Ontvangen 7 november 2012
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
In de beweegreden wordt «en inkomensbeleid» vervangen door: , inkomensbeleid en het verbeteren van de overheidsfinanciën.
2
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. Vóór onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
OA
Artikel 1.7b vervalt.
b. Na onderdeel G wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ga
In artikel 8.2 wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. de werkbonus (artikel 8.12);.
c. Na onderdeel H wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ha
Na artikel 8.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 8.12 Werkbonus
1. De werkbonus geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet en die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 64 jaar.
2. De werkbonus bedraagt:
a. 57,763% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 17 139, met een maximum van € 1 100, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met:
b. 10,502% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 22 852.
3
Na artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL Ia
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2014 na artikel 10.7 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.7a Indexering maximumbedrag, inkomensgrenzen en percentages werkbonus
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 8.12, tweede lid, vermelde bedragen en percentages bij ministeriële regeling vervangen door andere bedragen en andere percentages.
2. Het percentage in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, wordt berekend door het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag na toepassing van het zesde lid te delen door het verschil van:
a. 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, en
b. het volgens het vierde lid berekende bedrag.
3. Het percentage in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel b, wordt berekend door het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag na toepassing van het zesde lid te delen door het verschil van:
a. 175% van 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, en
b. het volgens het vijfde lid berekende bedrag.
4. Het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, eerstvermelde bedrag wordt gesteld op 90% van 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag.
5. Het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel b, vermelde bedrag wordt gesteld op 120% van 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag.
6. Het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met het quotiënt van:
a. de op 1 januari van het kalenderjaar geldende uitkering voor de ongehuwde pensioengerechtigde als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, en
b. de op 1 januari van het voorafgaande kalenderjaar geldende uitkering, bedoeld in onderdeel a.
7. Bij het begin van het kalenderjaar 2015 wordt vóór toepassing van het zesde lid het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag vermenigvuldigd met een factor 3.
8. De volgens het tweede en derde lid berekende percentages worden rekenkundig afgerond op drie decimalen.
4
Artikel V wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel A vervalt.
b. Onderdeel B komt te luiden:
B
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2700.
2. Het in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2728.
3. Het in het eerste lid, onderdeel c, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2700.
4. Het in het eerste lid, onderdeel d, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 3274.
5. Het in het eerste lid, onderdeel e, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2728.
6. Het in het eerste lid, onderdeel f, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 1297.
7. Het in het eerste lid, onderdeel g, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 327.
c. De onderdelen C tot en met K en Q tot en met U vervallen.
5
Artikel VIII vervalt.
6
In artikel VI wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ba
Artikel 12a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel b wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. is een herinvesteringsreserve in mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel en houdt de verwerving van dit bedrijfsmiddel verband met die wijziging, dan wordt de boekwaarde van het bedrijfsmiddel op het tijdstip direct voorafgaande aan die wijziging verhoogd met het bedrag van deze vermindering, met dien verstande dat de verwerving van het bedrijfsmiddel in elk geval geacht wordt verband te houden met die wijziging indien de verwerving plaatsvindt in de zes maanden voorafgaande aan die wijziging.
2. Er worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Ingeval de verwerving van het bedrijfsmiddel plaatsvindt in de zes maanden voorafgaande aan de wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige, vindt de eerste volzin, onderdeel c, op verzoek van de belastingplichtige geen toepassing indien blijkt dat aan die wijziging feiten en omstandigheden ten grondslag liggen die zijn opgekomen na de verwerving van het bedrijfsmiddel en die geen verband houden met die verwerving. De inspecteur beslist op het verzoek, bedoeld in de derde volzin, bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7
Aan artikel VII worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
C
Aan artikel 15 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kan, indien het goed wel als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen en de ontwikkelingen van de vastgoedmarkt daartoe aanleiding geven, bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat de vrijstelling tijdelijk eveneens van toepassing is als de verkrijging plaatsvindt binnen een daarbij vast te stellen termijn en voor zover nodig worden voorzien in overgangsrecht.
D
In artikel 23 wordt «9,7 percent» vervangen door: 21 percent.
8
Na artikel VII worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL VIIa
Ter zake van verzekeringen waarvan de laatste prolongatiedatum of datum van stilzwijgende verlenging, of bij afwezigheid van die datum de ingangsdatum van de verzekering, vóór 1 januari 2013 ligt, is het assurantiebelastingtarief van 21% van toepassing op de premies die na 31 december 2012 vervallen.
ARTIKEL VIIb
Artikel VIIa komt te luiden:
ARTIKEL VIIa
1. Ter zake van verzekeringen waarvan de laatste prolongatiedatum of datum van stilzwijgende verlenging, of bij afwezigheid van die datum de ingangsdatum van de verzekering, vóór 1 januari 2013 ligt, is het assurantiebelastingtarief van 21% van toepassing:
a. op dat gedeelte van de premie dat toe te rekenen is, en op die premies die toe te rekenen zijn, aan de periode van de verzekeringsovereenkomst die resteert na 31 maart 2013, mits de premie vervallen is, of, in voorkomend geval, de premies vervallen zijn, na 30 september 2012 en voor 1 januari 2013; en
b. op premies die na 31 december 2012 vervallen.
2. In afwijking van artikel 26 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt de belasting die op grond van het eerste lid meer is verschuldigd over premies die vóór 1 januari 2013 zijn vervallen dan de belasting die reeds vóór 1 januari 2013 is verschuldigd, verschuldigd op 31 maart 2013.
ARTIKEL VIIc
De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 65 vervalt.
B
In hoofdstuk VI, afdeling 6, wordt vóór artikel 67 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 66
1. Op verzoek wordt aan de verbruiker teruggaaf van de belasting verleend met betrekking tot elektriciteit die geleverd is ten behoeve van zakelijk verbruik voor zover het zakelijk verbruik, na aftrek van het gedeelte van het zakelijk verbruik dat reeds is vrijgesteld op grond van artikel 64, eerste of derde lid, hoger is dan 10 000 000 kWh per verbruiksperiode van twaalf maanden per aansluiting. De teruggaaf wordt slechts verleend indien de verbruiker in het kader van met Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie en hij als energie-intensief bedrijf wordt aangemerkt.
2. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, heeft betrekking op een kalenderjaar en bedraagt het positieve verschil tussen:
a. de belasting die ter zake van de in het kalenderjaar ten behoeve van zakelijk verbruik geleverde elektriciteit verschuldigd is en aan de verbruiker in rekening is gebracht; en
b. de belasting die op de voet van artikel 59, eerste lid, onderdeel c, verschuldigd is over een geleverde hoeveelheid van 10 000 000 kWh, dan wel, indien dat meer is, de belasting die verschuldigd zou zijn als het gehele zakelijk verbruik, na aftrek van het gedeelte van het zakelijk verbruik dat is vrijgesteld op grond van artikel 64, eerste of derde lid, belast zou zijn naar een tarief gelijk aan het minimumbelastingniveau per kWh, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PbEU 2003, L 283).
3. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, valt binnen de bepalingen van Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU 2008, L 214). De teruggaaf wordt slechts verleend als de verbruiker blijkens een door hem verstrekte verklaring niet in moeilijkheden verkeert.
4. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend indien de verbruiker met het verzoek om teruggaaf de volgende verklaringen aan de inspecteur overlegt:
a. de verklaring dat hij deelnemer in een convenant is doordat hij afspraken als bedoeld het eerste lid heeft gemaakt;
b. de verklaring dat het verbruik van de elektriciteit waarvoor hij om de teruggaaf verzoekt, zakelijk verbruik betreft als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel t, en
c. de verklaring dat hij een energie-intensief bedrijf is als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel p.
5. Indien de verbruiker niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarover hij een teruggaaf van energiebelasting heeft gekregen, een voortgangsverklaring als bedoeld in het zesde lid met betrekking tot dat kalenderjaar heeft overgelegd aan de inspecteur, wordt hij geacht in dat kalenderjaar geen deelnemer in een convenant te zijn geweest, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
6. Een voortgangsverklaring is een verklaring van een onafhankelijke instantie waaruit blijkt dat de verbruiker in het voorafgaande kalenderjaar de gemaakte afspraken, bedoeld in het eerste lid, in voldoende mate heeft nageleefd. Een onafhankelijke instantie als bedoeld in de eerste volzin is een door Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen instantie die de resultaten van de afspraken, bedoeld in het eerste lid, verifieert. De voortgangsverklaring wordt jaarlijks door de onafhankelijke instantie aan de verbruiker verstrekt.
7. Bij een verbruiksperiode korter dan wel langer dan twaalf maanden wordt de hoeveelheidsgrens, bedoeld in het eerste en tweede lid, naar evenredigheid verlaagd, onderscheidenlijk verhoogd.
8. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
C
In artikel 91, eerste lid, wordt «54, derde lid,» vervangen door: 54, derde lid, 66, eerste lid,.
9
Het in artikel IX opgenomen artikel 22bis van de Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tiende lid wordt «het bedrag van de verschuldigde rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, op» vervangen door: het bedrag van de al dan niet in een naheffingsaanslag vervatte belastingschulden ter zake van rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, voor zover deze belastingschulden zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan.
2. In het zeventiende lid wordt «de waarde van de bodemzaak» vervangen door: de waarde van de bodemzaken.
10
In artikel IXb wordt «artikel 4.8» vervangen door: artikel 4.8, eerste lid,.
11
Na artikel IXb worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IXc
In het Belastingplan 2011 vervallen de artikelen XXIBIS en XXIB.
ARTIKEL IXd
Het Belastingplan 2012 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen A, B, C, D, E, F, I en P vervallen.
2. Onderdeel R komt te luiden:
R
In artikel 10.1, eerste lid, wordt «en artikel 8.12, zevende lid, laatstvermelde bedragen» vervangen door: laatstvermelde bedragen.
3. In het in onderdeel T opgenomen artikel 10a.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt de laatste volzin.
B
Artikel III, onderdeel C, vervalt.
C
Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel D vervalt.
2. Onderdeel F komt te luiden:
F
Artikel 39d komt te luiden:
Artikel 39d
1. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca en 22d, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven.
2. De waarde in het economische verkeer van een aanspraak ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum minder bedroeg dan € 3 000 wordt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca en 22d, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, aan het begin van het kalenderjaar als loon uit tegenwoordige arbeid in aanmerking genomen.
3. Bij de toepassing van het tweede lid blijft artikel 22ca, eerste lid, tweede volzin, zoals deze volzin op 31 december 2011 luidde, buiten beschouwing.
D
Artikel VII, onderdeel B, komt te luiden:
B
Artikel 39d wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
2. Het tweede en derde lid vervallen.
E
Artikel XI, onderdeel C, vervalt.
F
Artikel XIV vervalt.
G
Artikel XXVIII, onderdeel Ga, komt te luiden:
Ga
Artikel 30i wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, aanhef, wordt «ingevolge de artikelen 30f en 30h aan heffingsrente» vervangen door «ingevolge artikel 30fc aan belastingrente». Voorts wordt in de laatste volzin van het lid «van het in artikel 30f, derde lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak» vervangen door: van het in artikel 30fc, tweede lid, bedoelde tijdvak.
2. In het vierde lid wordt «artikel 30f, eerste lid, tweede volzin, buiten aanmerking gelaten» vervangen door: artikel 30fc, vijfde lid, buiten toepassing gelaten.
ARTIKEL IXe
Het bij koninklijke boodschap van 25 april 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2012) (Kamerstukken 33 245) wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel XV wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A vervalt.
2. Onderdeel B vervalt.
3. Onderdeel C vervalt.
B
Artikel XIX, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a vervalt.
2. Onderdeel b vervalt.
12
Artikel XI wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen a tot en met c tot onderdelen b tot en met d, wordt vóór onderdeel b (nieuw) een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. artikel V, onderdeel B, eerst toepassing vindt nadat artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen bij het begin van het kalenderjaar 2013 is toegepast;.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d (nieuw) door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
e. artikel IXd toepassing vindt voordat de artikelen II, onderdelen A, B, C, D, E, F, I, P, R en T, III, onderdeel C, VI, onderdelen D en F, VII, onderdeel B, XI, onderdeel C, XIV en XXVIII, onderdeel Ga, van het Belastingplan 2012 worden toegepast;
f. artikel IXe toepassing vindt voordat de artikelen XV, onderdelen A, B en C, en XIX, eerste lid, van de Fiscale verzamelwet 2012 worden toegepast.
b. De na het eerste lid opgenomen leden worden vervangen door:
2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen VIIb en VIIc in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor deze artikelen verschillend kan worden vastgesteld.
3. Artikel IXa, onderdelen A, C en E, werkt terug tot en met 1 januari 2011.
4. Artikel VII, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 september 2012.
5. Artikel VII, onderdeel C, werkt terug tot en met 1 november 2012.
Inleiding
Deze nota van wijziging voorziet in de uitwerking van de fiscale maatregelen uit het regeerakkoord VVD-PvdA , waarvan de beoogde inwerkingtreding is voorzien met ingang van 1 januari 2013. Een deel van deze maatregelen was al opgenomen in het amendement Harbers/Plasterk , een amendement dat uitvoering gaf aan het deelakkoord begroting 2013. De maatregelen die in deze nota van wijziging zijn opgenomen zijn:
1. niet invoeren vitaliteitssparen;
2. verhoging van het tarief van de assurantiebelasting;
3. invoering werkbonus;
4. schrappen aftrekbaarheid beloning assurantietussenpersonen.
Het regeerakkoord VVD-PvdA voorziet met ingang van 1 januari 2013 ook in de verhoging van het tarief van de verhuurderheffing en de introductie van de tijdelijke fiscale aftrekbaarheid van rente over restschulden. Deze wijzigingen worden opgenomen in een nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet verhuurderheffing, respectievelijk het wetsvoorstel Wet herziening fiscale behandeling eigen woning.
Deze nota van wijziging brengt voorts enkele wijzigingen aan in de afdrachtvermindering onderwijs, de voor de vennootschapsbelasting geldende anti-misbruikbepaling tegen de handel in lichamen met een herinvesteringsreserve, de zogenoemde samenloopvrijstelling van de overdrachtsbelasting en de (gedeeltelijke) vrijstelling van energiebelasting voor zogenoemde energie-intensieve bedrijven. Daarnaast wordt een verduidelijking aangebracht in de bepalingen ter zake van de constructiebestrijding bodemrecht en bodemvoorrecht. Tot slot worden enkele wijzigingen van meer technische aard aangebracht.
