Gepubliceerd: 18 september 2012
Indiener(s): Frans Weekers (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33403-3.html
ID: 33403-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

 
     

I.

ALGEMEEN

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Wet inkomstenbelasting 2001

2

 

2.1.

Niet in Nederland premieplichtige inwoners

2

 

2.2.

Beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen van IB-ondernemers

2

 

3.

Wet op de loonbelasting 1964

4

 

4.

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

4

 

5.

Wet op belastingen van rechtsverkeer

5

 

6.

Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en Wet belasting zware motorrijtuigen

5

 

7.

Wet op de accijns

5

 

8.

Wet belastingen op milieugrondslag

6

 

8.1.

Vrijstelling energiebelasting opwekking elektriciteit

6

 

8.2.

Overgangsrecht verpakkingenbelasting

6

 

8.3.

Overgangsrecht belasting op leidingwater

6

 

9.

Algemene wet inzake rijksbelastingen

7

 

9.1.

Vergroten effectiviteit verzuimboete

7

 

9.2.

Transparantie ANBI’s vanaf 2014

8

 

9.3.

Kwalificatie woningcorporaties als ANBI

9

 

9.4.

Opgaaf burgerservicenummer derde

9

 

10.

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

10

 

10.1.

Fraude en oneigenlijk gebruik

10

 

10.2.

Vermogenstoets

12

 

11.

Wijzigingen in verband met verhoging AOW-en pensioenrichtleeftijd

13

 

12.

Douane- en Accijnswet BES

13

 

13.

Wet op de kansspelen

14

 

14.

Overige aanpassingen

14

 

15.

Budgettaire aspecten

14

 

16.

EU-aspecten

15

 

17.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

15

 

18.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

16

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

16

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De fiscale wetgeving is constant aan veranderingen onderhevig. Dit vergt voortdurend inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud van de wetgeving. In lijn met eerdere jaren bevat het pakket Belastingplan 2013 een wetsvoorstel voor overige fiscale maatregelen die geen of nauwelijks gevolgen hebben voor het budgettaire en koopkrachtbeeld voor 2013. Het gaat om maatregelen waarvoor inwerkingtreding per 1 januari 2013 wenselijk is. Voorts betreft het maatregelen die weliswaar later in werking treden, maar vanwege de benodigde voorbereidingstijd voor de Belastingdienst of voor belastingplichtigen moeten worden opgenomen in een wetsvoorstel dat op 1 januari 2013 in werking treedt. Dit wetsvoorstel bevat onder andere een wijziging van de fiscale begrenzing van de pensioenopbouw van IB-ondernemers die verplicht deelnemen in beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen, een wijziging van het overgangsrecht voor de assurantiebelasting, maatregelen ter bestrijding van fraude en oneigenlijk gebruik en wijzigingen in verband met de verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd.

Het algemeen deel van deze toelichting is ingedeeld aan de hand van de verschillende belastingwetten die worden gewijzigd. Aan het slot van het algemeen deel van de toelichting wordt in een aantal hoofdstukken ingegaan op de budgettaire effecten, de EU-aspecten, de gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de gevolgen voor bedrijfsleven en burger van dit wetsvoorstel.

2. Wet inkomstenbelasting 2001

2.1. Niet in Nederland premieplichtige inwoners

Op grond van dit wetsvoorstel krijgen ook inwoners van Nederland die niet in Nederland premieplichtig zijn, onder bepaalde voorwaarden het recht op uitbetaling van het premiedeel van de heffingskortingen. Onder de uitbreiding vallen diegenen die in Nederland wonen, niet in Nederland sociaal verzekerd zijn vanwege werkzaamheden in het buitenland, maar met die werkzaamheden geen of een gering inkomen genieten. Zij worden hiermee gelijkgesteld met niet-inwoners die eveneens onder bepaalde voorwaarden het recht hebben op de uitbetaling van dat deel van de heffingskortingen. Niet-inwoners hebben onder twee voorwaarden recht op uitbetaling van de heffingskorting (bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting). In de eerste plaats moeten zij fiscaal partner zijn van iemand die voldoende inkomensheffing in Nederland is verschuldigd.1 In de tweede plaats is vereist dat deze niet-inwoners recht zouden hebben gehad op de uitbetaling van dit deel van de heffingskorting als niet- of weinig verdienende partner in het geval zij wel in Nederland premieplichtig zouden zijn geweest. Het gaat derhalve om een in de praktijk weinig voorkomende situatie.

2.2. Beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen van IB-ondernemers

In 2005 is in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) geregeld dat de fiscale begrenzingen die worden gesteld aan pensioenopbouw van werknemers (het zogenaamde Witteveenkader) per 1 januari 2015 ook zal gelden voor de pensioenopbouw van IB-ondernemers (en resultaatgenieters) die verplicht deelnemen in beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen (hierna: beroepspensioenregelingen). Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in aanvullende wetgeving zodat de normeringen en begrenzingen uit het Witteveenkader – gericht op pensioenregelingen van werknemers en directeur-grootaandeelhouders – ook kunnen worden toegepast op beroepspensioenregelingen van IB-ondernemers. Het voorstel raakt pensioenregelingen van IB-ondernemers die als beoefenaar van een zelfstandig beroep of als ondernemer deelnemen in bepaalde beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen (hierna: beroepspensioenregeling). Het gaat hierbij met name om beroepen in de gezondheidszorg, het havengebied en om ondernemers in bepaalde bedrijfstakken (zoals zelfstandige schilders). Vanaf 1 januari 2015, als de begrenzingen van het Witteveenkader zullen gelden, is de fiscale faciliëring – maar ook de verplichtstelling – voorbehouden aan ouderdomspensioen waarvoor de opbouw per jaar (bijvoorbeeld) niet meer bedraagt dan 2,15% van het pensioengevend inkomen (middelloonstelsel), waarbij de pensioenrichtleeftijd overigens is gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting.

Met de Unie van Beroepspensioenfondsen (UvB) en de Pensioenfederatie is intensief overleg gevoerd over de benodigde vertaalslag van normeringen en begrenzingen van het Witteveenkader naar de regeling voor IB-ondernemers. Dit overleg heeft geleid tot overeenstemming over de benodigde wettelijke maatregelen per 1 januari 2015. Om de beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen voldoende gelegenheid te bieden vóór 1 januari 2015 de pensioenregelingen aan te passen, wordt met het opnemen van deze maatregelen in dit wetsvoorstel reeds per 1 januari 2013 in belangrijke mate de door hen gewenste duidelijkheid verschaft. Onderzocht wordt nog of de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 nog een beperkte aanpassing nodig hebben naar aanleiding van dit wetsvoorstel. In voorkomend geval zal die aanpassing te gelegener tijd worden gerealiseerd.

De met dit voorstel geboden duidelijkheid ziet met name op de pensioengrondslag waar de begrenzing aan wordt gerelateerd, de gevolgen bij een bovenmatige pensioengrondslag en de fiscale behandeling van vrijwillige pensioenpremies.

Pensioengrondslag

Het Witteveenkader relateert de maximale fiscale faciliëring van pensioenopbouw voor werknemers (inclusief directeur-grootaandeelhouders) aan het pensioengevend loon. Voor IB-ondernemers die deelnemen in een beroepspensioenregeling wordt voorgesteld de winst uit onderneming (met enige correcties daarop) tot uitgangspunt te nemen bij het bepalen van de omvang van de fiscale faciliëring van hun pensioenopbouw. Hierbij is aansluiting gezocht bij het winstbegrip dat voor IB-ondernemers ook de fiscaal gefacilieerde mogelijkheden bepaalt voor een oudedagsreserve, een lijfrentevoorziening of vrijwillig voortgezette pensioenregeling na ontslag. Om IB-ondernemers voldoende gelegenheid te geven dit inkomen vast te stellen wordt voorgesteld de winst uit onderneming te hanteren uit het kalenderjaar drie jaar voorafgaande aan het jaar van pensioenopbouw.

Aan het hanteren van een bovenmatige pensioengrondslag bij IB-ondernemers verbindt dit wetsvoorstel fiscale consequenties die vergelijkbaar zijn met de systematiek die in de inkomstenbelasting wordt gehanteerd bij fiscaal bovenmatige opbouw in het lijfrentesfeer. Dit betekent dat het hanteren van een te hoge pensioengrondslag leidt tot een beperking in de aftrekbare pensioenpremies zonder dat dit de integrale belastingheffing over iedere uitkering uit een beroepspensioenregeling beïnvloedt. Een gecorrigeerde premieaftrek leidt derhalve niet tot een bewerkelijke splitsing van pensioenaanspraken in een box 1-deel (voor zover aftrek is genoten) en een box 3-deel (voor zover geen aftrek is genoten).

Vrijwillige pensioenpremies

Dit wetsvoorstel regelt tevens dat bij beroepspensioenregelingen waar IB-ondernemers verplicht aan deelnemen vanaf 1 januari 2015 ook de vrijwillig bedongen pensioenopbouw onder bepaalde voorwaarden voor fiscale faciliëring in aanmerking komt. Voor fiscale faciliëring wordt op grond van dit wetsvoorstel wel vereist dat de totale pensioenopbouw blijft binnen de grenzen van het Witteveenkader. Ook mogen de vrijwillige premies per jaar niet meer bedragen dan 1/3 van de verplichte premies. Met deze laatste eis is aansluiting gezocht bij een reeds geldende beperking uit de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

3. Wet op de loonbelasting 1964

Dit wetsvoorstel bevat een herziening van de regels ter zake van het corrigeren van gegevens in een onjuiste of onvolledige loonaangifte door de inhoudingsplichtige. Daarmee wordt beoogd de betreffende bepalingen transparanter te maken en te verduidelijken. Daarbij worden tevens enkele bepalingen die niet bij wet geregeld hoefden te worden, ondergebracht in de reeds bestaande ministeriële regeling. Die ministeriële regeling zal daarnaast ook naar aanleiding van de wijzigingen in de eerdergenoemde regels aangepast worden.

4. Wet op de vennootschapsbelasting 1969

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) biedt belastingplichtigen, onder voorwaarden, de mogelijkheid om een fiscale eenheid aan te gaan. Eén van de hiervoor geldende voorwaarden is dat de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom heeft van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij. Met deze voorwaarde heeft de wetgever ook tot uitdrukking willen brengen dat de moedermaatschappij ten minste 95 percent van de stemrechten in de dochtermaatschappij dient te bezitten.

Door de flexibilisering van het bv-recht wordt het mogelijk de winstrechten en stemrechten over verschillende aandelen te verdelen. Hierdoor zou zich, extreem gesteld, de situatie kunnen voordoen dat een moedermaatschappij de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95% van de aandelen in de dochtermaatschappij, terwijl de moedermaatschappij geen stemrechten heeft in de dochtermaatschappij. Het is het niet de bedoeling dat in een dergelijke situatie een fiscale eenheid kan worden gevormd. De moedermaatschappij heeft immers geen zeggenschap in de dochtermaatschappij. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht2 is dan ook een aanpassing van het Besluit fiscale eenheid 2003 aangekondigd. Daarin zou expliciet tot uitdrukking worden gebracht dat de moedermaatschappij voor het kunnen aangaan van een fiscale eenheid ook 95 percent van de stemrechten in de dochter dient te bezitten. Bij nadere beschouwing is echter gebleken dat het de voorkeur verdient om deze voorwaarde in de Wet Vpb 1969 vast te leggen, aangezien het gaat om een vereiste voor het kunnen aangaan van een fiscale eenheid. In de Wet Vpb 1969 zal daarom expliciet worden bepaald dat een moedermaatschappij voor het kunnen aangaan van een fiscale eenheid ook ten minste 95 percent van de stemrechten in de dochtermaatschappij dient te bezitten. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om ook de in het Besluit fiscale eenheid 2003 opgenomen voorwaarde dat het aandelenbezit van de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij altijd recht moet geven op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van de dochtermaatschappij in de Wet Vpb 1969 op te nemen. Met deze voorgestelde aanpassingen is geen wijziging beoogd van de bestaande praktijk. Voor bestaande fiscale eenheden die in overeenstemming met de geldende regelgeving tot stand zijn gekomen hebben de aanpassingen dan ook geen gevolgen.

Verder wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om de delegatiegrondslag in de Wet Vpb 1969, op basis waarvan nadere regels kunnen worden gesteld voor de beoordeling of een naar buitenlands recht opgericht lichaam voor de toepassing van het regime van de fiscale eenheid vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgericht lichaam, te verplaatsen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

5. Wet op belastingen van rechtsverkeer

In het Belastingplan 2011 is geregeld dat het tarief van de assurantiebelasting op 1 januari 2015 verlaagd wordt van 9,7% naar 9,5%. Op grond van het in die wet opgenomen overgangsrecht moet het tarief van 9,5% toegepast worden vanaf de eerstvolgende premievervaldatum na 31 december 2014. De assurantiebranche heeft laten weten dat dit hoge administratieve lasten oplevert bij verzekeringen waarvoor de computersystemen aansluiten bij de prolongatiedatum van de verzekering. Daarom wordt in dit wetsvoorstel het overgangsrecht zodanig aangepast dat verzekeringsmaatschappijen per verzekering kunnen kiezen of zij het nieuwe tarief van toepassing willen laten zijn vanaf de eerstvolgende premievervaldatum of vanaf de eerstvolgende prolongatiedatum na 31 december 2014.

6. Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en Wet belasting zware motorrijtuigen

De heffing van belasting van personenauto´s en motorrijwielen (BPM) voor gebruikte motorrijtuigen wordt op enkele punten aangepast, mede naar aanleiding van jurisprudentie. Dit wordt nader toegelicht in de toelichting bij het desbetreffende artikel. Voor in een ander EU- of EER-land geregistreerde motorrijtuigen wordt het ook buiten de leasesfeer mogelijk om bij de heffing direct rekening te houden met de duur van het gebruik in Nederland. In de motorrijtuigenbelasting wordt de minimale schorsingstermijn waarbij geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd is voor personenauto’s, bestelauto’s en motorrijwielen verkort van drie maanden tot een maand. Daarmee is de minimale schorsingstermijn nu voor alle categorieën motorrijtuigen gelijk. Verder wordt de belasting zware motorrijtuigen zodanig aangepast dat ook buitenlandse vrachtauto’s kunnen worden betrokken in het toezicht via automatische nummerplaatherkenning.

7. Wet op de accijns

Op grond van dit wetsvoorstel wordt de jaarlijkse aanpassing van de accijnstarieven van tabaksproducten voortaan gebaseerd op de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs over de periode van oktober tot en met september voorafgaand aan de datum van publicatie. Deze jaarlijkse aanpassing vindt nu plaats op 1 april van elk jaar op basis van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs over het voorafgaande kalenderjaar. Omdat deze pas in februari bekend is, is de termijn om nieuwe tarieven te publiceren en de accijnszegels overeenkomstig aan te passen erg kort. Ook voor de productieplanning van de fabrikanten is de tussenliggende termijn heel krap. Als de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs wordt vastgesteld op basis van een periode van oktober tot en met september is er meer tijd voor de benodigde aanpassingen.

Voorts wordt voorgesteld de periode waarin een fabrikant, importeur en groothandelaar nog tabaksproducten met «oude» accijnszegels mag verkopen te verruimen van een maand naar twee maanden. Uit overleg met de sector is gebleken dat een termijn van een maand in bepaalde gevallen te kort is.

Tot slot worden in de Wet op de accijns technische en redactionele wijzigingen aangebracht, onder meer in verband met het Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 20 april 2012, nr. 2012/209/EU.3

8. Wet belastingen op milieugrondslag

8.1. Vrijstelling energiebelasting opwekking elektriciteit

Aardgas en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit zijn vrijgesteld van energiebelasting als de installatie waarin de elektriciteit wordt opgewekt een elektrisch rendement heeft van minimaal 30%. Met deze rendementseis is beoogd alleen serieuze elektriciteitsproductie in aanmerking te laten komen voor de inputvrijstelling. In de wet is de rendementseis zo uitgewerkt, dat eraan wordt voldaan als per opgewekt kWh niet meer dan 0,38 Nm3 aardgas wordt gebruikt. Hierdoor wordt echter bij gebruik van gas met een hoge verbrandingswaarde eerder aan de rendementseis voldaan dan bij gebruik van gas met een lage verbrandingswaarde (zoals stortgas en rioolwaterzuiveringsgas). Om dit ongewenste effect weg te nemen, wordt voorgesteld in de wet een bepaling op te nemen op grond waarvan de maximale hoeveelheid aardgas per opgewekt kWh moet worden herrekend als de calorische waarde afwijkt van die van gas van standaard Groningen kwaliteit (35,17 MJ/Nm3). Een dergelijke herrekening komt ook al voor bij de toepassing van het tarief van de energiebelasting.

8.2. Overgangsrecht verpakkingenbelasting

De verpakkingenbelasting wordt afgeschaft per 1 januari 2013. Dit is geregeld in het Belastingplan 2012. Destijds is echter nog geen overgangsrecht opgenomen omdat de afschaffing per 1 januari 2013 in het uiterste geval in heroverweging genomen zou worden indien er geen overeenkomst met het bedrijfsleven zou komen over het inzamelingssysteem en de rapportageverplichtingen. Nu deze overeenstemming is bereikt, wordt overgangsrecht voor de verpakkingenbelasting voorgesteld. In de huidige verpakkingenbelasting wordt een teruggave gegeven over producten die indirect zijn geëxporteerd. Dit is bijvoorbeeld het geval als de oorspronkelijke producent, die de verpakkingenbelasting al betaald heeft, niet wist dat het product uiteindelijk geëxporteerd ging worden. Door de hier voorgestelde overgangsbepaling blijft de teruggave tot 1 april 2013 van toepassing.

8.3. Overgangsrecht belasting op leidingwater

De belasting op leidingwater zou volgens het Belastingplan 2012 eveneens worden afgeschaft per 1 januari 2013. Eventueel overgangsrecht zou nog worden voorgesteld in het Belastingplan 2013. Inmiddels is de inwerkingtreding van de afschaffing per 1 januari 2013 vervangen door afschaffing op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit is geregeld in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013. Het beoogde overgangsrecht dient op hetzelfde, nog niet vastgestelde tijdstip in werking te treden en wordt daartoe alsnog opgenomen in laatstgenoemde wet. De regeling houdt in dat de bepalingen van kracht blijven die van belang zijn voor de heffing van de belasting op leidingwater voor leveringen van leidingwater die voor de afschaffing hebben plaatsgevonden. De teruggaafregeling ingeval van wanbetaling door afnemers van leidingwater blijft daarbij nog gedurende twee jaar na de afschaffing in stand.

9. Algemene wet inzake rijksbelastingen

9.1. Vergroten effectiviteit verzuimboete

Om de effectiviteit van de verzuimboete voor aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen verder te vergroten, stelt het kabinet voor om te bepalen dat de verzuimboete eerder dan de aanslag kan worden opgelegd. Eenieder die uitgenodigd is tot het doen van aangifte is verplicht om aangifte te doen binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na de uitnodiging. De aangifte is met name voor de aanslagregeling van groot belang. De Belastingdienst wil de belastingschuld juist vaststellen. Niet te hoog en niet te laag. Daarnaast wil de Belastingdienst de belastingschuld voortvarend vaststellen. Ook daarbij is de medewerking van belastingplichtigen nodig.

Verreweg de meeste belastingplichtigen doen tijdig aangifte. Om de naleving van de aangifteverplichting nog meer te bevorderen is per 1 januari 2010 de verzuimboete voor aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen fors verhoogd. Tegelijkertijd heeft de Belastingdienst uitgebreid campagne gevoerd om het tijdig doen van aangifte onder de aandacht te brengen. Blauwe vrijdag, 30 maart 2012, is daarvan een voorbeeld. Maar ook heeft de Belastingdienst telefonisch contact gezocht met belastingplichtigen die in verzuim waren. Uit onderzoek naar de aangiften inkomstenbelasting 2008, 2009 en 2010 blijkt dat deze aanpak werkt. Procentueel is het aantal belastingplichtigen dat tijdig aangifte voor de inkomstenbelasting doet gestegen van 87 percent in 2008 naar 92 percent in 2010. In absolute aantallen hebben 400 000 belastingplichtigen hun aangiftegedrag verbeterd.

