Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 18 juli 2012 en het nader rapport d.d. 18 september 2012, aangeboden aan de Koningin door de minister van Financiën, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 23 april 2012, no.12.000965, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet inzake houdbare financiën van de collectieve sector (Wet houdbare overheidsfinanciën), met memorie van toelichting.
Het voorstel beoogt een wettelijk kader te scheppen voor het bereiken en vasthouden van houdbare overheidsfinanciën. Dit gebeurt ten eerste naar aanleiding van het verzoek vanuit de Staten-Generaal om de nationale begrotingsregels een wettelijke verankering te geven. Ten tweede wordt hiermee uitvoering gegeven aan afspraken die in Europees verband zijn gemaakt.
Het voorstel volgt op een eerder voorstel waarover de Raad van State op 8 februari 2010 heeft geadviseerd (het voorstel van Wet tekortreductie Rijk en decentrale overheden).2 Dat voorstel zal niet worden ingediend in verband met het voorliggende voorstel, dat in belangrijke mate als een actualisering van het eerdere voorstel kan worden aangemerkt.
Het voorstel valt uiteen in twee onderdelen. Ten eerste worden regels gesteld voor het vaststellen van de rijksbegroting. Hierbij zijn de uitgangspunten van het trendmatig begrotingsbeleid en de Europese verplichtingen leidend. In de tweede plaats worden regels gesteld ten aanzien van de financiën van decentrale overheden in verband met hun aandeel in het EMU-saldo en in verband daarmee met hun aandeel in de voor Nederland geldende Europese verplichtingen.
De Afdeling is, zoals dat ook bij het eerder ingediende voorstel het geval was, van oordeel dat van het voorstel een disciplinerende werking kan uitgaan. Die is van belang gegeven de huidige situatie van de overheidsfinanciën en de perspectieven voor de komende jaren. Ook los van de verplichtingen waaraan Nederland in het kader van de Europese afspraken is gehouden, kan het voorstel een bijdrage leveren aan houdbare overheidsfinanciën.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de gevolgen van het voorstel. Zij merkt in haar advies op dat goed begrotingsbeleid meer omvat dan het handhaven van discipline ten aanzien van het begrotingssaldo, hoe belangrijk dat op zichzelf ook is. Zij vraagt voorts aandacht voor de budgettaire en beleidsmatige consequenties van het combineren van het trendmatig begrotingsbeleid met de uit Europese verplichtingen voortvloeiende begrotingseisen.
De Afdeling stelt ten aanzien van de voorschriften die zien op decentrale overheden de vraag in hoeverre de al bestaande instrumenten in de sfeer van de financiën van decentrale overheden en het toezicht daarop niet al voldoende zijn om te bewerkstelligen dat wordt voldaan aan de gestelde begrotingseisen. Voorts vraagt zij aandacht voor de verschillen in begrotingssystematiek tussen de Europese regels en die welke gelden voor decentrale overheden.
De Afdeling is van oordeel dat in verband met deze opmerkingen aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 23 april 2012, nr. 12.000965, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 18 juli 2012, nr. W06.12.0141/III, bied ik U, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, hierbij aan.
Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.
Het voorstel beoogt – zo blijkt uit de considerans, de opzet van het voorstel en de toelichting – een wettelijke regeling te treffen voor het doelgericht streven naar houdbare overheidsfinanciën in nationaal en Europees perspectief.
Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bevat in Titel VIII regels voor het Economisch en Monetair Beleid. Hierin zijn de basisprincipes inzake de coördinatie van het economische beleid van de lidstaten en van het monetaire beleid, in het bijzonder dat ter zake van de euro, neergelegd. De coördinatie van het economisch beleid is verder uitgewerkt in een aantal verordeningen. De belangrijkste onderdelen daarvan betreffen het toezicht op en de coördinatie van het economische beleid3, alsmede de procedure bij buitensporige tekorten.4
De coördinatie van het economisch beleid in de Europese Unie (EU) is sinds kort gecentreerd rond het zogenoemde Europese semester.5 Het Europese semester omvat het opstellen en het toezicht op de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en die voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. Voorts omvat het Europese semester het indienen en beoordelen van de stabiliteitsprogramma's en de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten, alsmede het toezicht voor preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden.6 Uit de opzet en systematiek van het Europese semester komt naar voren dat het Europese toezichtkader op het begrotingsbeleid het resultaat is van een complexe analyse en afweging, waarvan het begrotingssaldo een belangrijk element is, maar niet het enige.7
In het Verdrag voor stabiliteit, coördinatie en bestuur in de EMU8 (hierna: het Stabiliteitsverdrag) is geregeld dat de lidstaten voorzien in wettelijke bepalingen die moeten waarborgen dat de verplichtingen betreffende de begrotingssaldi en het begrotingstoezicht – zoals eerder vastgelegd in artikel 126 van het VWEU, en de recent aangescherpte Verordeningen inzake het Stabiliteits- en Groeipact – daadwerkelijk zullen worden nagekomen.9 Het Stabiliteitsverdrag heeft met de focus op begrotingssaldi een beperktere opzet dan die welke in het VWEU en de daarop gebaseerde verordeningen is neergelegd.
Overigens merkt de Afdeling in dit verband op, dat het voorstel geen letterlijke normstelling bevat, zoals in art. 3, 2e lid van het Begrotingspact opgenomen, maar alleen een algemene verwijzing naar enkele uit het Europese kader voortvloeiende eisen voor de begroting. Het is de Afdeling opgevallen dat deze keuze in de toelichting niet nader wordt verklaard.
Daarnaast wijst de Afdeling erop, dat in het voorstel niet wordt aangesloten bij de bredere aanpak van het VWEU en de daarop gebaseerde verordeningen, maar alleen op de beperktere benadering van het Stabiliteitsverdrag. Daardoor bestaat het risico dat de sturing te eenzijdig gericht wordt op het begrotingssaldo. Hoe belangrijk het begrotingssaldo ook is, goed begrotingsbeleid is meer dan alleen zorg voor het saldo. Het omvat onder meer ook het economisch (structuur)beleid en het werkgelegenheidsbeleid.10
Het komt de Afdeling niet evenwichtig voor om slechts bij één aspect van het begrotingsbeleid, het sturen op saldo, aan te sluiten – hoezeer daarmee ook een bijdrage wordt geleverd aan versterking van begrotingsdiscipline –, terwijl andere wezenlijke aspecten van het begrotingsbeleid, met name het structuurbeleid11, in het voorstel geen plaats krijgen. Dat het voorstel mede in het teken staat van het Stabiliteitsverdrag kan hiervoor geen argument zijn, gelet op het feit dat de doelstellingen van het voorstel zien op het bredere kader van houdbare overheidsfinanciën, terwijl bovendien in de Europeesrechtelijke context eveneens van een bredere benadering wordt uitgegaan.
De Afdeling adviseert nader toe te lichten waarom geen letterlijke normstelling in het voorstel is opgenomen. Voorts adviseert zij het voorstel te plaatsen in het bredere kader van houdbare overheidsfinanciën. Zij adviseert op beide punten nader in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.
Het wetsvoorstel biedt een wettelijk kader voor Nederland waarin de Europese eisen die worden gesteld met het oog op het doelgericht streven naar houdbare overheidsfinanciën, op de Nederlandse situatie zijn aangepast. Uitgangspunt in de wet is dat de Europese begrotingsnormen in acht dienen te worden genomen bij het uitvoeren van het trendmatig begrotingsbeleid.