Opgemerkt wordt dat het regeerakkoord VVD-PvdA ook een verruiming bevat van de mogelijkheid voor ondernemers om maximaal vier maanden uitstel van betaling te krijgen voor openstaande belastingaanslagen, waaronder naheffingsaanslagen btw. Een voorwaarde voor deze betalingsregeling is dat de openstaande belastingschuld in totaal niet meer dan € 12 000 bedraagt. Om deze ondernemers nog meer tegemoet te komen wordt deze grens verhoogd naar € 20 000. Hiervoor is geen wetswijziging nodig. Deze maatregel zal in de Leidraad Invordering 2008 worden uitgewerkt. De verhoging naar € 20 000 brengt de uitstelregeling in lijn met het reeds geldende beleid rond kortdurend uitstel van betaling voor particulieren waarin dezelfde grens wordt gehanteerd. De verhoging van de grens leidt in 2013 tot een budgettaire derving van € 19 miljoen.
Niet invoeren vitaliteitssparen
Op grond van het Belastingplan 2012 zou in 2013 vitaliteitssparen worden ingevoerd om het voor werknemers en IB-ondernemers mogelijk te maken om fiscaal vriendelijk te sparen. Voorgesteld wordt vitaliteitssparen niet in te voeren. Deze maatregel is een van de maatregelen ter dekking van het intrekken van het wetsvoorstel Wet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer. Op grond van het in het Belastingplan 2012 opgenomen overgangsrecht voor de levensloopregeling zou de mogelijkheid bestaan om fiscaal geruisloos door te storten naar vitaliteitssparen. Met deze nota van wijziging komt ook die mogelijkheid te vervallen.
Verhoging assurantiebelasting
Eveneens ter dekking van het intrekken van het wetsvoorstel Wet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer wordt het tarief van de assurantiebelasting met ingang van 1 januari 2013 van 9,7% naar 21% verhoogd. De in het Belastingplan 2011 geregelde verlaging van het tarief van de assurantiebelasting met 0,2%-punt per 1 januari 2015, vindt als gevolg van deze nota van wijziging niet langer doorgang. Ook bevat deze nota van wijziging overgangsrecht voor de verhoging van het tarief van de assurantiebelasting. Dit overgangsrecht wordt in de onderdeelsgewijze toelichting nader technisch toegelicht. Voor een toelichting op dit overgangsrecht wordt verwezen naar de brief aan de Tweede Kamer «Overgangsrecht verhoging assurantiebelasting» van 6 november 2012, kenmerk DV/2012/423M.
Invoeren werkbonus
Met deze nota van wijziging wordt een werkbonus ingevoerd voor werknemers die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar, maar nog niet de leeftijd van 64 jaar hebben bereikt en een arbeidsinkomen hebben tussen 90% en 175% van het wettelijk minimumloon. De werkbonus over 2013 wordt via de definitieve aanslag uitbetaald. Deze kan niet meer worden verwerkt in de voorlopige aanslag.
Schrappen aftrekbaarheid beloning assurantietussenpersonen
Uitgaven ter beloning van assurantietussenpersonen ter zake van het afsluiten dan wel het verlengen van een lijfrente- of arbeidsongeschiktheidsverzekering of het incasseren van premies voor een dergelijke verzekering zijn in de huidige wetgeving aftrekbaar ingeval ook de premie aftrekbaar is. Ingeval de assurantietussenpersonen voor hun diensten een beloning via de aanbieder ontvangen in de vorm van een in de premie begrepen provisie, gaat de aftrek van de beloning automatisch via de aftrekbaarheid van de premie. Voor situaties waarin assurantietussenpersonen hun beloning rechtstreeks aan de klant in rekening brengen is in de wet een bepaling opgenomen die uitgaven ter beloning van assurantietussenpersonen ter zake van het afsluiten dan wel het verlengen van een lijfrente- of arbeidsongeschiktheidsverzekering of het incasseren van premies voor een dergelijke verzekering gelijkstelt met premies voor een dergelijke verzekering. Als de premie aftrekbaar is, zoals bijvoorbeeld bij bepaalde lijfrenteverzekeringen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, dan is als gevolg van die bepaling ook de niet in de premie begrepen beloning van assurantietussenpersonen ter zake van het afsluiten dan wel het verlengen van een verzekering of het incasseren van premies aftrekbaar. De aftrekbaarheid van deze beloning is ingevoerd om de assurantietussenpersonen die hun beloning rechtstreeks aan de klant in rekening brengen gelijk te behandelen met assurantietussenpersonen die voor hun diensten een provisie via de aanbieder ontvangen. Die provisie is zoals uit het voorgaande volgt immers eveneens aftrekbaar.
Door het provisieverbod worden alle beloningen transparant gemaakt en uit onder andere de premies gehaald. Dat biedt tevens de mogelijkheid om ook de aftrekbaarheid van rechtsreeks aan assurantietussenpersonen betaalde beloningen af te schaffen en de aftrek toe te spitsen op de zuivere premie waarmee de inkomensvoorziening (lijfrente/arbeidsongeschiktheidsrente) opgebouwd wordt. Zoals uit het voorgaande volgt, was die aftrek uitsluitend opgenomen omdat het in situaties waarin deze beloningen deel uitmaakten van de premie niet mogelijk was deze beloningen te onderscheiden van de overige elementen van de premie en het niet wenselijk was onderscheid te maken tussen de hiervoor genoemde situaties en de situaties waarin assurantietussenpersonen hun beloning direct aan de klant in rekening brengen. Zonder die omstandigheid zou de beloning van de assurantiepersoon uiteraard nooit aftrekbaar zijn gemaakt. Nu de beloning verplicht afzonderlijk in rekening moet worden gebracht, is er derhalve geen reden meer om de aftrekbaarheid in stand te houden.
Afdrachtvermindering onderwijs
Ingevolge het regeerakkoord VVD-PvdA wordt de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van 1 januari 2014 afgeschaft. In het licht daarvan wordt voorgesteld de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen op dit terrein te laten vervallen. Gelet op de impact van de aan de maatregelen verbonden nieuwe systematiek voor de uitvoering, wordt invoering van de maatregelen voor slechts een (deel van het) jaar niet opportuun geacht. Ter dekking van de hierdoor gemiste besparing worden de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs verlaagd met 3,41%.
HIR-lichaam
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) bevat een anti-misbruikbepaling tegen de handel in lichamen met een herinvesteringsreserve (HIR-lichaam). Het betreft veelal lege of vrijwel lege vennootschappen waarin nauwelijks nog vermogensbestanddelen zitten en waarvan de onderneming is gestaakt, maar die nog wel een herinvesteringsreserve (HIR) hebben. In de situatie van een belangenwijziging in het HIR-lichaam van 30% of meer zal de HIR, onder omstandigheden, aan de winst moeten worden toegevoegd. Met deze toevoeging beoogt de wetgever te voorkomen dat de belastingclaim op de HIR op een onbedoelde manier kan worden uitgesteld dan wel illusoir kan worden gemaakt.
In de praktijk blijken echter structuren te worden opgezet waarmee wordt getracht deze regeling te ontgaan. Deze structuren komen er kortweg op neer dat het HIR-lichaam een bedrijfsmiddel verkrijgt en eerst daarna het belang in het lichaam wordt overgedragen. Op de aanschafprijs van dit bedrijfsmiddel is reeds de HIR toegepast, waardoor deze ten tijde van de belangenwijziging niet meer aanwezig is en de anti-misbruikbepaling, zo wordt betoogd, niet zou kunnen worden toegepast. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de situatie dat het HIR-lichaam een bedrijfsmiddel verwerft van degene die eveneens het belang in het lichaam gaat overnemen. Het kan ook zo zijn dat het bedrijfsmiddel van een derde wordt verkregen op instigatie van degene die het belang in het HIR-lichaam gaat overnemen.