Hoewel de eerder genomen maatregel om de verzuimboete voor aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen te verhogen het aangiftegedrag aanzienlijk heeft verbeterd, doet nog steeds 8 percent van de belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting niet of niet tijdig aangifte. Bij het ontbreken van een aangifte stelt de Belastingdienst de belastingschuld ambtshalve vast. Het gaat daarbij om een schatting, die vanzelfsprekend op redelijkheid gebaseerd moet zijn. De ambtshalve aanslagregeling legt een onevenredig beslag op de capaciteit van de Belastingdienst, terwijl de belastingschuld nooit geheel juist zal kunnen worden vastgesteld. Nadere maatregelen zijn daarom noodzakelijk.

Het kabinet kiest er uitdrukkelijk niet voor om de verzuimboeten verder te verhogen. Een verhoging van de verzuimboeten treft eenieder die in verzuim is. Het kabinet wil echter onderscheid maken tussen hardnekkige verzuimers en degenen die – met enige aandrang – wel aan hun aangifteverplichting voldoen. Voor hardnekkige verzuimers kunnen grovere maatregelen gepast zijn. Het doel van de Belastingdienst is echter niet om zo veel mogelijk en zo hoog mogelijke boeten op te leggen, maar om de belastingschuld juist vast te stellen. Daarvoor is van belang dat de aangifteverplichting wordt nageleefd. De verzuimboete op aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen heeft een generaal preventief effect. Als dat station eenmaal is gepasseerd – de aangiftetermijn is verstreken en de aangifte is niet gedaan –, kan de Belastingdienst niet anders dan ambtshalve een aanslag vaststellen en daarbij gelijktijdig een verzuimboete opleggen. Aanslag en boete zijn namelijk wettelijk aan elkaar gekoppeld. Vervolgens is er een aantal belastingplichtigen dat alsnog aangifte doet. Daaraan kent de wet geen gevolgen toe voor de verzuimboete. De aangifte is en blijft niet tijdig gedaan. Vermoedelijk is dit mede de reden dat er ook belastingplichtigen zijn die geen enkele prikkel meer hebben om alsnog aangifte doen, omdat het kwaad als het ware al geschied is.

De wettelijke koppeling van aangifte en boete is daarmee te rigide om belastingplichtigen te belonen voor dan wel te prikkelen tot het gewenste gedrag, namelijk het doen van aangifte. Het kabinet meent dat de effectiviteit van de aangifteboeten nog meer kan worden verbeterd door het laten vervallen van de voorwaarde dat de (ambtshalve) aanslag en de aangifteboete gelijktijdig opgelegd worden. Dan kan de inspecteur namelijk eerst de boete opleggen. Daarbij kan worden aangekondigd dat de verzuimboete wordt gematigd indien alsnog binnen een gestelde termijn aangifte gedaan wordt. De «straf» is duidelijk en belastingplichtigen hebben een laatste kans om deze (deels) te ontlopen. Mocht de aangifte toch niet binnenkomen, dan wordt de verzuimboete uiteraard gehandhaafd.

Het voornemen bestaat om op korte termijn een wetsvoorstel in te dienen om herziening bij aanslagen in te voeren. Bij de verzuimboeten voor aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen ligt een relatie met dit voornemen. Deze relatie is een bijkomende reden van meer technische aard om de verzuimboete voor aangifteverzuimen bij aanslagbelastingen los te koppelen van de aanslag.

Ook de verzuimboeten voor betaalverzuimen bij aangiftebelastingen en de vergrijpboeten, met uitzondering van het grof schuldig of opzettelijk niet tijdig betalen van een aangiftebelasting, moeten gelijktijdig met de vaststelling van de belastingaanslag worden opgelegd. De hiervoor gegeven reden voor het loskoppelen van de boete en de aanslag gelden niet voor deze boeten. Bij aangiftebelastingen staat niet de aangifte, maar een volledige en tijdige betaling voorop. Ambtshalve aanslagregeling is bij aangiftebelastingen ook niet aan de orde. Bij vergrijpboeten verwijt de inspecteur de belastingplichtige grove schuld of opzet. Deze zware verwijten kunnen niet worden weggenomen door het alsnog voldoen aan de onderliggende verplichting. Voor deze boeten wordt daarom geen loskoppeling voorgesteld.

9.2. Transparantie ANBI’s vanaf 2014

In het convenant «Ruimte voor geven» dat door het kabinet op 21 juni 2010 is gesloten met de Stichting Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) is afgesproken dat de Ministeries van Veiligheid en Justitie en van Financiën met de SBF een moderne visie opstellen over toezicht en verantwoording ter zake van goededoelenorganisaties. Onderdeel van de verbetering van de transparantie van deze sector is dat stichtingen en verenigingen met de ANBI-status transparant moeten zijn over hun handelen richting de samenleving en daarom diverse gegevens, waaronder financiële, digitaal ter beschikking stellen van het publiek. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan de bij de behandeling van de Geefwet aangenomen motie van de leden Omtzigt en Van Vliet4 over informatie die de ANBI’s openbaar moeten maken. In de motie zijn genoemd als bekend te maken gegevens naam, adres en contactgegevens van de ANBI, de bestuurssamenstelling, een verkort jaarverslag (waaronder een overzicht van de bestedingen) en de beloningen van bestuurders en medewerkers, voor zover deze de dg-norm (BBRA) overschrijden. Hiertoe is in dit wetsvoorstel bepaald dat de instelling met ANBI-status gegevens op elektronische wijze via internet openbaar maakt. Deze wijziging is van toepassing met ingang van 1 januari 2014. Voor het uitstel van invoering van deze voorwaarde tot deze datum zijn twee redenen. In de eerste plaats is de periode tot 2014 noodzakelijk om de ANBI’s die op dit moment nog geen website hebben, in de praktijk in de gelegenheid te stellen er een te (laten) ontwerpen. In de tweede plaats omdat de SBF via de brancheorganisaties elektronische portals ter beschikking wil stellen. Ook met het ontwikkelen en opzetten daarvan zal geruime tijd gemoeid zijn. Bij ministeriële regeling zal nader worden uitgewerkt welke gegevens gepubliceerd moeten worden alsmede op welke wijze. Bij de uitwerking van de ministeriële regeling wordt de SBF nauw betrokken. Enerzijds omdat in het convenant «Ruimte voor geven» is afgesproken dat de sector geconsulteerd wordt over relevante voorgenomen regelgeving, anderzijds omdat de aard en de omvang van te publiceren gegevens dan optimaal kunnen worden afgestemd op de aard en omvang van de door de brancheorganisaties vertegenwoordigde leden.

9.3. Kwalificatie woningcorporaties als ANBI

Naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad5 wordt volkshuisvesting, voor zover deze wordt uitgevoerd door toegelaten instellingen op de voet van de Woningwet, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toegevoegd aan de lijst van doelen die worden aangemerkt als van algemeen nut. In het arrest heeft de Hoge Raad uitgesproken dat van een toegelaten instelling in het algemeen mag worden aangenomen dat haar werkzaamheden met deze toelating in overeenstemming zijn. Omdat deze werkzaamheden zoals deze nader zijn uitgewerkt en genormeerd in het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH), rechtstreeks zijn gericht op het dienen van het algemene belang van voldoende en goede woongelegenheid in de sociale-huursector (volkshuisvesting), kunnen toegelaten instellingen in beginsel kwalificeren als ANBI. Tijdens de parlementaire behandeling van de Geefwet, bij welke wet de definitie van de ANBI nader is ingevuld en met ingang van 1 januari 2012 in de AWR is opgenomen, is (sociale) volkshuisvesting nog uitgesloten als algemeen nuttig doel. Dit standpunt is nu achterhaald door de uitspraak van de Hoge Raad en het kabinet heeft dit standpunt aanvaard. Daarom wordt voorgesteld om in de definitie van categorieën activiteiten die als algemeen nuttig worden beschouwd, ook volkshuisvesting op te nemen. Deze bepaling zal met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 in werking treden.

9.4. Opgaaf burgerservicenummer derde

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de belastingplichtige in bepaalde situaties een burgerservicenummer (BSN) van een derde moet opgeven in het kader van werkzaamheden ten behoeve van de Belastingdienst. Dit wetsvoorstel bevat een aanpassing van de AWR waarmee wordt verduidelijkt dat onder werkzaamheden ten behoeve van de rijksbelastingdienst ook het doen van aangifte moet worden verstaan. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het advies van het College bescherming persoonsgegevens, waaruit blijkt dat «werkzaamheden» uitsluitend arbeids- dan wel bedrijfsgerelateerd worden uitgelegd. 6 Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het BSN van degene aan wie de belastingplichtige bedragen uit hoofde van een onderhoudsverplichting voldoet, die de belastingplichtige in aftrek brengt. Een ander voorbeeld is het BSN van degene die de belastingplichtige een lening ter verwerving, onderhoud of verbetering van een eigen woning verschaft waarover de belastingplichtige rente in aftrek wil brengen.

10. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

10.1. Fraude en oneigenlijk gebruik

In de sfeer van de toeslagen zijn de begrippen fraude en oneigenlijk gebruik direct verbonden met de voorwaarden voor het recht op een toeslag en de daarmee samenhangende informatieverplichtingen. Fraude doet zich voor als burgers onjuiste of onvolledige informatie verstrekken met het oogmerk een te hoge toeslag te incasseren of een toeslag te incasseren waar zij geen recht op hebben. Van oneigenlijk gebruik is sprake als burgers weliswaar recht hebben op een toeslag maar – al dan niet bewust – geen of verkeerde informatie verschaffen, zonder dat sprake is van een wetsovertreding. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het bewust te laag schatten van het inkomen in de voorschotfase. Zoals aangegeven in de brief van 20 augustus jl. aan de Tweede Kamer over de fraudebestendigheid van toeslagen heeft de bestrijding van fraude en het voorkomen van oneigenlijk gebruik de komende tijd onverminderd prioriteit.7 In dat kader stelt het kabinet een aantal maatregelen voor om het sanctie-instrumentarium van de Belastingdienst/Toeslagen aan te scherpen.

Opleggen vergrijpboete in een eerder stadium

Het ten onrechte verlenen van toeslagen komt regelmatig voort uit het verstrekken van onjuiste of onvolledige (inkomens)gegevens bij de aanvraag van een toeslag. Indien hierbij sprake is van opzet of grove schuld kan de Belastingdienst/Toeslagen onder de huidige boeteregeling alleen een vergrijpboete opleggen van maximaal 100% van het teruggevorderde bedrag indien de overtreding na de definitieve toekenning van de toeslag wordt geconstateerd. In dat geval kan de Belastingdienst/Toeslagen bij de herziening van de definitieve toekenning de vergrijpboete opleggen. Het is thans niet mogelijk voor de Belastingdienst/Toeslagen om een vergrijpboete op te leggen indien vóór de definitieve toekenning van de toeslag (dus in de voorschotfase) blijkt dat sprake is van het opzettelijk of grof schuldig onjuist of onvolledig verstrekken van informatie. Met een in dit stadium geconstateerd vergrijp kan de Belastingdienst/Toeslagen alleen rekening houden door de hoogte van de definitief toe te kennen toeslag hierop aan te passen. Het kabinet acht dit een ongewenste situatie. Het kabinet stelt daarom voor om het instrument van de vergrijpboete ook te kunnen inzetten bij de definitieve toekenning van de toeslag als het vergrijp wordt geconstateerd in de aanvraag- en voorschotfase van het toeslagenproces.

Verhoging bedrag vergrijpboete bij recidive

Zoals in de hiervoor genoemde brief is aangekondigd, stelt het kabinet voor om in het geval van recidive bij toeslagenfraude de recidivist te confronteren met een vergrijpboete van maximaal 150% van de ten onrechte uitbetaalde toeslag. Een vergelijkbare boetemaatregel bij uitkeringsfraude wordt ook voorgesteld in het wetsvoorstel Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.8 Om de preventieve werking van deze maatregel kracht bij te zetten wil het kabinet daarbij gaan werken met een streng incassobeleid met betrekking tot deze boete. Wanneer de recidivist de opgelegde boete niet binnen de gestelde termijn betaalt, wordt deze boete bij voorrang verrekend met de door de recidivist nog te ontvangen toeslagen. Op deze manier wordt een sterkere prikkel gegeven dat fraude bij toeslagen er ook toe leidt dat de toeslag niet meer wordt uitbetaald.

Verstevigen strafrecht

In de hiervoor genoemde brief over de fraudebestendigheid van toeslagen is aangekondigd dat stappen worden ondernomen om de strafrechtelijke aanpak van fraude in de toeslagen te verstevigen. De rol van de contactambtenaar is al sinds de jaren vijftig opgenomen in de AWR. Hij vervult daar een spilfunctie tussen de rijksbelastingdienst en het Openbaar Ministerie bij de wederzijdse afstemming in het strafrechtelijk traject. Het kabinet stelt voor de figuur van de contactambtenaar ook in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) te introduceren met het oog op de afstemming in het strafrechtelijk traject tussen de Belastingdienst/Toeslagen en het Openbaar Ministerie. Om meerdere redenen is het introduceren van de contactambtenaar in de toeslagen op dit moment wenselijk.

De belangrijkste reden is de hiervoor voorgestelde wijziging van de Awir die het mogelijk maakt voor de Belastingdienst/Toeslagen om een vergrijpboete bij de toekenning van een toeslag op te leggen. Deze maatregel zal ertoe leiden dat meer overtredingen van de informatieplicht zoals het indienen van een opzettelijk onjuiste aanvraag, beboetbaar worden met een vergrijpboete. Omdat het vaker gaat voorkomen dat dezelfde materiële handeling zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk bestraft kan worden, is het wenselijk dat er in concrete gevallen afstemming plaats vindt tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst/Toeslagen over de vraag langs welke weg opgetreden zal worden.

Daarnaast wordt in het kader van de aanpak van fraude en oneigenlijk gebruik bij toeslagen onderzocht of het mogelijk is om ook voor de toeslagen het instrument van de bestuurlijke strafbeschikking in te gaan zetten. Introductie daarvan in de nabije toekomst is denkbaar en ook mogelijk zonder dat daarvoor een wetswijziging nodig is. Indien hiertoe wordt overgegaan zal dit leiden tot een omvangrijk afstemmingsproces tussen de Belastingdienst/Toeslagen en het Openbaar Ministerie, waarin de contactambtenaar een belangrijke faciliterende rol kan spelen.

Uitblijven informatieverstrekking over niet in Nederland belast inkomen

Het voor de toeslagen geldende toetsingsinkomen bestaat niet alleen uit het inkomensgegeven (verzamelinkomen of belastbaar jaarloon) uit de basisregistratie inkomen. Ook niet in Nederland belastbaar inkomen (ninbi) wordt als toetsingsinkomen in aanmerking genomen. Het inkomen dat buiten Nederland wordt genoten is met name van belang om de feitelijke draagkracht vast te stellen van toeslaggerechtigden die in het buitenland wonen of gewoond hebben. Het ninbi wordt bij beschikking vastgesteld door de inspecteur. Voor dat doel verzendt hij brieven naar belanghebbenden met vragen omtrent het wereldinkomen. In de praktijk komt het echter regelmatig voor dat een reactie op deze brief uitblijft in welk geval de inspecteur het ninbi ambtshalve moet vaststellen. Tot dusverre heeft dat geen gevolgen voor de

uitbetaling van de toeslag. Het kabinet vindt, zoals ook is aangegeven in de brief over de fraudebestendigheid van toeslagen, deze gang van zaken ongewenst en wil op dit punt het handhavingsbeleid aanscherpen. Het niet reageren op een verzoek om informatie van de inspecteur moet ook gevolgen kunnen hebben voor de uitbetaling van de toeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarom wordt voorgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen in dergelijke gevallen ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming kan bepalen als de belanghebbende niet reageert op een informatieverzoek van de inspecteur dat tot doel heeft het ninbi vast te stellen. Deze maatregel biedt de Belastingdienst/Toeslagen onder meer de mogelijkheid om (voor)uitbetaling van een toeslag stop te zetten en belanghebbenden zodoende een flinke prikkel te geven om alle voor de toekenning van de toeslag benodigde informatie te verstrekken.

10.2. Vermogenstoets

Voorgesteld wordt om in de Awir een regeling op te nemen die ertoe leidt dat bij de bepaling van de draagkracht ook rekening wordt gehouden met het voordeel uit sparen en beleggen dat is begrepen in het niet in Nederland belastbaar inkomen, kort gezegd en hierna: buitenlands vermogen. Het voornemen hiertoe heeft het kabinet eerder aangekondigd in het nader rapport bij het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de zorgtoeslag in verband met de introductie van een vermogenstoets.9 De nieuwe vermogenstoetsen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget sluiten – evenals de reeds bestaande vermogenstoets voor de huurtoeslag – aan bij het voordeel uit sparen en beleggen van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat de aanspraak pas vervalt indien er sprake is van een grondslag sparen en beleggen van ten minste € 80 000.10 Het gevolg hiervan is dat, kort gezegd, alleen vermogen in aanmerking wordt genomen waarvan het forfaitair rendement is begrepen in het toetsingsinkomen. Buitenlands vermogen blijft buiten beschouwing. Bij de vermogenstoets voor de huurtoeslag is dit probleem gering van omvang omdat het dan slechts kan gaan om de zeer kleine groep van inwoners die recht hebben op vrijstellingen of inwoners die behandeld worden als buitenlandse belastingplichtige. Anders dan voor de huurtoeslag, geldt voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget echter dat deze toeslagen ook worden toegekend aan personen die in het buitenland wonen. Het buiten aanmerking laten van buitenlands vermogen zou dan tot ongelijke behandeling leiden van personen in respectievelijk buiten Nederland bij het verkrijgen van een toeslag. Bovendien zou het principieel niet juist zijn om duidelijk draagkrachtbepalende elementen voor de toekenning van toeslagen buiten beschouwing te laten louter omdat Nederland daarover geen belasting kan heffen.

Daarnaast bevat dit wetsvoorstel een aanpassing van de hardheidsclausule van de Awir met betrekking tot de toepassing van een vermogenstoets. Deze hardheidsclausule ziet onder de huidige regeling alleen op de vermogenstoets zoals die geldt voor de huurtoeslag. Door het toepassingsbereik van de hardheidsclausule te verbreden met de vermogenstoetsen zoals die zijn opgenomen in de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget wordt het mogelijk gemaakt om uitvoering te geven aan de toezegging van het kabinet aan de Tweede Kamer om uitkeringen van de rooms-katholieke kerk aan slachtoffers van seksueel misbruik buiten beschouwing te laten bij de toepassing van de vermogenstoetsen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.11 Deze aanpassing van de hardheidsclausule maakt het tevens mogelijk om de al langer bestaande uitzonderingen op grond van deze hardheidsclausule die tot dusverre alleen golden voor de huurtoeslag ook te laten gelden voor de nieuwe vermogenstoetsen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.12 Om de financiële gevolgen hiervan te kunnen opvangen stelt het kabinet tevens voor deze nieuwe vermogenstoetsen verdergaand te harmoniseren richting de vermogenstoets voor de huurtoeslag door bij de toepassing van de vermogenstoetsen geen rekening te houden met de vrijstelling voor groene beleggingen van de Wet IB 2001. In dit wetsvoorstel zijn de daartoe benodigde wijzigingen van de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget opgenomen.