Er is daarbij niet gekozen voor het opnemen van een letterlijke normstelling, zoals een maximaal toegestaan percentage voor het EMU-saldo voor het Rijk of de decentrale overheden. Bij de huidige formulering van de wet is gebruik gemaakt van begrippen als het trendmatig begrotingsbeleid van het Rijk en de gelijkwaardige inspanning van de decentrale overheden. Daardoor hoeven eventuele toekomstige wijzigingen in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) niet te leiden tot aanpassing van de wet. Ook zullen wijzigingen in de middellangetermijndoelstelling (MTO) uit de preventieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact, die in principe elke drie jaar kunnen plaatsvinden, op deze manier niet hoeven leiden tot aanpassing van de wet. Door in het wetsvoorstel te spreken over een gelijkwaardige inspanning en niet over concrete getallen, is daarnaast de mogelijkheid gecreëerd om via bestuurlijk overleg rekening te houden met specifieke omstandigheden bij de decentrale overheden bij de vaststelling van die gelijkwaardige inspanning. In de memorie van toelichting is op advies van de Afdeling advisering van de Raad van State meer aandacht besteed aan de samenhang tussen houdbare overheidsfinanciën in relatie tot het bredere economische beleid.
In het Verdrag inzake Stabiliteit, Coördinatie en Bestuur in de EMU is afgesproken dat de deelnemende lidstaten het Europese correctiemechanisme, dat in werking treedt bij significante afwijking van de Europese afspraken over de MTO of het aanpassingstraject naar de MTO, nationaal wettelijk dienen te verankeren. De memorie van toelichting zoals verzonden aan de Raad van State vermeldde dat de Commissie hiertoe gemeenschappelijke beginselen («principes») zou publiceren, welke op het moment van schrijven van de memorie van toelichting nog niet beschikbaar waren. Inmiddels heeft de Commissie deze principes op 20 juni 2012 gepubliceerd. Om deze principes wettelijk te verankeren zijn enkele wijzigingen in artikel 2, vijfde lid, aangebracht, en zijn in datzelfde artikel drie leden (6 tot en met 8 ) toegevoegd. De memorie van toelichting is aangevuld met box 2, waarin wordt toegelicht op welke manier in Nederland invulling wordt gegeven aan de principes van het correctiemechanisme.
Het Nederlandse begrotingsbeleid, zoals dat ook in het voorliggende voorstel tot uitdrukking komt, is gericht op een combinatie van de Europese normen en het (eigen) trendmatig begrotingsbeleid.
De Europese normen gaan – kort gezegd – uit van ondergrenzen die bij het opstellen van de begrotingen door de lidstaten moeten worden gerespecteerd. Het niveau van die ondergrenzen is afhankelijk van de individuele positie waarin een lidstaat zich bevindt. Doel is dat begrotingen zich structureel in evenwicht bevinden en dat het structurele saldo niet een groter tekort bevat dan -0,5% BBP (als benchmark).
Het (eigen) trendmatig begrotingsbeleid heeft als kenmerk dat het saldo zich binnen een vooraf bepaalde bandbreedte mag bewegen zonder dat in dat geval wordt ingegrepen in inkomsten of uitgaven. Dat moet in perioden van hoogconjunctuur leiden tot een relatief positief saldo, in een laagconjunctuur tot een relatief negatief saldo.
Worden beide systematieken met elkaar gecombineerd, dan dient de bandbreedte waarbinnen het saldo zich vrij kan bewegen dusdanig te worden gekozen, dat de ondergrens niet lager is dan voor Nederland uit de Europese normen voortvloeit. Dit betekent dat wanneer het structurele saldo volgens Europese normen als benchmark niet lager zou moeten zijn dan – 0,5 % BBP, de thans aangehouden uitgangspunten voor het trendmatig begrotingsbeleid aanzienlijk zullen moeten worden bijgesteld. De praktijk van het trendmatig begrotingsbeleid laat immers zien dat Nederland ver verwijderd is van een structureel evenwicht. In de periode 1994 tot 2008 was per saldo sprake van tekorten, soms kleinere, soms grotere, en was in enkele gevallen van hoogconjunctuur sprake van een zeer klein overschot, maar dat was bij lange na niet voldoende om de tekorten in tijden van laagconjunctuur te compenseren.12 In zoverre heeft het trendmatig begrotingsbeleid in de afgelopen jaren niet optimaal gefunctioneerd. Sinds de crisis in 2008 uitbrak, heeft toepassing van de automatische stabilisatoren geleid tot tekorten tussen ruim 4 en 6 % BBP.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de consequenties van het voorstel voor het (trendmatig) begrotingsbeleid en de gevolgen voor de jaarlijkse begrotingsruimte die het gevolg is van de voorgestelde systematiek.
Op advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is de memorie van toelichting is aangevuld met een nadere verduidelijking over de samenhang tussen elementen van de Europese begrotingsregels en het trendmatige begrotingsbeleid.
Het voorstel voorziet in de verplichting voor decentrale overheden tot het leveren van een gelijkwaardige inspanning in het bereiken en vasthouden van de begrotingsdoelstellingen zoals die door het voorstel voor de lidstaat Nederland zijn geformuleerd (artikel 3). Daarbij is geen sprake van een «mechanische» benadering, maar vindt besluitvorming, op basis van bestuurlijk overleg met decentrale overheden, plaats in de ministerraad, zodat alle relevante omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Hierbij speelt onder meer een rol dat de systematiek voor het bepalen van het EMU-saldo een andere is dan het baten-lasten stelsel dat bij decentrale overheden wordt gehanteerd.
Voorts voorziet het voorstel in de vaststelling van individuele referentiewaarden voor decentrale overheden (artikel 5), nationale sancties voor decentrale overheden (artikel 6) en de doorvertaling van EU-sancties naar decentrale overheden (artikel 7).
De bepalingen inzake het toezichtinstrumentarium (met name de artikelen 6 en 7) geven de Afdeling aanleiding het volgende op te merken.
Het voorstel legt terecht de eindverantwoordelijkheid voor de overheidsfinanciën van Nederland als geheel bij het Rijk. Alle bestuurslagen onderkennen de uiteindelijke verantwoordelijkheid van het Rijk voor vaststelling en handhaving van de begrotingskaders voor Nederland als geheel, nadat de onderscheiden aandelen daarin van de verschillende bestuurslagen in bestuurlijk overleg zijn vastgesteld. De Afdeling wijst er in dit verband op, dat Nederland zich heeft verplicht aan de middellange termijndoelstelling voor ons land, zoals die voortvloeit uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), om de komende jaren te komen tot een evenwicht op de begroting, voor het Rijk en decentrale overheden tezamen. Het is uiteindelijk de wetgever die de begrotingskaders vaststelt (artikel 105 van de Grondwet), en in dat kader de uitgangspunten bepaalt voor de voeding van de fondsen, alsmede de verdeelsleutels voor de toedeling van de desbetreffende middelen naar de individuele gemeenten, provincies en waterschappen.
De verhouding tussen het Rijk en de decentrale overheden is echter een bijzondere: geen hiërarchie, maar gelijkwaardigheid. Het voorstel doet daaraan in zoverre recht, dat het een belangrijke plaats geeft aan bestuurlijk overleg. Op het terrein van de overheidsfinanciën klemt dit belang van bestuurlijk overleg temeer omdat de uitgaven van het Rijk en van de decentrale overheden sterk met elkaar verweven zijn en het Rijk thans een omvangrijke decentralisatieagenda uitvoert. Decentrale overheden voeren op verzoek van het Rijk ook omvangrijke investeringsprogramma's uit.
Een bijzonder kenmerk van de financiële verhoudingen tussen rijksoverheid en decentrale overheden is de eis dat de decentrale overheden een sluitende begroting hebben. Horizontaal en waar nodig verticaal toezicht moeten waarborgen dat aan die eis de hand wordt gehouden. De laatste jaren is tijdelijk afgeweken van de eis van een sluitende begroting: op basis van bestuursafspraken is overeengekomen dat de decentrale overheden gezamenlijk tijdelijk een tekort van 0,5% kunnen aanhouden. Zoals reeds aangegeven, heeft ons land zich in het kader van het SGP verplicht tot een evenwicht op de begroting te komen. In dat licht bezien ligt het niet voor de hand om deze uitzonderingssituatie te continueren.
Gelet op het voorgaande, merkt de Afdeling op dat twijfel kan bestaan over de toegevoegde waarde van de op dit punt in het voorstel opgenomen bepalingen inzake het toezichtinstrumentarium. Immers, er bestaan al sinds jaar en dag wettelijke kaders en toezichtverhoudingen voor de financiën van decentrale overheden. Niet op voorhand is duidelijk dat daarmee onvoldoende zou kunnen worden gewaarborgd dat de decentrale overheden een gelijkwaardig aandeel leveren in de inspanningen die in verband met het SGP nodig zijn om te komen tot evenwicht op de begroting voor de lidstaat Nederland als geheel. Daarbij is niet duidelijk welke specifieke situaties de regering voor ogen heeft waarin de bestaande instrumenten kennelijk onvoldoende worden geacht, dit mede in het licht van het voor decentrale overheden geldende uitgangspunt van een sluitende begroting.
De Afdeling adviseert nader op het vorenstaande in te gaan en de noodzaak van het thans voorgestelde toezichtinstrumentarium opnieuw te bezien.
In verband met het streven naar reduceren en voorkomen van tekorten, vraagt de Afdeling hier verder bijzondere aandacht voor het baten-lasten stelsel zoals de decentrale overheden dat sinds jaar en dag kennen. Dit stelsel betekent dat investeringsuitgaven in aanmerking worden genomen in het jaar waarin zij worden gedaan. Daarbij verdient echter aantekening dat de betreffende overheid in de financiering kan hebben voorzien door meerjarige reserveringen te hebben gepleegd, terwijl de rentelasten van eventuele geldleningen zullen moeten worden gedekt binnen de lopende begroting die, zoals gezegd, in beginsel sluitend behoort te zijn. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de betreffende investering feitelijk niet leidt tot een tekort, en aldus geen afbreuk doet aan het voor de lidstaat Nederland beoogde evenwicht op de begroting.
Probleem is echter dat het baten-lasten stelsel niet spoort met de EMU-systematiek, dat de financieringslasten op een andere wijze verdeelt over de jaren. Gevolg is dat, bezien vanuit die systematiek, geoordeeld kan worden dat in een bepaald jaar sprake is van een tekort terwijl een dergelijk tekort zich over een reeks van jaren en over alle decentrale overheden tezamen bezien, niet voordoet.
De Afdeling adviseert in de toelichting uiteen te zetten op welke wijze deze discrepantie tussen beide systematieken in het bestuurlijk overleg zodanig zal worden benaderd dat dit voor de decentrale overheden praktisch hanteerbaar zal zijn waar het gaat om door hen noodzakelijk te verrichten investeringen, binnen het kader van het uitgangspunt van een sluitende begroting.13
Onverminderd hetgeen is opgemerkt onder a., merkt de Afdeling nog het volgende op:
– Volgens artikel 3, tweede lid, van het voorstel stelt de Minister van Financiën de gelijkwaardige inspanning vast, in overeenstemming met het oordeel van de ministerraad.
Naar het oordeel van de Afdeling staat dit op gespannen voet met de positie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als medebeheerder van het Gemeentefonds en het Provinciefonds, alsook met diens coördinerende taak voor het rijksbeleid dat gemeenten en provincies raakt, zoals neergelegd in artikel 116 van de Gemeentewet en artikel 114 van de Provinciewet.
De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.
– Geschillen tussen de rijksoverheid en decentrale overheden die opkomen in het kader van de uitvoering van deze wet dienen als zuivere bestuursgeschillen, naar het oordeel van de Afdeling niet te worden neergelegd bij de rechter. De Afdeling adviseert hieromtrent in het voorstel helderheid te verschaffen.
De eis van begrotingsevenwicht voor decentrale overheden is vastgelegd in de Gemeentewet, de Provinciewet en in de Waterschapswet. Deze eis van begrotingsevenwicht betreft het evenwicht op de begroting in termen van baten en lasten. Het begrotingsevenwicht volgens de Europese eisen is in termen van het EMU-saldo gedefinieerd en is gebaseerd op het Europees Systeem van Rekeningen (ESR).
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat decentrale overheden een gelijkwaardige inspanning moeten leveren in het kader van het respecteren van de Europese begrotingsdoelstellingen. De huidige wettelijke kaders en toezichtverhoudingen voor de financiën van de decentrale overheden bieden namelijk geen waarborgen ten aanzien van begrotingsevenwicht in EMU-termen. Het huidige toezicht op de financiën van de decentrale overheden ziet op het begrotingsevenwicht in baten-lastentermen bij individuele decentrale overheden. Begrotingsevenwicht in baten-lastentermen garandeert evenwel niet een evenwicht in EMU-termen bij decentrale overheden; individueel noch gezamenlijk. De afgelopen jaren hebben de decentrale overheden grote tekorten gekend in EMU-termen, ook groter dan de bestuurlijk afgesproken norm van -0,5 procent bbp die tot op heden van kracht is.
In het wetsvoorstel wordt gestuurd op een macronorm voor het EMU-saldo van de decentrale overheden gezamenlijk. Zo wordt voorkomen dat het toezicht zich richt op de individuele gemeente, provincie, of het waterschap. Het voorkomt ook dat de individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo van een decentrale overheid als een knellende norm gaat werken.
In overleg met de vertegenwoordigers van de decentrale overheden is nog een wijziging doorgevoerd in de wettekst op het punt van het toezicht op individuele decentrale overheden die structureel, drie jaar of langer, hun individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo overschrijden. De systematiek van macronormering maakt een dergelijk preventief toezicht overbodig en heeft als risico dat de individuele referentiewaarden alsnog de werking van een strikte micronorm krijgen. Volstaan wordt daarom met monitoring en toezicht op macroniveau, zoals beschreven in de memorie van toelichting. Dit laat onverlet dat de individuele referentiewaarde een aanknopingspunt kan bieden indien decentrale overheden maatregelen moeten nemen vanwege een (dreigende) overschrijding van de macronorm voor het EMU-saldo.
Het kabinet acht het in het wetsvoorstel opgenomen sanctie-instrument noodzakelijk, omdat instrumenten om de macronorm voor het EMU-saldo van de decentrale overheden te beheersen, ontbreken behoudens de mogelijkheden die het bestuurlijk overleg daartoe zullen bieden. Tegelijkertijd is het van belang te benadrukken dat het sanctie-instrument is bedoeld als een ultimum remedium. Dat wil zeggen dat bij overschrijding van de macronorm door decentrale overheden, in bestuurlijk overleg ruimte is voor afspraken over een collectief verbeterpad van de decentrale overheden. Uiteindelijk kan, als het bestuurlijk overleg onvoldoende resultaat oplevert en niet duidelijk wordt dat er meerjarig zal worden voldaan aan de norm door de decentrale overheden, een sanctie opgelegd worden. Deze sanctie heeft in eerste instantie de vorm van een aan te houden renteloos depot. Na drie jaar wordt, bij onvoldoende verbetering van het EMU-saldo van de decentrale overheden, het depot omgezet in een boete.
Hoe de gelijkwaardige inspanning van de decentrale overheden met het oog op het respecteren van de Europese begrotingsafspraken concreet wordt vormgegeven, wordt, na bestuurlijk overleg, alleen op een macroniveau vastgesteld. Dat wil zeggen, alleen voor de decentrale overheden gezamenlijk wordt een norm voor het EMU-saldo vastgesteld. Uit de consultatie met de decentrale overheden is namelijk gebleken dat een doorvertaling van de macronorm voor het EMU-saldo van de decentrale overheden naar een strikte micronorm per individuele decentrale overheid waar jaarlijks aan voldaan moet worden, knellend werkt en investeringen bij de individuele decentrale overheden kan frustreren. Door alleen een macronorm vast te stellen voor het EMU-saldo van de decentrale overheden en de strikte micronormering los te laten, wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de verschillen tussen de twee stelsels en is er voor gezorgd dat de normering niet onbedoeld knellend uitpakt voor individuele decentrale overheden.