Deze structuren zijn ongewenst daar zij strijdig zijn met doel en strekking van de wet. Alhoewel de bestrijding van bepaalde van deze structuren met succes plaatsvindt, blijkt dat belastingplichtigen steeds de grens opzoeken. Het opsporen en vaststellen van de feitelijke omstandigheden in het betreffende geval is voorts zeer tijdrovend. Tevens is gebleken dat structuren die beogen genoemde anti-misbruikbepaling te omzeilen, nog steeds worden opgezet. Om dit te voorkomen wordt voorgesteld enerzijds de regeling te verduidelijken voor situaties waarbij op basis van de gegevens al kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen dat onder de huidige anti-misbruikbepaling valt. Anderzijds wordt een aanscherping voorgesteld waardoor er bij een belangenwisseling die plaatsvindt binnen zes maanden nadat het bedrijfsmiddel is verworven, een verband tussen de belangenwijziging en de verwerving van het bedrijfsmiddel aanwezig wordt geacht. In deze situaties dient de HIR die is afgeboekt op de verkrijgingsprijs van het bedrijfsmiddel aan de winst te worden toegevoegd.
Tevens wordt een tegenbewijsregeling voorgesteld. Omdat de voorgestelde regeling uitgaat van een verband tussen de verwerving van het bedrijfsmiddel en de belangenwijziging in het geval de verwerving zich binnen zes maanden voor die belangenwijziging voordoet, zou deze in bepaalde situaties onredelijk kunnen uitwerken. De belastingplichtige kan een beroep doen op deze tegenbewijsmogelijkheid indien er kortweg ten tijde van de verwerving van het bedrijfsmiddel geen sprake was van een voornemen tot vervreemding van het belang in de belastingplichtige.
Samenloopvrijstelling omzetbelasting/overdrachtbelasting
Deze nota van wijziging brengt een wijziging aan in de zogenoemde samenloopvrijstelling van de overdrachtsbelasting. De samenloopvrijstelling beoogt bij overdracht van een onroerende zaak – het goed –, onder voorwaarden, de samenloop van heffing van omzetbelasting en overdrachtsbelasting te voorkomen door vrijstelling van overdrachtsbelasting te verlenen. De vrijstelling is van toepassing indien van rechtswege omzetbelasting is verschuldigd en de desbetreffende onroerende zaak nog niet als bedrijfsmiddel is gebruikt dan wel de onroerende zaak wel als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de in rekening te brengen omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
De voorwaarde dat het goed hierbij niet als bedrijfsmiddel mag zijn gebruikt, heeft nadelige gevolgen voor bijvoorbeeld projectontwikkelaars die gerealiseerde projecten aan beleggers leveren in verhuurde staat. Omdat het gerealiseerde project al door de projectontwikkelaar is verhuurd en daardoor in gebruik is genomen, kan de verkrijgende belegger geen beroep doen op de samenloopvrijstelling als hij de verschuldigde omzetbelasting geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen. Hierdoor heeft de levering van een gerealiseerd project een kostprijsverhogend effect. De projectontwikkelaar heeft de onroerende zaken echter niet ontwikkeld met het oog op exploitatie en verkoop aan beleggers is vaak pas mogelijk als het project – grotendeels – is verhuurd. Om die reden wordt van oudsher bij beleidsbesluit een tegemoetkoming gegeven. Wanneer een onroerende zaak binnen zes maanden na eerste ingebruikname of de ingangsdatum van de verhuur wordt verkregen door een verkrijger die de omzetbelasting geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen, kan toch de vrijstelling van overdrachtsbelasting worden toegepast. Deze termijn is op zes maanden gesteld om de gevallen tegemoet te komen waarbij de onroerende zaak maar voor korte tijd wordt verhuurd vooruitlopend op verkoop.
Binnen de huidige stagnerende vastgoedmarkt blijkt de termijn van zes maanden over het algemeen echter als te kort te worden ervaren. De overdrachtsbelasting als extra kostenpost bemoeilijkt de verkoop van het goed en kan als een rem fungeren op het starten van nieuwe projecten. Daarom bestaat behoefte aan verlenging van deze termijn.
De mogelijkheid om de samenloopvrijstelling onder dergelijke omstandigheden ook toe te passen indien de onroerende zaak reeds in gebruik is genomen, wordt bij deze gelegenheid in wetgeving verankerd, zodat deze verruiming niet langer bij beleidsbesluit hoeft te worden geregeld. Omdat verwacht wordt dat het herstel van de vastgoedmarkt een geleidelijk proces zal zijn, is hierbij gekozen voor een flexibele faciliteit die bij herstel van de vastgoedmarkt afgebouwd kan worden. Volgens het kabinet kan een dergelijke maatregel daarom het beste bij algemene maatregel van bestuur getroffen worden. Dit wetsvoorstel voorziet daartoe in een delegatiebepaling. De nieuwe delegatiebepaling zal worden gebruikt om de hiervoor beschreven termijn van zes maanden per 1 januari 2013 te verruimen tot 24 maanden voor de periode tot 1 januari 2015, voor gevallen waarbij de ingebruikname als bedrijfsmiddel of eerdere verhuur plaatsvindt op of na 1 november 2012.
Vooruitlopend hierop is deze verruiming van de termijn reeds door middel van een goedkeuring bij beleidsbesluit geregeld. De goedkeuring geldt ook voor de situaties waarbij op 1 november 2012 de termijn van zes maanden na eerste ingebruikname of verhuur nog niet is verstreken.
Energiebelasting energie-intensieve bedrijven
Bedrijven die conform de Richtlijn Energiebelastingen zijn aangemerkt als energie-intensief worden van energiebelasting op elektriciteit vrijgesteld voor zover het verbruik per aansluiting hoger is dan 10 miljoen kWh en indien er afspraken met de overheid ter verbetering van de energie-efficiëntie (Meerjarenafspraken energie-efficiency) zijn gemaakt. Deze vrijstelling wordt aangemerkt als steunmaatregel in de zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en moet daarom goedgekeurd worden door de Europese Commissie. De laatst afgegeven goedkeurende beschikking voor de toepassing van de vrijstelling heeft een looptijd tot en met 31 december 2012. De aanmelding met het oog op het verkrijgen van een nieuwe goedkeuring tot en met 2020 is in behandeling bij de Europese Commissie.
Zonder wetswijziging blijft de huidige vrijstelling van toepassing na 31 december 2012. Indien Nederland op 1 januari 2013 nog niet beschikt over een nieuw goedkeurend besluit, is bij handhaving van de vrijstelling sprake van onrechtmatige staatssteun. Het is niet zeker of een goedkeurend besluit vóór 31 december 2012 wordt verkregen. Zekerheidshalve wordt daarom met deze nota van wijziging de regeling zodanig aangepast dat de tegemoetkoming beperkt wordt tot aan het Europese minimumbelastingniveau voor de energiebelasting op elektriciteit. Daardoor wordt voorkomen dat bedrijven gemiddeld over hun totale verbruik van energie onder het Europese minimumtarief voor elektriciteit uitkomen. Voor de betere uitvoerbaarheid van deze tegemoetkoming is in plaats van voor een vrijstelling gekozen voor een teruggaafregeling. Door een beperking tot aan het Europese minimumbelastingniveau op te nemen, is voor de tegemoetkoming vooraf geen toestemming van de Europese Commissie vereist omdat deze steunmaatregel valt onder Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU 2008, L 214). Voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit is gekozen zodat, indien de goedkeuring door de Europese Commissie niet op tijd wordt verkregen, de wijziging per 1 januari 2013 in werking kan treden.