11. Wijzigingen in verband met verhoging AOW-en pensioenrichtleeftijd

In verband met de voor het zomerreces aangenomen Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is het nodig een aantal sociale zekerheids-, fiscale en overige wetten die samenhangen met de AOW-leeftijd aan te passen. In de memorie van toelichting bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is aangekondigd dat deze wijzigingen zullen worden geregeld in een separaat aanpassingstraject.13 Een groot deel van de leeftijdsafhankelijke maatregelen die samenhangen met de AOW-leeftijd wordt via een algemene maatregel van bestuur gewijzigd. Voor zover de verhoging van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd noodzaken tot aanpassingen in leeftijdsafhankelijke regelingen die zijn opgenomen in fiscale wetgeving, is besloten deze mee te nemen in het pakket Belastingplan 2013. Hierbij gaat het onder andere om de aanpassing van de uiterste ingangsdata voor pensioenen, levensloop, lijfrenten en vitaliteitssparen, de aanpassing van de regels inzake variabilisering van pensioenuitkeringen, het aanpassen van het tijdstip waarop de fiscale oudedagsreserve afneemt, het uiterste tijdstip waarop aanspraak kan worden gemaakt op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, de omzettingsregeling van stakingswinst in een lijfrente, de middelingsregeling, de ouderentoeslag voor box 3, de ouderenkorting en de regeling inzake uitgaven voor specifieke zorgkosten. De wijzigingen zijn technische aanpassingen van de leeftijdsgrenzen die direct en indirect gekoppeld zijn aan de AOW-leeftijd of de pensioenrichtleeftijd. Het gaat in het algemeen om verruimingen, waardoor langer, namelijk tot de nieuwe AOW-leeftijd, gebruikgemaakt kan worden van bepaalde fiscale faciliteiten. Tijdens de kamerbehandeling van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is toegezegd dat bij het pakket Belastingplan 2013 een voorstel gedaan zou worden voor aanpassing van de uiterste ingangsdatum van het aanvullende pensioen. Tevens is de motie Noten14 aangenomen. Daarin wordt de regering verzocht om het per 2013 mogelijk te maken dat het aanvullend pensioen tegelijk ingaat met de AOW, zonder dat er doorgewerkt hoeft te worden. Het kabinet geeft invulling aan deze motie door in een beleidsbesluit goed te keuren dat het tot en met maart 2015 mogelijk wordt het aanvullend pensioen, zonder dat doorgewerkt wordt, uit te stellen tot de in dat jaar geldende AOW-leeftijd (65 jaar en 3 maanden). Met deze maatregel worden niet alleen de mensen die in 2013 de AOW-leeftijd bereiken, maar de hele groep die nog onder het VPL-overgangsrecht valt, in de gelegenheid gesteld het aanvullende pensioen uit te stellen tot de voor hen geldende AOW-leeftijd. Het kabinet acht een structurele aanpassing van het doorwerkvereiste niet nodig, omdat voor de mensen die niet onder het VPL-overgangsrecht vallen de pensioeningangsdatum in de regeling vanaf 2014 aangepast zal zijn aan de verhoogde fiscale pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Onder de huidige regelgeving mag het pensioen in dat geval al uitgesteld worden tot de op dat moment gehanteerde pensioeningangsdatum.

12. Douane- en Accijnswet BES

Voorgesteld wordt in de Douane- en Accijnswet BES enkele artikelen ter zake van de invoer of uitslag van accijnsgoederen alsmede ter zake van de verschuldigdheid van accijns en het tijdstip van verschuldigd zijn aan te vullen. Ook komen enkele artikelen te vervallen omdat deze geen betekenis hebben of de materiële inhoud ervan wordt verplaatst naar een ander artikel. De motivering hiervoor is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting. Voorgesteld wordt een artikel te herzien in verband met vrijstelling van accijns voor brandstof voor de scheepvaart of luchtvaart, waarbij expliciet wordt aangegeven dat deze vrijstelling niet geldt voor pleziervaart of plezierluchtvaart. Ook wordt het artikel op basis waarvan teruggaaf van accijns kan worden verzocht verruimd tot gevallen waarvoor ook vrijstelling van accijns van toepassing kan zijn. Tot slot worden enkele technische en redactionele wijzigingen aangebracht.

13. Wet op de kansspelen

Bij wet van 22 december 201115 is de kansspelautoriteit ingesteld die toezicht houdt op de naleving van de Wet op de kansspelen (Wok). De kansspelautoriteit wordt bekostigd uit een bestemmingsheffing die wordt opgelegd aan de houders van vergunningen tot het organiseren van kansspelen (de kansspelheffing). Naar de mening van het kabinet is het fiscale regime minder geschikt voor de heffing en inning van de kansspelheffing. Het gaat om niet-fiscale bestuursrechtelijke geldschulden die op eenvoudiger wijze kunnen worden opgelegd en ingevorderd met toepassing van het algemene bestuursrecht. Voorgesteld wordt om de Wok in die zin te wijzigen.

14. Overige aanpassingen

In dit wetsvoorstel is verder een goedkeuring opgenomen van een eerdere wijziging van het Besluit uitsluiting aftrek van omzetbelasting 1968. Voorts wordt het overgangsrecht van de nieuwe regeling belastingrente die per 1 januari 2013 in werking treedt technisch aangepast zodat na die datum op alle belastingaanslagen hetzelfde rentepercentage van toepassing is en wordt het toepassingsbereik van het overgangsrecht uitgebreid. Daarnaast is een technische wijziging opgenomen in de Wet werk en bijstand die het gevolg is van de invoering van de Wet uniformering loonbegrip met ingang van 1 januari 2013. In de Invorderingswet 1990 (IW 1990) wordt een technische wijziging aangebracht die verband houdt met de afschaffing van de verpakkingenbelasting in de Wet belastingen op milieugrondslag per 1 januari 2013. Voor een toelichting op deze maatregelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van de toelichting. Dit wetsvoorstel bevat verder een aantal meer technische wijzigingen, waaronder het uit de Wet werken aan winst verwijderen van de optionele groepsrentebox. Deze wijzigingen worden alleen worden toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting.

15. Budgettaire aspecten

In de onderstaande tabel is het budgettaire beeld van dit wetsvoorstel weergegeven.

Tabel 1 Lastenmaatregelen OFM 2013 (€ miljoenen, -/- = lastenverlichting)

Onderwerp

2013

2014

2015

struc.

Overgangsrecht verlaging assurantiebelasting per 1 januari 2015

0

0

3

0

Aanpassen overgangsrecht heffingsrente AWR

1

1

1

1

Vermogenstoets toeslagen

6

6

6

6

Aanpassing WAP baseren op oktober-oktober ipv januari-januari

-3

0

0

0

Wijzigingen in verband met verhoging AOW-/pensioenrichtleeftijd

-2

0

0

0

Dekking maatregelen in BOR, IOM, BPM en inhaal-en terugploegregeling (via lagere regelgeving)

-23

-10

-3

-3

         

Totaal Overige fiscale maatregelen 2013

-21

-3

7

4

Naast de in dit pakket opgenomen wettelijk maatregelen zijn of worden er maatregelen genomen bij lagere regelgeving of beleidsbesluit die in het totale pakket gedekt worden. Dit betreft de dekking van de maatregel in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR), de dekking van de derving door de nieuwe zetelovereenkomst met het IOM16, de dekking van het EU-bestendig maken van de inhaal- en terugploegregeling en de dekking van de wijziging van de forfaitaire afschrijvingstabel in de BPM per 1 juli.17 De maatregel in de BOR heeft de volgende achtergrond. Bij de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 is de BOR gewijzigd. Onder andere is de definitie van ondernemingsvermogen gewijzigd en is als voorwaarde voor toepassing van de BOR bij overlijden een bezitstermijn van één jaar van dat ondernemingsvermogen ingevoerd. Bij een binnenkort te publiceren beleidsbesluit wordt bij wijze van overgangsregeling goedgekeurd dat deze bezitseis niet geldt voor een overlijden in 2010 of 2011 bij een bedrijfsopvolging waarbij op 31 december 2009 werd voldaan aan de toen geldende voorwaarden voor toepassing van de BOR en in 2010 is geherstructureerd om te voldoen aan de voorwaarden die gelden vanaf 1 januari 2010. Voor wat betreft het EU-bestendig maken van de inhaal- en terugploegregeling het volgende. Bij beleidsbesluit is goedgekeurd dat een buitenlandse belastingplichtige, die 90% of meer van zijn inkomen in Nederland verdient en in Nederland één of meerdere jaren gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om negatieve inkomsten uit de (buitenlandse) eigen woning in aanmerking te nemen, in latere jaren niet langer geconfronteerd zal worden met het terugnemen van dit belastingvoordeel op grond van de zogenoemde inhaalregeling of terugploegregeling.18 Deze terugname wordt onder de gegeven omstandigheden in strijd met het EU-recht geacht, mede in verband met een uitspraak van het Hof Den Bosch.19 Om die reden is de inhaal- en terugploegregeling aangepast.

16. EU-aspecten

Enkele wijzigingen in de Wet op de accijns houden verband met het eerder genoemde Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 20 april 2012, nr. 2012/209/EU. Voor het overige bevat dit wetsvoorstel geen EU-aspecten.

17. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. De Belastingdienst maakt uitvoeringkosten voor de maatregelen inzake de wijzigingen met betrekking tot beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen van IB-ondernemers, de wijziging van de verzuimboete, de wijzigingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de wijzigingen in verband met de verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd. De uitvoeringskosten die betrekking hebben op 2012 zullen bij Najaarsnota (tweede suppletoire begroting) worden verwerkt in de begroting van Financiën (IXB). De aan het wetsvoorstel verbonden uitvoeringskosten die betrekking hebben op 2013 en verder liggende jaren, worden verwerkt bij de budgettaire besluitvorming in het voorjaar 2013. De uitvoeringskosten en besparingen bij de verzuimboete worden meegenomen bij de bezuinigingstaakstelling van de Belastingdienst uit het Regeer- en Gedoogakkoord, conform de lijn vermeld in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 3 februari 2012 aan de Tweede Kamer.20

Tabel 2 Uitvoeringskosten OFM 2013 (€ mln.)
 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Totaal Overige fiscale maatregelen 2013

0,3

4,0

4,6

0,2

-0,1

-0,1

18. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De enige gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven, voor zover relevant en meer dan verwaarloosbaar, vloeien voort uit de maatregel inzake het niet doorgaan van de bij de Wet Werken aan winst voorgestelde introductie van de rentebox. Dit leidt tot een afname van administratieve lasten met € 0,3 miljoen. Dit bedrag komt overeen met de bij de totstandkoming van deze wet ingeboekte toename van administratieve lasten.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met ingang van 1 januari 2012 is de definitie van de sociaal belang behartigende instelling overgebracht vanuit de Successiewet 1956 naar de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De definitie geldt daarmee voor alle belastingwetten en de daarop gebaseerde regelgeving. De wijziging van artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) leidt ertoe dat rechtstreeks wordt verwezen naar de definitie.

Artikel I, onderdelen B, C, D, E, F, G, H, I, J, K, L, M, O, P, R en S, artikel II, artikel IV, onderdelen A, B, C, D, E, F, G en H, artikel XXV en artikel XXVI, onderdeel A (artikelen 3.67, 3.70, 3.76, 3.78a, 3.109a, 3.125, 3,126a, 3.127, 3.129, 3.131b, 3.154, 5.6, 6.19, 8.7 8.17, 9.4 en 10a.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikelen 11, 11a, 18, 18a, 18d, 18f, 22b, 23 en 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, artikelen II, XXXVIII en XXXIX van de Wet uniformering loonbegrip en artikel VII van het Belastingplan 2012)

Met de onderhavige aanpassingen wordt bewerkstelligd dat de onderdelen van de fiscale regelgeving die samenhangen met de AOW- of pensioenrichtleeftijd aansluiten bij de wijzigingen die voortvloeien uit de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd.

Concreet betekent dit dat bij de aan de orde zijnde leeftijdsafhankelijke regelingen veelal aansluiting is gezocht bij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. Behoudens gevallen waarin dit expliciet anders is bepaald, wordt hiermee bedoeld de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de betrokken belastingplichtige. Op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd al hebben bereikt wordt – conform de laatste volzin van artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet – uitgegaan van die leeftijd. Ter verduidelijking een voorbeeld. De mogelijkheid voor belastingplichtigen om in een kalenderjaar winst toe te voegen aan de oudedagsreserve (FOR) is op dit moment onder meer afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Deze 65 jaar wordt met ingang van 1 januari 2013 vervangen door de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. Hiermee wordt bedoeld de AOW-gerechtigde leeftijd van de belastingplichtige. Dit betekent bijvoorbeeld dat een belastingplichtige die is geboren op 1 januari 1950 in het kalenderjaar 2015 nog kan doteren aan de FOR (indien ook overigens aan de voorwaarden is voldaan). Hij heeft immers bij aanvang van het kalenderjaar zijn AOW-gerechtigde leeftijd (65 jaar en 3 maanden) nog niet bereikt. Een belastingplichtige die is geboren op 15 oktober 1949 heeft zijn AOW-gerechtigde leeftijd (65 jaar en 2 maanden) dan al wel bereikt. Hij kan daarom in 2015 niet meer doteren aan de FOR.

Op deze benadering is bij een tweetal regelingen een uitzondering gemaakt, namelijk de bepaling van de reserveringsruimte voor (bancaire) lijfrenten (artikel 3.127, tweede lid, van de Wet IB 2001) en de omzetting van stakingswinst in lijfrente (artikel 3.129, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet IB 2001). Bij deze beide regelingen is de leeftijd van de belastingplichtige beslissend voor toegang tot de regeling. De betreffende regelgeving bevat echter leeftijdscriteria die vijf of meer jaar vóór de AOW-leeftijd zijn gelegen. Omdat de verhoging van de AOW-leeftijd – in de structurele situatie – steeds vijf jaar vóór de daadwerkelijke leeftijdverhoging bekend wordt gemaakt, is het niet mogelijk bij genoemde regelingen de pensioengerechtigde leeftijd van de belastingplichtige zelf te volgen. Immers, die leeftijd staat nog niet vast ten tijde van de benutting van deze faciliteiten. Bij de vormgeving van genoemde regelingen is er daarom voor gekozen aldaar aan te sluiten bij de AOW-leeftijd die geldt in het jaar van benutting van de reserveringsruimte, onderscheidenlijk het jaar van staking van de onderneming.

Om de aanbieders van lijfrentevoorzieningen – waar nodig – voldoende gelegenheid te bieden lijfrenteovereenkomsten aan te passen, is voorzien in een inwerkingtreding van de wijzigingen in de sfeer van tijdelijke oudedagslijfrenten (zowel bancaire – als verzekeringsvariant) per 1 januari 2014. Bovendien is eerbiedigende werking geregeld voor reeds opgebouwde aanspraken (artikel 10a.12 van de Wet IB 2001). Deze bepaling beoogt grosso modo eenzelfde werking als het per 1 januari 2006 in artikel 10a.1 van de Wet IB 2001 opgenomen overgangsrecht voor zogenoemde overbruggingslijfrenten.

Artikel I, onderdeel N (afdeling 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het opschrift van afdeling 5.3 wordt gewijzigd in «Groene beleggingen». Daarmee wordt het opschrift aangepast aan de inhoud van de afdeling die met ingang van 1 januari 2013 bestaat uit louter bepalingen met betrekking tot groene beleggingen.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Voorgesteld wordt om in artikel 8.9a, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 de voorwaarde te laten vervallen dat sprake moet zijn van een niet-inwoner voor de uitbetaling van de heffingskortingen aan niet-premieplichtigen. Dit heeft tot gevolg dat alle mensen die in Nederland niet-premieplichtig zijn en die aan de voorwaarden voor de uitbetaling voldoen, de heffingskortingen krijgen uitbetaald op een gelijke wijze als premieplichtige inwoners van Nederland die overigens in een gelijke situatie verkeren, onafhankelijk of de niet-premieplichtige persoon een inwoner van Nederland is of niet. Omdat als gevolg van deze aanpassing van artikel 8.9a van de Wet IB 2001, het betreffende artikel niet meer alleen betrekking heeft op niet-premieplichtige niet-inwoners, maar ook op niet-premieplichtige inwoners, wordt tevens het opschrift van genoemd artikel daarop aangepast.

In de huidige tekst van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 is vastgelegd dat ook niet-premieplichtige niet-inwoners recht kunnen hebben op de uitbetaling van de heffingskorting alsof zij premieplichtig zijn. Voorwaarde is dat de niet-premieplichtige niet-inwoner een dusdanig laag wereldinkomen heeft dat de heffingskortingen waar recht op zou bestaan als dit inkomen in Nederland in de belastingheffing zou zijn betrokken, niet volledig in aftrek zouden kunnen komen op de over dat wereldinkomen verschuldigde belasting. Daarnaast moet deze niet-premieplichtige niet-inwoner een in Nederland belastingplichtige partner in de zin van de Wet IB 2001 hebben, wiens inkomen zodanig is dat het bedrag aan verschuldigde belasting en premies volksverzekeringen daarover ten minste even hoog is als de heffingskortingen voor zover deze niet in aftrek zouden kunnen komen bij de niet-premieplichtige niet-inwoner. Bij de totstandkoming van de wetgeving is er geen rekening mee gehouden dat in uitzonderlijke gevallen ook sprake zou kunnen zijn van inwoners die niet in Nederland premieplichtig zijn, maar toch recht op de uitbetaling van de heffingskorting zouden hebben als zij wel premieplichtig zouden zijn. Het betreft inwoners die in het buitenland werken en daarom daar verzekerd zijn, en in dat buitenland een gering (in het buitenland belast) inkomen verdienen. Nu aan niet-inwoners met geen of een gering inkomen en een in Nederland belastingplichtige partner, de mogelijkheid wordt geboden om onder de genoemde voorwaarden de heffingskortingen uitbetaald te krijgen, valt niet te rechtvaardigen dat deze mogelijkheid aan niet-premieplichtige inwoners in een overigens gelijke situatie wordt onthouden.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De voorgestelde wijziging van artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 houdt verband met de op grond van dit wetsvoorstel per 1 januari 2015 geldende fiscale behandeling van beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen (hierna: beroepspensioenregelingen) waar ondernemers voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemers) op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan deelnemen. De wijziging van het tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 maakt duidelijk dat onder een pensioenregeling zoals beschreven in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 zowel het verplichte deel van deze pensioenregeling wordt verstaan (de basispensioenregeling), als de vrijwillige aanvulling daarop. Hiermee wordt bewerkstelligd dat deze vrijwillige aanvulling vanaf 1 januari 2015 – in tegenstelling tot de periode daarvoor – fiscaal in beginsel op dezelfde wijze wordt behandeld als de basispensioenregeling. Zo brengt het voorgestelde artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 in combinatie met het voorgestelde artikel 3.18 van de Wet IB 2001 met zich mee dat vanaf 1 januari 2015 ook premies voor de vrijwillige aanvulling voor aftrek in aanmerking komen. Het gemaakte onderscheid tussen de basispensioenregeling en de vrijwillige aanvulling is wel van belang voor de hoogte van de aftrek. In het voorgestelde artikel 3.18 van de Wet IB 2001 wordt – indien ook overigens wordt gebleven binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) – de aftrek voor premies voor de vrijwillige aanvulling namelijk beperkt tot een derde van de premies voor de basispensioenregeling, in lijn met de artikelen 116 tot en met 118 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. De term basispensioenregeling voor het verplichte deel van de pensioenregeling is ontleend aan de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Het vrijwillige deel van de pensioenregeling is aangeduid als vrijwillige aanvulling en niet als vrijwillige pensioenregeling. Hiervoor is gekozen om verwarring te voorkomen met de overkoepelende term pensioenregeling in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001.

Het aan artikel 1.7 van de Wet IB 2001 toe te voegen vijfde lid bepaalt dat onder een pensioenregeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van die wet mede wordt begrepen hetgeen wordt verkregen als gevolg van voldoening van een te hoge premie die niet is gecorrigeerd binnen de periode van zes maanden na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 36, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling respectievelijk artikel 26, onderdeel c, van de Pensioenwet. Achtergrond van deze bepaling is dat pensioenpremies voor een IB-ondernemer die deelneemt in een beroepspensioenregeling afhankelijk zijn van wat de IB-ondernemer zelf over zijn inkomen te kennen geeft aan de pensioenuitvoerder. Hierdoor kunnen de premies zijn gebaseerd op een hoger inkomen dan strikt genomen voortvloeit uit de betreffende beroepspensioenregeling. Als in een dergelijke situatie de premies niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar zijn gecorrigeerd, is door de bepaling in genoemd vijfde lid de fiscale systematiek die geldt voor een (beroeps)pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 onverkort van toepassing. Deze systematiek betekent kort gezegd dat pensioenpremies – volgens het voorgestelde artikel 3.18 van de Wet IB 2001 – aftrekbaar zijn indien de pensioenregeling, met inachtneming van het vijfde lid van die bepaling, voldoet aan de normeringen en begrenzingen van het Witteveenkader, en voor zover de pensioenopbouw wordt gebaseerd op een inkomen dat niet hoger is dan het voor de belastingplichtige geldende pensioengevend inkomen. Dat neemt niet weg dat alle uitkeringen uit de pensioenregeling integraal worden belast als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, waarmee een splitsingsproblematiek bij uitkering wordt voorkomen. Met de bepaling in artikel 1.7, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt voorkomen dat deze fiscale systematiek niet zou werken doordat de stelling zou worden betrokken dat hetgeen wordt verkregen als gevolg van een te hoge premie in zoverre niet tot de pensioenregeling behoort. Concreet verhindert de bepaling van genoemd vijfde lid in de eerste plaats dat IB-ondernemers na een correctie op de premieaftrek premies laten restitueren om de gevolgen van een correctie vanwege de te hoge pensioengrondslag (dubbele heffing) te ontlopen. Zonder genoemd vijfde lid zou voor de IB-ondernemer sprake zijn van een onwenselijk «spel zonder nieten», waarbij een prikkel ontbreekt om juiste gegevens over het pensioengevend inkomen te verstrekken. In de tweede plaats stelt genoemd vijfde lid de belastingheffing over de uitkeringen zeker, ook in geval deze uitkeringen zijn gebaseerd op te hoge premies. Overigens bestaat wel de mogelijkheid om onverschuldigde premies te restitueren binnen de periode voordat de totale jaarpremie ingevolge artikel 36, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, respectievelijk artikel 26, onderdeel c, van de Pensioenwet, uiterlijk moet zijn voldaan.

Het voorgestelde zesde lid van artikel 1.7 van de Wet IB 2001 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld op grond waarvan tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt een (beroepspensioen)regeling waarvan de deelname vrijwillig wordt voortgezet na beëindiging van de arbeidsverhouding op grond waarvan de deelneming verplicht was gesteld. Met deze bepaling is beoogd vrijwillige voortzetting van een beroepspensioenregeling fiscaal te faciliëren binnen de fiscale systematiek die geldt voor beroepspensioenregelingen. Met de algemene maatregel van bestuur wordt beoogd zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij de regels die in de loonbelasting worden gesteld aan de fiscale faciliëring van vrijwillige voortzetting. Om ook over eventuele nadere detaillering zekerheid te kunnen scheppen is de mogelijkheid open gehouden de algemene maatregel van bestuur nader uit te werken in een ministeriële regeling.

Artikel III, onderdeel B (artikel 3.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het voorgestelde artikel 3.18 van de Wet IB 2001 legt expliciet vast onder welke voorwaarden premies voor een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling (hierna: beroepspensioenregeling) in de zin van artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de belastingplichtige bij het bepalen van de winst voor aftrek in aanmerking komen.

Op grond van het eerste lid van het hiervoor genoemde artikel 3.18 is allereerst vereist dat de beroepspensioenregeling blijft binnen de toepasselijke normeringen en beperkingen van hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 (Witteveenkader) en de specifiek op IB-ondernemers toegespitste lagere regelgeving op grond van het vijfde lid van het hiervoor genoemde artikel. De bepalingen uit het Witteveenkader die specifiek betrekking hebben op het eindloonstelsel zijn overigens moeilijk toepasbaar op het jaarlijks fluctuerend inkomen dat kenmerkend is voor IB-ondernemers en worden derhalve niet van toepassing verklaard.

Indien een (collectieve) beroepspensioenregeling aan de gestelde normeringen en begrenzingen voldoet, zijn de pensioenpremies daarvoor in beginsel aftrekbaar van de winst. Voor aftrek is echter belangrijk dat de premies zijn gebaseerd op een inkomen dat niet hoger is dan het voor dat jaar geldende pensioengevend inkomen van de belastingplichtige. Voor gevallen waarin premies wel zijn gebaseerd op een hoger inkomen dan het pensioengevend inkomen van de belastingplichtige, bepaalt het tweede lid van artikel 3.18 van de Wet IB 2001 dat er in zoverre geen recht op aftrek bestaat. Deze bepaling bewerkstelligt een fiscale prikkel voor de IB-ondernemer om een correct inkomensgegeven te verstrekken aan zijn pensioenuitvoerder. Ook is met de bepaling beoogd de voorgestelde systematiek, waarbij een bovenmatige pensioenopbouw van een individuele IB-ondernemer leidt tot een gedeeltelijk niet aftrekbare premie, voor de Belastingdienst en voor belastingplichtigen helder en uitvoerbaar te houden. Is eenmaal vastgesteld dat de (collectieve) beroepspensioenregeling voldoet aan de gestelde normeringen en begrenzingen in het eerste lid, dan behoeft voor de aftrek in beginsel nog slechts de juistheid van het pensioengevend inkomen te worden getoetst.

Het derde lid van artikel 3.18 van de Wet IB 2001 maximeert de aftrek van premies voor de vrijwillige aanvulling, bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001. Indien deze premies per jaar meer bedragen dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premies voor de basispensioenregeling, komen deze in zoverre niet in aftrek bij het bepalen van de winst. Hiermee is aansluiting gezocht bij de artikelen 116, 117 en 118 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Het vierde lid van artikel 3.18 van de Wet IB 2001 geeft enige handvatten om de toepasselijke artikelen uit het Witteveenkader toe te kunnen passen op beroepspensioenregelingen van IB-ondernemers. Hiertoe wordt een vertaling gegeven van termen uit het Witteveenkader. Het betreft hier de termen «werknemer», «gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet», «dienstjaar», «pensioengevend loon» en «dienstbetrekking». Voor de toetsing aan het eerste en tweede lid van artikel 3.18 van de Wet IB 2001 is met name van belang wat onder het pensioengevend inkomen wordt verstaan. Dit is beschreven in het derde lid, onderdeel d. Het gaat hier om de winst uit onderneming voordat deze is beïnvloed door de toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en de ondernemersaftrek, waarbij de in het betreffende jaar ten laste van de winst gebrachte premies uit hoofde van de beroepspensioenregeling buiten beschouwing blijven. Er is voor gekozen de aldus bepaalde winst van het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar (t-3) tot uitgangspunt te nemen. Dit referentiejaar is gekozen om belastingplichtigen voldoende tijd te geven het pensioengevend inkomen vast te stellen voorafgaande aan het jaar van pensioenopbouw.

Het vijfde lid van artikel 3.18 van de Wet IB 2001 regelt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over een aantal specifieke situaties. In onderdeel a gaat het om de toepassing van enige artikelleden uit artikel 18a van de Wet LB 1964. In het vierde, vijfde, zevende en negende van dit artikel wordt namelijk het uiterste ingangstijdstip en de maximale opbouw van het ouderdomspensioen gerelateerd aan 100% van het pensioengevend loon. Om deze toets ook toe te kunnen passen op IB-ondernemers met een jaarlijks fluctuerend inkomen, kunnen op grond van onderdeel a op dit punt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. De verwijzing naar artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, tweede volzin, van de Wet LB 1964 betreft de toepassing van een lagere AOW-inbouw voor situaties waarin een lager opbouwpercentage wordt gehanteerd. Eerstgenoemd onderdeel a schept de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen, zodat bij IB-ondernemers die deelnemen in een beroepspensioenregeling ook gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om bij de pensioenopbouw een lagere AOW-inbouw te hanteren, in combinatie met een lager opbouwpercentage. Met de regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld wordt beoogd zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regels hierover die gelden voor werknemers, zoals neergelegd in artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Onderdeel b betreft de mogelijkheid regels te stellen over perioden die in aanmerking komen als dienstjaren en het pensioengevend inkomen gedurende deze perioden. Deze bepaling is bedoeld om vanaf 1 januari 2015 enige specifieke situaties te regelen, zoals waardeoverdracht, inkoop en inhaal van pensioenrechten, situaties van deeltijd en de vrijwillige voortzetting van de beroepspensioenregeling. Onderdeel c opent de mogelijkheid regels te stellen over inkomensbestanddelen die gelijk zijn te stellen met het pensioengevend inkomen van een IB-ondernemer gedurende ten hoogste de eerste drie jaar van deelneming in een beroepspensioenregeling. Deze regeling houdt verband met het referentiejaar «t-3» en de positie van startende ondernemers. Onderdeel d betreft situaties waarin bij ziekte of arbeidsongeschiktheid uitgegaan kan worden van een afwijkend inkomen. Onderdeel e schept de mogelijkheid regels te stellen over het met bereikbaar pensioengevend loon gelijk te stellen bereikbaar pensioengevend inkomen. Dat gegeven is relevant voor de fiscale ruimte voor partner- en wezenpensioen. Tot slot gaat onderdeel f over de overeenkomstige toepassing van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964. Het gaat daarbij om de eventuele situaties waarin een pensioenregeling wordt verzekerd door een buitenlandse verzekeraar. Om deze bepaling op beroepspensioenregelingen van IB-ondernemers toe te passen kunnen op grond van eerstgenoemd onderdeel f bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.

Artikel III, onderdeel C (artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deelname aan een beroepspensioenregeling is niet alleen voorbehouden aan genieters van winst uit onderneming. In voorkomende situaties vallen ook resultaatgenieters onder de verplichtstelling. De toevoeging aan artikel 3.95, eerste lid, van de Wet IB 2001 ziet op belastingplichtigen voor wie de inkomsten uit de activiteiten ter zake waarvan zij verplicht deelnemen aan de beroepspensioenregeling, als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden kwalificeren. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de activiteiten van de belastingplichtige niet als onderneming kwalificeren, omdat niet wordt voldaan aan het duurzaamheidsvereiste. In een dergelijk geval is het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden – vermeerderd met de pensioenpremie – uitgangspunt voor de fiscale begrenzing van de deelname aan de beroepspensioenregeling.

Artikel III, onderdeel D (artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.100, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 wordt zodanig gewijzigd, dat vanaf 1 januari 2015 alle uitkeringen op grond van pensioenregelingen als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 worden belast als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Dit geldt zowel voor uitkeringen die zijn te relateren aan de basispensioenregeling als uitkeringen die zijn te relateren aan de vrijwillige aanvulling daarop. Voor de belastingheffing over de uitkeringen is overigens niet relevant of al dan niet aftrek van pensioenpremie heeft plaatsgevonden. Ook worden uitkeringen die zijn gebaseerd op te hoge premies die niet binnen zes maanden na het kalenderjaar, bedoeld in artikel 36, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling of artikel 26, onderdeel c, van de Pensioenwet, zijn gecorrigeerd, integraal in de belastingheffing betrokken als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Met de bepaling in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 wordt een splitsingsproblematiek van uitkeringen naar een box 1- en box 3-deel dus voorkomen. Ook een door de belastinginspecteur aangebrachte correctie ten aanzien van de aftrek brengt hierin geen wijziging. De bepaling bewerkstelligt een natuurlijke prikkel voor een correcte pensioenopbouw. Een dubbele heffing over de uitkering kan door deelnemende IB-ondernemers zelf worden voorkomen, door een juist inkomensgegeven te verstrekken aan de pensioenuitvoerder.

Tot slot wordt geregeld dat bij een zogenoemde kleine afkoop als bedoeld in de artikelen 66, 67 of 68 van de Pensioenwet en de artikelen 78, 79 of 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de afkoopsom in de belastingheffing wordt betrokken.

Artikel III, onderdeel E (artikel 3.135 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.135 van de Wet IB 2001 merkt een aantal situaties bij pensioenregelingen als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 aan als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Deze bepaling wordt aangepast, zodat zij per 1 januari 2015 beter is toegerust op de gewijzigde fiscale behandeling van deze pensioenregelingen. Ook worden enige technische verduidelijkingen in de regeling aangebracht.

Het nieuwe artikel 3.135, zesde lid, van de Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 19b, vierde lid, van de Wet LB 1964. Geregeld wordt dat de kleine afkoopregeling ook voor beroepspensioenregelingen geldt. Een soortgelijke aanpassing betreft het nieuwe zevende lid van artikel 3.135 van de Wet IB 2001. Deze bepaling is ontleend aan artikel 19b, vijfde lid, van de Wet LB 1964 en beoogt eenzelfde werking voor beroepspensioenregelingen.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel I (artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 26b van de Wet LB 1964 is een technische aanpassing die het gevolg is van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 28 van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdeel J).

Artikel IV, onderdeel J (artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het nieuwe artikel 28, eerste lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964 is expliciet opgenomen dat de inhoudingsplichtige gehouden is de bij ministeriële regeling te bepalen gegevens, bedoeld in artikel 7 van de AWR, te verstrekken. Het betreft hier de gegevens die noodzakelijk zijn ten behoeve van de uitvoering van de loonheffing. Ingevolge de aanhef van genoemd artikel 28, eerste lid, dienen de gegevens te worden verstrekt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Op grond van artikel 7 van de AWR en artikel 28 van de Wet LB 1964 kan bij ministeriële regeling worden vastgelegd van welke gegevens via de loonaangifte opgave kan worden verlangd. Vanwege de doorwerking van deze bepaling naar artikel 59 van de Wet financiering sociale verzekeringen en dus naar de premievaststelling en de werknemersverzekeringen, alsmede naar de verwerking in de polisadministratie, wordt bepaald dat de gegevens in deze ministeriële regeling in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en na overleg met het Centraal Bureau voor de Statistiek, worden vastgesteld. De op grond van deze bepalingen te stellen regels zullen worden opgenomen in de reeds bestaande Regeling gegevensuitvraag loonaangifte.

Artikel IV, onderdeel K (artikel 28bis van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 28bis van de Wet LB 1964 is een technische aanpassing die het gevolg is van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 28 van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdeel J).

Artikel IV, onderdeel L (artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het nieuwe eerste lid van artikel 28a van de Wet LB 1964 is een algemene delegatiebevoegdheid opgenomen om regels te stellen ter zake van de gegevens waarvan opgave kan worden verlangd in het geval de inhoudingsplichtige een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Verder kunnen regels worden gesteld ter zake van de wijze waarop, de vorm waarin en de termijnen waarbinnen die gegevens verstrekt dienen te worden. Deze algemene delegatiebevoegdheid wordt opgenomen ter vervanging van een aantal in het huidige artikel 28a, tweede, derde, vijfde en zesde lid, van de Wet LB 1964 opgenomen delegatiebevoegdheden. Met de thans voorgestelde delegatiebevoegdheid is geen verruiming ten opzichte van de huidige bevoegdheden beoogd. De op grond van de voorgestelde bepaling te stellen regels zullen worden opgenomen in de reeds bestaande Regeling gegevensuitvraag loonaangifte.

In het nieuwe tweede lid van artikel 28a van de Wet LB 1964, waarvan de inhoud thans nog grotendeels is opgenomen in het eerste tot en met het vierde lid van dat artikel, is opgenomen in welke situaties de inhoudingsplichtige of gewezen inhoudingsplichtige gehouden is alsnog de juiste en volledige gegevens, bedoeld in het nieuwe eerste lid, te verstrekken. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt in dat nieuwe eerste lid opgenomen dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke situaties welke gegevens dienen te worden verstrekt. Die situaties betreffen het geval dat:

  • de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in het kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is (opgenomen in onderdeel a)

  • de inspecteur in het kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in het kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is (opgenomen in onderdeel b)

  • de inhoudingsplichtige binnen vijf jaren na het einde van een verstreken kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is en:

    • die aangifte niet bij een latere aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar is hersteld;

    • de aangiftetermijn van de laatste aangifte over dat kalenderjaar is verstreken

    (opgenomen in onderdeel c);

  • de inspecteur binnen vijf jaren na het einde van een verstreken kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is en:

    • die aangifte niet bij een latere aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar is hersteld;

    • de aangiftetermijn van de laatste aangifte over dat kalenderjaar is verstreken

    (opgenomen in onderdeel d);

  • de inspecteur binnen een halfjaar na het einde van een verstreken kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is en:

    • die aangifte niet bij een latere aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar is hersteld;

    • de aangiftetermijn van de laatste aangifte over dat kalenderjaar is verstreken;

    • de tekortkoming aan de inhoudingsplichtige of gewezen inhoudingsplichtige is toe te rekenen

    (opgenomen in onderdeel e).

In de ministeriële regeling wordt ook bepaald in welke situaties een correctiebericht dient te worden ingediend.

Ten slotte wordt voorgesteld artikel 28a, derde tot en met het zesde lid, van de Wet LB 1964 te laten vervallen vanwege het opnemen in het eerste lid van dat artikel van de algemene delegatiebevoegdheid ter zake van welke gegevens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de AWR opgave wordt verlangd in geval van een onjuiste of onvolledige aangifte en ter zake van de wijze waarop, de vorm waarin en de termijnen waarbinnen die gegevens worden verstrekt.

Het zevende tot en met elfde lid worden in dat kader vernummerd tot derde tot en met zesde lid. De aanpassing van het tot derde lid te vernummeren zevende lid hangt samen met de wijziging van artikel 28a, eerste en tweede lid, van de Wet LB 1964.

Artikel IV, onderdeel M (artikel 28b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen van artikel 28b van de Wet LB 1964 betreffen enkele technische aanpassingen die het gevolg zijn van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 28a van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdeel L). Met deze aanpassingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IV, onderdeel N (artikel 28c van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 28c van de Wet LB 1964 is een technische aanpassing die het gevolg is van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 28 van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdeel J).

Artikel IV, onderdeel O (artikel 29 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 29 van de Wet LB 1964 is een technische aanpassing die het gevolg is van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 28 van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdeel J).

Artikel V

Artikel V (artikel 59 van de Wet financiering sociale verzekeringen)

Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) worden via de loonaangifte (de uitnodiging tot het doen van aangifte, bedoeld in artikel 7 van de AWR) door de inhoudingsplichtigen gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn ten behoeve van de vaststelling van de premiepercentages, bedoeld in de artikelen 27, 28, 31, 36 en 38 van de Wfsv, alsmede ten behoeve van de doelen van de gegevensverwerking in de polisadministratie, bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdelen a (ten behoeve van de uitvoering van de werknemersverzekeringen door het UWV) en e (ten behoeve van het CBS), van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Nu met de wijziging van de artikelen 28 en 28a van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdelen J en L) wordt voorgesteld bij ministeriële regeling te bepalen om welke gegevens het gaat die op grond van artikel 7 van de AWR uitgevraagd worden, werkt dit ook door naar de gegevens die op grond van artikel 59 van de Wfsv via de loonaangifte verkregen worden. Op grond van het eerste lid van artikel 59 zijn alle regels voor de heffing van loonbelasting van overeenkomstige toepassing. Om duidelijk te maken dat het gaat om gegevens die in het kader van de uitnodiging tot het doen van aangifte van de inhoudingsplichtigen worden verlangd wordt in het tweede lid de verwijzing naar artikel 7 van de AWR ingevoegd. De ministeriële regeling waarin de gegevens die worden verlangd nader worden geregeld bevat aldus ook de gegevens die op grond van artikel 59 van de Wfsv worden verlangd.

Artikel VI

Artikel VI, onderdeel A (artikel 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In het kader van de aanpassing van de fiscale behandeling van beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen waar IB-ondernemers verplicht aan deelnemen, wordt in de Wet IB 2001 een aantal wijzigingen aangebracht (artikel III). Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om in artikel 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) een technische verduidelijking op te nemen. Geregeld wordt dat in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 met werknemers worden gelijkgesteld deelnemers aan een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel VI, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging van artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 hangt samen met het in artikel XXII opgenomen voorstel om het in artikel II, onderdeel M, van de Wet werken aan winst opgenomen artikel 12c van de Wet Vpb 1969 te verwijderen. Nu genoemd artikel 12c niet wordt ingevoerd, komt de in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 opgenomen verwijzing naar dat artikel te vervallen.

Artikel VI, onderdeel C (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 houdt verband met de flexibilisering van het bv-recht. Dit is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. Door het invoegen van een zinsnede in genoemd artikel 15, eerste lid, wordt expliciet vastgelegd dat een moedermaatschappij voor het aangaan van een fiscale eenheid tevens 95 percent of meer van de stemrechten in de dochtermaatschappij moet bezitten. Het gaat hierbij om het bezit van (95 percent of meer van) de statutaire stemrechten. Dit betekent dat bijvoorbeeld overeenkomsten tussen het bestuur van de dochtermaatschappij en andere betrokkenen bij de dochtermaatschappij waarbij die andere betrokkenen een bepaalde mate van zeggenschap of inspraak hebben bij (belangrijke) beslissingen van die dochtermaatschappij, geen invloed hebben op de vraag of aan het vereiste bezit van de (statutaire) stemrechten wordt voldaan.

Voorts wordt voorgesteld om de in artikel 2 van het Besluit fiscale eenheid 2003 opgenomen voorwaarde dat de aandelen waarvan de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom bezit gezamenlijk altijd recht moeten geven op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van de dochtermaatschappij, eveneens op te nemen in het eerste lid van genoemd artikel 15. Hierdoor komen de rechten die het in het eerste lid van genoemd artikel 15 opgenomen aandelenbezit moeten vertegenwoordigen voor het kunnen aangaan van een fiscale eenheid in dezelfde wettelijke bepaling te staan.