De Europese begrotingsdoelstelling voor het realiseren van begrotingsevenwicht en het pad daar naar toe spelen een belangrijke rol bij de vaststelling van de gelijkwaardige inspanning van de decentrale overheden gezamenlijk. Wanneer decentrale overheden in het bestuurlijk overleg voorafgaand aan de vaststelling van de gelijkwaardige inspanning, kunnen aantonen dat bijvoorbeeld investeringen in opdracht van het Rijk er toe leiden dat het EMU-saldo van de decentrale overheden zodanig belast wordt, dat op voorhand duidelijk is dat de inspanning van de decentrale overheden in het bereiken van de Europese begrotingsdoelstellingen niet realiseerbaar is, kan aan de decentrale overheden extra ruimte in het EMU-saldo worden toegekend. Hoeveel ruimte de decentrale overheden wordt geboden om het EMU-saldo te belasten, is uiteindelijk een politiek-bestuurlijke keuze. De ruimte die aan de decentrale overheden gegeven wordt, wordt immers door het Rijk ingeleverd.
De memorie van toelichting is aangepast om het bovenstaande te verduidelijken.
– Artikel 3, tweede lid, is naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aangepast. De vaststelling zal plaatsvinden in overeenstemming met de minister van BZK en – gelet op de positie van de minister van I&M ten opzichte van de waterschappen – met de minister van I&M.
– De Afdeling advisering van de Raad van State is van mening dat de beslechting van geschillen tussen de rijksoverheid en decentrale overheden niet dient te worden voorgelegd aan de rechter. Dit zou in onderhavig wetsvoorstel bijvoorbeeld kunnen spelen bij een geschil omtrent het vaststellen van de individuele referentiewaarden door de minister van BZK en de minister van I&M, (artikel 5, tweede lid) of het opleggen van een boete aan de decentrale overheden (artikel 6 en 7). Naar aanleiding van eerdere adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt de geschillenbeslechting tussen de rijksoverheid en decentrale overheden momenteel nader onderzocht. De uitkomst van dat onderzoek wacht ik af. Daarom geldt thans de reguliere beslechting van dit type geschillen op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.
De redactionele kanttekeningen zijn verwerkt, met uitzondering van de kanttekening om in artikel 2, vierde lid, «in overeenstemming met het oordeel van de ministerraad» te schrappen. De regering hecht eraan dat alle ministers zich door middel van een besluit van de ministerraad, committeren aan de te nemen adequate uitgavenbeperkende of inkomstenverhogende maatregelen. Voorts is bij het verwerken van de kanttekening inzake artikel 5, tweede lid, aanhef, de mogelijkheid behouden om krachtens algemene maatregel van bestuur regels te kunnen stellen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J. P. H. Donner
Ik moge U mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Financiën, J. C. de Jager
– In artikel 1 de definitie van Middellangetermijndoelstelling voor het structureel EMU-saldo vervangen door:
de MTO voor het structureel EMU-saldo: de middellangetermijndoelstelling voor het structureel EMU-saldo van de lidstaat Nederland, zoals vastgesteld door de Raad van de Europese Unie.
– In artikel 2, derde lid, rekening houden met de omstandigheid dat het beleid inzake begrotingen in Europees verband deels buiten het kader van de Europese Unie plaatsvindt.
– In artikel 2, derde lid, onder b, «door de Europese Unie vastgestelde» vervangen door: door instellingen van de Europese Unie vastgestelde.
– In de artikelen 2, vierde lid, en 3, tweede lid, «, in overeenstemming met het oordeel van de ministerraad,» schrappen.
– Artikel 5, tweede lid, aanhef, vervangen door: Op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent:.