Voor deze oplossing is gekozen na overleg met het desbetreffende bedrijfsleven. Overigens wordt het notificatieproces voortgezet voor de oorspronkelijk aangemelde vrijstelling.
Gelet op het betrekkelijk kleine aantal bedrijven dat voor de teruggaaf in aanmerking zou komen (ongeveer 230), zijn de uitvoeringskosten beperkt (ca. € 0,2 miljoen structureel). Het budgettaire beslag van de regeling neemt af van de huidige € 8 miljoen tot € 6 à 6,5 miljoen.
Budgettaire gevolgen
De budgettaire gevolgen van de maatregelen in deze nota van wijziging blijken uit de onderstaande tabel. In die tabel is zo veel mogelijk uitgegaan van het effect op het EMU-saldo.
Maatregel |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|---|
Niet invoeren vitaliteitssparen |
580 |
764 |
759 |
734 |
700 |
Verhoging assurantiebelasting |
1 222 |
1 379 |
1 403 |
1 403 |
1 403 |
Werkbonus |
-70 |
-70 |
-210 |
-210 |
-210 |
Schrappen aftrekbaarheid beloningen tussenpersonen |
75 |
84 |
92 |
100 |
109 |
Totaal |
1 807 |
2 157 |
2 044 |
2027 |
2002 |
De reeks die in de tabel is opgenomen voor niet invoeren van vitaliteitssparen wijkt af van de reeks die bij invoering is gepresenteerd. Dit heeft een boekhoudkundige reden. Bij de voorgenomen invoering van vitaliteitssparen is de netto contante waarde van de toekomstige kasstromen ingeboekt (namelijk € 140 miljoen). Dat is gebruikelijk bij maatregelen waarbij uitstel van belastingheffing plaatsvindt. Gezien het belang van het EMU-saldo en dus het effect van maatregelen op de kasstromen is in de bovenstaande tabel het kaseffect opgenomen en niet de netto contante waarde.
Bij de raming van het budgettaire effect in 2013 van de verhoging van de assurantiebelasting is rekening gehouden met anticipatie-effecten.
De rente betaald op restschulden kan tijdelijk (maximaal 5 jaar) en onder voorwaarden in mindering worden gebracht bij de bepaling van het belastbare inkomen in box 1. Elk jaar komt er een cohort bij, waarbij in 2017 het maximum wordt bereikt, na 2017 stromen er cohorten uit.
Als gevolg van de maatregelen in het regeerakkoord voor de huurmarkt wordt de beoogde opbrengst van de verhuurderheffing in 2013 met € 45 miljoen verhoogd. Op lange termijn wordt de heffing voor verhuurders, evenredig met het toenemend gebruik van de huurtoeslag als gevolg van de maatregelen, verhoogd.
De budgettaire opbrengst van de afschaffing van het schrappen van de aftrekbaarheid van de beloning van assurantietussenpersonen is € 150 miljoen structureel. In verband met het ter zake van het provisieverbod te treffen overgangsrecht zal de opbrengst de eerste jaren lager zijn.
De aanpassing van de in de vennootschapsbelasting opgenomen anti-misbruikbepaling tegen de handel in lichamen met een herinvesteringsreserve is voornamelijk bedoeld om een mogelijke derving in de toekomst te voorkomen. De aanpassing bevat echter ook een aanscherping, die zorgt voor een opbrengst van jaarlijks € 25 mln. Deze opbrengst wordt gebruikt ter dekking van de tijdelijke verruiming van de vrijstelling van de overdrachtsbelasting van 6 naar 36 maanden voor panden in beheer van projectontwikkelaars (projectontwikkelaarsresolutie). De kosten hiervan bedragen in de periode 2013–2016 in totaal € 32 mln. De resterende ruimte wordt ingepast binnen het lastenkader.
EU-aspecten
Met uitzondering van de (mogelijke) herziening van de (gedeeltelijke) vrijstelling van energiebelastingen voor energie-intensieve bedrijven, hetgeen hiervoor is toegelicht, zijn aan deze nota van wijziging geen EU-aspecten verbonden.
Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven
De in deze nota van wijziging opgenomen maatregelen hebben op drie gebieden meer dan verwaarloosbare gevolgen voor de administratieve lasten. Als gevolg van het niet invoeren van het vitaliteitssparen vervalt de voorziene lastenverzwaring voor burgers van 150 000 uur. De invoering van de werkbonus veroorzaakt een toename van de administratieve lasten voor bedrijven met € 0,2 miljoen. Het schrappen van de aftrekbaarheid van de beloning voor assurantietussenpersonen tot slot leidt tot een reductie van de lasten voor burgers van 2000 uur.
De introductie van de zesmaandstermijn in de bepaling tegen de handel in HIR-lichamen in de Wet Vpb 1969 leidt enerzijds tot een geringe afname van de administratieve verplichtingen in die gevallen waarin belanghebbenden geen gebruik meer kunnen maken van de regeling, en anderzijds tot een geringe toename in de gevallen dat een beroep wordt gedaan op de tegenbewijsmogelijkheid. Per saldo resulteert een verwaarloosbare mutatie in de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven
Uitvoeringskosten
Het niet invoeren van vitaliteitssparen betekent dat de Belastingdienst geen uitvoeringskosten hoeft te maken voor de afhandeling van extra aangiften, voor het toezicht op de juiste toepassing van de aftrek in de inkomstenbelasting en de inhouding bij opname en voor de verwerking van gegevens van banken en verzekeraars in de vooringevulde aangifte. De verhoging van het tarief van de assurantiebelasting naar 21% vergt in 2013 en 2014 incidentele kosten voor controle en toezicht. Het invoeren van de werkbonus vergt eenmalige automatiseringskosten in 2013. Het vervallen van de maatregelen afdrachtvermindering onderwijs leidt tot vervallen van eenmalige implementatiekosten en een meerjarige besparing. De overige maatregelen in deze nota van wijziging kunnen binnen de bestaande processen van de Belastingdienst worden uitgevoerd.
Uitvoeringskosten |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
---|---|---|---|---|---|
Totaal |
-0,2 |
-4,4 |
-3,9 |
-4,0 |
-4,0 |
Onderdeel 1
De considerans wordt aangepast in verband met de aanvullende maatregelen in deze nota van wijziging.
Onderdeel 2, onder a
Artikel I, onderdeel OA (artikel 1.7b van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Ingevolge het in deze nota van wijziging opgenomen artikel I, onderdeel 0A, vervalt artikel 1.7b van de Wet IB 2001. Per 1 januari 2013 wordt hetgeen de assurantietussenpersoon aan de verzekeringnemer in rekening brengt voor verrichte diensten ter zake van het afsluiten, dan wel het verlengen van de desbetreffende verzekering of het incasseren van premies niet meer gelijkgesteld met de premie voor een verzekering en is die beloning daardoor niet meer aftrekbaar.