In artikel 15, tiende lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 is een delegatiegrondslag opgenomen op grond waarvan nadere regels kunnen worden gesteld voor de beoordeling of een naar buitenlands recht opgericht lichaam vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgericht lichaam als bedoeld in artikel 15, derde lid, onderdelen d en e, van de Wet Vpb 1969. De onderhavige wijziging strekt ertoe deze delegatiegrondslag te verplaatsen naar het vierde lid van genoemd artikel 15. Bij nadere beschouwing is namelijk gebleken dat deze delegatiegrondslag beter past in genoemd vierde lid, omdat de nadere regels die op basis hiervan gesteld kunnen worden betrekking hebben op een voorwaarde voor het kunnen aangaan van een fiscale eenheid. Met deze verplaatsing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel VII

Artikel VII (artikel 33f van de Wet op de kansspelen)

De kansspelheffing wordt ingevolge artikel 33f van de Wet op de kansspelen (Wok) geheven als ware het een rijksbelasting. Zij wordt bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de AWR en door de belastingdeurwaarder ingevorderd met toepassing van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Het kabinet acht het fiscale heffings- en invorderingsregime minder geschikt voor deze bestemmingsheffing. Het gaat om niet-fiscale bestuursrechtelijke geldschulden die op eenvoudiger wijze kunnen worden opgelegd en ingevorderd met toepassing van het algemene bestuursrecht en met name de regeling van de bestuursrechtelijke geldschulden in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom wordt voorgesteld het fiscale heffings- en invorderingsregime in het vierde tot en met het achtste lid van artikel 33f van de Wok te laten vervallen. Voor de kansspelheffing zijn echter wel enkele aanvullingen op de bepalingen van titel 4.4 van de Awb noodzakelijk. Het gaat hierbij onder meer om een regeling voor de verstrekking van gegevens aan de kansspelautoriteit die nodig zijn voor de vaststelling van de kansspelheffing (het nieuwe derde lid). Voorts moet worden voorzien in de bevoegdheid van de kansspelautoriteit om gegevens te schatten, indien de vereiste gegevens niet tijdig of kennelijk onjuist of onvolledig zijn verstrekt (het nieuwe vierde lid). Bij een dergelijke schatting is het vervolgens aan de vergunninghouder, zo deze zich daar niet mee kan verenigen, om aan te tonen dat de schatting niet correct is. Verder bevat het nieuwe vijfde lid een regeling voor het opleggen van voorlopige kansspelheffingen die in termijnen betaald kunnen worden en die op grond van het nieuwe zesde lid met de kansspelheffing worden verrekend. Noodzakelijk is ook dat de heffing en de voorlopige heffing door of namens de kansspelautoriteit bij dwangbevel kan worden ingevorderd (het nieuwe zevende lid). De wijziging van genoemd artikel 33f past in het streven naar vermindering van de taken van de belastingdeurwaarder ten behoeve van derden.

Artikel VIII

Artikel VIII (artikel 33 van de Successiewet 1956)

In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 201221 is bij nota van wijziging22 een aanpassing van artikel 33, onderdeel 5o, van de Successiewet 1956 opgenomen met de strekking dat de extra verhoogde vrijstelling schenkbelasting bij schenking van een bedrag voor de verwerving van een eigen woning ook van toepassing is als niet een bedrag, maar een woning wordt geschonken die bestemd is voor eigen bewoning door de begiftigde. Verzuimd is om tegelijkertijd een maatregel met dezelfde strekking op te nemen voor artikel 33, onderdeel 6o, onder b, van de Successiewet 1956. In die bepaling is geregeld dat ingeval reeds voor 1 januari 2010 gebruik is gemaakt van de verhoogde vrijstelling zoals die van toepassing was voor die datum, alsnog aanspraak gemaakt kan worden op een aanvullende vrijstelling indien na die datum een bedrag is geschonken met het oog op de verwerving van een eigen woning. De voorgestelde bepaling strekt ertoe dat die aanvullende vrijstelling ook van toepassing is indien niet een bedrag wordt geschonken ter zake van de verwerving van een eigen woning, maar een woning die bestemd is voor eigen bewoning door de begiftigde.

Artikel IX

Artikel IX, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) voorziet in een teruggaaf van belasting voor gebruikte motorrijtuigen die buiten Nederland worden gebracht en waarvoor de BPM verschuldigd was op of na 16 oktober 2006, de zogenoemde teruggaaf bij export. Wanneer het kenteken van een dergelijk motorrijtuig opnieuw in Nederland te naam wordt gesteld of het motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat van een inwoner van Nederland, is de BPM ingevolge het zevende en achtste lid van artikel 1 van de Wet BPM 1992 verschuldigd ter zake van de hernieuwde tenaamstelling, respectievelijk de hernieuwde aanvang van het gebruik van de Nederlandse weg met dat motorrijtuig.

Het verzoek om teruggaaf bij export moet binnen 13 weken na beëindiging van de registratie in Nederland of – voor een niet in Nederland geregistreerd voertuig – binnen 13 weken na de beëindiging van het gebruik in Nederland worden gedaan. In de praktijk komt het voor dat een auto eerder naar Nederland terugkeert dan dat deze teruggaafprocedure is afgerond. Dit zal zich met name voordoen als de auto kort na de registratie in het andere land wordt verkocht of verhuurd aan een inwoner van Nederland. In beginsel heeft de oorspronkelijke eigenaar hierop geen invloed. Het recht op teruggaaf blijft daarom ook in deze situatie in stand en ter zake van de hernieuwde tenaamstelling of aanvang van het weggebruik is ook dan belasting verschuldigd. Ter vermijding van ieder misverstand wordt de volgtijdelijke formulering van het zevende en achtste lid van artikel 1 van de Wet BPM 1992 aangepast. Ook als de teruggaaf nog niet is verleend wordt bij terugkeer BPM geheven. Voldoende is dat voor het motorrijtuig een verzoek kon worden ingediend op de voet van artikel 14a van de Wet BPM 1992. Dit laat uiteraard onverlet dat wanneer blijkt dat voor een teruggekeerd motorrijtuig ten onrechte BPM is geheven omdat bij export geen aanspraak op de teruggaaf bestond, de bij terugkeer geheven belasting alsnog wordt teruggegeven na een daartoe gedaan verzoek of ambtshalve constatering.

Artikel IX, onderdeel B (artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

De aanpassing van artikel 9, tiende lid, betreft een actualisering van verwijzingen naar de relevante Europese regelgeving.

Artikel IX, onderdeel C (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, wordt de vermindering van de BPM voor gebruikte motorrijtuigen, opgenomen in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM 1992, voortaan weer uitgedrukt in een percentage van de som van de catalogusprijs (de geadviseerde verkoopprijs) en de BPM. Hierdoor verloopt de afschrijving voor de BPM wat sneller dan bij de afschrijving op basis van de inkoopwaarde in nieuwe staat, zoals die naar aanleiding van een eerder arrest van de Hoge Raad23 in artikel 10 was opgenomen. Door de snellere afschrijving wordt het te betalen BPM-bedrag voor gebruikte motorrijtuigen wat lager.

In de praktijk wordt sinds het arrest van 2 maart 2012 de afschrijving op basis van de catalogusprijs al toegepast in gevallen waarin de BPM wordt aangegeven op basis van de individuele waarde van het voertuig. De forfaitaire afschrijvingslijnen ingevolge artikel 10, zesde lid, en artikel 14a, vierde lid, van de Wet BPM 1992, zoals opgenomen in de artikelen 8 en 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, zijn per 1 juli 2012 aangepast.

Artikel IX, onderdeel D (artikel 10a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In artikel 10a van de Wet BPM 1992 is geregeld dat voor gebruikte motorrijtuigen de BPM wordt berekend met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel indien voor het voertuig eerder bij uitvoer uit Nederland teruggaaf is verleend op de voet van artikel 14a van de Wet BPM 1992 en bij die uitvoer het oogmerk bestond het voertuig weer in Nederland te registreren of te gebruiken. Als de auto binnen zes maanden terugkeert wordt, behoudens tegenbewijs, dit oogmerk aanwezig geacht. Met deze regeling wordt voorkomen dat voor binnenlandse auto’s via een zogenoemde U-bochtconstructies het op de auto drukkende BPM-bedrag wordt verminderd.

Zoals hiervoor is opgemerkt moet het verzoek om teruggaaf binnen 13 weken na beëindiging van de registratie in Nederland of – voor een niet in Nederland geregistreerd voertuig – binnen 13 weken na de beëindiging van het gebruik in Nederland worden gedaan. Wanneer de termijn van 13 weken wordt overschreden doordat het motorrijtuig niet tijdig geregistreerd kan worden in het andere EU- of EER-land, wordt de teruggaaf in beginsel ook daarna nog ambtshalve verleend. In de praktijk komt het voor dat een auto eerder naar Nederland terugkeert dan dat de teruggaafprocedure is afgerond. Uiteraard is artikel 10a juist voor dergelijke gevallen van snelle terugkeer naar Nederland bedoeld. Daarom wordt artikel 10a zodanig gewijzigd dat wordt verduidelijkt dat deze bepaling van toepassing is als aanspraak op de teruggaaf is ontstaan, ongeacht de fase waarin het teruggaafverzoek verkeert.

Artikel IX, onderdeel E (artikel 10b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Ingevolge artikel 10b van de Wet BPM 1992 kan voor gebruikte motorrijtuigen de maatstaf van heffing en het tarief worden toegepast zoals die golden op het tijdstip van eerste ingebruikneming van het voertuig. Blijkens de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden van 21 februari 2012 (nr. 11/00074) noopt een juiste toepassing van het Europese recht ertoe, dat ook het tarief en de maatstaf van heffing zoals die golden in tussenliggende jaren kan worden toegepast indien dit leidt tot een lager belastingbedrag. Artikel 10b wordt daarom in deze zin verruimd. Uit de aangifte zal wel moeten blijken op basis van welke regelgeving het belastingbedrag is berekend. Daartoe zal het aangifteformulier worden aangevuld.

Artikel IX, onderdeel F (artikel 14b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Wanneer een inwoner van Nederland gebruikt maakt van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerd motorrijtuig, is de BPM verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. Artikel 14b van de Wet BPM 1992 voorziet in de mogelijkheid dat bij de BPM-heffing rekening wordt gehouden met de gebruiksduur in Nederland voor in andere EU- of EER-landen geregistreerde auto’s die door een daar gevestigde ondernemer voor maximaal vier jaar worden verhuurd aan een inwoner van Nederland. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen kan daartoe bij de heffing direct de BPM-teruggaaf worden verrekend die in beginsel pas aan het eind van het huurcontract wordt verleend, wanneer de auto weer buiten Nederland wordt gebracht. Uit de beantwoording van het Hof van Justitie van de Europese Unie van prejudiciële vragen van de Hoge Raad24 kan worden afgeleid dat ook voor motorrijtuigen uit EU- en EER-landen die buiten de ondernemingssfeer ter beschikking worden gesteld aan een inwoner van Nederland, rekening moet worden gehouden met de periode van gebruik in Nederland. Daarom wordt artikel 14b meer algemeen geformuleerd, zodat verrekening mogelijk is in alle situaties van terbeschikkingstelling gedurende een periode van maximaal 4 jaar van een in een andere EU- of EER-land geregistreerd motorrijtuig aan een inwoner van Nederland door een in dat andere land gevestigde persoon.

De verrekening ingevolge artikel 14b van de Wet BPM 1992 is nader uitgewerkt in artikel 4c van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Deze algemene maatregel van bestuur zal worden aangevuld voor de situaties waarin geen sprake is van verhuur door een ondernemer. Volledigheidshalve kan nog worden opgemerkt dat de BPM-wetgeving onder voorwaarden voorziet in een vrijstelling van BPM voor situaties waarin een elders geregistreerd motorrijtuig voor maximaal twee weken ter beschikking wordt gesteld aan een inwoner van Nederland. De in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid van verrekening zal vooral van belang zijn voor situaties waarin deze vrijstelling niet kan worden toegepast.

Artikel X

Artikel X, onderdelen A, B en C (artikelen 12, 13 en 18 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De motorrijtuigenbelasting (MRB) wordt geheven per tijdvak van drie maanden. De belasting moet in beginsel bij aanvang van het tijdvak zijn betaald. Voor in Nederland geregistreerde motorrijtuigen voorziet artikel 11 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) in tijdvakken van telkens drie maanden vanaf de datum van de eerste tenaamstelling van het kenteken. Het tijdvak voor niet-geregistreerde motorrijtuigen (artikel 12 van de Wet MRB 1994) en voor in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen (artikel 13 van de Wet MRB 1994) is niet geheel in lijn met de regeling voor in Nederland geregistreerde voertuigen. Ook de regeling voor teruggaaf van belasting voor nog niet verstreken of nog niet aangevangen tijdvakken (artikel 18 van de Wet MRB 1994) is voor deze drie categorieën niet gelijk. Deze verschillen zijn niet wenselijk. In dit wetsvoorstel worden daarom de desbetreffende bepalingen in lijn gebracht met de regeling voor binnenlandse voertuigen.

Artikel 12 van de Wet MRB 1994 wordt zodanig aangepast dat het tijdvak voor niet-geregistreerde motorrijtuigen niet langer ingaat vanaf de constatering van het weggebruik, maar vanaf de dag waarop het weggebruik aanvangt. Hiermee komt ook tot uitdrukking dat de houder er zelf voor verantwoordelijk is dat bij aanvang van het tijdvak de belasting is betaald, ongeacht een eventuele constatering door de autoriteiten. De houder doet daartoe voor het niet-geregistreerde motorrijtuig aangifte voor de MRB. Het desbetreffende formulier kan worden gedownload van de website van de Belastingdienst of worden aangevraagd via de Belastingtelefoon. Artikel 13 van de Wet MRB 1994, dat voor in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen al uitgaat van een tijdvak met ingang van de dag van het gebruik in Nederland, wordt aangepast aan de voor artikel 12 van de Wet MRB 1994 voorgestelde formulering. In artikel 13 ontbreekt de verlenging met drie maanden voor eventuele volgende tijdvakken, zoals die wel geldt voor de twee andere categorieën. Op dit punt wordt dit artikel 13 daarom aangevuld. In de praktijk wordt het tijdvak voor buitenlands gekentekende voertuigen overigens al zo toegepast.

Artikel 18 van de Wet MRB 1994 regelt in het eerste lid de teruggaaf van belasting bij wisseling of beëindiging van het houderschap voor nog niet verstreken en nog niet ingegane tijdvakken waarvoor al wel belasting is betaald. Deze bepaling wordt niet langer beperkt tot motorrijtuigen waarvoor een kenteken is opgegeven. Voor motorrijtuigen die niet in Nederland geregistreerd zijn en waarvoor wisseling of beëindiging van houderschap dus niet automatisch aan de Belastingdienst worden doorgegeven, wordt de teruggaaf op verzoek verleend. Het derde lid van artikel 18 regelt de teruggaaf van belasting ingeval een niet-geregistreerd motorrijtuig in Nederland wordt geregistreerd (en dus een bij de registratie ingaande nieuwe tijdvakdatum krijgt). Deze teruggaafbepaling wordt expliciet uitgebreid tot in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen. In de praktijk wordt ook deze teruggaaf overigens al zo toegepast.

Artikel X, onderdelen D en F (artikel 19 en 35a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Ingevolge artikel 19 van de Wet MRB 1994 is geen belasting verschuldigd indien het kenteken van een motorrijtuig is geschorst. Daarbij geldt een minimale schorsingsperiode van een maand voor vrachtauto’s en autobussen, en van drie maanden voor personenauto’s, bestelauto’s en motorrijwielen. Wordt het kenteken binnen de minimale termijn weer ontschorst, dan wordt ingevolge artikel 35a van de Wet MRB 1994 over de volledige schorsingsperiode alsnog MRB verschuldigd. In de praktijk leidt met name de langere schorsingsperiode van drie maanden vaak tot onbegrip. Daarbij speelt een rol dat houders die met een geschorst kenteken gebruik maken van de weg in strijd handelen met de voorschriften, maar dat juist houders die de schorsing na twee tot drie maanden netjes ongedaan maken voordat zij gebruik maken van de weg, geconfronteerd worden met een MRB-naheffing over enkele maanden. Verder is het onderscheid tussen de minimale schorsingsperiode van vrachtauto’s en autobussen enerzijds en personenauto’s, bestelauto’s en motorfietsen anderzijds niet wenselijk, nu de MRB voor alle motorrijtuigen gebaseerd is op houderschap en er tussen de verschillende categorieën motorrijtuigen geen dusdanige verschillen bestaan dat een andere minimale schorsingsperiode geboden zou zijn.

Gezien het voorgaande wordt voorgesteld de minimale schorsingsperiode in de artikelen 19 en 35a van de Wet MRB 1994 voor alle motorrijtuigen te stellen op een maand.

Artikel X, onderdeel E (artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De aanpassing van artikel 23, derde lid, onderdeel a, betreft een actualisering van verwijzingen naar de relevante Europese regelgeving.

Artikel X, onderdelen G en H (artikelen 37d en 72 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Deze onderdelen strekken tot het herstel van twee omissies. In artikel 37d, derde lid, van de Wet MRB 1994 wordt gerefereerd aan de boete genoemd in het eerste lid van dat artikel. Deze boete is echter opgenomen in het tweede lid van het artikel.

Door samenloop van de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van een aantal wetten ter invoering van de van rechtswege verleende vergunning (Verzamelwet van rechtswege verleende vergunning) en de Wet uitwerking autobrief is de volgorde en de nummering van de laatste drie leden van artikel 72 van de Wet MRB 1994 niet juist. Dit wordt hersteld door het derde lid dat is ingevoegd met de genoemde wet van 1 december 2011 te vernummeren tot vijfde lid en na het vierde lid te plaatsen. Het met de Wet uitwerking autobrief ingevoegde derde en vierde lid behouden hun nummering.

Artikel XI

Artikel XI (artikel 8 van de Wet belasting zware motorrijtuigen)

De belasting zware motorrijtuigen (BZM), waarmee in Nederland het gemeenschappelijk gebruiksrecht voor het gebruik van autosnelwegen (het Eurovignet) wordt geheven, is verschuldigd ter zake van het gebruik van de snelweg met een vrachtauto van 12 ton of meer. Bij het toezicht op deze belasting wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van automatische nummerplaatherkenning (Automatic Number Plate Recognition, ANPR) waarbij de vrachtauto niet hoeft te stoppen. Door bestanden met voertuigpassages te vergelijken met het bestand van de aangeschafte vignetten kan eenvoudig worden vastgesteld welke vrachtauto’s ten onrechte geen vignet hebben aangeschaft. Deze vorm van toezicht is aanmerkelijk goedkoper en efficiënter dan het ter controle laten stoppen van vrachtauto’s en leidt niet tot verkeershinder. In de binnenlandse situatie worden hiermee goede resultaten bereikt, maar deze aanpak kan tot op heden niet worden toegepast ten aanzien van buitenlands gekentekende vrachtauto’s. De Wet BZM voorziet voor deze categorie namelijk niet in heffing van de kentekenhouder, waarvan de gegevens niet in Nederland zijn geregistreerd, maar in heffing van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Naheffing is daarom alleen mogelijk door de vrachtauto te laten stoppen. Zoals bekend zal de BZM ingevolge het Belastingplan 2012 worden afgeschaft op een nog bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het is echter niet wenselijk dat het geschetste verschil in toezicht ten aanzien van binnenlandse en buitenlandse vervoerders tot dat moment voortduurt. Daarbij kan worden opgemerkt dat er steeds meer mogelijkheden komen om de naam- en adresgegevens van buitenlandse vervoerders te achterhalen. De Belastingdienst wil daarom de aanpak die nu al praktijk is voor binnenlands vervoerders in 2013 ook gaan toepassen op vervoerders uit het buitenland.

Gezien het voorgaande wordt voorgesteld de regeling voor buitenlandse vrachtauto’s aan te vullen per 1 januari 2013. Degene die de buitenlandse vrachtauto feitelijk ter beschikking heeft blijft ingevolge artikel 6, onderdeel c, van de Wet BZM de belastingplichtige, zodat de belasting direct kan worden nageheven bij een controle waar ingevolge artikel 18 van de Wet BZM wordt gevorderd het motorrijtuig stil te doen staan. Deze vorm van toezicht vindt nog steeds plaats, met name in gezamenlijke handhavingsacties met andere diensten. Maar de in artikel 8 van de Wet BZM opgenomen definiëring van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft, namelijk degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, wordt voor buitenlandse vrachtauto’s nader ingevuld. Als het gebruik van de snelweg wordt geconstateerd zonder de vrachtauto te laten stoppen, bijvoorbeeld via ANPR, wordt degene op wiens naam het buitenlandse kenteken is geregistreerd ter zake aangemerkt als degene ten aanzien van wie het gebruik van de snelweg is geconstateerd. Mocht blijken dat geen vignet is aangeschaft, dan kan de naheffingsaanslag en eventuele fiscale boete voortaan dus naar de kentekenhouder in het buitenland worden gestuurd.

Artikel XII

Artikel XII, onderdeel A (artikel 5 van de Wet op de accijns)

Met ingang van 1 juli 2012 is in artikel 5, vierde lid, onderdeel h, van de Wet op de accijns GN-code25 3811 opgenomen als gevolg van het Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 16 september 2011, nr. 2011/545/EU26. Dit besluit gaf uitvoering aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, nr. C-517/07, Jur. 2008 I-10427, (Afton Chemical), waarin is bepaald dat additieven voor motorbrandstoffen van GN-code 3811 aan belastingheffing, zoals voorzien door Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PbEG 1992, L 316)27, zijn onderworpen. Door het uitvoeringsbesluit zijn alle producten van GN-code 3811 onder de controlebepalingen van de Accijnsrichtlijn 200828 gebracht. Onder GN-code 3811 vallen echter ook additieven die worden toegevoegd aan smeermiddelen. Naar aanleiding van vragen hierover heeft de Europese Commissie besloten uitsluitend additieven voor motorbrandstoffen onder de controlebepalingen van de Accijnsrichtlijn 2008 te brengen. Het eerdergenoemde uitvoeringsbesluit is daarom ingetrokken en vervangen door het Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 20 april 2012, nr. 2012/209/EU met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2013. Hierdoor worden alleen producten van de GN-codes 3811 11 10, 3811 11 90, 3811 19 00 en 3811 90 00 onder de controlebepalingen van de Accijnsrichtlijn 2008 gebracht. Als gevolg hiervan wordt artikel 5, vierde lid, onderdeel h, van de Wet op de accijns hiermee in overeenstemming gebracht.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 7 van de Wet op de accijns)

Artikel 7, tiende lid, van de Wet op de accijns wordt herzien. Via dit lid is ook voor bier afkomstig uit niet in Nederland gelegen brouwerijen de regeling voor kleine brouwerijen van toepassing. In de huidige tekst geldt deze regeling ook voor derde landen maar niet voor de derdelandsgebieden, zoals deze sinds 1 april 2010 zijn gedefinieerd in artikel 1a, eerste lid, onderdeel f, van genoemde wet. Door de herziene tekst van artikel 7, tiende lid, is de regeling voor kleine brouwerijen nu ook van toepassing op bier afkomstig uit brouwerijen gelegen in derdelandsgebieden.

Artikel XII, onderdeel C (artikel 28 van de Wet op de accijns)

De wijzigingen van artikel 28, tweede en zesde lid, van de Wet op de accijns zijn een noodzakelijk gevolg van de wijziging van artikel 5, vierde lid, onderdeel h, van de Wet op de accijns (artikel XII, onderdeel A).

Artikel XII, onderdeel D (artikel 36 van de Wet op de accijns)

Op grond van het huidige artikel 36 van de Wet op de accijns worden de accijnstarieven van sigaretten en rooktabak jaarlijks aangepast op basis van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (WAP) over het voorafgaande kalenderjaar. Deze is pas bekend in februari. De tariefwijziging vindt vervolgens plaats met ingang van 1 april. De tussenliggende termijn is erg krap gebleken, zowel voor het berekenen en publiceren van de nieuwe tarieven als voor het aanpassen van onder meer de productieplanning door de fabrikanten. Daarom wordt voorgesteld om de jaarlijkse tariefwijziging te baseren op de WAP over de periode van oktober tot en met september en deze te publiceren uiterlijk op 15 januari daaropvolgend. De inwerkingtreding van de gewijzigde tarieven blijft met ingang van 1 april. In artikel 36, vierde lid, wordt daarom het voorafgaande kalenderjaar vervangen door de periode van 1 oktober tot en met 30 september.

Om aan Richtlijn 2011/64/EU van de Raad29 te voldoen dient jaarlijks vóór 1 maart ook de WAP over het voorafgaande kalenderjaar te worden vastgesteld. Aan de hand van deze WAP wordt gecontroleerd of Nederland aan haar verplichtingen voldoet ten aanzien van de minimumaccijnstarieven die door de Richtlijn worden voorgeschreven. De verplichting de WAP ook vast te stellen op basis van gegevens over het voorafgaande kalenderjaar is niet opgenomen in de wet, omdat Nederland de verplichting die uit de Richtlijn voortvloeit kan nakomen zonder dat dit is vastgelegd in een nationale wettelijke regeling.

Artikel XII, onderdeel E (artikel 52 van de Wet op de accijns)

Artikel 52 van de Wet op de accijns bepaalt op welk tijdstip accijns wordt verschuldigd. Dit is niet geheel duidelijk indien het gaat om een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 2c van de Wet op de accijns. Daarom wordt in artikel 52, onder verlettering van de andere onderdelen, een nieuw onderdeel b ingevoegd, waarin wordt bepaald dat de accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de vaststelling van de in artikel 2c bedoelde onregelmatigheid.

Artikel XII, onderdeel F (artikel 53a van de Wet op de accijns)

Artikel 53 van de Wet op de accijns bepaalt wanneer de verschuldigd geworden accijns moet worden voldaan. In afwijking van de hoofdregel, zijnde voldoening van de accijns per maand op de maandaangifte, zijn in artikel 53a van de Wet op de accijns enkele bijzondere bepalingen opgenomen. In verband met de voorgestane wijziging van artikel 52 van de Wet op accijns, opgenomen in artikel XII, onderdeel E, van dit wetsvoorstel, wordt artikel 53a aangepast. Tevens wordt het artikel redactioneel gewijzigd door vrijwel alle bijzondere bepalingen op te nemen in het eerste lid. Hierdoor kan het derde lid van artikel 53a komen te vervallen.

Artikel XII, onderdeel G (artikel 64 van de Wet op de accijns)

In artikel 64, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de accijns is bepaald dat vrijstelling van accijns wordt verleend voor sigaretten en rooktabak die geheel uit andere stoffen dan tabak bestaan en die kennelijk zijn bestemd om te worden gebruikt voor medicinale doeleinden. In artikel 2, tweede lid, van de eerdergenoemde Richtlijn 2011/64/EU is echter bepaald dat zij niet als tabaksfabrikaten worden beschouwd wanneer zij uitsluitend voor medische doeleinden dienen. Om de tekst van artikel 64, eerste lid, onderdeel f, in overeenstemming te brengen met de richtlijnbepaling wordt in dat artikel het woord «kennelijk» vervangen door «uitsluitend».

Artikel XII, onderdeel H (artikel 65 van de Wet op de accijns)

Artikel 65, derde lid, van de Wet op de accijns bepaalt dat iemand die accijnsgoederen met vrijstelling wil betrekken in het bezit moet zijn van een vergunning. Uitzonderingen op het vergunningvereiste zijn nu niet mogelijk, terwijl hiertoe wel aanleiding zou kunnen zijn, bijvoorbeeld als het gaat om kleine hoeveelheden alcohol bestemd voor tandartsen of onderwijsinstellingen. Daarom wordt voorgesteld aan het derde lid toe te voegen «behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen».

Artikel XII, onderdeel I (artikel 72 van de Wet op de accijns)

Deze wijziging strekt ertoe artikel 72 van de Wet op de accijns te herzien. De huidige tekst wordt met een kleine redactionele aanpassing als tweede lid opgenomen. In het nieuwe eerste lid wordt ter wille van de duidelijkheid bepaald dat teruggaaf van accijns wordt verleend tot ten hoogste het bedrag aan accijns dat in het verleden, door de belanghebbende of een ander, is voldaan. Dit was niet expliciet geregeld, maar gestoeld op jurisprudentie, waaronder het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2012, nummer 10/04919, LJN: BU8250.

Artikel XII, onderdeel J (artikel 75 van de Wet op de accijns)

Artikel 75, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de accijns bepaalt dat accijnszegels kunnen worden aangevraagd door de fiscaal vertegenwoordiger van een niet in Nederland gevestigd bedrijf die buiten Nederland tabaksproducten van accijnszegels voorziet. Het woord «die» lijkt te verwijzen naar de fiscaal vertegenwoordiger, terwijl het gaat om het in het buitenland gevestigde bedrijf. Daarom wordt het woord «die» vervangen door «dat», hetgeen taalkundig correct is.

Artikel XII, onderdeel K (artikel 95a van de Wet op de accijns)

Artikel 95a van de Wet op de accijns bepaalt dat in geval van een autonome accijnsverhoging een fabrikant, importeur of groothandel nog een maand na de ingangsdatum van de nieuwe accijnstarieven producten met «oude» accijnszegels mag verkopen, te koop aanbieden of afleveren. De periode waarin nog producten met «oude» accijnszegels verkocht mochten worden was voorheen twee maanden maar is met ingang van 1 juni 2012 teruggebracht tot een maand. Dit is gebeurd in het kader van de invoering van blanco accijnszegels vanuit de gedachte dat fabrikanten daardoor minder tijd nodig zouden hebben voor het doorvoeren van wijzigingen. Omdat uit overleg met de sector is gebleken dat een termijn van een maand in bepaalde gevallen te kort is, wordt deze weer op twee maanden gesteld.

Artikel XIII

Artikel XIII, onderdeel A (artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt deels opnieuw vastgesteld om een wetstechnische reden. Door de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (implementatie van richtlijnen en verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas) (Stb. 2012, 334) is aan artikel 47 een vierde en vijfde lid toegevoegd; echter, artikel 47 van de Wbm kende al een vierde en vijfde lid. Door het artikel deels opnieuw vast te stellen wordt een mogelijke onduidelijkheid over de nummering van de leden weggenomen. De wijziging van artikel 47 van de Wbm geschiedt met terugwerkende kracht omdat de hiervoor genoemde wet van 12 juli 2012 op dat betreffende onderdeel op 20 juli 2012 in werking is getreden.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 64 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Met dit artikel wordt de definitie van «elektrisch rendement van minimaal 30 percent» aangepast om bij de bepaling of de vrijstelling van energiebelasting voor aardgas en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent, van toepassing is, rekening te houden met de verschillen in de verbrandingswaarde van gas. Voor de achtergrond van deze aanpassing wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. Aan de bestaande tekst van artikel 64, tweede lid, van de Wbm wordt in de eerste volzin voor de duidelijkheid vermeld dat het criterium van 0,38 Nm3 betrekking heeft op aardgas met een bovenste verbrandingswaarde van 35,17 MJ/Nm3. Verder wordt een volzin toegevoegd, op grond waarvan de grens van 0,38 Nm3 per opgewekt kWh moet worden herrekend als aardgas wordt gebruikt met een bovenste verbrandingswaarde die lager of hoger is dan 35,17 MJ/Nm3. De herrekening houdt in dat de grens naar evenredigheid moet worden verhoogd onderscheidenlijk verlaagd naar mate de bovenste verbrandingswaarde van het gas lager dan wel hoger is dan 35,17 MJ/Nm3. Als bijvoorbeeld sprake is van gas met een bovenste verbrandingswaarde van 37 MJ/Nm3, wordt de grens verlaagd naar 35,17/37 x 0,38 = 0,36 Nm3. De vrijstelling is dan alleen van toepassing als per kWh maximaal 0,36 Nm3 aardgas wordt gebruikt. Als daarentegen sprake is van gas met een bovenste verbrandingswaarde van 32 MJ/Nm3, wordt de grens verhoogd naar 35,17/32 x 0,38 = 0,42 Nm3. De vrijstelling is dan van toepassing, als per kWh maximaal 0,42 Nm3 aardgas wordt gebruikt.

Artikel XIII, onderdeel C (artikel 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Bij wijziging van artikel 90 van de Wbm in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 (artikel XVI, onderdeel D, onder 3, van laatstgenoemde wet) is per abuis geen komma geplaatst na de aanduiding van artikel 59, eerste en derde lid. Deze omissie wordt hersteld.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

In artikel 5b, onderdeel a, onder 4o, van de AWR wordt verwezen naar de «daartoe bevoegde» inspecteur in plaats van naar de inspecteur. Voorgesteld wordt om de woorden «daartoe bevoegde» te laten vervallen. De gehanteerde terminologie is thans ongebruikelijk omdat tegenwoordig in beginsel iedere inspecteur voor alle taken bevoegd is. Indien in bepaalde situaties individuele inspecteurs bij uitsluiting van andere belast zijn met bepaalde taken, zoals dat het geval is met betrekking tot de algemeen nut beogende instelling (ANBI), is de bevoegdheid via het ressorteerbegrip geregeld. Voor de ANBI is in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 daarom de directeur van de Belastingdienst Oost-Brabant, waaronder het zogenoemde ANBI-team in Den Bosch ressorteert, als de (enige) bevoegde inspecteur aangewezen.

De andere wijziging van artikel 5b van de AWR heeft betrekking op de voorwaarden waaraan instellingen moeten voldoen om als ANBI te kunnen worden aangemerkt. Door de invoeging van een nieuw onderdeel k in artikel 5b, derde lid, van de AWR in combinatie met het nieuwe vijfde lid van genoemd artikel 5b wordt volkshuisvesting, voor zover deze wordt uitgevoerd door verenigingen of stichtingen die op de voet van de Woningwet zijn toegelaten als instellingen die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn (hierna: toegelaten instellingen), per 1 januari 2013 toegevoegd aan de lijst van doelen die worden aangemerkt als van algemeen nut. Hiermee sluit het kabinet aan bij het oordeel van de Hoge Raad over de ANBI-status van deze instellingen.

De wijziging beperkt zich, conform de uitspraak van de Hoge Raad, tot toegelaten instellingen in de zin van de Woningwet. Reden hiervan is dat deze toegelaten instellingen onderworpen zijn aan specifieke regels die zijn vastgelegd in een wettelijk kader. Deze regels omvatten bepaalde rechten, maar ook verplichtingen die aan deze toegelaten instellingen worden opgelegd.

De wijziging in het tot negende lid te vernummeren achtste lid van genoemd artikel 5b is louter technisch van aard en hangt samen met de hiervoor genoemde invoeging van een nieuw vijfde lid in dat artikel.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 49a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 49a, eerste lid, van de AWR voorziet in een wettelijke grondslag om derden, niet zijnde overheidsorganen, te verplichten om bij aan te wijzen werkzaamheden ten behoeve van de Belastingdienst het burgerservicenummer (BSN) te gebruiken. Voor het gebruik van het BSN buiten de kring van overheidsorganen is namelijk een wettelijke grondslag nodig. Dit volgt uit artikel 1, aanhef en onderdeel d, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb). Onder een gebruiker wordt mede verstaan ieder ander dan een overheidsorgaan of degene aan wie het BSN is toegekend, voor zover deze werkzaamheden verricht waarbij het gebruik door hem of haar van het BSN bij of krachtens de wet is voorgeschreven. Noch in de toelichting op artikel 1 van de Wabb noch in de toelichting op artikel 49a, eerste lid, van de AWR is ingegaan op de vraag wat onder werkzaamheden moet worden verstaan. De voorgestelde wijziging in artikel 49a, eerste lid, van de AWR strekt ertoe duidelijk te maken dat onder de werkzaamheden, genoemd in dat artikel, ook het doen van aangifte verstaan moet worden. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het advies van het College bescherming persoonsgegevens, waaruit blijkt dat «werkzaamheden» uitsluitend arbeids- dan wel bedrijfsgerelateerd worden uitgelegd.30 Daarnaast achtte het College niet voldoende aangetoond dat de gegevensverwerking noodzakelijk was voor een goede vervulling van de publiekrechtelijke taak van de Belastingdienst. Echter voor de Belastingdienst heeft het in de aangifte vermelden van het BSN van een derde aan wie een belastingplichtige (aftrekbare) betalingen doet, tot gevolg dat niet meer op basis van de NAW-gegevens het burgerservicenummer bij die gegevens gezocht hoeft te worden. Deze wijziging draagt derhalve bij aan de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak van de Belastingdienst.

De situaties waarin iemand bij het doen van aangifte het BSN van een derde moet gebruiken, zullen worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling verplicht gebruik burgerservicenummer, dan wel in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

Artikel XIV, onderdeel C (artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Volgens het huidige artikel 67a van de AWR moet een verzuimboete gelijktijdig met de aanslag worden opgelegd. Deze bepaling is destijds opgenomen vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. Na het vaststellen van de aanslag moet de belastingplichtige niet meer met een boete geconfronteerd kunnen worden. De onderhavige wijziging om een boete uiterlijk bij de aanslag op te leggen doet daaraan niet af. De boete kan eerder, maar niet later dan de aanslag opgelegd worden. De rechtszekerheid van belastingplichtigen blijft dus gewaarborgd. Daarentegen biedt deze wijziging wel ruimte om de verzuimboete te gebruiken als een extra instrument om belastingplichtigen te bewegen hun aangifteverplichting na te komen. Bij het opleggen van de boete kan de inspecteur aankondigen dat de boete gematigd wordt indien de aangifte alsnog binnen de door hem gestelde termijn gedaan wordt.

Zowel de inkeerregeling van artikel 67n van de AWR als deze maatregel hebben tot doel de belastingplichtige «op het rechte pad» te brengen. Los van het feit dat de inkeerregeling niet geldt voor verzuimboeten, is het cruciale verschil dat in de gevallen waarin de regeling gebruikt kan worden, de inspecteur het verzuim al ontdekt heeft. Het cruciale verschil met de coulanceregelingen die gelden voor aangifteverzuimen bij de aangiftebelastingen is dat volgens die coulanceregeling een verzuimboete voor een aangifteverzuim bij aangiftebelastingen niet wordt opgelegd, indien de aangifte alsnog wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn. De verzuimboete voor aangifteverzuimen bij de aanslagbelastingen wordt juist wel opgelegd en blijft ook onverminderd gehandhaafd, tenzij de belastingplichtige alsnog zijn aangifte indient. Bij de aanslagbelastingen vervult de aangifte immers een andere, veel belangrijker rol dan bij de aangiftebelastingen. De regeling komt dan ook niet voort uit coulance, maar uit de wens om van de boetebeschikking ook een positieve prikkel tot compliance te laten uitgaan.

De inspecteur kan de boete eerder dan de aanslag opleggen. Hij is daartoe niet verplicht. Het bieden van een laatste kans op een lagere straf kan minder voor de hand liggen bij stelselmatige verzuimers. Maar ook om allerlei andere hem moverende redenen kan de inspecteur de boete opleggen bij het vaststellen van de aanslag. Daartegen staat dan de gebruikelijke weg van bezwaar open. De verschillen in de wijze van opkomen tegen de verzuimboete en de aanslag – bezwaar versus herziening – zijn een bijkomende reden van meer technische aard om de mogelijkheid van ontkoppeling van de boetebeschikking en de aanslag op te nemen.

Artikel XIV, onderdeel D (artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De wijziging van artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een technische aanpassing die het gevolg is van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 28 van de Wet LB 1964 (artikel IV, onderdeel J).

Artikel XIV, onderdeel E (artikel 67fa van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 67fa van de AWR bevat een bepaling die ertoe leidt dat indien sprake is van een medepleger niet de voorwaarde geldt dat een boete gelijktijdig met de aanslag moet worden opgelegd. In verband met de wijziging van artikel 67a, eerste lid, van de AWR waarbij de desbetreffende regeling wordt gewijzigd dient artikel 67fa van de AWR ook te worden gewijzigd. De onderhavige wijziging van artikel 67fa van de AWR leidt niet tot een inhoudelijke wijziging ten aanzien van het moment waarop een boete kan worden opgelegd aan een medepleger.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 5b, eerste lid, van de AWR bevat een aantal voorwaarden waaraan een instelling moet voldoen om als ANBI aangemerkt te worden. Met de voorgestelde wijziging in dit eerste lid wordt ook de voorwaarde opgenomen dat de instelling op elektronische wijze, via een website, verantwoording aflegt aan het publiek.

In verband met deze voorwaarde wordt in genoemd artikel 5b een nieuw lid ingevoegd waarin een delegatiebepaling is opgenomen voor bij ministeriële regeling te stellen regels. In die regels wordt nader uitgewerkt welke gegevens gepubliceerd moeten worden alsmede op welke wijze. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is opgemerkt, zal de Stichting Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SFB) nauw worden betrokken bij de uitwerking van de ministeriële regeling. Voor te publiceren gegevens gaat het behalve om de in de motie Omtzigt en Van Vliet31 genoemde informatie bijvoorbeeld ook om de doelstelling en het beleidsplan van de ANBI. Voor de financiële verslaglegging wordt aangesloten bij het wetsvoorstel dat op voordracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie zal worden ingediend en waarin stichtingen en verenigingen met ANBI-status verplicht worden een (verkorte) staat van baten en lasten met toelichting daarop in het Handelsregister te deponeren. Onderwerp van overleg met de SBF zal ook zijn op welke wijze verslag kan worden gedaan van de activiteiten en de prestaties van de ANBI’s. Voor kerkgenootschappen zal overigens op grond van de regelgeving ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer een uitzondering worden gemaakt op de openbaarmaking van de namen van de bestuurders. Het convenant dat in 2007 door de Belastingdienst met de 30 in het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) participerende kerkgenootschappen is gesloten over de toepassing van de ANBI-regelgeving, zal eveneens gerespecteerd worden.

Artikel XVI

Artikel XVI (artikel 70a van de Invorderingswet 1990)

Met ingang van 1 januari 2013 wordt de verpakkingenbelasting afgeschaft. Deze belasting zal vanaf 1 januari 2013 dientengevolge niet meer worden genoemd in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag. Teneinde de situatie voort te laten bestaan dat met betrekking tot belastingaanslagen verpakkingenbelasting over eerdere jaren geen verzet mogelijk is tegen uitoefening van het bodemrecht (artikel 22 van de IW 1990) en dat bestuurders hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn (artikel 36 van de IW 1990) wordt artikel 70a van de IW 1990 uitgebreid met een onderdeel b met betrekking tot de verpakkingenbelasting. Artikel 70a van de IW 1990 wordt in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2012 geïntroduceerd om de vergelijkbare problematiek ter zake van de afschaffing van de grondwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting te regelen. De in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2012 opgenomen tekst van artikel 70a van de IW 1990 wordt bij de onderhavige wijziging ondergebracht in de aanhef en in onderdeel a.

Artikel XVII

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) bevat het vermogensbegrip dat geldt voor inkomensafhankelijke regelingen waarin de aanspraak op een tegemoetkoming afhankelijk is gesteld van vermogen van de belanghebbende en zijn eventuele partner. Voor het in aanmerking te nemen vermogen dient op grond van deze bepaling aangesloten te worden bij de grondslag waarover het voordeel uit sparen en beleggen van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 wordt berekend. De nieuwe vermogenstoetsen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget zijn vormgegeven als zelfstandige bepalingen in de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget. Zij sluiten echter wat betreft het in aanmerking te nemen vermogen ook aan bij artikel 5.2 van de Wet IB 2001, zij het dat de aanspraak op deze toeslagen pas vervalt indien er sprake is van een (gezamenlijke) grondslag sparen en beleggen van ten minste € 80 000. In het voorgestelde artikel 7, vijfde lid, van de Awir wordt voor de vermogenstoets in inkomensafhankelijke regelingen het toepassingsbereik van de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, uitgebreid met de bij het in het niet in Nederland belastbaar inkomen begrepen voordeel uit sparen en beleggen behorende grondslag. Hiermee wordt bewerkstelligd dat buitenlands vermogen dat geen onderdeel uitmaakt van de grondslag sparen en beleggen, bijvoorbeeld omdat het niet onder de Nederlandse fiscale jurisdictie valt, wél in aanmerking wordt genomen bij de toepassing van de vermogenstoets voor inkomensafhankelijke regelingen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven acht het kabinet het principieel juist dat dergelijk vermogen tot de draagkracht wordt gerekend. De wijziging van de verwijzing in het tot zevende lid te vernummeren zesde lid van de Awir vloeit voort uit de vernummering die plaatsvindt als gevolg van de invoeging van het nieuwe vijfde lid.

Artikel XVII, onderdeel B (artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 18 van de Awir wordt in die zin aangevuld dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van een tegemoetkoming ambtshalve kan bepalen als de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner niet of niet tijdig een opgaaf van het niet in Nederland belastbaar inkomen heeft verstrekt. Mocht er later, dit wil zeggen binnen vijf jaren, alsnog een opgaaf worden gedaan dan kan alsnog herziening van de tegemoetkoming plaatsvinden op basis van de artikelen 20, 21 en 21a van de Awir. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat daarnaast met toepassing van 23 van de Awir de uitbetaling van een eventueel voorschot kan worden opgeschort.

Artikel XVII, onderdeel C (artikel 40 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

De wijzigingen van de eerste volzin van artikel 40, tweede lid, van de Awir maken het mogelijk voor de Belastingdienst/Toeslagen om niet alleen bij de herziening van een toegekende tegemoetkoming maar ook naar aanleiding van de toekenning zelf een bestuurlijke boete op te leggen van maximaal 100 procent van het terug te vorderen bedrag. In het algemeen deel van deze memorie is hier al nader op ingegaan. In de gebruikte formulering is rekening gehouden met het feit dat de terugvordering van te veel of ten onrechte uitgekeerde bedragen niet voortvloeit uit de toekenning als zodanig maar uit het feit dat de toegekende tegemoetkoming wordt verrekend met het verleende voorschot (zie ook artikel 24, tweede lid, van de Awir).

De tweede volzin van het tweede lid van artikel 40 van de Awir introduceert de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen van maximaal 150 procent van het teruggevorderde bedrag als er sprake is van recidive. Zoals aangegeven in het algemeen deel van deze memorie wordt een vergelijkbare maatregel voorgesteld in het bij koninklijke boodschap van 20 maart 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de wetgeving op het beleidterrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de harmonisatie en aanscherping van de sanctiemogelijkheden ter versterking van de naleving en handhaving en bestrijding van misbruik en fraude (Kamerstukken 33 207).

Een voorwaarde die wordt gesteld aan het opleggen van deze boete is dat er sprake moet zijn van een eerdere overtreding van de belanghebbende, zijn partner of medebewoner ter zake waarvan een bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd die onherroepelijk is geworden. Die eerdere overtreding moet – evenals de nieuwe overtreding – betrekking hebben gehad op het opzettelijk of grof schuldig verzwijgen van informatie of verstrekken van onjuiste informatie. In het geval van een eerdere overtreding die heeft geleid tot een bestuurlijke boete op grond van het eerste lid van artikel 40 van de Awir is er geen sprake van recidive.

Artikel XVII, onderdeel D (artikel 44a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

In het nieuwe artikel 44a van de Awir wordt de figuur van de contactambtenaar, zoals die al bekend is in de AWR, ook geïntroduceerd in het hoofdstuk «Toezicht en opsporing» van de Awir. Het werkgebied van de contactambtenaar is bepaald op dezelfde feiten als waarvoor de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 44 van de Awir, belast zijn met de opsporing. Dat zijn de feiten omschreven in de artikelen 225 tot en met 227b, 447c en 447d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit voor de toepassing van de Awir van belang is, en de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door deze opsporingsambtenaren.

Artikel XVII, onderdeel E (artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

De wijziging van artikel 47 van de Awir ziet op de verbreding van het toepassingsbereik van de hardheidsclausule met betrekking tot de toepassing van een vermogenstoets met de vermogenstoetsen zoals die zijn opgenomen in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag en in artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget.

Deze vermogenstoetsen zijn in de hiervoor genoemde wetten als zelfstandige bepalingen opgenomen en wijken af van de vermogenstoets van artikel 7, derde lid, van de Awir. Om de hardheidsclausule van de Awir ook op deze vermogenstoetsen van toepassing te kunnen laten zijn is een aanpassing van artikel 47 van de Awir noodzakelijk, aangezien dit artikel uitsluitend ziet op onbillijkheden van overwegende aard die zich voordoen bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, van de Awir.

Artikel XVIII

Artikel XVIII (artikel 7 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Op grond van artikel 7 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) kan in specifieke situaties de Minister van Financiën spontaan informatie verstrekken aan het buitenland. Uitgaande van het bij koninklijke boodschap van 25 april 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Kamerstukken 33 246) wordt met ingang van 1 januari 2013 in artikel 7 van de WIB onderscheid gemaakt tussen het spontaan verstrekken van informatie aan lidstaten (eerste lid) en aan (derde) staten (tweede lid). Om dit onderscheid te verduidelijken wordt voorgesteld zowel de tekst van het eerste lid, onderdelen a, b en c, als de tekst van het tweede lid redactioneel aan te passen. Met deze aanpassingen worden geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Artikel XIX

Artikelen XIX en XXI (artikel 6.7i van de Belastingwet BES en hoofdstuk II, artikel XVI van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES)

In de wetteksten ter zake van de algemene bestedingsbelasting, zoals opgenomen in hoofdstuk VI van de Belastingwet BES (BELBES), zijn bepalingen opgenomen ter bepaling van de plaats van dienst. Deze zijn grotendeels ontleend aan de bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) ter zake van de plaats van dienst. In het onderhavige artikel 6.7i van de BELBES is een regeling opgenomen voor de bepaling van de plaats van dienst van een aantal diensten, waaronder telecommunicatiediensten. Nu daarvoor inmiddels in artikel 2a, eerste lid, onderdeel r, van de Wet OB 1968 een definitie is opgenomen, wordt thans voorgesteld deze definitie ook van toepassing te laten zijn voor de in artikel 6.7i, eerste lid, onderdeel i, van de BELBES genoemde telecommunicatiediensten.

Per 1 januari 2015 komt bij artikel XVI van hoofdstuk II van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES artikel 6.7i, eerste lid, onderdeel i, van de BELBES te vervallen en wordt de bepaling van de plaats van dienst van een telecommunicatiedienst in artikel 6.7h, eerste lid, onderdeel a, van de BELBES geregeld. In dit kader wordt de definitie in artikel XVI, onderdeel B, van hoofdstuk II van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES overeenkomstig aangepast.

Het nieuwe tweede lid van artikel 6.7i van de BELBES betreft een redactionele aanpassing. Deze afwijkende plaats van dienst bepaling is in artikel 6.5 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES opgenomen. Deze wijziging strekt ertoe deze bepaling in artikel 6.7i van de BELBES op te nemen.

Artikel XX

Artikel XX, onderdeel A (artikel 2.115 van de Douane- en Accijnswet BES)

In hoofdstuk II van de Douane- en Accijnswet BES zijn formele bepalingen opgenomen. In titel 8 van dit hoofdstuk zijn bestuurlijke boeten en strafrechtelijke bepalingen opgenomen, waaronder in artikel 2.115. Hierin is bepaald dat het overtreden van onder meer een krachtens dit hoofdstuk vastgestelde algemene maatregel van bestuur als een verzuim kan worden aangemerkt. De bewoording «krachtens dit hoofdstuk» vormt een beperking omdat het doorgaans zal gaan om een algemene maatregel van bestuur die is vastgesteld op grond van een ander hoofdstuk van de wet. Daarom wordt «krachtens dit hoofdstuk» vervangen door «krachtens deze wet».

Artikel XX, onderdeel B (artikel 4.3 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijziging van artikel 4.3 van de Douane- en Accijnswet BES is een gevolg van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 4.5, eerste lid, (artikel XX, onderdeel D) in verband met het laten vervallen van artikel 4.46 van de Douane- en Accijnswet BES (XX, onderdeel K).

Artikel XX, onderdeel C (artikel 4.4 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijziging van artikel 4.4, eerste lid, onderdeel c, van de Douane- en Accijnswet BES beoogt buiten twijfel te stellen dat het zich schuldig maken aan hetgeen verboden is ingevolge artikel 4.6 van deze wet wordt aangemerkt als uitslag. Artikel 4.4, tweede lid, van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt wat niet wordt aangemerkt als uitslag. In de onderdelen b en c is dit bepaald voor overbrengingen vanuit een accijnsgoederenplaats naar een douane-entrepot of naar een handels- en dienstenentrepot. Omdat het niet wenselijk is goederen die zich in het vrije verkeer van de BES eilanden bevinden (weer) onder een douaneregeling voor binnengebrachte goederen te brengen wordt voorgesteld deze onderdelen te laten vervallen. Voorts wordt in het derde lid een redactionele wijziging aangebracht.

Artikel XX, onderdeel D (artikel 4.5 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.5 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt wat moet worden verstaan onder invoer. Hetgeen in het huidige eerste lid van dit artikel is bepaald, is echter geen afwijking van het begrip invoer in de douanebepalingen van deze wet. In artikel 4.46 van de Douane- en Accijnswet BES is bepaald dat ter zake van de heffing van accijns bij invoer de bepalingen van hoofdstuk II van overeenkomstige toepassing zijn. Ter wille van de duidelijkheid wordt hetgeen is bepaald in artikel 4.46 met een redactionele aanpassing overgebracht naar artikel 4.5, eerste lid. In het gewijzigde tweede lid van laatstgenoemd artikel wordt bepaald dat overbrengingen van accijnsgoederen vanuit een plaats buiten de BES eilanden of vanuit een plaats voor tijdelijke opslag dan wel een douane-entrepot of een handels- en dienstenentrepot naar een accijnsgoederenplaats wat betreft de accijns niet als invoer worden aangemerkt. Tot slot wordt in het derde lid een redactionele wijziging aangebracht.

Artikel XX, onderdeel E (artikel 4.8 van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.8 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt dat voor het vaststellen van de accijns op benzine moet worden uitgegaan van een hoeveelheid bij een temperatuur bij 15o C. Dit vereiste, dat niet was opgenomen in de Landsverordening tot heffing van een bijzonder invoerrecht op benzine, brengt voor het bedrijfsleven administratieve lasten met zich mee. Bij elke uitslag of invoer zal de actuele temperatuur en soortelijke massa van het product moeten worden vastgesteld om de hoeveelheid te kunnen omrekenen naar een hoeveelheid bij 15o C. Voor de Belastingdienst betekent dit extra uitvoeringskosten in verband met het toezicht op de juiste omrekening. In Nederland en veel andere landen is voor minerale oliën omrekening naar liters bij 15o C voorgeschreven wegens de grote schommelingen in temperatuur gedurende het jaar. Op de BES eilanden is de temperatuur gemiddeld altijd boven de 15o C en veel minder aan schommelingen onderhevig. Omrekening is daarom onnodig. Hoeveelheden kunnen worden vastgesteld op basis van de actuele temperatuur. Vanzelfsprekend zal hierbij gebruik moeten worden gemaakt van betrouwbare meetapparatuur.

Artikel XX, onderdeel F (artikel 4.13 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.13 van de Douane- en Accijnswet BES, zoals dit is gewijzigd ingevolge artikel XIII, onderdeel O, van de Fiscale verzamelwet 2012, bepaalt wat wordt verstaan onder overige alcoholhoudende producten. Aan artikel 4.13 wordt een onderdeel toegevoegd en onderdeel c wordt redactioneel aangepast. Ook andere alcoholhoudende producten met meer dan 1,2%vol alcohol worden hierdoor onder de definitie gebracht. Het gaat dan doorgaans om alcoholhoudende producten die niet zijn bestemd voor inwendig gebruik door de mens, waarvoor op grond van artikel 4.50 van de Douane- en Accijnswet BES vrijstelling van accijns wordt verleend. Voorwaarde is dan wel dat deze producten op de voorgeschreven wijze zijn gedenatureerd. Als dit niet is gebeurd, is wel accijns verschuldigd.

Artikel XX, onderdeel G (artikel 4.17 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.17 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt hoeveel de accijns op sigaretten bedraagt. Deze wijziging strekt ertoe dit artikel te herzien en in twee leden te verdelen. Het eerste lid bevat met enige redactionele wijzigingen de huidige tekst van het artikel. Met deze wijziging wordt dan ook geen aanpassing van de tarieven voorzien. In het nieuwe tweede lid wordt bepaald dat voor de berekening van accijns sigaretten die, zonder filter of mondstuk, langer zijn dan acht cm telkens voor elke volgende drie cm als een sigaret extra worden aangemerkt, waarbij een resterend deel van minder dan drie cm als drie cm wordt aangemerkt.

Artikel XX, onderdeel H (artikel 4.24 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijziging van artikel 4.24, eerste lid, van de Douane- en Accijnswet BES strekt ertoe vast te leggen dat, ingevolge een daartoe strekkende bepaling in een algemene maatregel van bestuur, bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van ook het eerste lid van dat artikel.

Artikel XX, onderdeel I (artikel 4.34 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.34 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt van wie de accijns wordt geheven. Dit is beperkt tot de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats. In situaties als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onderdelen b en c, van de Douane- en Accijnswet BES kunnen dit ook anderen zijn. Daarom wordt voor deze situaties artikel 4.34 aangevuld.

Artikel XX, onderdeel J (artikel 4.35 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.35 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt dat de accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag. Ingevolge deze wijziging wordt dit artikel verdeeld in twee leden. Het nieuwe tweede lid is een vangnetbepaling voor die gevallen waarin het tijdstip van het ontstaan van de verschuldigdheid niet kan worden vastgesteld. In dat geval is het de dag waarop de inspecteur de verschuldigdheid heeft vastgesteld.

Artikel XX, onderdeel K (artikel 4.46 van de Douane- en Accijnswet BES)

In verband met de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 4.5 van de Douane- en Accijnswet BES (artikel XX, onderdeel D) kan artikel 4.46 vervallen.

Artikel XX, onderdeel L (artikel 4.47 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.47 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt dat forfaitaire tarieven kunnen worden vastgesteld voor de heffing van accijns van accijnsgoederen die onder meer door reizigers worden ingevoerd. Een dergelijke bepaling is met name van belang voor tabaksproducten waarvoor een ad valoremtarief geldt. Dit is op de BES eilanden echter niet van toepassing. Daarom kan artikel 4.47 vervallen.

Artikel XX, onderdeel M (artikel 4.49 van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.49 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt in welke gevallen vrijstelling van accijns wordt verleend voor benzine. Deze wijziging strekt ertoe dit artikel geheel te herzien en te verdelen in drie leden. Het eerste lid bevat deels de tekst van het huidige artikel, waarin is bepaald dat vrijstelling van accijns wordt verleend voor benzine die dient voor eigen gebruik van zeeschepen of oorlogsvaartuigen. Door in de nieuwe tekst te spreken over schepen, is het niet langer noodzakelijk onderscheid te maken tussen deze twee categorieën. Tevens wordt hiermee een andere vereenvoudiging aangebracht, namelijk dat niet langer bepaald hoeft te worden of een schip een zeeschip is of niet. Voortaan zullen alle schepen, niet zijnde pleziervaartuigen, gebruik kunnen maken van de vrijstelling. Tevens wordt in het eerste lid een nieuwe categorie opgenomen die ook was opgenomen in de Landsverordening tot heffing van een bijzonder invoerrecht op benzine. Deze betreft het gebruik van benzine als motorbrandstof voor luchtvaartuigen. Zowel voor schepen als voor luchtvaartuigen wordt nu expliciet bepaald dat het gaat om andere dan die voor de plezier(lucht)vaart. In het tweede lid wordt bepaald wanneer er sprake is van een plezier(lucht)vaartuig. Hierbij is aangesloten bij de definities in de Wet op de accijns in verband met de hierover bestaande jurisprudentie. Van belang is onder meer of er sprake is van commercieel gebruik. Er moet doorgaans een tegenprestatie tegenover staan. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van een vliegtuig van een bedrijf door de directeur van dit bedrijf niet commercieel, zelfs al is de vlucht zakelijk. Het derde lid van artikel 4.49 geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen.

Artikel XX, onderdeel N (artikel 4.50 van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.50 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt dat vrijstelling van accijns wordt verleend voor gedistilleerd, dat is gedenatureerd. In verband met de wijziging van de artikelen 4.1 en 4.13 van de Douane- en Accijnswet BES, opgenomen in artikel XIII, onderdelen F en O, van de Fiscale verzamelwet 2012, en in artikel XX, onderdeel F, van onderhavig wetsvoorstel wordt «gedistilleerd» vervangen door «ethylalcohol en andere alcoholhoudende producten».

Artikel XX, onderdeel O (artikel 4.50a van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.50a van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt in welke gevallen kan worden verzocht om teruggaaf van accijns. Deze wijziging strekt ertoe dit artikel geheel te herzien. In het nieuwe eerste lid, onderdeel a, is met enige redactionele wijzigingen de huidige tekst van het eerste lid opgenomen. Op grond van het eerste lid, onderdeel b, wordt het nu mogelijk om te verzoeken om teruggaaf van accijns voor veraccijnsde benzine, die is bestemd voor eigen gebruik van schepen of luchtvaartuigen, behoudens die voor de plezier(lucht)vaart, of voor het schoonmaken van tankschepen. De tekst van het huidige tweede lid wordt opgenomen in het derde lid. In het nieuwe tweede lid wordt ter wille van de duidelijkheid bepaald dat accijns wordt teruggegeven tot ten hoogste het bedrag dat aan accijns is voldaan. Deze bepaling is onder meer opgenomen om te voorkomen dat na een tariefverhoging teruggaaf wordt gevraagd naar het nieuwe hogere tarief, terwijl de betreffende goederen zijn gekocht toen het oude lagere tarief van toepassing was.

Artikel XXII

Artikel XXII, onderdelen A en B (artikelen II en XIII van de Wet werken aan winst)

Met deze bepaling wordt voorgesteld de ingevolge de Wet werken aan winst in hoofdstuk II, afdeling 2.4, van de Wet Vpb 1969 op te nemen optionele groepsrentebox en de genoemde afdeling 2.4 met het daarin opgenomen artikel 12c uit de Wet werken aan winst te verwijderen. In de Wet werken aan winst is bepaald dat de optionele groepsrentebox in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Aangezien in het Belastingplan 2011 is besloten de voor de optionele groepsrentebox gereserveerde gelden in te zetten voor de verlenging van de MKB-schuif in de vennootschapsbelasting, is het desbetreffende inwerkingtredingsbesluit nooit uitgebracht. Nu de optionele groepsrentebox vervalt wordt ook de inwerkingtredingsbepaling van de Wet werken aan winst op dit punt aangepast.

Artikel XXIII

Artikel XXIII (artikel XXIB van het Belastingplan 2011)

Dit artikel vervangt het in artikel XXIB van het Belastingplan 2011 opgenomen overgangsrecht voor de in artikel XXIBIS van het Belastingplan 2011 geregelde tariefverlaging van de assurantiebelasting met 0,2 procentpunt per 1 januari 2015. Met deze wijziging krijgt de belastingplichtige de keuze om het nieuwe tarief toe te passen vanaf de eerstvolgende premievervaldatum of vanaf de eerstvolgende prolongatiedatum na 31 december 2014. Op grond van het eerdere in het Belastingplan 2011 opgenomen overgangsrecht zou de belastingplichtige het nieuwe tarief verplicht moeten toepassen vanaf de eerstvolgende premievervaldatum na 31 december 2014. Dit gewijzigde overgangsrecht is tot stand gekomen in nauw overleg met de assurantiebranche en houdt zodoende rekening met de mogelijkheden van de geautomatiseerde administratieve systemen van de marktpartijen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de datum waarop de prolongatie in de administratie van de verzekeringsmaatschappij geboekt wordt, geen invloed heeft op het toe te passen tarief. Voor het toe te passen tarief is enkel van belang op welke datum de verzekering geprolongeerd of stilzwijgend verlengd wordt, dan wel op welke datum de premie vervalt.

Ook wordt opgemerkt dat dit overgangsrecht niets wijzigt aan het in artikel 26 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geregelde tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt. Indien een verzekerd risico op of na 1 januari 2015 ingaat, is het nieuwe tarief van toepassing. Dit volgt rechtstreeks uit de wet. Voor deze situatie is geen overgangsrecht opgenomen. Voor andere situaties geldt het overgangsrecht.

Als het gedekte risico van een lopende verzekering na 31 december 2014 gemuteerd wordt, is op de aanvullende premie voor het (nieuwe) gedekte risico het nieuwe tarief van toepassing, ongeacht of over het overige deel van de premie nog het oude tarief van toepassing is of dat het nieuwe tarief al wordt toegepast. Hiermee wordt op de aanvullende premie voor het (nieuwe) gedekte risico hetzelfde tarief toegepast als op nieuw ingegane verzekeringen na 31 december 2014. Indien de verzekeringsmaatschappij als gevolg van een mutatie in het gedekte risico de lopende dekking geheel annuleert en een nieuwe dekking afgeeft, wordt de nieuwe dekking als een nieuwe verzekering beschouwd. Als een dergelijke mutatie na 31 december 2014 plaatsvindt, is het op het moment van mutatie geldende tarief op de nieuwe verzekering van toepassing.

Bij bepaalde verzekeringen kan het gedekte risico pas achteraf vastgesteld worden, bijvoorbeeld aan de hand van daadwerkelijk behaalde omzetcijfers. Toch wordt vooraf al een voorschotpremie berekend. Op het einde van de looptijd van de verzekering of aan het einde van een verzekeringsjaar wordt berekend hoe hoog de (voorschot)premie daadwerkelijk had moeten zijn. Deze eindafrekening kan erin resulteren dat de verzekerde een deel van de voorschotpremie terugkrijgt of een aanvullende premie moet betalen. In het vierde lid is geregeld dat indien een dergelijke eindafrekening plaatsvindt over een verzekerde periode die voor 1 januari 2015 is begonnen en na 31 december 2014 is geëindigd, het op die eindafrekening toe te passen assurantiebelastingtarief berekend wordt naar rato van de assurantiebelastingtarieven die zijn toegepast op de gedurende die periode in rekening gebrachte voorschotpremies. Hiermee ligt het totale bedrag aan assurantiebelasting gelijk aan het bedrag dat berekend zou zijn als de vastgestelde voorschotpremie exact juist zou zijn geweest.

Artikel XXIV

Artikel XXIV (artikel IA van Overige fiscale maatregelen 2011)

In Overige fiscale maatregelen 2011 is in artikel IA voorzien in twee wijzigingen die ertoe strekken om met ingang van 1 januari 2014 het opschrift en het tweede lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 aan te passen aan het vervallen van de heffingskortingen voor maatschappelijke beleggingen, directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen per die datum, zoals opgenomen in het Belastingplan 2011. In de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 is de afbouw in vier stappen van deze heffingskortingen echter omgezet in het handhaven van de heffingskorting voor groene beleggingen op het niveau van 1 januari 2012 (0,7%) en het laten ingaan van de afschaffing van de heffingskortingen voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen versneld per 1 januari 2013. In die wet is ook artikel 2.17 van de Wet IB 2001 daarmee in overeenstemming gebracht. Voorgesteld wordt daarom bedoeld artikel IA te laten vervallen.

Artikel XXV

Artikelen XXV, onderdelen A, D en E en XXVI, onderdeel A (artikelen II, XXXVIII en XXXIX van de Wet uniformering loonbegrip en artikel VII van het Belastingplan 2012)

De in de artikelen XXV, onderdelen A, D en E en XXVI, onderdeel A, opgenomen wijzigingen zijn toegelicht in de toelichting op (onder andere) artikel I, onderdeel B.

Artikel XXV, onderdelen B en C (artikelen III, onderdeel K, en XXX, onderdeel G, van de Wet uniformering loonbegrip)

In de Wet uniformering loonbegrip, die per 1 januari 2013 in werking treedt, is bij het formuleren van de daarin opgenomen tekst van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 en artikel 22b van de Wet LB 1964 uitgegaan van de ten tijde van het indienen van het desbetreffende wetsvoorstel (in 2010) geldende bedragen. Met de thans voorgestelde wijzigingen van de Wet uniformering loonbegrip worden de genoemde teksten in overeenstemming gebracht met de mutaties die per 1 januari 2011 en per 1 januari 2012 met betrekking tot de voor de ouderenkorting geldende bedragen hebben plaatsgevonden.

Artikel XXVI

Artikel XXVI, onderdeel B (artikel XX van het Belastingplan 2012)

In dit onderdeel wordt een omissie hersteld in de tabel, opgenomen in artikel XX, eerste lid, van het Belastingplan 2012. In deze tabel zijn de verhoogde MRB-tarieven voor vrachtauto’s opgenomen zoals die bij koninklijk besluit in werking treden op het moment dat de heffing van het Eurovignet in Nederland wordt beëindigd. Het tarief voor vrachtauto’s met een toegestane maximum massa van 15 000 tot 23 000 kilogram, zonder koppelinrichting, zonder luchtvering en met twee assen, moet niet € 239,89 zijn maar € 193,56. Het bedrag van € 239,89 is wel juist voor de vier overige categorieën in de tabel waarbij dit bedrag wordt vermeld.

Artikel XXVI, onderdeel C (artikel XXXIV van het Belastingplan 2012)

Het Belastingplan 2012 bevat de nieuwe regeling belastingrente die met ingang van 1 januari 2013 in de plaats komt van de regeling heffingsrente van hoofdstuk VA van de AWR. De onderhavige wijziging behelst een wijziging van het overgangsrecht met betrekking tot de regeling heffingsrente. Kort gezegd is in artikel XXXIV, eerste lid, van het Belastingplan 2012 bepaald dat de regeling heffingsrente van kracht blijft voor belastingaanslagen over tijdvakken die eindigen vóór 1 januari 2012. Voorgesteld wordt om hier een uitzondering op te maken door de regeling heffingsrente voor de betreffende belastingaanslagen weliswaar in stand te laten, maar het heffingsrentepercentage alleen nog toe te passen op renteperiodes tot 1 januari 2013. Voor renteperiodes vanaf 1 januari 2013 wordt dan gebruikgemaakt van het wettelijke rentepercentage voor niet-handelstransacties zoals dat ook in het nieuwe regime van de regeling belastingrente geldt. Wat betreft het overgangsrecht met betrekking tot de invorderingsrente is in artikel XXXIV, tweede lid, al eenzelfde overgangsregeling getroffen wat betreft het invorderingsrentepercentage.

Met deze wijziging wordt een vereenvoudiging bereikt omdat de Belastingdienst vanaf 2013 in alle gevallen hetzelfde rentepercentage hanteert, te weten dat van de wettelijke rente. Bovendien vervalt daardoor de noodzaak om ieder kwartaal het nieuwe heffingsrente- en invorderingsrentepercentage te publiceren.

De wijziging in artikel XXXIV, tweede lid, van het Belastingplan 2012 leidt ertoe dat het huidige invorderingsrenteregime ook blijft gelden voor verschuldigde rechten bij invoer die zijn geformaliseerd in een uitnodiging tot betaling met een dagtekening die ligt vóór 1 januari 2013.

Artikel XXVII

Artikel XXVII, onderdelen A, B (artikelen XXa en XXI van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013)

Ingevolge de artikelen XIII en XXI, tweede lid, van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013, is de afschaffing van de belasting op leidingwater per 1 januari 2013, zoals voorzien in het Belastingplan 2012, omgezet in afschaffing op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Deze artikelen worden nu aangevuld met een overgangsregeling die op het tijdstip van afschaffing eveneens bij koninklijk besluit in werking zal treden. De regeling houdt in dat de in de Wbm opgenomen bepalingen met betrekking tot de belasting op leidingwater van kracht blijven voor zover deze nog van belang zijn voor de heffing ten aanzien van leveringen van leidingwater die voor de afschaffing hebben plaatsgevonden. Daarnaast blijft de teruggaafregeling ingeval van wanbetaling door de afnemer van het leidingwater nog gedurende twee jaar na de afschaffing van de belasting in stand. Hiermee wordt aangesloten bij de vergelijkbare regeling die is getroffen bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting.

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII (koninklijk besluit tot wijziging van Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968)

Dit artikel strekt tot goedkeuring van het koninklijk besluit van 24 augustus 2004 tot wijziging van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (Stb. 2004, 435). Op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wet OB 1968 moet genoemd besluit door middel van een voorstel van wet voor goedkeuring worden voorgedragen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het besluit strekt ertoe de regeling in het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 voor de fiets van de zaak in het woon-werkverkeer te stroomlijnen met de vergelijkbare regeling in de loonbelasting. De goedkeuring was al eerder opgenomen in een ander wetsvoorstel32 dat met name ziet op het aanpakken van btw-constructies. Aangezien het kabinet dat wetsvoorstel vanwege ontwikkelingen in de jurisprudentie overweegt in te trekken, is onderhavig goedkeuringsartikel overgeheveld naar dit wetsvoorstel.

Artikel XXIX

Artikelen XXIX en XXX (artikel 2a van de Wet op de zorgtoeslag en artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget)

Voor een toelichting op de wijzigingen in de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie op de wijzigingen van de Awir met betrekking tot de vermogenstoets. Bij de formulering van de vrijstelling voor groene beleggingen is uitgegaan van de wettekst van de Wet IB 2001 zoals die luidt na wijziging ingevolge de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013.

Artikel XXXI

Artikel XXXI (artikel 38 van de Wet werk en bijstand)

Als gevolg van de invoering van de Wet uniformering loonbegrip met ingang van 1 januari 2013 is het wenselijk artikel 38, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand (WWB) te laten vervallen. Het percentage van 5%, genoemd in artikel 19, derde lid, van de WWB, dat thans gelijk is aan de procentuele verhouding tussen de netto aanspraak op de minimum vakantiebijslag over het minimumloon en het netto minimumloon, zou door de Wet uniformering loonbegrip en het daarin begrepen aanvullende pakket maatregelen, uitkomen op 6%. Hierdoor ontstaat er een onbeoogde verschuiving tussen maanduitkering en vakantiegeld. Door artikel 38, eerste lid, onderdeel b, van de WWB te schrappen, blijft dit percentage genoemd in artikel 19, derde lid, van de WWB hetzelfde. Het betreft een technische correctie. Per saldo wijzigt er materieel niets. De som van het vakantiegeld en de maandelijkse bijstandsuitkering blijft namelijk 100% van het netto minimumloon conform artikel 37, eerste lid, van de WWB. Doordat het eerste lid van artikel 38 van de WWB slechts uit twee onderdelen bestaat, blijft door het schrappen van onderdeel b alleen onderdeel a over. Om deze reden wordt het eerste lid opnieuw vastgesteld zonder onderverdeling in aparte onderdelen. Het schrappen van artikel 38, eerste lid, onderdeel b, van de WWB levert tevens een bijdrage aan vermindering van de regeldruk.

Daarnaast vervalt het derde lid. In dat lid staat dat de normen, genoemd in artikel 23, eerste lid, van de WWB (normen voor personen in een inrichting), worden herzien wanneer het netto minimumloon wordt herzien. Deze herziening wordt nu echter opgenomen in het eerste lid zodat het derde lid overbodig is en kan vervallen.

Artikel XXXII

Artikel XXXII (overgangsrecht kolenbelasting)

Dit artikel bevat overgangsrecht in verband met het met ingang van 1 januari 2013 afschaffen van de vrijstelling van kolenbelasting voor kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit (artikel XII, onderdeel A, van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013). Voor zover hiertoe in 2013 kolen worden gebruikt die vóór 1 januari 2013 met vrijstelling van kolenbelasting zijn uitgeslagen of ingevoerd, wordt op grond van deze overgangsbepaling alsnog kolenbelasting geheven over de voorraad kolen die op of na 1 januari 2013 voorhanden is. Hierdoor wordt een mogelijke ontwijking van belastingheffing, bijvoorbeeld via het grootschalig aanleggen van, van kolenbelasting vrijgestelde voorraden kolen in het jaar 2012 die pas worden gebruikt na 1 januari 2013, voorkomen.

Artikel XXXIII

Artikel XXXIII (overgangsrecht verpakkingenbelasting)

Artikel XXXIII bevat overgangsrecht dat verband houdt met de afschaffing van de verpakkingenbelasting met ingang van 1 januari 2013. In het eerste lid wordt bepaald dat de artikelen 80, 86 en 87a tot en met 87d van de Wet belastingen op milieugrondslag van toepassing blijven op verpakkingen van producten die na 31 december 2012 maar vóór 1 april 2013 worden geëxporteerd. Het gaat om de verpakking van producten die een belastingplichtige of een ondernemer niet zijnde belastingplichtige, als zodanig verpakt ter beschikking gesteld heeft gekregen van een producent en voor zover hij die op zijn beurt in dat tijdvak ter beschikking stelt waarbij de producten voor het eerst buiten Nederland worden gebracht. Door deze overgangsbepaling blijft de exportvermindering uit Afdeling 5a van genoemde wet tijdelijk van toepassing op deze verpakkingen. De overgangsbepaling is niet van toepassing op producten waarvoor tot 1 januari 2013 een regeling van toepassing is krachtens artikel 88a van de Wet belastingen op milieugrondslag. Het gaat dan om verpakkingen van sierteeltproducten (artikel 28 tot en met 28d van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag) en van bepaalde soorten groenten en fruit (artikel 28e tot en met 28j van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag). Voor deze verpakkingen is onder de huidige verpakkingenbelasting geen exportvermindering mogelijk. Producenten van deze producten worden daarom uitgezonderd van de overgangsbepaling.

Het tweede lid voorziet erin dat de bepalingen omtrent de termijnen voor aangifte en voldoening van de verpakkingenbelasting, opgenomen in artikel 89, vierde en vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, van toepassing blijven met betrekking tot verpakkingenbelasting die vóór 1 januari 2013 nog niet op aangifte is voldaan.

In het derde lid is een delegatiebepaling opgenomen zodat nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot een verzoek om teruggaaf van verpakkingenbelasting.

Artikel XXXIV

Artikel XXXIV (samenloopbepaling)

In het bij koninklijke boodschap van 14 januari 2011 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake de normering van bezoldigingen van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector (Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector) (Kamerstukken 32 600) wordt in bijlage 1 met betrekking tot ANBI’s verwezen naar artikel 6.33 van de Wet IB 2001. De ANBI is met ingang van 1 januari 2012 echter niet langer in de Wet IB 2001 gedefinieerd, maar in de AWR. Omdat genoemd wetsvoorstel bij de Eerste Kamer in behandeling is, is het niet mogelijk de juiste verwijzing bij nota van wijziging in dat wetsvoorstel tot stand te brengen. Daarom wordt de correcte verwijzing via het onderhavige wetsvoorstel gerealiseerd.

Artikel XXXV

Artikel XXXV (inwerkingtreding)

Deze wet treedt ingevolge artikel XXXV, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2013. Met ingang van 1 januari 2013 wordt de kansspelheffing geheven en geïnd met toepassing van het algemene bestuursrecht en met name de regeling van de bestuursrechtelijke geldschulden in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel XXXV, eerste lid, onderdeel a, bepaalt dat heffing over tijdvakken die voor 1 januari 2013 zijn geëindigd, evenwel ook na 1 januari 2013 plaatsvindt op grond van het voor die datum geldende recht, dus met overeenkomstige toepassing van de AWR en bij wege van aanslag. De inning, ook over deze voor 1 januari 2013 geëindigde tijdvakken, gaat met ingang van die datum wel over naar het dan bevoegde bestuursorgaan. Invorderingshandelingen die voor 1 januari 2013 zijn verricht door de toen aangewezen ontvanger, de ontvanger van de Belastingdienst Zuidwest, worden op grond van genoemd artikel XXXV, eerste lid, onderdeel b, geacht te zijn verricht door het met ingang van 1 januari 2013 bevoegde bestuursorgaan.

De maatregel waarmee de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van een tegemoetkoming op nihil kan bepalen als betrokkene niet of niet tijdig een opgaaf van het niet in Nederland belastbaar inkomen heeft verstrekt, vindt ingevolge artikel XXXV, eerste lid, onderdeel c, voor het eerst toepassing met betrekking tot tegemoetkomingen waarvoor een verzoek om een dergelijke opgaaf is gedaan op of na 1 januari 2013.

In artikel XXXV, eerste lid, onderdeel d, wordt geregeld dat een aantal van de in deze wet opgenomen wijzigingen in de Wet uniformering loonbegrip worden toegepast voordat laatstgenoemde wet in werking treedt.

De in het tweede lid opgenomen terugwerkende kracht van artikel XIV, onderdeel A, is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.

De in het derde lid opgenomen terugwerkende kracht van artikel XIII, onderdeel A, is toegelicht bij de toelichting op dat artikel.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers