anders de administratieve lasten stevig zouden toenemen. Het is niet de bedoeling van de voorgestelde aanvulling van de meldingsplicht dat alle wijzigingen omtrent de directe lijn gemeld moeten worden. Het doel is dat de NMa een actueel register bij kan houden en daarvoor is het van belang dat wijzigingen gemeld worden. Een meldingsplicht die verder gaat dan noodzakelijk is voor het bijhouden van het register zou onnodige administratieve lasten en ook uitvoeringslasten met zich meebrengen. Ik acht dit net als de leden van de VVD-fractie onwenselijk. Om zeker te stellen dat dit effect niet op zal treden is de verplichting om wijzigingen te melden in de nota van wijzing verduidelijkt.
De leden van de PVV-fractie maakten zich zorgen over een mogelijke forse lastenverzwaring voor de toezichthouder door de wijzigingen in de definitie van «directe lijn» en vroegen of het klopt dat er van een dergelijke lastenverzwaring sprake is. Van een lastenverzwaring voor de toezichthouder is geen sprake. Dit komt ook naar voren in de uitvoerings- en handhavingstoets van de NMa waarin de conclusie over de wijzigingen met betrekking tot directe lijnen is dat in belangrijke mate de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en effectiviteit wordt vergroot. De implementatie van het begrip directe lijn heeft overigens wel tot een lastenverzwaring bij de NMa geleid (5 fte voor eerste jaar na inwerkingtreding tot 0,6 fte structureel na het vijfde jaar). De NMa schat de besparing van de wijzigingen die in dit wetsvoorstel zijn gedaan op 2 fte in het eerste jaar en de benodigde structurele capaciteit op 0,3 fte.
De leden van de PVV-fractie gaven aan positief te zijn gestemd over de energiebelasting die geheven kan worden over decentrale duurzame energieproductie in het kader van directe lijnen en vraagt of de regering een indicatie kan geven van de te verwachten extra belastinginkomsten als gevolg van deze wijziging. Dat er over het energieverbruik op een directe lijn, op dezelfde wijze als bij energieverbruik op een net, energiebelasting wordt geheven is reeds geregeld in de huidige wetgeving. Het onderhavige wetsvoorstel brengt daar geen veranderingen in aan. Voor zover de leden van de PVV-fractie doelen op de mogelijke uitleg dat er binnen een installatie sprake zou kunnen zijn van een directe lijn en dat hierdoor meer energiebelasting zou kunnen worden geheven verwijs ik kortheidshalve naar mijn reactie op de vraag van de VVD-fractie hieromtrent. Dit wetsvoorstel heeft dus geen wijziging in de belastinginkomsten tot gevolg.
De leden van de SP-fractie vroegen naar een schatting van hoeveel situaties er onder de nieuwe definitie van «directe lijn» vallen en naar een schatting van de derving aan inkomsten van de netbeheerders indien de vergoeding voor systeemdiensten in een aantal gevallen wegvallen. Een schatting van het aantal situaties dat onder de definitie van «directe lijn» valt is moeilijk te maken. Het is namelijk mede afhankelijk van of partijen een situatie wensen aan te merken als een directe lijn. Gelet op het aantal ontheffingen van de verplichting om een netbeheerder aan te wijzen die bestonden voor de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in juli 2012 ga ik er vanuit dat er enkele tientallen directe lijnen zullen worden gemeld bij de NMa. Het hebben van een directe lijn betekent overigens niet dat er geen systeemdienstentarief hoeft te worden betaald. De toepassing van directe lijnen brengt dan ook op zichzelf geen wijziging in de inkomsten van de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet via het systeemdienstentarief met zich mee.
De leden van de fractie van het CDA vroegen de aandacht voor het mogelijke bijeffect van de wijziging in de definitie van «directe lijn» dat door de verbruiker zelf opgewekte energie wordt belast met energiebelasting. Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat dit niet de bedoeling is geweest van de wijzigingen in de definitie van «directe lijn». In de nota van wijziging zal hiervoor een oplossing worden geboden. Kortheidshalve verwijs ik verder naar de beantwoording van een vraag die de VVD-fractie hieromtrent stelde.
De leden van de D66-fractie vroegen of de achterliggende analyse die is uitgevoerd naar de reikwijdte van het begrip «directe lijn» met de Kamer kan worden gedeeld. De analyse is gemaakt door mijn ministerie, mede in gesprekken en discussies met andere partijen, zoals de NMa. De analyse is niet neergeslagen in een rapport dat ik als zodanig aan de Kamer kan sturen. De conclusies van de analyse zijn terug te vinden in paragraaf 2.7 van de memorie van toelichting. Daarnaast ben ik, naar aanleiding van de vragen van de verschillende fracties, in de inleiding van deze paragraaf uitgebreid ingegaan op het begrip «directe lijn» onder andere gebaseerd op de analyse die is gemaakt.
De leden van de fractie van D66 vroegen in te gaan op de meerwaarde van het introduceren en het behouden van het begrip van «directe lijn» in de wetgeving en vroeg of het gelet op de resterende onduidelijkheid niet beter zou zijn om met de implementatie een pas op de plaats te maken. In de inleiding van deze paragraaf ben ik uitgebreid ingegaan op het begrip «directe lijnen». De meerwaarde van het introduceren van het begrip «directe lijn» zal zich in de praktijk moeten bewijzen. Zoals eerder aangegeven blijkt de bestaande definitie een aantal onduidelijkheden te bevatten met dit wetsvoorstel worden deze onduidelijkheden op dit moment in afdoende mate weggenomen. Ik zie daarom geen noodzaak om met de implementatie van het begrip pas op de plaats te maken.
De leden van de D66-fractie vroegen of er alsnog een consultatieronde kan worden gehouden met betrekking tot directe lijnen. De wijzigingen met betrekking tot directe lijnen zijn niet in de consultatie meegenomen omdat de wijzigingen pas later in het proces zijn ingevoegd. Dat wil echter niet zeggen dat er nadien geen contact is geweest met externe partijen over de wijzigingen. Deze contacten hebben mede geleid tot de wijzigingen die zijn opgenomen in de nota van wijziging. Ik acht een consultatieronde daarom niet nodig.
De leden van de fractie van D66 vroegen of, gelet op een afbakeningskwestie tussen een installatie en een directe lijn, het een reden is om een wettelijke definitie van het begrip «installatie» in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet op te nemen. De leden van de VVD-fractie stelden een vergelijkbare vraag. Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording van die vraag.
De leden van de D66-fractie vroegen of er binnen een installatie sprake kan zijn van een directe lijn. Dit is niet het geval. Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording van vragen van de leden van de fractie van de VVD hieromtrent.
De leden van de D66-fractie stelden de vraag of er binnen een gesloten distributiesysteem sprake kan zijn van een directe lijn. Het maakt voor de toepassing van het begrip «directe lijn» niet uit of er sprake is van een publiek net of een gesloten distributiesysteem. In beide gevallen kan er sprake zijn van een directe lijn, alleen kan de directe lijn uitsluitend via de installatie van één aangeslotene op de directe lijn verbonden zijn met het publieke net of het gesloten distributiesysteem. Een deel van een gesloten distributiesysteem kan als zodanig dus worden aangemerkt als directe lijn.
De leden van de fractie van D66 vroegen hoe de zinsnede «niet of uitsluitend via de installatie van één aangeslotene is verbonden» zich verhoudt tot het woord «geïsoleerd» in het eerste onderdeel van de definitie van «directe lijn» en of hier een innerlijke tegenstrijdigheid in zit. De zinsnede «uitsluitend via de installatie van één aangeslotene is verbonden» ziet inderdaad niet op de geïsoleerde situatie die wordt beschreven in het eerste deel van de definitie van «directe lijn». Innerlijk tegenstrijdig is de voorgestelde definitie daarmee nog niet, maar vanuit het oogpunt van wetgevingskwaliteit is in de nota van wijziging een verduidelijking aangebracht.
De leden van de D66-fractie vroegen naar de betekenis van de zinsnede «met tussenkomst van een leverancier» in de definitie van «directe lijn». In de Europese richtlijnen wordt in de definitie van het begrip «directe lijn» een verbinding gemaakt met het begrip «leverancier». Bij de implementatie is gekozen om aan te sluiten bij de definitie in de richtlijnen, daarin wordt ook gerefereerd aan een leverancier. Overigens betekent dit niet dat een leverancier op een directe lijn een vergunningplichtige leverancier is. Een leverancier is alleen vergunningplichtig als deze levert aan kleinverbruikers op een net.
Dezelfde leden vroegen naar de verhouding tussen de definitie van «directe leiding» in de gasrichtlijn (richtlijn 2009/73/EG) en in de Gaswet en of er nog sprake is van een juiste implementatie. De definitie van «directe leiding» is, anders dan bij elektriciteit, sinds de eerste gasrichtlijn (98/30/EG) ongewijzigd gebleven. De definitie luidt «directe leiding: aardgaspijpleiding ter aanvulling van het stelsel van systemen». De richtlijn geeft geen nadere omschrijving van wat hieronder moet worden verstaan. Gelet op het karakter van een richtlijn is het dan aan de lidstaat om hier invulling aan te geven. Het ligt voor de hand om bij die invulling aansluiting te zoeken bij de wijze waarop invulling wordt gegeven aan een vergelijkbaar begrip bij elektriciteit. Zoals ook in de inleiding van deze paragraaf is aangeven ben ik van mening dat er sprake is van een juiste implementatie van dit begrip.
De leden van de D66-fractie vroegen of er in het kader van directe lijnen over de verhouding tussen de Europese richtlijnen en (voorgestelde) wetsbepalingen contact is gezocht met de Europese Commissie. Ambtelijk is er contact geweest met de medewerkers van de Europese Commissie. Aangezien uit dit gesprek geen nieuwe inzichten over de directe lijn naar voren zijn gekomen was dit geen aanleiding om het wetsvoorstel anders in te richten.
De leden van de fractie van D66 informeerden in het kader van directe lijnen naar de afwijkingen ten opzichte van de Europese richtlijnen en of de beperking van huishoudelijke afnemers geoorloofd is. De voorgestelde definitie voor de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is een inpassing van de Europese definities in het Nederlandse systeem. Er is geen sprake van afwijking van de Europese richtlijnen. Kortheidshalve verwijs ik naar de inleiding van deze paragraaf en hetgeen ik hierover heb gezegd in antwoord op een eerdere vraag van deze leden.
De leden van de D66-fractie merkten op dat in het wetsvoorstel de termen «geïsoleerde verbruiker» en «huishoudelijke verbruiker» zijn opgenomen en dat deze niet zijn gedefinieerd. Zij vroegen of dit geen problemen oplevert en of de regering bereid is een definitie van deze begrippen op te nemen.
Deze termen zijn reeds opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Bij de totstandkoming van de regels over directe lijnen is het niet nodig geacht om deze termen te definiëren. Dit komt omdat het in het gewone spraakgebruik duidelijk is wat ermee wordt bedoeld. Ik heb sinds de totstandkoming van deze regels nog geen signalen ontvangen dat het noodzakelijk zou zijn om deze termen te definiëren
Dezelfde leden vroegen of de verhouding tussen de productie en het verbruik bepalend zijn voor de vraag of er sprake is van een directe lijn. Dat is niet geval. Uit de definitie van «directe lijn» blijkt dat een directe lijn bedoeld is om in de elektriciteitsbehoefte van de verbruiker te voorzien. Dat wil echter niet zeggen dat diezelfde eis geldt voor de productie op een directe lijn. Het betrekken van de verhouding tussen de productie en het verbruik bij de beoordeling of er sprake is van een directe lijn zou een andere manier zijn dan het onderhavige voorstel om een directe lijn van een net te onderscheiden. Enerzijds zou het goed zijn om een dergelijk criterium bij de beoordeling te betrekken, omdat dit criterium goed aansluit bij de bedoeling van een directe lijn. Anderzijds is het moeilijk om een dergelijk criterium te hanteren, omdat het arbitrair is in welke mate productie en verbruik tot elkaar in verhouding moeten staan. Bovendien draagt het niet bij aan de rechtszekerheid, omdat de verhouding tussen productie en verbruik volatiel is en beide factoren over de tijd kunnen veranderen.
De leden van de D66-fractie vroegen of er alleen sprake is van een directe lijn indien deze gemeld is bij de NMa. Dit is niet het geval. Uit de definitie van directe lijn volgt wanneer sprake is van een directe lijn. Pas als dat het geval is komt de meldplicht in beeld. Het kan wel zo zijn dat voor derden pas na opname van de melding in het register duidelijk wordt dat in de betreffende situatie sprake is van een directe lijn.
De leden van de D66-fractie vroegen naar de gevolgen van het niet melden van een directe lijn.
De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet verplichten tot het zo spoedig mogelijk melden van een directe lijn aan de NMa. Indien dit niet gebeurt is er sprake van een overtreding van de wet en kan de NMa handhavend optreden. De NMa kan hiervoor een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen. Het is aan de NMa om hierover te besluiten.
De leden van de fractie van D66 vroegen welke wijzigingen ten aanzien van directe lijnen gemeld moeten worden aan de NMa en wat de hiermee gepaard gaan de administratieve lasten zijn. Dit betreft alleen wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling of er sprake is van een directe lijn. Dit zijn met name gegevens over de hoedanigheid van de producent en het aantal afnemers en gegevens over hun hoedanigheid. Ook significante fysieke uitbreidingen dienen gemeld te worden. Ik heb dit bij nota van wijziging verduidelijkt. Als gevolg van deze aanpassing blijven de administratieve lasten van de meldingsplicht beperkt. Een exacte berekening is niet te maken, omdat niet bekend is hoeveel wijzigingen er jaarlijks doorgegeven zullen worden. Gezien de aard van de gevraagde gegevens zou het doorgeven van de gegevens hooguit een uur hoeven te vergen. Uitgaande van een ruime schatting van enkele honderden gevallen per jaar en een uurtarief van € 50 zou dit een administratieve last geven van maximaal tussen de € 10.000. en € 20.000.
Dezelfde leden stelden de vraag of er met de invoering van de regels over directe lijnen een uitbreiding van het aantal belastingplichtigen voor de energiebelasting tot gevolg heeft. Verder vroegen zij of het onderhavige wetsvoorstel tot een uitbreiding leidt. Invoering van de directe lijn en aanpassing van de wetgeving leiden niet tot uitbreiding van het aantal belastingplichtigen. Het begrip «directe lijn» is een alternatief voor het begrip «net». Over het energieverbruik op een net was men reeds energiebelasting verschuldigd. Als men kiest om een verbinding als directe lijn in te richten verandert aan die verschuldigdheid niets. De verduidelijking van het begrip kan leiden tot een verbetering van het toezicht op de naleving van de belastingplicht. De wijziging in de definitie van het begrip «directe lijn» heeft niet tot gevolg, dat verbruikers die zelf met behulp van zonnepanelen op hun eigen dak elektriciteit opwekken, daarover energiebelasting verschuldigd worden. Zulke verbruikers verrichten namelijk geen levering via een aansluiting als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, terwijl ingevolge het vijfde lid, onderdeel a, van dat artikel ook het verbruik van de elektriciteit niet onder de energiebelasting valt. Het moet daarbij uiteraard wel zo zijn, dat de verbruikers de elektriciteit zelf opwekken. Bij de beoordeling daarvan is beslissend, voor wiens rekening en risico de elektriciteit wordt opgewekt. Als vaststaat dat sprake is van een directe lijn en dat de verbruiker de elektriciteit zelf opwekt, maakt het voor de energiebelasting geen verschil of de productie-installatie al dan niet een afzonderlijk WOZ-object vormt. Zoals hiervoor aangegeven, zullen kleinverbruikers met zonnepanelen in het algemeen geen energiebelasting verschuldigd worden. Dat is slechts anders, als de elektriciteit feitelijk voor rekening en risico van een derde wordt opgewekt, of als zij bijvoorbeeld via een directe lijn aan een derde geleverd wordt. Als de elektriciteit voor rekening en risico van een derde wordt opgewekt en via een directe lijn aan de verbruiker ter beschikking gesteld wordt, is die derde daarover energiebelasting verschuldigd. De kleinverbruiker is dan niet aangifteplichtig. Als de kleinverbruiker de elektriciteit via een directe lijn aan een derde levert, is hij zelf de energiebelasting verschuldigd en zal hij derhalve aangifte moeten doen. Dit is echter onder het huidige regime ook al zo en gold ook al voordat het begrip «directe lijn» werd ingevoerd. De wijziging in de definitie van het begrip «directe lijn» brengt daar dus geen verandering in.
Wel is het zo dat de voorgestelde aanpassingen zo uitgelegd zouden kunnen worden dat er binnen een installatie sprake zou zijn van een directe lijn. Dit is niet de bedoeling en dat wordt opgelost door middel van de nota van wijziging. Kortheidshalve verwijs ik voor dit punt naar de inleiding van deze paragraaf en de beantwoording van enkele voorgaande vragen hieromtrent.
De leden van de D66-fractie vroegen of de levering van elektriciteit of aardgas op een directe lijn kwalificeert als «belast verbruik» in de zin van artikel 50, vierde lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), waarbij op grond van artikel 53, vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag de belasting wordt geheven bij degene die de levering heeft verricht. Aangezien elektriciteit en aardgas die op een directe lijn geleverd worden, niet verkregen worden door levering via een aansluiting op een Nederlands distributienet, kwalificeert de levering van die elektriciteit of dat aardgas op grond van artikel 50, vierde lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 53, vierde lid, van de Wbm in beginsel inderdaad als belast verbruik waarvoor degene die de levering op de directe lijn verricht, belastingplichtig is. Hierop bestaat echter een uitzondering voor de gevallen, genoemd in artikel 50, vijfde lid, van de Wbm. Deze uitzonderingen zien met name op situaties waarin de verbruiker zelf elektriciteit heeft opgewekt door middel van bepaalde hernieuwbare energiebronnen of door middel van een WKK-installatie. In die situaties is geen sprake van belast verbruik.
De leden van de D66-fractie vroegen of salderen op grond van artikel 50, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag mogelijk is als over de zelf geproduceerde elektriciteit of biogas reeds energiebelasting verschuldigd is. Deze vraag gaat uit van de veronderstelling dat door middel van de voorgestelde wijzigingen in de definitie van «directe lijn» er energiebelasting verschuldigd zou zijn over binnen een installatie opgewekte en verbruikte elektriciteit. Dit is niet het geval en dat wordt in de nota van wijziging verduidelijkt. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden op vragen over de verhouding van een directe lijn tot een installatie.
Voor wat betreft het salderen bij biogas merk ik op dat er in de Wet belastingen op milieugrondslag en de Gaswet niet is voorzien in een mogelijkheid tot saldering voor gas.
Dezelfde leden verzochten om een toelichting op de verhouding tussen artikel 53, vierde lid, en artikel 50, vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag. Zij vroegen of het in eigendom hebben van een productie-installatie en het via een eigen directe lijn aan zichzelf leveren van de opgewekte hernieuwbare elektriciteit in aanmerking komt voor de toepassing van artikel 50, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag. In de gevallen, genoemd in artikel 50, vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), is artikel 53, vierde lid, van die wet niet van toepassing. Als een verbruiker anders dan via een aansluiting op het net elektriciteit verkrijgt die hij door middel van een hernieuwbare energiebron (niet zijnde niet-zuivere biomassa) zelf heeft opgewekt, is hij daarover op grond van artikel 50, vijfde lid, onderdeel a, van de Wbm geen energiebelasting verschuldigd. Het maakt daarbij geen verschil of de elektriciteit wordt opgewekt binnen de installatie waarin het verbruik plaatsvindt, dan wel via een directe lijn door de verbruiker aan zichzelf geleverd wordt.
De leden van de D66-fractie vroegen of er alleen energiebelasting verschuldigd is over het verbruik op directe lijnen die bij de NMa gemeld zijn. Dit is niet het geval. Indien er sprake is van elektriciteitsverbruik op een net of op een directe lijn, dan is over dat verbruik energiebelasting verschuldigd. Dit is ongeacht of er een melding is gedaan bij de NMa. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op de vraag of er alleen sprake is van een directe lijn als er een melding bij de NMa is gedaan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de verhouding tussen de begrippen «installatie» en «directe lijn». Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording hierboven van vragen van de andere fracties over deze verhouding.
Dezelfde leden vroegen of er binnen een gesloten distributiesysteem sprake kan zijn van een directe lijn. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de D66-fractie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de verschillen tussen de definitie van «directe lijn» in de Nederlandse wetgeving en in de Europese wetgeving. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt in de inleiding van deze paragraaf en in antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de fractie van D66.
De leden van de VVD-fractie verzochten een overzicht te vertrekken aan welke belanghebbenden het wetsvoorstel ter consultatie is voorgelegd. Tussen 15 februari en 14 maart 2012 is het wetsvoorstel openbaar geconsulteerd via internetconsultatie.nl. In deze versie van het wetsvoorstel waren de aanpassingen t.a.v. het transporttarief en directe lijnen nog niet opgenomen. Op de internetconsultatie zijn in totaal 27 reacties binnengekomen, waarvan er 17 openbaar zijn. 13 reacties zijn afkomstig van (brancheverenigingen van) energieproducenten, 5 van (brancheverenigingen van) netwerk- en dienstaanbieders. 4 reacties zijn afkomstig van particulieren en de resterende 5 komen van andere belangenverenigingen, maatschappelijke organisaties en bedrijven. In paragraaf 3 van de toelichting bij het wetsvoorstel is een reactie gegeven op de inbreng die in de internetconsultatie is gedaan. Daarnaast is een verslag opgesteld dat als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag is meegestuurd.
De leden van de D66-fractie vroegen waarom niet een beschermingstaak is geëxpliciteerd voor de LNG en gasopslag installaties en waarom deze organisaties hierover niet geconsulteerd zijn. Ik verwijs deze leden naar de antwoorden eerder in dit verslag over de beschermingstaak, met name de beantwoording van een vraag van de SP-fractie hieromtrent. Uitval van enkele of meerdere productiecentrales heeft geen direct effect op het in balans houden van het energienet. Hetzelfde geldt voor LNG en gasopslag installaties. In dit kader is naar aanleiding van de consultatie gekozen om niet wettelijk vast te leggen dat productielocaties, LNG en gasopslag locaties een wettelijke verplichting hebben om zorg te dragen voor bescherming.
De leden van de PVV-fractie stelden vragen over de wijze waarop is omgegaan met de uitvoerings- en handhavingstoets die de NMa op het wetsvoorstel heeft gedaan. Bij deze nota naar aanleiding van het verslag treft u de brief van de Raad van Bestuur van de NMa aan over de uitvoerings- en handhavingstoets. Uit de brief van de NMa blijkt dat het merendeel van de onderwerpen uitvoerbaar en handhaafbaar wordt geacht. De voorgestelde wijzigingen omtrent de definitie van directe lijn worden door de NMa verwelkomd, maar de NMa voorziet een aantal knelpunten in de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regels over directe lijnen. Ook is een aantal suggesties gedaan over de beschermingstaak.
Als gevolg van de opmerkingen van de NMa is het wetsvoorstel op onderdelen aangepast. Van een aantal voorstellen is met redenen omkleed afgeweken van de analyse van de NMa. Dit is nader beschreven in de toelichting op het wetsvoorstel3. Naar mijn oordeel hebben de gemaakte afwegingen geleid tot een uitvoerbaar en handhaafbaar wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie verzochten om de uitvoerings- en handhavingstoets van de NMa aan de Kamer te sturen en vroegen naar de alternatieve definitie van «directe lijn» die de NMa heeft voorgesteld. De uitvoerings- en handhavingstoets treft u aan bij deze nota naar aanleiding van het verslag. De NMa heeft niet geen andere definitie van «directe lijn» voorgesteld. Zoals aangegeven in antwoord op een vraag van de PVV-fractie heeft de NMa in de uitvoerings- en handhavingstoets de voorgestelde aanpassingen van de definitie van directe lijn verwelkomd. De NMa heeft wel een aantal opmerkingen en aandachtspunten meegegeven. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven op welke wijze deze opmerkingen in het wetsvoorstel zijn verwerkt.
De leden van de fractie van D66 verzochten de gevolgen van het gehele wetsvoorstel nogmaals door te nemen op de gevolgen voor regeldruk en lasten. Ik ben in antwoord op eerdere vragen al ingegaan op de administratieve lasten ten aanzien van de plicht om wijzigingen in directe lijnen te melden. Er is geen noodzaak voor aanvullend onderzoek omdat de voorgestelde wetswijziging geen wijzigingen aanbrengt aan bestaande materiële vereisten. Dit betekent dat het wetsvoorstel, met uitzondering van de meldingsplicht bij directe lijnen, geen effecten heeft voor de regeldruk.
De leden van de PVV-fractie vroegen welke verduurzamingselementen uit dit wetsvoorstel zorgen voor veranderingen in regeldruk. Deze elementen van het wetsvoorstel hebben, in aansluiting op hetgeen hiervoor is toegelicht, geen effecten voor de regeldruk.
De leden van de PVV-fractie stelden de vraag of de woordkeuze in de paragraaf over regeldruk in de toelichting op het wetsvoorstel doelbewust cryptisch is. Dat is niet het geval.
De leden van de fractie van D66 informeerden of de achterliggende stukken van het onderzoek naar de regeldruk als gevolg van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer kunnen worden gestuurd. Er is geen extern onderzoek naar de regeldrukeffecten uitgevoerd omdat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel het oordeel was dat het voorstel geen gevolgen voor de regeldruk zou hebben. De aanpassingen in de definitie van directe lijn zijn in een laat stadium aan dit wetsvoorstel toegevoegd toen uit de analyse van het oorspronkelijke amendement bleek dat uit de bestaande definitie een aantal knelpunten naar voren kwam. Op dat moment is ook beslist dat de meldingsplicht zou worden aangepast. Hier is geen nader onderzoek naar gedaan omdat de inschatting is dat deze aanpassing een zeer beperkt effect voor de administratieve lasten heeft. Via een nota van wijziging is bovendien verduidelijkt dat alleen grotere wijzigingen aan de NMa moeten worden gemeld.
ARTIKELSGEWIJS
De leden van de D66-fractie vroegen de regering of de gegevens, bedoeld in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel ook openbaar zullen worden gemaakt door de netbeheerder. Ik veronderstel dat deze leden doelden op de verbruiksgegevens die op grond van het voorgestelde artikel I, onderdeel B, aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet moeten worden verstrekt. Deze gegevens zullen, net als alle andere verbruiksgegevens, niet openbaar worden gemaakt, omdat dit persoonsgegevens en/of bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
De minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Op de internetconsultatie zijn in totaal 27 reacties binnengekomen, waarvan er 17 openbaar zijn. 13 reacties zijn afkomstig van (brancheverenigingen van) energieproducenten, 5 van (brancheverenigingen van) netwerk- en dienstaanbieders. 4 reacties zijn afkomstig van particulieren en de resterende 5 komen van andere belangenverenigingen, maatschappelijke organisaties en bedrijven.
Hieronder volgt een samenvatting van de resultaten van de consultatie, onderverdeeld in de vijf deelonderwerpen.
Gaskwaliteit
De consultatie heeft veel reacties over gaskwaliteit opgeleverd. Een aantal reacties betreft het verder betrekken van de sector bij de invulling van de gasspecificaties en de belangenafweging die nu met codes geborgd is. Hoewel bij een MR het traject anders ingericht wordt dan in het geval van codes, is er ook bij dit proces alle gelegenheid voor om mee te denken en praten over de invulling van de specificaties door middel van formele en informele momenten, zoals de internetconsultatie van het concept wetsvoorstel. Een behoorlijk aantal reacties betreft niet zozeer het wetsvoorstel zelf, maar de concrete keuze van de invoed- en afleverspecificatie van het gas die opgesteld zullen worden in de ministeriële regeling op basis van het voorgestelde artikel 11 van de Gaswet. Hiernaast vroegen veel reacties om verdere uitleg. Hierom is op een aantal punten de memorie van toelichting uitgebreid en verhelderd ten opzichte van de versie die geconsulteerd is. Ook de tekst van het wetsvoorstel is naar aanleiding van de consultatie aangepast. De verhouding van de voorgestelde taken voor netbeheerders op het gebied van gaskwaliteit met de reeds bestaande taak van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet op het gebied van gas uit de kleine velden is expliciet vastgelegd. Daarnaast is verduidelijkt dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet alleen een taak heeft op het gebied van kwaliteitsconversie ten aanzien van het door hem beheerde net.. Een aantal reacties betroffen de taken met betrekking tot ruw biogas van regionale netbeheerders ten opzichte van het netwerkbedrijf. Deze reacties zullen bij de verdere uitwerking van de wetgevingsagenda STROOM worden meegenomen, omdat dit een discussie is die breder is dan de scope van het onderhavige wetsvoorstel.
Zelflevering
Met betrekking tot zelflevering bestaat een levendige discussie die in de consultatie tot veel reacties heeft geleid. Mede op basis van de inbreng uit de consultatie is het wetsvoorstel en de memorie van toelichting op een aantal belangrijke punten aangepast. De scope van de regeling is verbreed van verenigingen van eigenaren tot alle organisaties. Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen duurzaam en niet duurzaam opgewekte elektriciteit. Een aantal reacties betreft voorstellen om kleinverbruikers ook «voor de meter» te laten salderen of de leden van een vereniging van eigenaren hun individuele gebruik te laten salderen middels de aansluiting van de VvE. Door de administratieve complexiteit is er voor gekozen dit niet toe te staan, de huidige uitwerking is de meest praktische uitvoering van de motie Jansen. Het zelfleveren en salderen is mogelijk voor elke vorm van elektriciteitsproductie. Indien het gaat om niet-duurzame elektriciteitsproductie geldt er een bovengrens van 5000 kWh voor het salderen. In een aantal zienswijzen wordt gesteld dat kleinverbruikers die gebruik maken van zelflevering over de teruggeleverde elektriciteit geen vergoeding betalen aan de leveranciers voor programmaverantwoordelijkheid, terwijl hier wel gebruik van wordt gemaakt. Er is eerder gekozen om wegens de beperkte mogelijkheden voor kostentoewijzing van de terugdraaiende elektriciteitsmeter de kleinverbruiker bij kleinschalige opwekking niet te verplichten om het tarief voor de geproduceerde elektriciteit zelf uit te onderhandelen met de afnemer of om zelf programmaverantwoordelijkheid te dragen, dit wordt voor deze gevallen nog altijd een verstandige benadering geacht. Verder werd gesteld dat door saldering er niet meer betaald zou worden voor systeemdiensten. Dit is echter niet het geval. Saldering ziet alleen op leveringskosten en niet op het tarief voor de systeemdiensten. Dit blijkt ook uit de Tarievencode elektriciteit.
Tariefregulering
Een aantal reacties betrof het onderwerp tariefregulering. Meerdere malen werd hierin gerefereerd aan het voorgestelde zinsdeel «en rekening houdend met». Een deel van de zienswijzen stelt voor om deze woorden te schrappen en hiermee alle belangen gelijk te schakelen. In een ander deel van de zienswijzen wordt juist voorgesteld de toegevoegde belangen te schrappen. Het kabinet vindt het van belang dat de toezichthouder bij de vaststelling van de methode van regulering ook expliciet rekening houdt met andere publieke belangen, zoals voorzieningszekerheid en duurzaamheid. Het gaat hier om belangen die niet altijd eenduidig in geld zijn uit te leggen. Daarom zijn deze belangen, zoals terecht wordt opmerkt, ook niet verder uitgewerkt in de opvolgende artikelen. Belangrijk is echter dat er bij de methode van regulering wel ruimte blijft voor investeringen gerelateerd aan deze belangen.
Er wordt voorgesteld om netbeheerders een expliciete openbare verplichting te geven om duurzame energie voorrang te geven bij congestie. De netbeheerders hebben in artikel 16 in samenhang met artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998 de taak al opgelegd gekregen om congestiemanagement toe te passen en daarbij voorrang te geven aan duurzaam geproduceerde elektriciteit. De suggestie om deze voorrangsregel te baseren op een openbare dienstverplichting, conform artikel 3 van Richtlijn 2009/72/EC, heeft betrekking op de mogelijke wijze van toedeling van kosten van congestiemanagement. In mijn brief van 16 april 2012 (TK 2011–2012 Kamerstuk 32 774 nr. 4) heb ik aangegeven dit kostenaspect te willen betrekken in de bredere discussie over de toerekening van netkosten aan afnemers van het net, welke onderdeel vormt van het wetgevingstraject STROOM.
Bescherming tegen externe invloeden
Van verschillende kanten zijn reacties gekomen op het onderdeel «bescherming». Onder meer is aangevoerd dat het begrip «mogelijke invloeden van buitenaf» erg ruim is; deze term zou volgens de reacties beter vervangen kunnen worden door «terrorisme». Bij de uitbreiding van de taken van netbeheerders gaat het echter juist om een benadering die ziet op alle soorten externe dreigingen, dat wil zeggen om alle soorten risico's die de ongestoorde levering van gas en elektriciteit kunnen beïnvloeden. Daar vallen de risico's van terrorisme uiteraard onder.
Gevraagd is ook onder welke omstandigheden de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een aanwijzing zou kunnen geven in het kader van externe dreigingen. Het gaat daarbij met name om situaties waarin nieuwe informatie over risico’s beschikbaar komt, waarmee in het uitgevoerde maatregelniveau nog geen rekening is gehouden.
Sommige reacties stelden vragen over de bescherming van LNG- of gasopslaginstallaties. Naar aanleiding van deze vragen is besloten de taak met betrekking tot bescherming niet op LNG- en gasopslaginstallaties te laten zien. Anders dan bij het net en netbeheer is er voor de bescherming van LNG- of gasopslaginstallaties geen bijzondere regeling nodig ten opzichte van andere industriële installatie waarin al dan niet met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt. Ten slotte zijn opmerkingen geplaatst over de soort van maatregelen en het mogelijk daarmee gepaard gaande kostenniveau. Juist om redenen van veiligheid en bescherming is het geen goede zaak om concrete informatie te bieden over de precieze maatregelen. In zijn algemeenheid zal het niet zo zijn dat elke denkbare beschermende maatregel genomen moet worden om externe dreigingen het hoofd te bieden. De maatregelen zullen in verhouding moeten staan tot de potentiële gevolgen van een externe dreiging voor de gas- of elektriciteitsvoorziening.
Definitie aansluiting
Over de gewijzigde definitie van een aansluiting zijn enkele reacties binnengekomen. Hierbij is terecht opgemerkt dat ook rekening gehouden dient te worden met netten die door een ander dan de eigenaar of netbeheerder wordt beheerd en aansluitingen tussen netten en directe lijnen. Het wetsvoorstel is hierop aangepast.
Overig
Een inbreng betrof deelneming in het zonne-energieproject Desertec. Dit voorstel valt buiten de scope van dit wetsvoorstel en zal daarom niet worden meegenomen.