Onderdeel 2, onder b en c
Artikel I, onderdelen Ga en Ha (artikelen 8.2 en 8.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van het in deze nota van wijziging opgenomen artikel I, onderdelen Ga en Ha, wordt een heffingskorting ingevoerd met de naam «werkbonus» die geldt voor de belastingplichtige die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar, maar nog niet de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt. Als aanvullende voorwaarde geldt dat de belastingplichtige een arbeidsinkomen geniet van meer dan 90% maar minder dan 175% van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag). Deze werkbonus is zodanig vormgegeven dat het recht op die heffingskorting ontstaat vanaf een arbeidsinkomen van 90% van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag) en dat vanaf dat inkomen het bedrag van de werkbonus oploopt van nihil (bij een arbeidsinkomen van 90% van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag)) tot het maximumbedrag van € 1 100 (cijfers 2013), welk maximum wordt bereikt bij een arbeidsinkomen van 100% van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag). Tot een arbeidsinkomen van 120% van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag) blijft de werkbonus € 1 100 (cijfers 2013). Vervolgens loopt het bedrag van de werkbonus af vanaf 120% van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag) tot dat bedrag nihil bedraagt bij een arbeidsinkomen van 175% van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de leeftijden waarop het recht op deze werkbonus bestaat in de komende jaren niet worden aangepast aan de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd.
Onderdeel 3
Artikel Ia (artikel 10.7a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van het in deze nota van wijziging opgenomen artikel Ia wordt een bepaling opgenomen op grond waarvan met ingang van 1 januari 2014 een jaarlijkse indexering plaatsvindt van de bedragen en percentages die de hoogte van de werkbonus bepalen (zie onderdeel 2). De indexering van de hoogte van het maximumbedrag van de werkbonus wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van de hoogte van de AOW voor ongehuwden. Dit is vormgegeven door dat maximumbedrag te vermenigvuldigen met het quotiënt van het bedrag van de AOW voor een ongehuwde op 1 januari van het kalenderjaar en het op 1 januari van het daaraan voorafgaande kalenderjaar geldende AOW-bedrag. Dit maximumbedrag zal voorts aan het begin van het kalenderjaar 2015 worden verdrievoudigd (het bedrag geldend aan het begin het kalenderjaar 2015 wordt vermenigvuldigd met een factor 3) van het maximumbedrag van de werkbonus ten opzichte van de kalenderjaren 2013 en 2014 opgenomen, rekening houdende met de tussentijdse jaarlijkse indexering. De indexering is zodanig vormgegeven dat – vergelijkbaar aan de indexering van de inkomensgrenzen van de arbeidskorting, zoals opgenomen in artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 – de hoogte van de inkomensgrenzen en bijbehorende percentages die van belang zijn om de hoogte van de werkbonus te kunnen berekenen, gekoppeld is aan de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (inclusief vakantiebijslag).
Onderdelen 4, onder a en c, en 5
Artikel V, onderdelen A, C tot en met K, en Q tot en met U (artikelen 1, 5, 6, 13, 13a, 14, 17, 30a, 31, 32, 34 en 41a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) en artikel VIII (artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In verband met het voornemen in het regeerakkoord VVD-PvdA om de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van 1 januari 2014 af te schaffen, worden de voorgestelde maatregelen ingetrokken.
Onderdeel 4, onder b
Artikel V, onderdeel B (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met de maatregelen tegen onbedoeld gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen, zou € 14 miljoen worden bespaard. Omdat deze maatregelen worden ingetrokken in verband met het voornemen in het regeerakkoord VVD-PvdA om de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van 2014 te laten vervallen, dient op andere wijze dekking te worden gevonden voor voornoemde € 14 miljoen. Als gevolg hiervan worden de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs gekort met 3,41%.
Onderdeel 6
Artikel VI (artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het voorgestelde artikel 12a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969 is van toepassing op de belastingplichtige die een HIR in mindering heeft gebracht op de verkrijgingsprijs van een bedrijfsmiddel waarvan de verkrijging verband houdt met een belangenwijziging in de belastingplichtige. Dit verband wordt materieel getoetst, doch een verband wordt in elk geval aanwezig geacht indien het bedrijfsmiddel zes maanden voorafgaand aan die belangenwijziging wordt verworven.
Als gevolg van de toepassing van genoemd artikel 12a, eerste lid, onderdeel c, wordt de boekwaarde van het bedrijfsmiddel verhoogd. Deze verhoging is gelijk aan de HIR die in mindering is gebracht op dat vermogensbestanddeel en leidt tot een winstneming bij de belastingplichtige ter grootte van de HIR. De toevoeging aan de winst vindt plaats op het tijdstip direct voorafgaande aan de wijziging van het belang.
De tegenbewijsregeling van artikel 12a, eerste lid, derde volzin, van de Wet Vpb 1969 bewerkstelligt dat ingeval zich een belangenwijziging voordoet binnen zes maanden na de verwerving van het bedrijfsmiddel, de belastingplichtige mag doen blijken dat er geen samenhang bestaat tussen de verwerving van het bedrijfsmiddel en de vervreemding van de aandelen. De belastingplichtige kan dit slechts doen blijken aan de hand van feiten en omstandigheden die zich na de verwerving van het bedrijfsmiddel hebben voorgedaan en die geen verband houden met die verwerving. Indien er sprake is van een dergelijke situatie kan de belastingplichtige verzoeken artikel 12a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969 niet toe te passen. Dit kan zich onder andere voordoen indien degene die het uiteindelijk belang in de belastingplichtige houdt, genoodzaakt is afstand te doen van dat belang als gevolg van persoonlijke omstandigheden waar hij geen invloed op heeft. De inspecteur beslist op het verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat deze tegenbewijsregel slechts ziet op de zesmaandsperiode omdat buiten deze periode het bewijs bij de inspecteur ligt.
Onderdelen 7 en 11
Artikel VII, onderdeel C (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
De in het onderhavige onderdeel opgenomen wijziging van artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer strekt ertoe om, zoals toegelicht in het algemeen deel van de toelichting op deze nota, een delegatiebepaling op te nemen waardoor de vrijstelling van overdrachtsbelasting toch kan worden toegepast wanneer een onroerende zaak binnen een bepaalde termijn na eerste ingebruikname of de ingangsdatum van de verhuur wordt verkregen. De termijn kan in het licht van de situatie op de vastgoedmarkt worden aangepast en voor zover wenselijk kan overgangsrecht worden getroffen. In het algemeen deel van de toelichting is tevens aangegeven hoe deze delegatiebepaling in het licht van de huidige situatie van de vastgoedmarkt zal worden uitgewerkt.
Artikel VII, onderdeel D (artikel 23 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer) en artikel IXc (artikelen XXIBIS en XXIB van het Belastingplan 2011)
Op grond van het ingevolge deze nota van wijziging aan artikel VII toe te voegen onderdeel D bij artikel VII wordt het tarief van de assurantiebelasting met ingang van 1 januari 2013 verhoogd van 9,7% naar 21%. Op grond van het ingevolge deze nota van wijziging in te voegen artikel IXc vindt de in het Belastingplan 2011 geregelde verlaging van het tarief van de assurantiebelasting met 0,2 procentpunt per 1 januari 2015 niet langer doorgang.
Onderdeel 8
Artikel VIIa (overgangsrecht verhoging assurantiebelasting)
In het in deze nota van wijziging opgenomen artikel VIIa is overgangsrecht opgenomen voor de verhoging van het tarief van de assurantiebelasting naar 21%, zoals opgenomen in artikel VII, onderdeel D, van deze nota van wijziging. Uit de Wet op belastingen van rechtsverkeer blijkt namelijk niet eenduidig in hoeverre het verhoogde assurantiebelastingtarief ook al van toepassing is op premiebetalingen voor verzekeringen waarvan het verzekeringsjaar vóór 1 januari 2013 is ingegaan, maar waarvan het lopende verzekeringsjaar na 31 december 2012 eindigt. Het gaat dan om verzekeringen waarvan de laatste prolongatiedatum of de laatste datum van stilzwijgende verlenging vóór 1 januari 2013 plaatsgevonden heeft, maar waarvan de volgende prolongatiedatum, de volgende datum van stilzwijgende verlenging of de datum van beëindiging van de verzekering ná 31 december 2012 ligt. Ook gaat het hierbij om verzekeringen die op 1 januari 2013 nog nooit geprolongeerd of stilzwijgend verlengd zijn. Van prolongatie is sprake indien de verzekering met een bepaalde tijd, gewoonlijk één jaar, verlengd wordt. Van stilzwijgende verlenging is sprake bij verzekeringen waarbij overeengekomen is dat de totale verzekeringsduur van de verzekering langer dan één jaar duurt, maar waarbij er wel jaarlijks een hoofdpremievervaldatum is. Voor de premies van vorenbedoelde verzekeringen regelt het overgangsrecht dat het nieuwe tarief van 21% van toepassing is op de premies voor deze verzekeringen die na 31 december 2012 vervallen. Voor het tijdstip waarop een premie vervalt, wordt aangesloten bij het tijdstip, bedoeld in artikel 26 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarin is bepaald dat de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de premie vervalt. Het tijdstip waarop de premie vervalt is het tijdstip waarop de premie uiterlijk moet worden betaald. Indien de betaling van de premie vóór 1 januari 2013 plaatsvindt, maar het tijdstip waarop de premie vervalt na 31 december 2012 ligt, is op deze premie het nieuwe tarief van 21% van toepassing. Op premies voor verzekeringen waarvan de laatste prolongatiedatum, de datum van stilzwijgende verlening of de ingangsdatum op of na 1 januari 2013 ligt, is op basis van de Wet op belastingen van rechtsverkeer het tarief van 21% van toepassing.
Artikel VIIb (artikel VIIa van het Belastingplan 2013, alternatief overgangsrecht verhoging assurantiebelasting)
In het in deze nota van wijziging opgenomen artikel VIIb is overgangrecht opgenomen voor de verhoging van het tarief van de assurantiebelasting naar 21% dat bij koninklijk besluit in werking kan treden en dat in dat geval het overgangrecht dat opgenomen is in het in deze nota van wijziging opgenomen artikel VIIa vervangt. Van deze mogelijkheid zal alleen gebruikgemaakt worden in het geval de anticipatie op de verhoging van de assurantiebelasting dermate vormen aan lijkt te nemen dat de beoogde opbrengst van € 1 222 miljoen in 2013 niet gehaald wordt. Voor zover voor premies op grond de zonder toepassing van artikel VIIb geldende tekst van artikel VIIa het tarief van 21% geldt, geldt dat tarief ook op grond de na toepassing van artikel VIIb geldende tekst van artikel VIIa. Daarnaast geldt op grond van artikel VIIb het tarief van 21% ook op (het deel van) de premies die toe te rekenen zijn (dat toe te rekenen is) aan het gedeelte van de verzekeringsovereenkomst dat betrekking heeft op de periode na 31 maart 2013, mits de premies vervallen zijn (de premie vervallen is), na 30 september 2012 en voor 1 januari 2013. Op grond van artikel 26 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is de assurantiebelasting verschuldigd op het tijdstip waarop de premie vervalt. Op alle premies die vervallen zijn voor 1 januari 2013, was op het moment dat de premies vervielen dit overgangsrecht nog niet van toepassing. Omdat op grond van dit overgangrecht alsnog over een deel van deze premies het tarief van 21% van toepassing zou kunnen zijn, is in het tweede lid van dit overgangsrecht bepaald dat de extra belasting alsnog verschuldigd wordt op 31 maart 2013. Ingevolge artikel 30 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is de belastingplichtige die ingevolge een vóór de inwerkingtreding van een wijziging van die wet gesloten verzekering premies int of doet innen, bevoegd hetgeen van hem wegens assurantiebelasting over die premies meer is gevorderd dan vóór die inwerkingtreding had kunnen geschieden, terug te vorderen van de verzekeringnemer. Hiermede strijdige bedingen zijn nietig. Op premies voor verzekeringen waarvan de laatste prolongatiedatum, de datum van stilzwijgende verlening of de ingangsdatum op of na 1 januari 2013 ligt, is op basis van de Wet op belastingen van rechtsverkeer het tarief van 21% van toepassing.
Artikel VIIc (artikelen 65, 66 en 91 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De vrijstelling van energiebelasting op elektriciteit voor energie-intensieve bedrijven voor het verbruik boven de 10 miljoen kWh wordt omgezet in een teruggaafregeling. Tevens wordt de regeling zo aangepast dat gemiddeld minimaal het minimumtarief conform de Richtlijn Energiebelastingen over het totaalverbruik verschuldigd is. Omdat de teruggaaf beperkt is tot het verschil tussen de in rekening gebrachte belasting en maximaal het Europese minimumbelastingniveau is vooraf geen toestemming van de Europese Commissie vereist omdat deze steunmaatregel valt onder Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU 2008, L 214).
De in deze nota van wijziging opgenomen regeling die het belastingvoordeel van de betrokken bedrijven zo veel mogelijk in stand laat met inachtneming van het minimumbelastingniveau over het totale verbruik dat door de Richtlijn Energiebelastingen is voorgeschreven, is – globaal omschreven – als volgt vormgegeven.
• De energiebedrijven passen de normale tarieftabel toe.
• De betrokken bedrijven dienen na afloop van het jaar een teruggaafverzoek in bij de Belastingdienst.
• De teruggaaf bedraagt het verschil tussen:
o de belasting die door de energiebedrijven in rekening is gebracht, en
o de belasting over 10 miljoen kWh dan wel, indien dat meer is, de door de Richtlijn voorgeschreven minimumbelasting over het totale belastbare verbruik.
Ter verduidelijking dient het volgende in de tabel opgenomen cijfervoorbeeld.
A. |
|
Belast elektriciteitsgebruik |
B. |
Gefactureerde belasting |
C. |
Belasting over de eerste 10 mln. kWh |
D. |
Minimumbelasting volgens Richtlijn |
|
E. |
|
Teruggaaf*) |
20 mln. kWh |
€ 118 245 |
€ 113 245 |
€ 10 000 |
€ 5 000 |
200 mln. kWh |
€ 208 245 |
€ 113 245 |
€ 100 000 |
€ 95 000 |
300 mln. kWh |
€ 258 245 |
€ 113 245 |
€ 150 000 |
€ 108 245 |
400 mln. kWh |
€ 308 245 |
€ 113 245 |
€ 200 000 |
€ 108 245 |
*) Als het bedrag in kolom D lager is dan het bedrag in kolom C, wordt de teruggaaf (kolom E) berekend door het bedrag in kolom C af te trekken van het bedrag in kolom B. Wanneer het bedrag in kolom D hoger is dan het bedrag in kolom C, wordt de teruggaaf berekend door het bedrag in kolom D af te trekken van het bedrag in kolom B. |
Dit is geregeld in het voorgestelde artikel 66, eerste en tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag. De berekening van de teruggaaf geschiedt per aansluiting. De teruggaaf wordt verleend aan de verbruiker. De verbruiker komt echter niet in aanmerking voor teruggaaf als hij in moeilijkheden verkeert. Voor de interpretatie van wat moet worden verstaan onder «in moeilijkheden verkeren», wordt aangesloten bij de term «onderneming in moeilijkheden», bedoeld in de Mededeling van de Europese Commissie, Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PbEU 2004, C 244). Daarin wordt de term als volgt omschreven: een onderneming verkeert in moeilijkheden wanneer zij niet in staat is – noch met haar eigen middelen, noch met middelen die haar eigenaren/aandeelhouders of haar schuldeisers bereid zijn in te brengen – de verliezen te stelpen die, zonder externe steun van de overheid, op korte of middellange termijn vrijwel zeker tot het faillissement van de onderneming zouden leiden. De teruggaaf wordt alleen verleend als de verbruiker bij de aanvraag een verklaring verstrekt dat hij niet in moeilijkheden verkeert. Als achteraf blijkt dat die verklaring onjuist is, kan de ten onrechte teruggegeven belasting op de voet van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van de verbruiker worden nageheven.
De in het vierde en vijfde lid opgenomen verklaringen zijn inhoudelijk gelijk aan de verklaringen in het Besluit vrijstelling energiebelasting op elektriciteit bij convenanten dat in verband met het afschaffen van artikel 65 van de Wet belastingen op milieugrondslag en de introductie van artikel 66 van de Wet belastingen op milieugrondslag zal worden ingetrokken.
Omdat het notificatieproces bij de Europese Commissie nog loopt, zal de onderhavige wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag per koninklijk besluit in werking treden. Indien vóór 31 december 2012 goedkeuring voor de vrijstelling van artikel 65 van de Wet belastingen op milieugrondslag van de Europese Commissie wordt verkregen, hoeft er geen koninklijk besluit te worden geslagen. Wanneer er niet tijdig een goedkeuring wordt gegeven, zal alsdan bij koninklijk besluit worden geregeld dat de wijziging op 1 januari 2013 in werking zal treden. Daarmee wordt voorkomen dat na 31 december 2012 toegekende vrijstellingen van de deelnemende bedrijven teruggevorderd moeten worden. Een terugvordering zal álle deelnemers in de Meerjarenafspraken energie-efficiency betreffen, niet alleen het beperkte aantal deelnemers dat over zijn totaalverbruik van elektriciteit gezien minder dan het minimumtarief van de Richtlijn Energiebelastingen betaalt.
Onderdeel 9
Artikel IX (artikel 22bis van de Invorderingswet 1990)
De tekst van het in artikel IX opgenomen artikel 22bis, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 wordt aangepast om duidelijk te maken welke belastingschulden meetellen bij de bepaling van het maximumbedrag van de vordering van de ontvanger. Het gaat zowel om het bedrag van de openstaande naheffingsaanslagen ter zake van de rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, van genoemde wet, als om het bedrag van de, nog niet in naheffingsaanslagen neergelegde, belastingschulden inzake voormelde belastingen, voor zover deze belastingschulden materieel zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert.
Voorts wordt in het zeventiende lid een omissie hersteld.
Onderdeel 10
Artikel IXb (artikel 4.8 van de Douane- en Accijnswet BES)
Met de in deze nota van wijziging opgenomen wijziging van artikel 4.8 van de Douane- en Accijnswet BES wordt een omissie hersteld in de bij de eerste nota van wijziging opgenomen wijziging van het wetsvoorstel.
Onderdeel 11
Artikelen IXd en IXe (artikelen 1.7a, 3.1, 3.109a, 3.124, 3.131a, 3.131b, 3.146, 7.2, 9.2, 10.1 en 10a.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikelen 34 en 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965 en artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De ingevolge deze nota van wijziging in te voegen artikelen IXd en IXe hebben tot gevolg dat het vitaliteitssparen, dat ingevolge het Belastingplan 2012 op 1 januari 2013 in werking zou treden, niet in werking treedt. Alle bepalingen in het Belastingplan 2012 en in het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2012) (Kamerstukken 33 245) die op vitaliteitssparen zien vervallen of worden in verband met het niet in werking treden van vitaliteitssparen aangepast.
Ook het in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) met betrekking tot de levensloopregeling opgenomen overgangsrecht wordt ingevolge deze nota van wijziging in verband met het niet in werking treden van vitaliteitssparen aangepast, omdat een geruisloze omzetting van aanspraken ingevolge een levensloopregeling in een voorziening ingevolge vitaliteitssparen dan uiteraard ook niet meer mogelijk zal zijn.
Voor werknemers die op 31 december 2011 een aanspraak ingevolge een levensloopregeling hadden waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum lager was dan € 3 000 wordt in het ingevolge deze nota van wijziging per 1 januari 2013 voorgestelde artikel 39d, tweede lid, van de Wet LB 1964 geregeld dat de waarde in het economische verkeer van de aanspraak ingevolge een levensloopregeling aan het begin van het kalenderjaar in aanmerking wordt genomen als loon uit tegenwoordige arbeid. De waarde van de op 1 januari 2013 opgebouwde aanspraken ingevolge een levensloopregeling komt aan het begin van het kalenderjaar, na inhouding van de loonbelasting, vrij, zodat de werknemers daar vrij over kunnen beschikken. Bij deze vrijval worden, op grond van het in deze nota van wijziging opgenomen artikel 39d, tweede en derde lid, van de Wet LB 1964, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2013, ook de opgebouwde rechten op de levensloopverlofkorting in aanmerking genomen.
Artikel 39d, tweede en derde lid, van de Wet LB 1964, zoals dat ingevolge deze nota van wijziging per 1 januari 2013 komt te luiden, kan per 1 januari 2014 vervallen. Dat wordt in deze nota van wijziging geregeld in artikel VII, onderdeel B, van het Belastingplan 2012.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor werknemers die op 31 december 2011 een aanspraak ingevolge een levensloopregeling hadden waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3 000 of hoger was slechts verandert dat het niet meer mogelijk zal zijn hun aanspraken ingevolge een levensloopregeling om te zetten in een voorziening ingevolge vitaliteitssparen.
Onderdeel 12
Artikel XI (inwerkingtreding)
De wijziging van het eerste lid van artikel XI regelt dat artikel V, onderdeel B, eerst wordt toegepast nadat de inflatiecorrectie van artikel 30a van de WVA voor het kalenderjaar 2013 toepassing heeft gevonden. Het oorspronkelijk opgenomen tweede en derde van artikel XI vervallen in verband met het afschaffen van de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van 1 januari 2014.
De vervanging van de leden na het eerste lid regelt in de eerste plaats (in het nieuwe tweede lid) dat de wijzigingen op het terrein van de energiebelasting in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, net als het in artikel VIIb opgenomen overgangsrecht voor de assurantiebelasting. Dit is toegelicht in het algemeen deel (energiebelasting) dan wel het onderdeelsgewijze deel (assurantiebelasting) van deze toelichting. De vaststelling van het derde en vierde lid (nieuw) betreft een herformulering vanwege een onjuiste nummering bij de eerste nota van wijziging op dit wetsvoorstel. Ingevolge het nieuwe vijfde lid werkt artikel VII, onderdeel C, (samenloopvrijstelling omzetbelasting/overdrachtbelasting) terug tot en met 1 november 2012.
De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers