Kamerstuk 33400-XIII-5

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van ELI (XIII), onderdeel Economie en Innovatie, voor het jaar 2013

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (XIII) voor het jaar 2013

Gepubliceerd: 16 oktober 2012
Indiener(s): Paulus Jansen
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33400-XIII-5.html
ID: 33400-XIII-5

Nr. 5 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 oktober 2012

De vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden over het onderdeel Economie en Innovatie.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

De adjunct-griffier van de commissie, Van de Wiel

1: Kunt u een overzicht geven van de laatste stand van zaken betreffende de WTO Doha onderhandelingen? Wat is de Nederlandse inzet hierbij?

Nederland is nog steeds voorstander van afronding van een ambitieuze, gebalanceerde en alomvattende Doharonde die rekening houdt met de ontwikkelingsdimensie. De realiteit is dat de volledige ronde nog steeds in een impasse zit. Daarom richten Nederland en vele andere WTO-leden zich op het sluiten van deelakkoorden op terrein van ontwikkeling, handelsfacilitatie en diensten. Nederland alleen is niet bij machte deze akkoorden rond te krijgen, maar Nederland gebruikt zijn invloed om binnen de EU en bij de WTO om zaken in beweging te krijgen en te houden. Het doel is om de genoemde deelakkoorden eind 2013 afgerond te hebben. Uw Kamer heeft voor het zomerreces een brief ontvangen met de laatste stand van zaken van de Doharonde, Kamerstuk 25 074, nr. 183.

2: Kunt u een overzicht geven van de laatste stand van zaken betreffende economische partnerschapsakkoorden (EPA) onderhandelingen? Wat is de Nederlandse inzet hierbij?

Sinds 2002 voeren de EU en de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) onderhandelingen met als doel Economische Partnerschapsovereenkomsten («EPA’s») te sluiten. Doel van deze overeenkomsten is de bevordering van duurzame ontwikkeling, regionale integratie en geleidelijke integratie van de betreffende landen in de wereldeconomie.

De EPA-onderhandelingen zijn formeel al zo’n 10 jaar bezig en verlopen moeizaam. In die tijd is slechts één (van de zeven) EPA’s volledig afgerond (met het Caribische gebied). In de rest van de regio’s is het vooruitzicht somber en vallen de landen onder een complex stelsel van regelingen: sommige landen hebben een interim-EPA geparafeerd, sommigen hebben een interim-EPA ondertekend, andere landen maken weer gebruik van de unilaterale preferenties van het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS). Wel lijkt er dit jaar in meerdere regio’s vooruitgang te worden geboekt. De EU is in de afgelopen jaren de zorgen van de landen op een aantal punten tegemoet gekomen, maar dit lijkt beperkt effect te hebben. Er is wantrouwen bij de ACS-landen over de bedoelingen van de EU en het debat is zeer gepolitiseerd.

Nederland is bezorgd over de huidige stand van zaken van de EPA-onderhandelingen. De onderhandelingen lijken in een aantal regio’s niet verder te komen. Verheugend is dat er positieve ontwikkelingen zijn in de besprekingen tussen de EU en West-Afrika. Nederland blijft benadrukken dat de EU in woord en daad duidelijk moet maken dat de Unie volledig gecommitteerd blijft aan het tot stand komen van ontwikkelingsvriendelijke en WTO-conforme EPA’s met alle ACS-landen die een dergelijk EPA af willen sluiten. Dat vereist resultaatgerichte onderhandelingsinzet van beide zijden.

3: Kunt u een overzicht geven van de laatste stand van zaken betreffende onderhandelingen van de overige regionale vrijhandelsakkoorden? Wat is de Nederlandse inzet hierbij?

De EU heeft momenteel onderhandelingen lopen met een groot aantal landen en regio’s over vrijhandelsakkoorden (FTAs). Naar verwachting zullen de onderhandelingen met Canada en met Singapore nog dit jaar kunnen worden afgerond. De onderhandelingen met India, Maleisië en de Mercosur-regio verlopen momenteel moeizaam door uiteenlopende politieke ontwikkelingen in deze landen. De onderhandelingen met landen van het Oostelijke Partnerschap (o.m. Georgië, Armenië en Moldavië) verlopen gestaag en het associatieakkoord met Oekraïne is in juli geparafeerd, waarmee de tekst nu helemaal vastligt. Nederland heeft begin dit jaar ingestemd met de start van onderhandelingen over een FTA met Vietnam, deze week vindt de eerste onderhandelingsronde plaats. Daarnaast heeft de Commissie onlangs een voorstel gedaan om hen een mandaat te geven om de onderhandelingen met Japan over een vrijhandelsakkoord te starten. Nederland steunt dit voorstel. De Europese Unie en de Verenigde Staten onderzoeken momenteel hoe de Trans-Atlantische handelsrelatie verbeterd kan worden, in bijzonder wordt gekeken naar de mogelijkheden voor het starten van onderhandelingen over een veelomvattend handelsakkoord. De verwachting is dat volgend jaar de EU met dergelijke onderhandelingen zal starten als de lidstaten daarmee instemmen. Nederland is een groot voorstander van een veelomvattend handelsakkoord met de VS.

De Nederlandse inzet in de onderhandelingen over de verschillende akkoorden is erop gericht een ambitieus en veelomvattend handelsakkoord te krijgen dat recht doet aan de Nederlandse belangen en rekening houdt met het ontwikkelingsniveau van het betreffende land. Daarbij wordt specifiek gekeken naar het oplossen van handelsbarrières voor het Nederlandse bedrijfsleven. Daarnaast onderscheidt Nederland zich binnen de EU door in te zetten op gedegen duurzaamheidshoofdstukken (over milieu- en arbeidsnormen) in deze akkoorden.

4: Kunt u een overzicht geven van de Europese afspraken met consequenties voor het beleidsterrein van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) hun doelstellingen en de nationale maatregelen die daarmee samenhangen?

5: In welke opzichten versterken deze Europese en nationale maatregelen elkaar, waar vullen ze elkaar aan en waar werken ze elkaar tegen?

Europese afspraken die van belang zijn voor EL&I zijn primair afspraken voor het vergroten van het concurrentievermogen van de Europese Unie (zoals ten aanzien van de interne markt). Dit komt uiteindelijk Nederlandse bedrijven en burgers ten goede. Europese afspraken zorgen voor ambitie en vaak ook voor een eerlijk speelveld. Voorbeelden zijn o.a. afspraken ten aanzien van investeringen in R&D, duurzame energie en CO2-uitstoot. Het kabinet is terughoudend met Europese afspraken op terreinen waar de meerwaarde van Europese afspraken niet duidelijk is of waar deze nationale maatregelen tegenwerken.

De Tweede Kamer wordt daarnaast op diverse wijzen geïnformeerd over Europese afspraken met consequenties voor het beleidsterrein van het Ministerie van EL&I: via BNC-fiches over Commissievoorstellen en kabinetsreacties op deze voorstellen Daarin wordt aandacht besteed aan de consequenties van Commissievoorstellen voor nationaal beleid en aan de implementatie van EU-regelgeving in nationale wet- en regelgeving. Daarnaast informeer ik Uw Kamer via geannoteerde agenda’s voor de Raad voor Concurrentievermogen, de Energieraad, de Telecomraad, de Landbouw- en Visserijraad en de Raad Buitenlandse Zaken/Handel en verslagen daarvan. Dit geldt onder meer op het terrein van de interne markt en Horizon 2020. Via de geannoteerde agenda voor de Raad Algemene Zaken wordt u geïnformeerd over Europese afspraken over het cohesiebeleid. Daarnaast ontvangt de Tweede Kamer onder meer kwartaalrapportages inzake de onderhandelingen over de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en over de hervorming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid.

6: Kunt u in één overzicht aangeven welke beleidsinstrumenten en bijbehorende middelen EL&I uittrekt voor de ondersteuning van starters en MKB-bedrijven in het innovatiebeleid?

De onderstaande beleidsinstrumenten ter bevordering van innovatie zijn geheel of voornamelijk gericht op het MKB. De instrumenten IPC en Innovatiefonds MKB+: risicokapitaal zijn alleen toegankelijk voor het MKB. De WBSO, RDA, Eurostars en het Innovatiefonds MKB+: innovatiekredieten staan tevens voor bedrijven groter dan het MKB open, maar ook bij deze instrumenten komt het overgrote deel van het budget ten goede aan het MKB. Voor wat betreft de RDA en de inzet van de TKI-toeslag kan nog geen raming worden gegeven omdat deze instrumenten pas recent van start zijn gegaan.

Instrument

Begroting 2013 (mln. euro)

Aandeel MKB

Aandeel starters

WBSO (fiscaal)

735

74,81

10%1

RDA (fiscaal)

375

n.n.b

n.n.b

IPC

31,5

100%

n.b

Innovatiefonds MKB+: risicokapitaal

23,7

100%

100%

Innovatiefonds MKB+: innovatiekredieten

65,3

100%

43%2

Eurostars

8,6

82%3

n.b.

TKI-toeslag

77,1

n.n.b.

n.n.b.

X Noot
1

% van de toegekende vermindering in 2011

X Noot
2

% van het toegekend budget in 2010

X Noot
3

% van het aantal deelnemers in 2011

7: Wat zijn de apparaatkosten van EL&I?

In artikel 40 (Apparaat) wordt onderscheid gemaakt in apparaatsuitgaven en apparaatskosten. Deze apparaatsuitgaven- en kosten bestaan uit de personele- en materiële uitgaven en kosten van EL&I. In de budgettaire tabel van artikel 40 (pagina 127) zijn de apparaatsuitgaven van het kerndepartement en de buitendiensten geraamd per soort uitgave. In de tabel op pagina 129 zijn de ramingen van zowel de apparaatsuitgaven van het kerndepartement en diensten (per dienst) als de ramingen van de apparaatskosten van de baten-lastendiensten opgenomen. Voor de ZBO’s en de RWT’s zijn de apparaatskosten over de voorgaande jaren opgenomen.

8: Wat zijn de externe kosten, voor bijvoorbeeld het inhuren van specialisten en adviseurs?

Het betreft hier de raming van uitgaven en kosten voor het inhuren van externen. De raming van deze uitgaven is opgenomen in de budgettaire tabel van artikel 40 (Apparaat) voor personele uitgaven van het kerndepartement en personele uitgaven van de buitendiensten. In hoofdstuk 3 Baten-Lastendiensten is de raming voor de kosten van externe inhuur apart opgenomen onder de personele kosten in de begrotingstabellen van de diverse baten-lastendiensten.

9: Welke concrete consequenties heeft het recent door VVD en PvdA gesloten deelakkoord voor de begroting van EL&I?

Van de middelen die in het Begrotingsakkoord 2013 op de aanvullende post gereserveerd waren voor Intensivering Duurzame economie (€ 200 mln), komt in 2013 als gevolg van het Deelakkoord € 155 mln te vervallen. Een deel van deze maatregelen zou naar verwachting op de Begroting EL&I zijn gekomen. Naar schatting bedraagt dit € 75 mln als gevolg van het vervallen van de volgende maatregelen: groene kennis en innovatie; milieuvriendelijke investeringen voor verduurzaming agrosector; ondersteuning groene investeringen; saldering en behoud, beheer en versterking natuur op BES-eilanden.

10: Kunt u aangeven hoeveel subsidies er beschikbaar zijn voor de verschillende energievormen, zoals aardgas, kolen, kernenergie en duurzame energie, en hoeveel euro hieraan in de komende drie jaar wordt uitgegeven? Kunt u hierin ook de indirecte subsidies meenemen, zoals belastingkortingen ten opzichte van het tarief dat huishoudens moeten betalen en lagere accijnzen?

Voor duurzame energie is via de subsidieregelingen MEP, SDE, en SDE+ thans circa € 0,8 miljard beschikbaar. Voor de jaren 2013 en 2014 voorziet de begroting in de dekking van € 0,9 miljard resp. € 1,1 miljard aan voorziene kasuitgaven. Voor 2015 is 1,3 miljard beschikbaar en vanaf 2016 staat structureel € 1,4 miljard ter beschikking.

Voor aardgas, kolen, en kernenergie worden geen subsidies toegekend. Van eventuele indirecte subsidies is geen sprake. Voor een nader antwoord verwijs ik naar de kabinetsreactie naar aanleiding van het rapport van CE Delft en Ecofys «Overheidsingrepen in de energiemarkt», Kamerstuk 33 043, nr. 9. Conclusie is dat vermeende subsidies voor fossiele energie niet bestaan. Lagere tarieven komen voort uit internationale verdragen en EU-wetgeving dan wel zijn ingezet om het gelijke speelveld van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te handhaven.

11: Zijn er nog subsidieregelingen of belastinguitgaven die het gebruik van fossiele brandstoffen (de facto) subsidiëren? Zo ja, welk bedrag is hiervoor gereserveerd en waar is dit in de begroting opgenomen?

Er zijn geen subsidieregelingen of belastinguitgaven die het gebruik van fossiele brandstoffen zouden subsidiëren.

12: Welk budget is beschikbaar voor het in de markt zetten van innovaties? Op welke wijze wilt u dit proces ondersteunen?

Het kabinet stimuleert de keten van kennis naar kunde van kassa met verschillende instrumenten. Op indirecte wijze gebeurt dit door de ontwikkeling van publieke kennis beter aan te laten sluiten op de behoeften van bedrijven. Dat staat centraal bij de vraagsturing die plaatsvindt bij de publieke kennisinstellingen, met de innovatiecontracten als concreet instrument. Ook wordt het omzetten van kennis richting commerciële innovaties gestimuleerd met de Groeifaciliteit, de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) en adviezen van Syntens. Instrumenten die directer tot doel hebben om innovaties in de markt te zetten zijn het Innovatiefonds (€ 89 mln in 2013), de Innovatie Prestatie Contracten (IPC’s, € 31,5 mln) en Innovatiegericht inkopen (binnen de inkoopbudgetten). Daarnaast vindt in 2013 nog uitfinanciering plaats van het Valorisatieprogramma op artikel 13, dat tot en met 2012 loopt.

13a: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld wordt geïnvesteerd in de sectoren waarin gewerkt wordt met proefdieren, zoals Life Sciences, farmacie en levensmiddelentechnologie?»

Bij de brief van 2 april aan de Tweede Kamer over het Bedrijvenbeleid in Uitvoering is als bijlage opgenomen het Nederlands Kennis en Innovatiecontract waarin als overkoepelend contract de afspraken van de innovatiecontracten van de verschillende topsectoren worden bevestigd. In dit contract is voor topsector Agri&Food voor 2013 een publieke investering opgenomen van € 71,63 mln. De private investeringen bedragen € 184 mln. Voor de topsector Life Sciences & Health is een publieke investering voor 2013 opgenomen van € 167,9 mln. De private investeringen bedragen € 143 mln.

13b: Kunt u uiteenzetten in welke onderzoeksgebieden wordt geïnvesteerd en welk proefdiergebruik daarbij wordt verwacht?»

In het innovatiecontract Agri & Food zijn 11 thema’s opgenomen waar privaat-publieke samenwerkingsverbanden hun R&D op richten. Binnen de thema’s kan sprake zijn van onderzoek dat is gerelateerd aan levensmiddelentechnologie. Dit soort onderzoek omvat in het algemeen geen onderzoek dat belastend is voor de dieren, zoals bijvoorbeeld gebruik van landbouwhuisdieren voor voederproeven. Bij onderzoek naar voeding en gezondheid ligt het accent in het algemeen op humane interventie studies, hetgeen het meest belangrijk is voor de voedingsindustrie. Daarnaast is het ook bij voorbaat niet aan te geven of proefdieren worden gebruikt, omdat er in dit stadium nog niet zeker is aan te geven hoe het onderzoek er uit zal zien. In het innovatiecontract Life Sciences & Health zijn 10 thema’s opgenomen waar privaat-publieke samenwerkingsverbanden hun R&D op richten. Afhankelijk van het thema kan er sprake zijn van onderzoek waarbij gewerkt wordt met proefdieren. Op voorhand is niet inzichtelijk te maken welk onderzoek dit betreft, aangezien ook hier de programmering van het onderzoek op dit moment plaatsvindt. Ook hier bestaat dus nog geen inzicht in het specifieke onderzoek dat uitgevoerd gaat worden en het gebruik van proefdieren hierbij.

Aanvullend hierop kan ik aangeven dat al het onderzoek waarbij dieren betrokken zijn valt onder de Wet op de Dierproeven (Wod) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en dat in het kader van deze wet zal worden toegezien op het gebruiken van dieren bij onderzoek (rekening houdend met de drie V's, verfijning, vermindering en vervanging) door de daartoe bevoegde instanties. Het beleid rond dierproeven is in zijn geheel bij VWS belegd. EL&I heeft hier slechts een minimale adviserende rol. Voor deelgebieden waarop dierproeven worden uitgevoerd verwijs ik daarnaast naar de rapportage die jaarlijks wordt uitgebracht door de NVWA getiteld «Zo Doende».

Ten slotte hebben onderzoekers in beide topsectoren zelf een verantwoordelijkheid bij ethische kwesties. Voor NWO-aanvragen geldt dat de aanvragers de bestaande codes moeten onderschrijven en naleven.

14: Kunt u per begrotingsartikel het percentage van de budgetflexibiliteit voor de jaren 2014–2017 aangeven, inclusief een nadere kwalitatieve toelichting op het niet-juridisch verplichte deel?

Met de nieuwe begrotingspresentatie Verantwoord Begroten is er bewust voor gekozen om de budgetflexibiliteit eenjarig – voor het begrotingsjaar- op het artikelniveau op te nemen. Dit sluit aan op het niveau van het uitoefenen van het budgetrecht van de Tweede Kamer. Met andere woorden de Tweede Kamer autoriseert alleen het budget voor het begrotingsjaar en kan daarin dus gegrond wijzigingen voorstellen voor het niet – juridisch verplichte deel. Met Verantwoord Begroten is er Rijksbreed voor gekozen om de budgetflexibiliteit niet meerjarig op te nemen, omdat in de praktijk is gebleken dat de informatiewaarde van het percentage budgetflexibiliteit beperkt is.

Voor meer inzicht in de onderliggende flexibiliteit is inzicht in de onderliggende regelingen/instrumenten nodig. Deze worden juist in de budgettaire tabellen expliciet gepresenteerd. Hiermee wordt tevens het inzicht vergroot bij welke regelingen en instrumenten aangrijpingspunten liggen om geld vrij te maken. Deze regelingen en instrumenten vormen het belangrijkste aangrijpingspunt voor de vraag welke afspraken moeten worden herzien voor een alternatieve aanwending van middelen. Voor sommige instrumenten – zoals subsidies – wordt in de subsidiebijlage precies aangegeven wat de looptijd/einde van een subsidieregeling is.

Voor het vaststellen van de budgetflexibiliteit wordt een scherpe, toetsbare definitie gebruikt. Daarnaast krijgen departementen voor het niet – juridisch verplichte deel van het budget de gelegenheid om in een kwalitatieve toelichting aan te geven wat in de weg staat van een alternatieve aanwending. Door bovenstaande maatregelen wordt het zicht op budgetflexibiliteit voor uw Kamer aanzienlijk vergroot in verhouding tot het zicht op budgetflexibiliteit in de vorige begrotingen.

15: Kunt u toelichten hoe de nulmeting voor de topsectoren wordt afgezet tegen de middelen die al besteed werden hieraan?

De Monitor Topsectoren van het CBS richt zich op de kernindicatoren van de topsectoren. De eerste meting (nulmeting) die onlangs is gepubliceerd geeft de feitelijke, cijfermatige situatie van de topsectoren weer aan de start van het beleid. Met deze eerste meting als uitgangspunt, kunnen de komende jaren ontwikkelingen in de topsectoren gemonitord worden. De nulmeting geeft geen informatie over ingezette middelen. Over de inzet van middelen wordt gerapporteerd in de begroting en in de voortgangsrapportages bedrijvenbeleid die ik elk najaar naar de Kamer stuur.

16: Kunt u toelichten in hoeverre, wat betreft de nulmeting voor topsectoren, onderscheid kan worden gemaakt tussen beleidsterreinen waar sprake is van cofinanciering door het bedrijfsleven en beleid zonder cofinanciering?

Zoals in het antwoord op vraag 15 al is toegelicht geeft de nulmeting geen informatie over ingezette middelen. De nulmeting is (vooraf) een cijfermatige weergave van de situatie. Met dit startpunt worden de komende jaren ontwikkelingen gemonitord. De bijna veertig indicatoren die de Monitor Topsectoren omvat bestrijken de beleidsterreinen van het bedrijfslevenbeleid in de breedte. Kenmerkend voor de Topsectorenaanpak zijn vraagsturing en integraliteit. Cofinanciering door het bedrijfsleven is daar een onderdeel van. De mate van cofinanciering verschilt per topsector en per beleidsterrein. De mate van cofinanciering per sector wordt gemonitord en daarover zal ik bij de volgende voortgangsrapportage rapporteren. De relatie tussen beleidsinzet (o.a. middelen) en economische en maatschappelijke impact zal bij de evaluaties van de afzonderlijke instrumenten van het bedrijfslevenbeleid worden meegenomen.

17: Kunt u nader toelichten hoe u de beleidsdoorlichting van artikel 14, die voor 2013 staat gepland, gaat uitvoeren? Hebt u, net als bij de topsectoren, de beschikking over een nulmeting?

De beleidsdoorlichting van artikel 14 die voor 2013 gepland staat, zal conform de daarvoor geldende richtlijn (Richtlijn Periodiek Evaluatieonderzoek, Staatscourant nr. 18352) worden uitgevoerd. Hierbij zullen ondermeer beschikbare nulmetingen zoals die gebruikt zijn in het nationaal actieplan energie uit hernieuwbare bronnen en het nationaal energie efficiency actieplan worden gebruikt.

18: Kunt u nader toelichten hoe u in de beleidsdoorlichtingen om zal gaan met de overlap tussen artikel 14, waarin de Topsector energie is opgenomen, en het topsectorenbeleid van artikel 12 «Een sterk innovatievermogen»?

Er is geen sprake van overlap, de topsector energie is onderdeel van het Rijksbrede topsectorenbeleid en is daarmee aansluitend op dit onderdeel van artikel 12. Zie ook het antwoord op vraag 79.

19: Kunt u vertellen of er sprake is van minimale deelname en financiering door deelnemers aan handelsmissies?

Er is geen sprake van een minimum aantal deelnemers aan een handelsmissie. Er wordt gestreefd naar een gemiddelde van 35 deelnemers. Wel kan worden besloten om een missie af te gelasten indien het aantal deelnemers laag ligt. Daarnaast worden «kleinere missies» georganiseerd gericht op een specifieke thema/sector.

Aan bedrijven wordt een minimale financiële bijdrage gevraagd van € 950,-. Hiervoor worden o.a. matchmaking en netwerkrecepties voor het bedrijfsleven voor georganiseerd. Daarnaast betalen bedrijven hun eigen reis- en verblijfkosten.

20: Welke voortgang is sinds de behandeling van het wetsvoorstel slimme meters door het parlement (voorjaar 2009) geboekt bij het ontwikkelen van functies rond de slimme meter die de beoogde maatschappelijke voordelen waarmaken?

In februari 2011 heeft de Eerste Kamer de novelles (32 373 en 32 374) aangenomen voor de wettelijke introductie van de slimme meter. Per 1 januari 2012 is de kleinschalige uitrol van de slimme meter gestart. Tijdens deze kleinschalige uitrol monitoren de NMa en Agentschap NL hoe de uitrol vordert. Het onderzoek van de NMa bestaat uit een consumentenbarometer en een monitoringsonderzoek waarbij naar verschillende uitroltechnische aspecten wordt gekeken. Het onderzoek van Agentschap NL focust op energiebesparing en dienstenontwikkeling. De NMa en Agentschap NL rapporteren mij tijdens de kleinschalige uitrol in ieder geval tweemaal over de voortgang. Zoals toegezegd (zie onder meer Kamerstukken II, 2010–2011, 32 373, nr. 12) zal ik uw Kamer informeren over de ervaringen die worden opgedaan gedurende de kleinschalige uitrol, wanneer ik in het najaar van 2013 het besluit tot de start van de grootschalige uitrol aan u voorleg. Aanvullend hierop ben ik voornemens, wanneer de eerste rapportages van de NMa en Agentenschap NL gereed zijn, uw Kamer dit najaar een tussentijdse brief over de voortgang toe te zenden. In deze brief zal ik uiteraard aandacht besteden aan de met de introductie van de slimme meter beoogde doelen.

21: Welke evaluaties uit binnen- en buitenland bevestigen de geclaimde energiebesparing, optimale benutting van decentrale elektriciteitsproductie, kostenreductie door de afname van elektriciteit sterker te koppelen aan de beschikbaarheid van goedkope duurzame stroom?

In 2011 is nationaal voor deze ontwikkelingen een maatschappelijke kosten-baten analyse (MKBA) uitgevoerd van investeringen in «slimme» netten (KEMA/CE: Maatschappelijke kosten en baten van intelligente netten, oktober 2011).

22: Kunt u aangeven welk beleid en welke initiatieven, die het kabinet de afgelopen twee jaar heeft uitgevoerd, eraan hebben bijgedragen dat Nederland het afgelopen jaar is gestegen naar de vijfde plaats van meest concurrerende economieën volgens het Global Competitiveness Report van het World Economic Forum?

23: Waar zit het verschil in dat Nederland stijgt en andere landen minder concurrerend worden in het Global Competitiveness Report?

De absolute score van Nederland op de Global Competitiveness Index is verbeterd van 5,41 naar 5,50 (op een schaal van 1 tot 7). Daarmee is Nederland Duitsland en de VS voorbij gegaan, ondanks dat ook deze landen hun absolute score hebben verbeterd. Van alle landen in de top-10 liet Nederland de grootste absolute verbetering zien van de score.

Nederland laat al enkele jaren een stijging zien op de ranglijst. Als we de scores van dit jaar op de onderliggende indicatoren vergelijken met die van vorig jaar, dan zien we dat we onder andere beter scoren op: innovatie (onder meer betere score op patenten); financiering; clusterontwikkeling in het bedrijfsleven en reductie van administratieve lasten. Dit zijn belangrijke elementen van het bedrijvenbeleid en de topsectorenaanpak. Dit onderstreept de conclusie uit de recente voortgangsrapportage «bedrijvenbeleid in uitvoering» (Kamerstuk 32 637, nr. 41) dat dit beleid tot veel dynamiek in het veld leidt en dat steeds meer resultaten zichtbaar worden.

24: Met hoeveel zullen de kosten voor een Europees octrooi worden verlaagd?

Na verlening zullen voor Unitaire octrooien aanzienlijke besparingen kunnen worden behaald door lagere administratiekosten en aanzienlijk lagere vertaalkosten. De octrooihouder kan bovendien zijn taksen op één plaats betalen. Ook de handhaving bij het Unitair Octrooigerecht zal goedkoper zijn doordat slechts nog één procedure voor handhaving nodig is.

De besparing op de instandhoudingstaksen is onduidelijk omdat de besluitvorming over de hoogte van tarieven voor het unitair octrooi nog moet plaatsvinden. Exacte bedragen van besparing zijn dan ook momenteel niet te noemen.

De hoogte van de besparing is bovendien voor iedere octrooihouder anders. Octrooihouders die in veel Europese landen octrooibescherming nastreven zullen de meeste besparingen realiseren.

In de door de Europese Commissie gemaakte impact assessment bij de huidige voorstellen wordt een jaarlijkse besparing in de kosten van het verkrijgen van en octrooi van € 50 mln op Europees niveau genoemd. Daarin zijn nog niet verdisconteerd besparingen in de kosten van instandhouding en handhaving van octrooien.

25: Hoe zorgt u er voor dat bedrijven en kennisinstellingen optimaal gebruik kunnen maken van de EU-innovatiegelden?

Voor zowel het huidige Zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (2007–2013) als voor de opvolger daarvan, Horizon 2020 (vanaf 2014) verzorgt Agentschap NL informatieverstrekking over de oproepen van de Europese Commissie voor projectvoorstellen. Indieners van projectvoorstellen kunnen ook training en advies krijgen van Agentschap NL.

De oproepen voor projectvoorstellen staan in jaarlijks vast te stellen werkprogramma’s. Lidstaten zijn daarbij betrokken en de Nederlandse inbreng daarvoor is gebaseerd op consultatie bij kennisinstellingen en bedrijven.

De werkprogramma’s op hun beurt zijn gebaseerd op het door de Europese Raad en Europees Parlement vast te stellen Kaderprogramma. Actueel is nu de besluitvorming over Horizon 2020 en de Regels voor deelname. Naast de inzet van het kabinet om het programma te laten aansluiten op onderzoek en innovatie in Nederland, is de inzet de administratieve lasten voor deelnemers te verlagen. De Raad voor Concurrentievermogen spreekt hierover op 10 en 11 oktober (Tweede Kamer, 21 501-30, nr. 296).

Specifiek ten aanzien van het MKB heeft de Raad voor Concurrentievermogen op 31 mei reeds gesproken over het bevorderen van MKB-deelname aan het programma. Mede op verzoek van Nederland is daarbij overeengekomen dat het streefpercentage voor MKB-deelname binnen de thematische onderdelen van Horizon 2020 verhoogd moet worden van 15 naar 20 procent. Dit zal gebeuren door de MKB-deelname aan publiekprivate samenwerking te bevorderen. Daarnaast zal een MKB-specifiek instrument ingevoerd worden.

26: Kunt u aangeven wat de concrete maatregelen zijn om de private investeringen in R&D aan te jagen?

Zie het antwoord op vraag 204.

27: Kunt u vertellen wat de inzet van de kennisinstellingen voor 2014 en 2015 betekent voor de uiteindelijke vraag naar middelen?

De kennisinstellingen zien een grote behoefte vanuit het topsectorenbeleid om middelen in te zetten. De overheid stelt middelen beschikbaar voor onderzoek door kennisinstellingen. Deze middelen worden dan gematcht door het bedrijfsleven. Gelet op de grote vraag en de teruglopende budgetten kunnen de kennisinstellingen bij ongewijzigd beleid waarschijnlijk niet voldoen aan de vraag van de topsectoren.

28: Welke redenen zijn er dat private investeringen in R&D in Nederland achterblijven ten opzichte van Europa? Met welk percentage wilt u deze investeringen in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 laten groeien?

Uit EIM-onderzoek («Analyse sectorstructuur en private R&D», 2011) komt naar voren dat de private R&D-achterstand van Nederland ten opzichte van de EU-landen sterk samenhangt met de sectorstructuur van Nederland. Nederland heeft vergeleken met andere EU-landen een relatief klein aandeel van de industrie in de toegevoegde waarde van de totale economie (het bruto binnenlands product) en een relatief gering aandeel van hoogtechnologische sectoren binnen de toegevoegde waarde van de industrie. Dat heeft een aanzienlijk negatief effect op de private R&D-uitgaven in verhouding tot het bruto binnenlands product. In het EIM-onderzoek, dat betrekking heeft op de periode tot aan 2007, ligt de private R&D-intensiteit van Nederland gecorrigeerd voor het sectorstructuureffect zelfs iets boven het gemiddelde in de EU-15. De Tweede Kamer is hierover eerder geïnformeerd in een «Factsheet over de invloed van de sectorstructuur op de private R&D-positie van Nederland» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-20, nr. 533).

De bedoeling is om de private R&D-uitgaven de komende jaren fors te laten groeien, om in 2020 de doelstelling te kunnen realiseren die voor 2020 is gesteld: 2,5% van het bruto binnenlands product voor de totale R&D-uitgaven in Nederland. Daarbij is rekening gehouden met het sectorstructuurnadeel van Nederland (zie Nationaal Hervormingsprogramma Nederland 2011; Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-20, nr. 531). Voor tussenliggende jaren zijn geen concrete streefwaarden vastgesteld. De voortgang zal mede afhangen van de private middelen die de Topconsortia voor Kennis en Innovatie na 2013 weten aan te trekken. Het is te vroeg om daar nu al inschattingen van te geven.

29: Bedoelt u met duurzaam herstel ook groene groei?

Ja, met duurzaam herstel bedoel ik ook groene groei.

30: Hoeveel investeert u de komende jaren in innovatie en vergroening van de economie?

Op de begroting 2013 van EL&I staan voor de Green Deals twee posten: Natuur & Regio met een bedrag van € 8,7 miljoen totaal en Duurzame Energievoorziening met een bedrag van € 25 miljoen totaal. Het dwarsdoorsnijdende thema biobased economy is ondergebracht bij de topsector chemie, maar heeft, naast de chemie, met name betrekking op de topsectoren energie, agrofood en tuinbouw en uitgangsmaterialen. In bijlage bij de brief aan de TK over het bedrijvenbeleid (dd 2 april 2012) is aangeven dat er voor 2013 € 62,8 mln beschikbaar is aan publieke middelen voor biobased economy in de verschillende topsectoren. Voor de Green Deals en Biobased Economy geldt dat deze volledig bijdragen aan vergroening van de economie.

Daarnaast is uit eerdere analyse (2009) van de innovatie-instrumenten uit het basispakket gebleken dat ca 20% duurzaam is. Het energie instrumentarium is 100% duurzaam. De TKI-toeslag stimuleert privaatpublieke samenwerkingsprojecten binnen de topsectoren. De oplossingen die worden nagestreefd leveren bijna altijd een bijdrage aan duurzaamheid dan wel vergroening van de economie. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om energiebesparing, stimuleren van de biobased economy, schoon drinkwater en voedselzekerheid. Voor de WBSO is ook een scan uitgevoerd (2009). Daaruit bleek dat het aandeel projecten met een duurzaam karakter in de loop der jaren stijgt en in 2009 uitkwam op meer dan de helft.

31: Wie is er verantwoordelijk voor de uitvoering van de Human Capital Agenda’s (HCA)? Voor welke aspecten draagt het Ministerie van OCW verantwoordelijkheid en op welke wijze wordt de «nauwe samenwerking» vormgegeven?

De human capital agenda’s zijn door de topsectoren opgesteld, en de topsectoren zijn zelf ook primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de agenda’s. In de human capital agenda’s beschrijven de topsectoren welk menselijk kapitaal zij nodig hebben voor een duurzame versterking van hun concurrentiekracht. Centraal staat de ambitie om het bestaande personeelsbestand optimaal te benutten door een leven lang leren en sociale innovatie en om leerlingen beter op te leiden én op te leiden voor die beroepen waar de arbeidsmarkt om vraagt.

Afhankelijk van de human capital vraagstukken bepalen de topsectoren zelf wie er betrokken worden bij het uitwerken van de human capital agenda. Maar globaal gezegd: vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (groot en MKB), werkgevers- en branche organisaties, vakbonden, relevante WO-, HBO- en MBO-instellingen en de onderwijskoepels.

De verantwoordelijkheid van de overheid is het creëren van de juiste randvoorwaarden waarbinnen intensieve samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven tot stand kan komen. Zo kan de overheid bijvoorbeeld eventuele belemmeringen wegnemen om vakkrachten voor de klas in te zetten. Ook is tijdelijk extra geld ter beschikking gesteld om een impuls te geven aan publiek-private samenwerking in het onderwijs via Centra voor Innovatief Vakmanschap in het mbo en Centres of Expertise in het hbo.

32: Op welke aanvullende wijzen kan er voor worden gezorgd dat het bestaande personeelsbestand optimaal wordt benut?

Het is de verantwoordelijk van de topsectoren om zelf met maatregelen te komen om medewerkers aan te trekken, vast te houden en te investeren in hun ontwikkeling. De topsectoren werken daaraan via de individuele human capital agenda’s, en ook via het gezamenlijk Masterplan Bèta en Technologie. In dit Masterplan is «binden, boeien en ontwikkelen van het technisch personeel» gekozen als één van de speerpunten. De bedrijven uit de topsectoren werken maken daarvoor onder andere werk van flexibele arbeidsvoorwaarden, uitbreiding van het aantal loopbaanvarianten en investeren in «leven lang leren».

Bewustwording en activering van bedrijven rond ontwikkeling en optimale inzet van talent op de werkvloer wordt ondersteund door de Roadmap «Versterken Menselijk Kapitaal en Sociale Innovatie». In deze Roadmap werken partners Syntens, TNO en NWO samen om vragen vanuit bedrijven op het gebied van menselijk kapitaal en sociale innovatie te beantwoorden. Bedrijven kunnen ook gebruik maken van ondersteuning bij toepassing van sociale innovatie in de praktijk via de Expeditie Sociale Innovatie, uitgevoerd door MVO Nederland in samenwerking met TNO en Syntens.

33: Kunt u een overzicht geven van alle EU middelen die bij kunnen dragen aan het topsectoren beleid?

In de periode tot en met 2013 dragen met name middelen uit het Zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling en de middelen uit de structuurfondsen (EFRO en ESF) bij aan het topsectorenbeleid. Deze programma’s hebben een looptijd van 7 jaar en gaan in 2013 hun laatste uitvoeringsjaar in. Daarnaast zijn het Kaderprogramma voor Concurrentievermogen en innovatie (CIP), de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, TEN-T en TEN-E ondersteunend aan het topsectorenbeleid.

Hoeveel middelen in de resterende looptijd van het Zevende kaderprogramma daadwerkelijk bij de topsectoren terechtkomt, is afhankelijk van de inschrijving van Nederlandse partijen en het aantal voorstellen dat daadwerkelijk door de Europese Commissie wordt goedgekeurd.

Met de EFRO Doelstelling 2 programma’s worden in Nederland de vier landsdelige programma’s gefinancierd. Een belangrijke prioriteit van deze programma’s is het versterken van de concurrentiekracht door innovatie en samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen te stimuleren. Meer dan de helft van de projecten draagt bij aan de Topsectoren. De projecten waarvoor EL&I Rijkscofinanciering levert binnen EFRO Doelstelling 3 (Interreg) hebben allemaal betrekking op projecten die gericht zijn op innovatie en valorisatie. Deze projecten sluiten in veel gevallen aan bij de Topsectoren.

Aanknopingspunten voor de topsectoren bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) liggen o.a. op het terrein van sociale innovatie, waaronder ook duurzame inzetbaarheid van medewerkers (ESF Actie E). Voor dit thema (Actie E) is in de huidige periode (2007–2013) in totaal € 92 miljoen beschikbaar gesteld. Dit budget is inmiddels grotendeels benut (de laatste aanvraagtermijn, gericht op duurzame inzetbaarheid op sectorniveau staat nu open).

Voor de volgende programmeringsperiode (vanaf 2014) moet besluitvorming over de verschillende programma's nog plaatsvinden. Bij Horizon2020 en structuurfondsen is de aansluiting op topsectorenbeleid een van de prioriteiten.

34: Wat is de inzet van EL&I tijdens de onderhandelingen over de verordeningen voor de nieuwe periode van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO, 2014–2020)?

Het kabinetsstandpunt is dat cohesiebeleid idealiter beperkt zou moeten blijven tot de minst welvarende regio’s in de minst welvarende lidstaten. Daarbij moet wel ruimte moet zijn voor het bevorderen van grensoverschrijdende samenwerking (Kamerstuk 21 501-20, nr. 553).

In het BNC fiche Toekomst Cohesiebeleid (Kamerstuk 22 112, nr. 1246) wordt de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen over de verordeningen voor de nieuwe periode uitgebreid toegelicht

De inzet van EL&I tijdens de onderhandelingen over de verordeningen voor de nieuwe periode zijn samen te vatten in drie inhoudelijke hoofdpunten:

  • 1. het cohesiebeleid leidt tot goede projecten die bijdragen aan economische groei en werkgelegenheid, waarbij de focus is gericht op een beperkt aantal doelen en het realiseren van concrete resultaten. Zo wordt versnippering van de middelen voorkomen;

  • 2. goede verantwoording van de besteding van de fondsen en het borgen van de rechtmatigheid van de uitgaven (minimaliseren van fraude en fouten);

  • 3. terugdringen van administratieve lasten voor bedrijven en uitvoeringskosten voor overheden, bijvoorbeeld door meer proportionele inzet van audit en controle.

35: Welke landen vindt Nederland aan haar zijde tijdens de onderhandelingen over de nieuwe periode EFRO? Op welke terreinen zitten de grootste uitdagingen in de onderhandelingen?

De budgettaire aspecten van het cohesiebeleid maken deel uit van de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 (MFK). Voor de voortgang verwijs ik u naar de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken met een overzicht van de stand van zaken van de MFK-onderhandelingen, Kamerstuk 32 833, nr. 8.

Nederland trekt in de onderhandelingen over de verordeningen voor cohesiebeleid nauw op met een groep gelijkgestemden bestaand uit Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Zweden, Denemarken, Finland en Oostenrijk. Nederland heeft met deze lidstaten aan haar zijde bereikt dat de structuurfondsen worden ingezet voor de doelen van Europa2020, duurzame groei en werkgelegenheid. Daarnaast heeft deze groep landen bereikt dat er een betere financiële verantwoording is.

Voor een meer resultaatgericht cohesiebeleid werkt Nederland niet alleen samen met deze gelijkgestemden, maar ook met Polen, Italië, Tsjechië, Hongarije, Slowakije, Slovenië en de Baltische staten. Elk programma moet vooraf duidelijk aangeven welke concrete resultaten beoogd worden voor deze doelen en hoe fondsen hiervoor worden ingezet. Nederland maakt zich sterk voor afrekenen op resultaten van projecten.

De meeste winst valt nog te behalen in het verlagen van de administratieve lasten (het derde hoofdpunt van de Nederlandse inzet). De nieuwe verordening levert niet de gewenste verlaging van administratieve en uitvoeringslasten op. Op Nederlands initiatief is een aantal rapportageverplichtingen vervallen of verlicht. Voor een verdere verlaging heeft Nederland zich ingezet voor gebruik van flat rates en voor vermindering van de controlelasten.

36: Welk percentage van de toeslag Topconsortia Kennis en Innovatie (TKI-toeslag) verwacht u de komende vier jaar te investeren in het midden- en kleinbedrijf (MKB)? Worden de MKB-loketten proactief ingezet om ondernemers te doen participeren aan deze regeling?

De TKI's bepalen zelf welk percentage TKI toeslag wordt ingezet voor het MKB. De TKI-toeslagregeling stimuleert de TKI's daarbij om zoveel mogelijk (kleinere) bedrijven te betrekken bij de TKI's door over de eerste € 20 000 private bijdrage van een ondernemer aan een TKI-programma een hoger percentage ( 40% in plaats van 25%) TKI-toeslag te geven.

Elk TKI dient zorg te dragen voor een goede betrokkenheid van het MKB, mede door het inrichten van een (digitaal) MKB-loket. Het is aan de TKI’s om het MKB-loket vorm te geven. Ik houd scherp in de gaten dat het MKB wordt betrokken en wordt uitgenodigd mee te doen in de TKI's.

37: Wie is verantwoordelijk voor het opzetten van een centrum voor innovatief vakmanschap en een centrum voor expertise?

Centra voor Innovatief Vakmanschap (mbo) en Centres of Expertise (hbo) zijn samenwerkingsverbanden van onderwijsinstellingen en bedrijven in beroepsonderwijs. Bedrijfsleven en onderwijs dragen gezamenlijk financiële en inhoudelijke verantwoordelijkheid en zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het opzetten van deze centra en centres. Het kabinet heeft voor de uitbreiding van het aantal centra en centres extra geld ter beschikking gesteld. In november wordt bekend gemaakt welke Centra voor Innovatief Vakmanschap in het mbo hiervoor in aanmerking komen. Hogescholen hebben via de voorstellen voor prestatieafspraken ook een aanvraag voor aanvullend budget voor een Centre of Expertise kunnen doen. Op 1 november 2012 wordt bekend gemaakt welke aanvragen worden gehonoreerd.

38: Hoeveel middelen verwacht u via het kaderprogramma Horizon 2020 binnen te halen voor de topsectoren?

Na besluitvorming over de inhoud van Horizon 2020 in de Europese Raad en het Europees Parlement en de besluitvorming over de middelen op basis van het Meerjarig Financieel Kader kan een schatting worden gemaakt over de omvang van de middelen die Nederlandse partijen, waaronder de topsectoren, op basis van succesvolle projectvoorstellen zouden kunnen ontvangen. Op basis van gegevens van Agentschap NL is de ervaring onder het huidige Zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling dat ruim de helft van de toegezegde middelen direct aansluit op de topsectoren. In de periode 2007–2010 ging het binnen de aandachtsgebieden van de topsectoren om een bedrag van ca € 900 miljoen dat is toegezegd aan Nederlandse partijen. De verwachting is dat onder Horizon 2020 dit geëvenaard kan worden door de gerichte inzet op de aansluiting tussen topsectoren en Horizon 2020 (zie ook het antwoord vraag 33 en 103).

39: Welke specifieke handelsbarrières gaat u proberen (bilateraal) te slechten?

Nederland en de EU worden geconfronteerd met een toenemend aantal handelsbarrières opgeworpen door derde landen. Het gaat hierbij om handelsbelemmeringen in de vorm van import- en exportheffingen en beperkingen, onnodig strenge sanitaire en fytosanitaire maatregelen, technische handelsbarrières, intransparante en langdurige douaneprocedures, investeringenbelemmeringen en discriminerende aanbestedingsprocedures. Landen die een of meer van dergelijke maatregelen nemen zijn onder meer Argentinië, Rusland, China, Indonesië, Brazilië, India, Oekraïne en Vietnam. Nederland probeert deze handelsbarrières via bilaterale interventies en interventies in EU-verband te slechten. Het zal duidelijk zijn dat succes hierbij niet altijd verzekerd is.

40: Aan welke strategische partnerschappen ter bevordering van de energievoorzieningszekerheid denkt u zoal?

Er zijn geen specifiek op energievoorzieningszekerheid gerichte partnerschappen. Wel is er met een aantal landen, waaronder ook energieproducenten als Rusland en Mexico, in het verleden Memoranda of Understanding (MoU's) getekend met afspraken over samenwerking op energiegebied. Het gaat daarbij doorgaans om uitwisseling van kennis en experts of om samenwerking op terreinen als onderzoek en ontwikkeling, energie-efficiency of duurzame energie. Meer in het algemeen probeert Nederland zijn gunstige ligging uit te buiten en een belangrijk centrum van energiehandel te zijn en blijven. Denk daarbij aan het belang van Rotterdam als grote energiehaven en het Gasrotonde-beleid. Om dat te realiseren zijn uiteraard goede relaties met energieproducenten nodig. Het onderhouden van bilaterale relaties en het actief participeren in multilaterale organisaties is dan ook een belangrijk onderdeel van het internationale energiebeleid.

41: Kunt u toelichten hoe de doelstelling van € 700 miljoen aan strategische investeringen wordt geconcretiseerd en gerapporteerd aan de Kamer?

De doelstelling is om € 700 miljoen aan strategische en reguliere investeringen binnen te halen.

Het realiseren van deze doelstelling (m.a.w. de uitvoering van het acquisitiebeleid) wordt gedaan door het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), onderdeel van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

De inspanningen van EL&I worden steeds meer verschoven van generieke naar strategische acquisitie. Strategische acquisitie is een andere vorm van acquisitie waarbij er met hulp van specialistische sectorkennis proactief investeringen worden geïdentificeerd die de betreffende sector maximaal kunnen versterken.

De resultaten van NFIA worden elk jaar bekend gemaakt in het NFIA jaarverslag. Ze worden ook opgenomen in het jaarverslag van EL&I, dat naar uw Kamer wordt gestuurd.

42: Kunt u vertellen hoeveel geld er gaat naar het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA)?

Voor uitvoeringsjaar 2013 is het budget van NFIA nog niet vastgesteld. Het budget van NFIA maakt deel uit van de offerte van Agentschap NL en de verdeling van het budget van Agentschap NL over de diverse onderdelen (waaronder NFIA) is nog niet vastgesteld.

Ter indicatie; voor uitvoeringsjaar 2012 is in totaal € 13 321 085,- beschikbaar gesteld ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden van NFIA.

43: Wat is de verhouding EL&I en Official Development Assistance (ODA) gelden ten aanzien van de Transitiefaciliteit geweest in 2012, en hoe ontwikkelt deze zich naar verwachting voor 2013, 2014 en 2015?

Vanuit EL&I is voor 2012 € 5 mln. beschikbaar voor de Transitiefaciliteit, oplopend naar structureel € 15 mln. in 2014 (non-ODA). Vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken is voor de periode 2011–2014 € 45 mln. beschikbaar (ODA).

44: Wat waren de resultaten van NFIA in 2011 en 2012 ten aanzien van het binnenhalen van strategische investeringen naar Nederland?

In 2011 heeft het NFIA 193 investeringsprojecten binnengehaald, die goed zijn voor € 1 472 miljoen aan investeringen en 4 358 directe arbeidsplaatsen. In 2012 heeft het NFIA tot nu toe (per 5 oktober) 130 investeringsprojecten binnengehaald, die goed zijn voor € 627 miljoen aan investeringen en 3 846 directe arbeidsplaatsen. De definitieve jaarcijfers 2012 worden in het eerste kwartaal van 2013 bekend gemaakt.

45: Welk percentage van het Innovatiefonds MKB+ is reeds in 2012 geïnvesteerd? Verwacht u dat het bedrag van € 500 miljoen voor dit innovatiefonds voldoende is om alle verzoeken voor financiering te kunnen bedienen?

Binnen de pijlers van het Innovatiefonds MKB+ is in 2012 reeds € 32 miljoen definitief toegekend en is voor € 140 miljoen aan toekenningen in behandeling. Hiermee zal in 2012 al een substantieel deel van de € 500 miljoen dat bestemd is voor de periode van 2012 tot en met 2015 worden benut. Met deze € 500 miljoen worden alleen verzoeken toegekend die aan de voorwaarden voldoen, zodat niet alle verzoeken kunnen worden bediend. De € 500 mln is naar huidige inzichten voldoende, maar is onder meer afhankelijk van de Nederlandse economische conjunctuur en de omvang van de vraag naar financiering.

46: Wat gaat u doen om het sluiten van de vrijhandelsakkoorden met bijvoorbeeld Maleisië en India te bevorderen?

Op dit moment liggen de onderhandelingen met zowel Maleisië als India stil vanwege politieke ontwikkelingen in deze landen. Zo zullen in Maleisië binnenkort verkiezingen plaatsvinden en heeft in India de regeringscoalitie bij de voorjaarsverkiezingen in de deelstaat Uttar Pradesh verloren. Dergelijke dynamiek maakt het voor regeringen in die landen lastig om een akkoord uit te onderhandelen. De mogelijkheden voor Europa en Nederland om hierop invloed uit te oefenen zijn beperkt. Onderhandelingen lopen echter vaak ook moeilijk vanwege inhoudelijke meningsverschillen. Nederland heeft als handelsland baat bij spoedige afronding van ambitieuze akkoorden en zet zich daarvoor in bij de Europese Commissie, bij de EU lidstaten en bij het land waar mee onderhandeld wordt. Dat doet Nederland ook bij deze vrijhandelsakkoorden. U kunt hierbij denken aan concrete voorstellen die Nederland via position papers verspreid of gesprekken die op hoog ambtelijk of politiek niveau hierover worden gevoerd. De Nederlandse ambassades in de betreffende landen hebben hierbij een belangrijke rol, doordat zij het land, de cultuur en politieke ontwikkelingen actief volgen en weten of onderhandelingsproblemen al dan niet tactisch van aard zijn. Daarnaast wordt actief gesproken met het Nederlandse bedrijfsleven om in overleg met hen te zoeken naar alternatieve oplossingen.

47: Hoe meet u en garandeert u een verbetering in de publieke dienstverlening in 2013?

Een speerpunt van de verbetering van de publieke dienstverlening aan ondernemers is het inrichten van de Ondernemerspleinen, waar ondernemers vanaf 2013 in toenemende mate op één plek terecht kunnen voor informatie, advies en transacties met de overheid. In 2013 zal verder worden gewerkt een nieuwe ZBO waarin de huidige Kamers van Koophandel en Syntens opgaan, en een dienstverleningsconcept richting ondernemers worden ontwikkeld, in nauwe samenwerking met ondernemers. Het digitale Ondernemersplein zal reeds eind 2012 van start gaan. Het fysieke Ondernemersplein start in 2014. Daarnaast wordt gewerkt aan het verder digitaliseren en verbeteren van de overheidsdienstverlening aan ondernemers en aan het digitaliseren en vereenvoudigen van de gegevensuitwisseling tussen ondernemers en overheden, onder andere door de grootschalige implementatie van voorzieningen als Standard Business Reporting, eHerkenning en het Ondernemingsdossier. Voor het meten van de voortgang van deze projecten wordt gebruik gemaakt van verschillende bronnen, waaronder de iNUP monitor.

48: Hoe verlopen de aanvragen voor het innovatiefonds?

49: Hoe voorziet u de ontwikkeling van het fonds?

Het aantal aanvragen voor het Innovatiefonds MKB+ is hoog en er is een grote spreiding in de kwaliteit van deze aanvragen. Het aantal aanvragen van voldoende kwaliteit binnen het Innovatiekrediet blijft achter ten opzichten van vorige jaren. Dit kan leiden tot een lagere benutting dan voorzien want de kwaliteit is leidend bij de toekenning.

De benutting van het Innovatiekrediet zal met extra inspanningen vanuit Agentschap NL naar verwachting uitkomen rondom het nivo van vorig jaar. De toename van aanvragen en toekenningen voor het Innovatiekrediet als gevolg van het recent wegvallen en verminderen van andere innovatiesubsidies, zoals van de innovatieprogramma’s, is achtergebleven bij de verwachting. Deze toename kan alsnog de komende tijd plaatsvinden.

Binnen de pijlers van het Innovatiefonds MKB+ is in 2012 reeds € 32 miljoen definitief toegekend en is voor € 140 miljoen aan toekenningen in behandeling. Dit betreft € 40 miljoen voor Innovatiekredietaanvragen en € 100 miljoen voor het Fund-of-funds. Hiermee zal in 2012 al een substantieel deel van de € 500 miljoen dat bestemd is voor de periode van 2012 tot en met 2015 worden benut. Het Innovatiefonds MKB+ voorziet prima in de behoefte van het bedrijfsleven om private innovatie te financieren en de toegang tot risicokapitaal voor innovatieve ondernemingen te verbeteren. De Nederlandse economische conjunctuur is wel van invloed op de omvang van de vraag naar deze vormen van financiering.

50: Hoeveel geld komt er extra beschikbaar voor de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Research & Development Aftrek (RDA)?

Voor de WBSO is in 2013 € 735 miljoen beschikbaar. Het structurele budget van de S&O-afdrachtvermindering bedraagt € 715 miljoen. Het gebruik van de S&O-afdrachtvermindering heeft in 2011 geleid tot een overschrijding van het budget met € 45 miljoen. Die overschrijding moet gegeven de budgetsystematiek worden gedekt in 2013. Dat gebeurt deels door de herschikking binnen de WBSO en deels door een incidentele verhoging van het budget in 2013 met € 20 miljoen. Voor de S&O-aftrek (voor zelfstandigen) is in 2013 € 8 miljoen beschikbaar.

In 2013 bedraagt het budget voor de RDA € 375 miljoen. Dat is, zoals voorzien, een verhoging van € 125 miljoen ten opzichte van 2012. Zoals ook voorzien bij de start van de RDA zal het budget vanaf 2014 € 500 miljoen per jaar bedragen.

51: Wie ziet toe en handhaaft de toegezegde administratieve lasten vermindering van 5% per jaar bij provincies en gemeenten?

In de Bestuursafspraken 2011–2015 tussen Rijk en Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Interprovinciaal Overleg en Unie van Waterschappen is afgesproken dat het Rijk en medeoverheden gezamenlijk de administratieve lasten voor burgers en bedrijven met minimaal 5% per jaar verminderen vanaf 2012.

Alle betrokken partijen zijn verantwoordelijk voor het invullen van deze afspraak: het Rijk en de koepels zijn verantwoordelijk voor het stimuleren van individuele medeoverheden om de reductie te realiseren. Hiervoor zijn gezamenlijke uitvoeringsprogramma’s opgezet. De individuele gemeenten, provincies en waterschappen zijn verantwoordelijk voor de feitelijke reductie in administratieve lasten.

Inmiddels is een nulmeting van de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven van start gegaan. De voortgang van de vermindering van de regeldruk wordt periodiek besproken in een overleg tussen Rijk en VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. In dit overleg wordt nagegaan of er nieuwe (aanvullende) maatregelen nodig zijn om de gezamenlijke 5% reductie van de administratieve lasten te realiseren. Aan het eind van de periode wordt met een eindmeting de balans opgemaakt.

52: Kunt u vertellen hoe groot het volume is van de RDA?

In verband met de introductie van de regeling (aanvragen kon vanaf 1 mei 2012) is er voor 2012 een mogelijkheid gecreëerd voor RDA-aanvragen met terugwerkende kracht. Deze geldt voor bedrijven die een WBSO-aanvraag indienen voor een periode met de startdatum van 1 januari 2012. Er kunnen nog aanvragen met terugwerkende kracht binnenkomen. Daarom valt op dit moment nog niet te zeggen wat het totaal aan geschatte kosten en uitgaven (het aangevraagd volume) van de RDA voor 2012 zal zijn.

Het uiteindelijke gerealiseerde volume van de RDA hangt af van de daadwerkelijk gerealiseerde kosten, uitgaven en uren. Binnen 3 maanden na afloop van een kalenderjaar dienen bedrijven het aantal gerealiseerde S&O-uren (WBSO, RDA-forfait) en de gerealiseerd kosten en uitgaven (overige RDA-aanvragers) door te geven aan Agentschap NL. Bij onderrealisatie geeft Agentschap NL op basis hiervan een correctie-RDA-beschikking af. Na het binnenkomen van de mededelingen betreffende gerealiseerde kosten, uitgaven en uren kan dus in het voorjaar van 2013 het daadwerkelijke volume voor de RDA in 2012 berekend worden. Uiteindelijk wordt de budgettaire uitputting bepaald door het totaalbedrag dat wordt verrekend via de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De eerste indicaties wijzen er ten slotte op dat voor 2012 het budget niet zal worden overgeschreven maar wel vrijwel volledig zal worden benut.

53: Kan het bedrag van € 950 miljoen, waarmee de kosten van administratieve verplichtingen en het naleven van regels voor ondernemers sinds einde 2010 daalde, worden gespecificeerd?

Dit kabinet heeft tot en met 2012 maatregelen gerealiseerd die leiden tot een reductie van de administratieve verplichtingen voor ondernemers van per saldo € 847 miljoen en een reductie van nalevingskosten voor ondernemers van per saldo € 102 miljoen. Dit betekent een administratieve lasten vermindering van ruim 11% ten opzichte van 2010, hiermee wordt de kabinetsdoelstelling om deze lasten eind 2012 met 10% te verminderen gerealiseerd. Enkele belangrijke maatregelen waarmee dit doel is gerealiseerd, zijn:

  • De vereenvoudigde winstaangifte in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting gebaseerd op SBR leidt tot belangrijk minder administratieve lasten (€ 277 miljoen).

  • De EU richtlijn e-factureren is een belangrijke stimulans voor verder gebruik van e-facturering door ondernemers. De administratieve lasten worden hiermee verlaagd (€ 116 mln).

  • Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel flexibilisering en vereenvoudiging BV-recht worden de lasten voor ondernemers verlaagd (€ 51 mln).

  • De tweede fase modernisering algemene regels (activiteitenbesluit) regelt dat 3 600 afvalgerelateerde bedrijven onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Dit betekent een forse afname van het aantal vergunningen (€ 29 mln).

  • Met het wijzigingen van de Arbeidsomstandigheden wet ten aanzien van de risico inventarisatie en evaluatie (RIE) voor bedrijven met ten hoogste 25 werknemers wordt voor deze categorie bedrijven de administratieve lasten verlicht (€ 86 mln).

Een volledige specificatie van alle maatregelen staat opgenomen in de voortgangsrapportage Programma Regeldruk Bedrijven, Kamerstuk 29 515, nr. 338.

54: Welke maatregelen die het kabinet heeft voorbereid moeten leiden tot een miljard minder lasten? Kan per maatregel worden aangegeven wanneer deze ingaat en wat de verwachte besparing is?

De ambitie om de administratieve lasten per 2012 met 10% te verminderen ten opzichte van 2010 is nagenoeg gerealiseerd, Voor de jaren hierna zijn maatregelen in gang gezet die optellen tot een aanvullende reductie van een miljard euro. Het is aan een volgend kabinet om deze maatregelen door te zetten. Het betreft hier onder andere de inwerkingtreding van het wetsvoorstel uniformering loonbegrip waarmee de loonheffingen sterk worden vereenvoudigd (€ 380 mln), het verplicht gebruik vanaf 2013 en gedeeltelijk 2014 van SBR bij de system- to system aangifte van de inkomsten-, vennootschaps- en omzetbelasting (€ 199 mln).

Een volledige specificatie van alle maatregelen staat opgenomen in de voortgangsrapportage Programma Regeldruk Bedrijven, Kamerstuk 29 515, nr. 338.

55: Op welke wijze komen de € 250 miljoen lagere nalevingskosten tussen 2012 -2015 tot stand? Welke maatregelen liggen hier aan ten grondslag?

In deze kabinetsperiode heeft het kabinet de inhoudelijke nalevingskosten met ruim € 100 mln gereduceerd. De komende jaren kan een volgend kabinet deze lasten aanvullend met € 250 miljoen verminderen door onder andere de maatregelen herziening van het meststelsel en door in de langdurige zorg de uitvoeringspraktijk te verbeteren door middel van standaardisatie van de informatie-uitvraag.

Een volledige specificatie van alle maatregelen staat opgenomen in de voortgangsrapportage Programma Regeldruk Bedrijven, Kamerstuk 29 515, nr. 338.

56: Op basis van «het beroep op de regeling en het beschikbare budget» zullen de percentages van RDA worden aangepast. Wat houdt dit in?

De RDA is een gebudgetteerde regeling. De hoogte van de percentages wordt daarom bepaald aan de hand van het beschikbare budget (€ 375 miljoen in 2013, € 500 miljoen vanaf 2014) en het beroep op de regeling.

Omdat de RDA een nieuwe regeling is moet nog blijken wat het beroep op de regeling (totaal aan S&O-gerelateerde kosten en uitgaven) en dus de uiteindelijke grondslag zal zijn. Als deze grondslag voldoende nauwkeurig geschat kan worden kunnen de percentages worden aangepast.

In het RDA-besluit is aangekondigd dat bij gebrek aan voldoende gebruikersgegevens over 2012 er in 2013 een RDA-percentage wordt voorzien van 54%. Gerekend met een Vpb-tarief van 25% betekent dit een nettovoordeel van 13,5%.

57: Op welke datum kan de Kamer de e-privacy visie verwachten?

In antwoord op de motie Gesthuizen/ Verhoeven (Kamerstuk 24 095, nr. 294) zal een kabinetsbrede visie op e-privacy aan de Kamer worden gepresenteerd. Het versturen van deze visie laat ik aan het nieuwe kabinet over. Een concrete datum kan dan ook nog niet worden genoemd.

58: Wat is het gebruik van de nieuw geïntroduceerde RDA?

Op 5 oktober waren er bij Agentschap NL circa 22 000 aanvragen voor de RDA binnengekomen. Ook had Agentschap NL op dat moment ruim 15 500 beschikkingen naar ondernemers verstuurd.

In verband met de introductie van de regeling (aanvragen kon vanaf 1 mei 2012) is er voor 2012 een mogelijkheid gecreëerd voor RDA-aanvragen met terugwerkende kracht. Deze geldt voor bedrijven die een WBSO-aanvraag indienen voor een periode met de startdatum vanaf 1 januari 2012. Gezien deze mogelijkheid voor een terugwerkende kracht aanvraag valt op dit moment nog niet te zeggen wat het gebruik van de RDA voor 2012 zal zijn. Definitief zicht op het gebruik is er pas na 31 maart 2013 als alle gebruikers hun realisatie hebben gemeld.

59: Met hoeveel zullen de administratieve laten van zzp'ers worden terug gebracht?

Het ZZP-actieplan (bijlage bij de Voortgangsrapportage Regeldruk Bedrijven van juni 2012, Kamerstuk 29 515, nr. 338) beschrijft de knelpunten die door zzp'ers/zzp-organisaties zijn aangegeven en de daarbij door het kabinet uitgezette acties om de regeldruk voor zzp'ers te verminderen. In het actieplan zijn de kwantitatieve effecten van de maatregelen beschreven. De maximale reductie van administratieve lasten als gevolg van het ZZP-actieplan bedraagt € 41 miljoen. Hiervan is zo’n € 10 mln al gerealiseerd.

De uiteindelijke omvang van de algemene lastenvermindering voor zzp’ers hangt af van nog plaats te vinden besluitvorming over een aantal maatregelen waarin sprake is van uiteenlopende belangen van diverse doelgroepen. Het is aan het nieuwe kabinet om hier nadere invulling aan te geven.

60: Hoeveel geld trekt u in 2013 extra uit om groene groei te realiseren?

Voor 2013 zijn geen extra middelen beschikbaar voor groene groei. Binnen de EL&I-begroting zijn wel op diverse artikelen reguliere begrotingsmiddelen middelen geraamd, zoals op artikel 18 Natuur en Regio voor natuurlijk ondernemen en green deals. Zie ook het antwoord op vraag 30.

61: Kunt u de reductie in administratieve lasten van 5%, alsmede de reductie in nalevingskosten van 8%, als gevolg van de nieuwe Wet Natuurbescherming garanderen?

Wanneer het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken 33 348) door het parlement zou worden aanvaard en in werking zou treden, dalen de administratieve lasten met 5% als gevolg van de voorgestelde afschaffing van het nationale beschermingsregime voor natuurmonumenten en dalen de nalevingskosten met 8%, met name door de voorgestelde afschaffing van de herbeplantingsverplichting bij houtkap ingeval de kap plaatsvindt ten behoeve van de realisatie van Natura 2000-doelen. In bijlage 4 bij de memorie van toelichting van het wetsvoorstel is het rapport met de desbetreffende berekeningen opgenomen. Door uw Kamer is het wetsvoorstel controversieel verklaard.

62: Kunt u toelichten welke initiatieven u neemt voor het faciliteren van WiFi/draadloos internet in de openbare ruimte?

Via WiFi technologie kunnen op korte afstand draadloos gegevens worden verstuurd. Het aantal locaties waar via WiFi draadloos internet kan worden afgenomen groeit snel. Het betreft zowel locaties waar gratis WiFi wordt aangeboden, bijvoorbeeld door ondernemers die zich willen onderscheiden met een extra service (zoals in horecagelegenheden), als betaalde WiFi. Bij de betaalde variant kan per keer worden betaald voor gebruik of kan een abonnement worden afgenomen. Zo bieden diverse aanbieders van telecommunicatiediensten toegang tot hun door heel Nederland gelegen locaties met openbare WiFi verbinding. Om het toenemend gebruik van draadloos internet via WiFi te faciliteren, heb ik bovenop de huidige 2,4 GHz band aanvullend vergunningsvrij spectrum in de 5 GHz band vrijgemaakt voor deze toepassing.

63: Is al bekend welke projecten onder de pilots voor saldering gaan vallen, waarvoor in het Begrotingsakkoord 2013 € 25 miljoen gereserveerd is? Welke criteria worden/zijn gehanteerd bij het selecteren van projecten? Hoeveel burgerinitiatieven en lokale overheden hebben zich bij EL&I of Agentschap NL gemeld met het verzoek om onder de pilots te vallen?

De € 25 miljoen in de begroting van 2013 voor de pilots saldering is vanwege het Deelakkoord Begroting 2013 van VVD / PvdA inmiddels vervallen.

64: Wat zijn de kosten van het volledig ten uitvoer brengen van de aanbevelingen uit de stresstest voor de kerncentrale in Borssele? Draagt de Staat financieel bij aan het nemen van deze veiligheidsmaatregelen?

Uit de stresstest blijkt dat de kerncentrale Borssele aan de in de vergunning gestelde eisen voldoet en dat er veiligheidsmarges zijn boven de gestelde eisen. In het kader van de «stresstest» zijn door de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele (EPZ), de Rijksoverheid en de Europese «peer reviewers» maatregelen geïdentificeerd die de bestaande veiligheidsmarges verder kunnen vergroten. Het pakket «stresstestmaatregelen» wordt de komende maanden door de kerncentrale Borssele uitgevoerd. Een specifieke inschatting van de kosten is niet beschikbaar. In haar rapport heeft de Europese Commissie geschat dat de kosten van het uitvoeren van de geïdentificeerde maatregelen tussen 30 en 200 miljoen euro per kerncentrale zullen liggen. Gezien de uitkomsten van de «stresstest», de aard en omvang van de voor Borssele geïdentificeerde «stresstestmaatregelen» en de omvang van de reeds in het verleden doorgevoerde aanpassingen is het aannemelijk dat de kosten voor Borssele dichtbij de onderkant van de bandbreedte zullen liggen. De kosten van het implementeren en uitvoeren van de «stresstestmaatregelen» zullen (net als in het verleden) volledig door de kerncentrale worden gedragen. De Staat draagt financieel daar niet bij.

65: Hoe verhouden de bedragen genoemd in de tabel Overzichtstabel bedrijfslevenbeleid en topsectoren zich tot de getallen in het Nederland Kennis & Innovatie Contract van 2 april 2012?

Deze bedragen liggen in elkaars verlengde. In de overzichtstabel zijn de bedragen opgenomen die vanuit de Rijksoverheid zijn gereserveerd, ten behoeve van het generieke bedrijfslevenbeleid en de topsectoren in het bijzonder. Dit is een gereviseerde versie van de overzichtstabel, zoals opgenomen in de kamerbrief «Naar de Top; het bedrijvenbeleid in actie(s)» van 13 september 2011 (Kamerstuk 32 637, nr. 15). De getallen die zijn opgenomen in het Nederlands Kennis & Innovatiecontract van 2 april jl.( Bijlage bij Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 637, nr. 32) zijn een deelverzameling van de getallen opgenomen in de overzichtstabel. Hierin zijn de bedragen opgenomen die per topsector en per financier zijn gereserveerd ten behoeve van de negen innovatiecontracten inclusief doorsnijdende thema’s.

66: Kunt u de overzichtstabel op pagina 22 van de begroting 2013 van EL&I splitsen voor mutaties die het gevolg zijn van het begrotingsakkoord 2013 en voor mutaties die los staan van het begrotingsakkoord 2013?

Deze splitsing is reeds gemaakt. De reeks «diverse artikelen: Taakstelling Begrotingsakkoord 2013» heeft betrekking op het Begrotingsakkoord 2013. De toelichting treft u aan op pagina 23 en 24 van de EL&I-begroting.

67: De verslechtering van het economisch klimaat heeft geleid tot meer schadebetalingen vanuit de Borgstellingsregeling Midden en Kleinbedrijf (BMKB) in 2012, ook voor de periode 2013 – 2015 verwacht u meer schadebetalingen. Kunt u een schatting geven van de te verwachten schadebetalingen in deze desbetreffende jaren?

De BMKB-raming voor 2013 en latere jaren is begin 2012 geactualiseerd. De verwachte hogere schade is conform de mutaties in de begroting (€ 28 mln in 2013, € 18 mln in 2014, € 6 mln in 2015). De ontwikkeling van de toekomstige schades blijft echter onvoorspelbaar. Dit is ook de reden dat er een begrotingsreserve wordt gecreëerd om de schommelingen in het schadeverloop te kunnen accommoderen.

68: Wanneer werd u voor het eerst bekend dat de betalingen op reeds toegezegde beschikkingen van de Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie (MEP) en Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) lager uitvallen? Waarom wordt dit nu pas aan de Kamer gemeld?

Ten behoeve van het opstellen van de begroting worden de uitgaven voor MEP en SDE jaarlijks geactualiseerd door het Agentschap NL, de uitvoerder van deze regelingen. In de loop van 2011 is er een aantal SDE-beschikkingen definitief komen te vervallen en bleek er sprake van vertraging in de realisatie van andere projecten. Deze wijzigingen zijn meegenomen in de actualisatie ten behoeve van de begroting 2013 en leiden in vergelijking met de ramingen in de begroting 2012 tot lagere uitgaven in de jaren tot en met 2017. Deze ontwikkeling is ook in de voorjaarsnota 2012 aangekondigd.

Verder is het van belang om op te merken dat de begrotingsregels voorschrijven dat uitgaven overschrijdingen binnen de eigen begroting dienen te worden opgevangen. De MEP/SDE en SDE+ middelen vormen een grote begrotingspost. Een relatief kleine verlaging van de energieprijs kan al snel tot grote uitgavenstijgingen leiden met forse reducties voor andere posten tot gevolg. Daarom wordt voor het totaal van de MEP/SDE en SDE+ altijd behoedzaam geraamd. De kans op tegenvallers wordt zo beperkt, maar de kans op onderuitputting is groter.

69: Kunt u in een overzichtelijke tabel weergeven welke bedragen worden overgeheveld van de MEP/SDE (artikel 14) naar de overige begrotingsartikelen op de begroting 2013 van EL&I?

Zoals in de EL&I-begroting op pagina 22–23 is aangegeven, is de optredende vrijval van MEP/SDE middelen 2012–2016, ingezet ten behoeve van diverse problematiek op de EL&I-begroting. Dit betreft specifiek artikel 11, de financiering van verplichte EU-statistieken door het CBS; artikel 12, middelen in verband met cofinanciering Eureka en JTI; artikel 13, dekking voor het op verzoek van uw Kamer ongedaan maken van de taakstelling NBTC; Artikel 40, dekking voor de tijdelijk verhoogde ABP-pensioenpremies. Verder is een deel van vrijvallende middelen ingezet met als doel het EL&I-breed in evenwicht brengen van de budgettaire knelpunten en beschikbare middelen over de jaren. Dit betreft o.a. budget voor diverse topsectoren, de innovatieprestatiecontracten en de bijdrage aan Agentschap NL op artikel 12 en taken in verband met kernenergie op artikel 14.

In onderstaande tabel is weergegeven waar de vrijvallende middelen voor zijn ingezet.

Bedragen in € mln

2012

2013

2014

2015

2016

Artikel 11, verplichte EU-statistieken CBS

0,0

4,1

3,0

2,6

2,6

Artikel 12, kosten cofinanciering Eureka, JTI

6,0

16,5

0,0

0,0

0,0

Artikel 13, terugdraaien taakstelling NBTC

0,2

4,7

5,7

4,0

4,0

Artikel 40, dekking tijdelijke stijging pensioenpremies

0,0

5,4

0,0

0,0

0,0

In evenwicht brengen van knelpunten en beschikbare middelen EL&I begroting

2,3

0

41,2

10,7

0,1

Totaal

8,5

30,7

49,9

17,3

6,7

70: Waarom is de € 113,7 miljoen door lager uitvallende beschikkingen van de MEP en de SDE niet behouden voor de SDE+ regeling, gelet op het lage percentage duurzame energie?

In het regeerakkoord is vastgelegd dat de SDE+ wordt gefinancierd middels een opslag op de energierekening. Voor nadere uitleg over het mechanisme bij vrijvallende middelen bij de MEP en de SDE wordt verwezen naar het antwoord op vraag 171.

71: Welk deel van de € 200 miljoen voor «intensivering duurzame economie» uit het Begrotingsakkoord 2013 is reeds uitgegeven en voor welk deel zijn reeds verplichtingen aan gegaan? Waaraan wordt dit totaalbedrag uitgegeven?

De middelen voor de subsidieregeling zonnepanelen in 2012 en 2013 zijn bij 1e suppletoire begroting 2012 overgeboekt vanuit een Aanvullende Post van de Rijksbegroting naar de EL&I begroting.

Alle overige middelen voor de (meerjarige) «intensivering duurzame energie» uit het Begrotingsakkoord stonden nog geparkeerd op de Aanvullende Post van de Rijksbegroting. Deze op de Aanvullende Post resterende middelen voor 2013 worden in het onlangs door PvdA en VVD gepresenteerde Deelakkoord voor de begroting 2013 ingezet ter dekking van de intensiveringen uit het Deelakkoord. Voor de subsidieregeling zonnepanelen 2012 zijn sinds de openstelling ruim 22 000 aanvragen ingediend. Op basis hiervan is per ultimo september voor  € 5,2 mln aan verplichtingen aangegaan; hiervan is voor € 1,6 mln aan kasuitgaven verricht.

72: Kunt u aangeven (inclusief de betreffende bedragen) hoe u de verhoging van het CBS-budget voor nieuwe verplichte EU-statistieken dekt uit de vrijval van MEP/SDE-middelen (pagina 23), terwijl de vrijval van deze middelen ook gebruikt wordt voor het invullen van de aanvullende taakstelling uit het Lenteakkoord (pagina 23) en het Centraal Bureau Statistiek (CBS) eveneens bijdraagt aan het invullen van de aanvullende taakstelling uit het Lenteakkoord (pagina 243)?

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 69, is het CBS-budget verhoogd in verband met nieuwe verplichte EU-statistieken, tranches 2012 en het EL&I-aandeel in tranche 2013. Dekking hiervoor is gevonden vanuit de vrijvallende middelen van de MEP/SDE, zoals vermeld op pagina 22–23 van de EL&I-begroting. De middelen die in dit kader aan het CBS zijn toegekend, bedragen € 4,1 mln in 2013, € 3,0 mln in 2014 en € 2,6 mln in 2015 en verder.

Daarnaast is, los van voorgaande, ter invulling van de eerste jaren (2013–2016) van de taakstelling uit hoofde van het Begrotingsakkoord 2013, gebruik gemaakt van vrijval in de betalingsverplichtingen MEP en SDE. Dit betekent concreet voor de jaren 2012–2016 dat € 53,0 mln in 2013, € 50,5 mln in 2014, € 47,1 mln in 2015 en € 33,1 mln in 2016 van de vrijval MEP/SDE is ingezet voor genoemde taakstelling (pagina 22 en 248 van de begroting).

Tenslotte is in de begroting (pagina 25 van de begroting) separaat aangegeven dat het CBS, samen met andere onderdelen van artikel 11 zoals Metrologie en frequentiebeleid, met ingang van het jaar 2017 een structurele bijdrage levert (€ 1,7 mln in 2017 en € 5,5 mln in 2018 en verder), aan het realiseren van het EL&I-aandeel (€ 53 mln) in de taakstelling uit het Begrotingsakkoord.

73: Is het juist dat er een trend te zien van steeds voortschrijdende oligopolisering? En daarnaast toenemende fragmentatie, met steeds meer zzp’ers? Heeft deze dubbele trend in het bedrijfsleven invloed op de onderlinge machtsverhoudingen binnen het bedrijfsleven?

Niet gezegd kan worden dat er ten algemene sprake is van een trend van voortschrijdende oligopolisering in de Nederlandse economie. Dat verschilt per sector; in sommige sectoren is het aantal aanbieders de laatste tijd inderdaad afgenomen, maar in andere sectoren is dat aantal juist toegenomen. Een eenduidige trend is niet waarneembaar. De toename van het aantal zzp'ers duidt vooral op een verdergaande flexibilisering van de arbeidsmarkt en hoeft in die zin niet van invloed te zijn op de onderlinge machtsverhoudingen binnen het bedrijfsleven. De Mededingingswet biedt daarbij diverse mogelijkheden voor samenwerking tussen ondernemers, waardoor samenwerkende zzp'ers een gelijke machtspositie kunnen verwerven als grotere ondernemingen.

74: Op welke manieren kan met beleid eerlijk ondernemen bevorderd worden? Op welke manieren kan misbruik van inkoopmacht worden tegengegaan?

Het burgerlijk recht kan eerlijk ondernemen bevorderen. Ondernemers die nadeel ondervinden van oneerlijke handelspraktijken, kunnen hun zaak voor de rechter brengen. Een ondernemer kan via de rechter afdwingen dat zijn wederpartij een overeenkomst nakomt of de rechter verzoeken een overeenkomst te vernietigen die hij onder dwang van zijn wederpartij heeft gesloten. Ook kan een ondernemersorganisatie ter bescherming van de belangen van haar leden bij de rechter een collectieve actie instellen.

Misbruik van inkoopmacht kan worden tegengegaan op grond van de Mededingingswet. Misbruik van inkoopmacht kan in strijd komen met het wettelijke verbod van misbruik van een economische machtspositie. Ook biedt de Mededingingswet aan ondernemers ruimte om samen te werken als tegenwicht tergen inkoopmacht, bijvoorbeeld in de vorm van een coöperatie, op voorwaarde dat die samenwerking binnen de grenzen van de wet blijft.

Helaas zijn er in de praktijk voorbeelden van ondernemingen die achteraf eenzijdig en met terugwerkende kracht contractvoorwaarden wijzigen. Ik vind dat niet kunnen. Afspraak is afspraak. Waar sprake is van oneerlijke handelspraktijken, wil ik daaraan dan ook een einde maken. Daarom faciliteer ik de totstandkoming van een gedragscode eerlijke handelspraktijken tussen leveranciers en afnemers. In een gedragscode spreken marktpartijen met elkaar af eerlijk zaken te doen. Hierbij hoort ook een fatsoenlijke en laagdrempelige mogelijkheid van geschillenbeslechting. Tegelijkertijd begrijp ik dat uw Kamer zeker wil weten dat de huidige wetgeving afdoende is om oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan. Daarom heb ik uw Kamer recent toegezegd om onderzoek te doen of de bestaande regelgeving in combinatie met een gedragscode toereikend zijn om oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan.

75: Kunt u toelichten waarom in zowel 2012 als 2013 er hetzelfde bedrag wordt besteed aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM), ondanks dat de samenvoeging van NMa, OPTA en de Consumentenautoriteit (CA) in 2013 van start gaat en dit tot aangekondigde besparingen zou moeten leiden?

Verwezen wordt vermoedelijk naar de bedragen van € 3,1 miljoen in de jaren 2012 en 2013 in de tabel «budgettaire gevolgen voor beleid». Deze bedragen geven echter geen totaaloverzicht van de personele en materiële kosten voor de drie toezichthouders respectievelijk de ACM, maar een optelling van de bijdrage voor de Raad van Bestuur van de NMa en het overheidgefinancierde deel van OPTA («bijdrage OPTA»). De aangekondigde besparingen als gevolg van de taakstelling van dit kabinet voor de drie toezichthouders, waarop de vragensteller doelt, bedragen in totaal € 7,4 miljoen ultimo 2015. Het taakstellingsbedrag voor OPTA is verwerkt in de bijdrage OPTA. De taakstellingsbedragen voor de NMa en CA zijn verwerkt in Tabel 2 bij artikel 40.

76: Waar bestaat de korting uit die wordt toegepast op het budget van het Centraal Bureau voor Statistiek over de periode 2013–2017?

De korting betreft de apparaattaakstelling EL&I die in 2012 aan CBS is opgelegd en is toegelicht bij begroting EL&I 2012 (pagina 152 en 153). Aanvullend is aan EL&I een taakstelling uit het Begrotingsakkoord opgelegd zoals vermeld op pagina 23 en 24 van de begroting 2013.

CBS heeft hierin proportioneel een aandeel als onderdeel van artikel 11.

77: Kunt u een tijdspad geven over het proces waarbij u samen met de netwerkaanbieders oplossingen uitwerkt om in geval van grote verstoringen gebruik te maken van elkaars netwerken? Wanneer kan de Kamer een concreet plan verwachten?

Bij brief van 12 juli 2012 (Kamerstuk 24 095, nr. 322) heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die Vodafone, KPN en T-Mobile zien om roaming in te zetten bij grote storingen. Sindsdien hebben Vodafone, KPN, T-Mobile en EL&I twee maal hierover overleg gevoerd alsmede over de randvoorwaarden die hierbij aan de orde zijn zoals privacy en de impact van eventuele overbelasting op de eigen netwerken. Het Nationaal Continuïteitsoverleg Telecommunicatie (NCO-T) is eveneens op de hoogte gesteld. De operators hebben aangegeven eind 2012 met een voorstel voor een oplossing komen, waarna ik Uw Kamer zo spoedig mogelijk zal informeren.

78: Waarom is er binnen de doelstelling van 2,5% R&D-uitgaven geen uitsplitsing naar het publieke deel en het private deel, als het gaat om de streefwaarde?

De doelstelling is gekozen in het kader van het «Europa 2020-strategie» van de EU. Binnen die strategie is op EU-niveau een R&D-ambitie gekozen voor de totale R&D-uitgaven in verhouding tot het bruto binnenlands product, zonder uitsplitsing naar een publiek en een privaat deel. De individuele landen hebben vervolgens op nationaal niveau daarbij aansluitende R&D-doelstellingen gekozen. Het is in lijn met de doelstelling die op EU-niveau is gekozen om daarbij geen uitsplitsing te maken tussen een publiek en een privaat deel. Nederland volgt hiermee ook een richtlijn van de Europese Commissie.

79: Welke mogelijkheden zijn er om begrotingsartikelen 12 en 14 beter aan elkaar te koppelen, oftewel innovatie en duurzaamheid aan elkaar te verbinden?

Artikelen 12 en 14 zijn reeds aan elkaar gekoppeld. Artikel 12 betreft het generieke innovatiebeleid, alsmede het specifieke Rijksbrede innovatiebeleid gericht op alle topsectoren. Artikel 14, in het bijzonder 14.3, betreft onder andere de topsector Energie, dat een van de negen topsectoren is. Duurzaamheid is echter breder dan energie alleen en komt bijvoorbeeld ook tot uiting in de biobased economie, dat een doorsnijdend thema is binnen de topsectorenaanpak. Voorts dragen de verschillende innovatie-instrumenten, inclusief de generieke, bij aan duurzaamheid (zie ook antwoord op vraag 30 en 130).

80: Kunt u vertellen of het afnemen van de verplichtingen in de tabel gevolgen heeft voor het beschikbare budget?

De afname van het verplichtingenbudget betekent dat er jaarlijks minder verplichtingen kunnen worden aangegaan. Dit werkt ook door in het beschikbare uitgavenbudget. Het uitgavenbudget is bestemd voor de (uit-)financiering van de aangegane verplichtingen.

81: Kunt u in één tabel inzichtelijk maken welke uitgaven u doet in de periode 2012 – 2017 ten behoeve van de Topconsortia Kennis en Innovatie, welke uitgaven u vanuit het bedrijfsleven verwacht (inclusief of het hier gaat om harde toezeggingen of «minder harde» verwachtingen), en het aandeel vanuit het bedrijfsleven in percentages van het totaal? Kunt u een dergelijke tabel ook in volgende begrotingen en jaarverslagen opnemen?

Het is nog niet mogelijk om inzichtelijk te maken welke uitgaven er ten behoeve van de Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) worden gedaan in de periode 2012 t/m 2017. Om gebruik te maken van de TKI toeslagregeling, dienen de TKI’s uiterlijk 30 november 2012 hun werkprogramma 2013 in. Daarin zal een eerste beeld worden verkregen van de plannen van de Topsectoren voor de komende jaren en de voorgenomen financiering daarvan. Dat betreft dan zowel het overheidsgerelateerde deel als het aandeel van het bedrijfsleven daarin.

82: Kunt u in de tabel een uitsplitsing maken van de bedragen die naar sociale innovatie gaan en die naar technologische innovatie gaan?

In de aanpak van topsectoren is er aandacht voor zowel technologische innovatie als voor sociale innovatie, simpelweg omdat ze elkaar versterken. Technologische en sociale innovatie gaan hand in hand en vormen samen een onlosmakelijk deel van succesvolle innovatie. In het innovatieproces zijn beide zijden daarom, ook in financiële zin, nauwelijks van elkaar te scheiden.

83: Hoeveel geld wordt er gereserveerd voor groene innovatievouchers? Kunnen op deze manier de begrotingsartikelen 12 en 14 beter met elkaar verbonden worden?

De Subsidieregeling innovatievouchers4, vallend onder begrotingsartikel 12, is per 1 januari 2011 beëindigd. Voorbereidingen worden getroffen om in deze oude Subsidieregeling innovatievouchers middels een nieuw hoofdstuk een voucherregeling te openen voor het MKB. De onlangs getekende Green Deal Innovatie MKB-bedrijven elektrische mobiliteit heeft als doel om het MKB de kans te geven zich verder te ontwikkelen op het gebied van elektrische mobiliteit door makkelijker toegang te geven tot relevante kennis. Dit zal gebeuren doormiddel van vouchers waarvoor het beschikbare budget € 0,5 mln is. Voor de verbinding tussen Energie en Innovatie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 79.

84: Kunt u aangeven op welke wijze de regering de toegankelijkheid van de afzonderlijke instrumenten binnen het innovatiebeleid voor ondernemingen buiten de topsectoren veilig stelt? Kunt u tevens aangeven welke (financiële) ruimte de kennisinstellingen voor fundamenteel onderzoek (NWO, KNAW, universiteiten) hebben om onderzoek te doen buiten de topsectorenaanpak?

Verreweg het grootste deel van het budget (WBSO, RDA, Innovatiekrediet) is generiek van aard. Dit betekent dat alle bedrijven daar gebruik van kunnen maken, ook buiten de topsectoren. Het feit dat een bedrijf buiten een topsector werkt is bij deze instrumenten niet nadelig op de kans van deze instrumenten te kunnen profiteren.

NWO en KNAW zullen gezamenlijk een bedrag oplopend van € 90 miljoen in 2012 tot € 350 miljoen in 2015 inzetten op de innovatiecontracten. In 2015 zal de totale begroting van NWO en de begroting van de KNAW-instituten uitkomen op een bedrag van ongeveer € 592 miljoen, dus er blijft nog circa € 242 miljoen over voor onderzoek buiten de innovatiecontracten. Daarnaast is er sprake van een eerste geldstroom budget van circa € 2,65 miljard voor onderzoek in 2016 aan universiteiten inclusief onderzoeksgeld van umc’s. Bovenstaande betekent dat op dit moment ongeveer 90% van de publieke middelen voor fundamenteel onderzoek niet vooraf gericht is op de innovatiecontracten. Daarbij moet wel worden bedacht dat universiteiten om NWO-geld binnen te halen zelf ook verplichtingen hebben voor inzet van middelen en dat universiteiten wordt gevraagd zich in hun instellingsplannen ook te richten op de topsectoren.

NWO en KNAW hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de inzet van hun middelen en vindt de inzet plaats op basis van excellentie in de wetenschap, de economische en maatschappelijke impact en het commitment van bedrijven.

85: Hoe kan het dat van een grotere groep bedrijven een kleiner aandeel samenwerkt met een kennisinstelling? Is de groep die een digitaal enquêteformulier invult, groter dan die een papieren enquêteformulier invult? Heeft deze groep andere kenmerken?

Onderstaande tabel geeft de absolute aantallen achter de kengetallen in artikel 12 van de EL&I-begroting waarop uw vraag betrekking heeft. Uit de cijfers in de tabel blijkt dat het aandeel innoverende bedrijven dat heeft samengewerkt met een researchinstelling / universiteit in 2010 lager uitkomt dan in 2008, doordat:

  • 1. het absoluut aantal innoverende bedrijven in 2010 is gestegen ten opzichte van 2008: noemer omhoog. Dat komt deels door de nieuwe enquêtemethode van het CBS, zoals beschreven in de toelichting bij art. 12; en

  • 2. het aantal bedrijven dat heeft samengewerkt met een researchinstelling en het aantal bedrijven dat heeft samengewerkt met een universiteit in 2010 ten opzichte van 2008 gedaald is: tellers omlaag.

Volgens het CBS is de omvang van de groep die het formulier invult niet afhankelijk van de wijze van enquêteren. Uit analyses van het CBS is wel gebleken dat bedrijven door de manier waarop de vragen op het digitale formulier gepresenteerd worden eerder geneigd zijn zichzelf als innovatief te kwalificeren. Dit verklaart de stijging van de noemer voor een deel.

De daling van de tellers is echter geen gevolg van de nieuwe enquêtemethode. Uit de detailcijfers van het CBS (niet in tabel) blijkt dat bedrijven in 2010 vaker dan in 2008 kozen voor een enkele samenwerkingsvorm in plaats van met meerdere verschillende typen partners. Daardoor komt het dat het aantal bedrijven dat aangaf op enigerlei manier samengewerkt te hebben toenam (van 3 775 in 2008 naar 3 913 in 2010), terwijl bij alle afzonderlijk geturfde samenwerkingsvormen (o.a. met andere bedrijven, klanten, toeleveranciers, overheden, consultants) een daling optrad, niet alleen bij samenwerking met publieke kennisinstellingen. Wat hiervan de onderliggende oorzaak is, kan middels het CBS-onderzoek niet worden bepaald.

Tabel
 

2008

2010

 

Innoverende bedrijven

Populatie

%

Innoverende bedrijven

Populatie

%

Industrie

4 126

9 714

42

4 752

8 899

53

Diensten *

5 344

17 367

31

7 034

16 144

44

 

Innoverende bedrijven die hebben samengewerkt met researchinstellingen

Innoverende bedrijven

%

Innoverende bedrijven die hebben samengewerkt met researchinstellingen

Innoverende bedrijven

%

Industrie

482

4 126

 

369

4 752

 

Diensten *

438

5 344

 

371

7 034

 

Totaal

920

9 470

10

740

11 786

6

 

Innoverende bedrijven die hebben samengewerkt met universiteiten

Innoverende bedrijven

%

Innoverende bedrijven die hebben samengewerkt met universiteiten

Innoverende bedrijven

%

Industrie

689

4 126

 

521

4 752

 

Diensten*

600

5 344

 

417

7 034

 

Totaal

1 289

9 470

14

938

11 786

8

Bron: Eurostat, Statistics Database (2008) + CBS (2010)

* Dienstensector conform beperkte Eurostat-dekking

86: Om welke redenen stelt u voor om het plafond van de WBSO niet te verlagen? Heeft de handhaving van het huidige plafond effect op het percentage van het budget dat besteed wordt aan het MKB? Welk percentage van het budget gaat naar het MKB voor de verlaging van het plafond en welk percentage gaat naar het MKB na de verlaging van het plafond?

In de evaluatie van de WBSO volgt dat de regeling positieve effecten heeft op het vestigingsklimaat. Het kabinet had daarom reeds met reden in de Bedrijfslevenbrief aangekondigd het plafond voor 2013 vast te stellen op tenminste € 12 mln. Met het oog op de positieve effecten en een stabiel vestigingsklimaat is alsnog besloten het plafond van de WBSO te continueren op het niveau van 2012.

In 2011 ging 74% van het budget naar het MKB. Voor 2012 is dit percentage nog onbekend. Voor de verhoudingen tussen 2012 en 2013 moet daarom gebruik gemaakt worden van ramingen. Daaruit volgt dat als het plafond in 2013 verlaagd zou worden naar de eerder aangekondigde 8,5 mln, het percentage van het budget dat naar het MKB gaat in 2013 ongeveer met 2% punten toeneemt ten opzichte van 2012. Onder de voor 2013 voorgestelde parameters blijft in de ramingen het percentage dat naar het MKB gaat in 2012 en 2013 gelijk.

87: Kunt u aangeven wat de veranderingen in de WBSO financieel voor een gemiddelde aanvrager betekenen? En welk deel geen gebruik kan maken van andere fiscale maatregelen zoals de RDA?

De herschikking binnen de WBSO is gebaseerd op de recente WBSO-evaluatie. Daaruit blijkt onder andere dat het effect van hogere kortingspercentages beperkter is (afnemende meeropbrengsten in het kortingspercentage). Ook wordt verlenging van de eerste schijf aangereikt als een effectieve maatregel die eerder (als onderdeel van het crisispakket in 2009 en 2010) al aantoonbaar sterke impact had op het S&O-niveau bij bedrijven. Het percentage in de eerste schijf is daarom licht verlaagd van 42% in 2012 naar 38% in 2013 en de loongrens verhoogd van € 110 000 in 2012 naar € 200 000 in 2013. Op deze manier wordt met name het MKB gestimuleerd tot meer speur- en ontwikkelingswerk. Het nadeel van de verlaging van het percentage in de eerste schijf kan door ondernemingen worden goedgemaakt door de S&O activiteiten te vergroten.

De WBSO kent ca. 20 000 gebruikers. Tussen deze gebruikers is er sprake van grote verschillen, bijvoorbeeld qua S&O-omvang, maar ook tussen starters, zelfstandigen en «reguliere» inhoudingsplichtigen waaronder MKB, grootbedrijf en kennisinstellingen. Er kan dus niet gesproken worden over de gemiddelde WBSO-gebruiker. WBSO-aanvragers met een S&O-loonsom tot ca. € 128 000 zullen er in 2013 een licht negatief effect ervaren ten gevolge van de combinatie van het verlaagde kortingspercentage in de eerste schijf en de verlenging van de eerste schijf. Voor WBSO-aanvragers met een S&O-loonsom vanaf ca. € 129 000 leiden de nieuwe parameters tot extra WBSO.

Iedere bedrijf dat WBSO aanvraagt kan overigens RDA aanvragen waarvoor volgend jaar naar verwachting een hoger plafond geldt. Bedrijven met relatief lage R&D-inspanningen profiteren daarbij van het eenvoudig te verkrijgen RDA-forfait.

88: Kunt u aangeven in hoeverre het fiscaal stimuleren van het beschikbaar stellen van risicokapitaal voor innovatieve bedrijven door vermogende privépersonen of families in te passen is in het huidige beleidsinstrumentarium?

Het  aan de Kamer toegezegde onderzoek naar de  noodzaak en wenselijkheid om particuliere beleggingen in (medisch) onderzoek aantrekkelijker te maken is in volle gang. Dit betreft de beschikbaarheid van risicokapitaal voor  een bepaalde groep  innovatieve bedrijven. Daarbij worden alle instrumenten, fondsen, subsidies en fiscale opties in de beschouwingen betrokken.

Zodra de uitkomsten daarvan beschikbaar zijn zal uw Kamer daarover per omgaande worden geïnformeerd. Voor de goede orde zij opgemerkt dat voor eventueel in te voeren maatregelen de benodigde middelen beschikbaar moeten zijn waardoor de afweging omtrent invoering van dergelijke maatregelen een onderwerp is waarover het volgende kabinet zal moeten besluiten.

89: Kunt u aangeven hoeveel jaar eerder of later bedrijven die onvoldoende winst maken hun RDA hun verrekenen? Vooral innovatieve bedrijven in de topsector Life Sciences zullen door hun lange ontwikkelingscyclus langere tijd onvoldoende winst maken om van de RDA gebruik te kunnen maken, kunt u aangeven in hoeverre deze regeling voor deze groep bruikbaar is?

Als een bedrijf in enig jaar onvoldoende resultaten realiseert om fiscale aftrekposten te verzilveren bestaat de mogelijkheid van voor- en achterwaartse verliesverrekening. Verliezen van bedrijven die onder het regime van de vennootschapsbelasting vallen (dat laatste zal in de topsector Life Sciences doorgaans het geval zijn) kunnen worden verrekend met positieve resultaten uit het voorliggende jaar en negen volgende jaren. Ook voor bedrijven met langere ontwikkelingstrajecten is deze termijn, zeker als tussentijds deelresultaten kunnen worden gerealiseerd, voldoende. Mocht ook dan de verliesverrekening geen uitkomst bieden,  dan verliezen aftrekposten als de RDA hun waarde. Daar staat overigens wel tegenover dat dan een aantal andere tegemoetkomingen als de WBSO netto worden genoten omdat normaliter dergelijke opbrengsten het resultaat positief beïnvloeden en daarmee worden belast met vennootschapsbelasting, een effect dat uitblijft als geen positief resultaat wordt gerealiseerd.

90: Op welke wijze wordt de werking van het Europees Investeringsfonds (EIF) geëvalueerd? Wanneer kan de Kamer deze evaluatie ontvangen?

Het gezamenlijke initiatief met het EIF in het Fund-of-funds zal als pijler binnen het Innovatiefonds MKB+ conform de rijksbrede Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek Rijksoverheid (RPE) worden geëvalueerd. Deze evaluatie vindt plaats in 2017, conform de standaard dat dit vijf jaar na start van het InnovatiefondsMKB+ moet plaatsvinden.

91: Welke indicator wordt gebruikt voor de innovatiekredieten en hoe werkt deze indicator?

EL&I hanteert voor de innovatiekredieten een indicator die aangeeft hoeveel private R&D-uitgaven bij de ondernemingen worden ondersteund met het innovatiekrediet.

Van deze R&D-uitgaven binnen een innovatieprojecten financiert EL&I maximaal 35%. De indicator is het totaal aan R&D-uitgaven binnen deze innovatieprojecten

92: Wat gaat de regering doen om het aantal participaties in de private risicokapitaalfondsen te doen stijgen en de streefwaarden te behalen? Welke maatregelen zullen hiertoe worden genomen?

De referentiewaarde is het aantal participaties (29) in 2011. Dit is lager dan de streefwaarde (34). Het aantal participaties in het afgelopen jaar was 36. Dit komt boven de streefwaarde uit. De verwachting voor dit jaar is dat dit aantal ruim boven de streefwaarde zal uitkomen. Gezien deze resultaten zijn er geen additionele maatregelen nodig.

93: Kan er een aantal voorbeelden gegeven worden van samenwerkingsverbanden tussen MKB bedrijven die gezamenlijk willen innoveren?

Het instrument InnovatiePrestatieContracten (IPC) is gericht op MKB-ers die samenwerken in een meerjarig innovatietraject. Met een budget in de afgelopen periode van € 25 mln konden jaarlijks ongeveer 700 ondernemers in het MKB innoveren met IPC. Onderstaand een aantal voorbeelden van IPC samenwerkingsprojecten.

Een consortium van 13 Nederlandse MKB-bedrijven gaat de komende anderhalf jaar werken aan de ontwikkeling van innovatieve producten en diensten voor de informatieketen water & klimaat. De bedrijven in het consortium richten zich op de ontwikkeling van producten en diensten op vier werkvelden: space, geo-informatie, water en voedsel. De schakels van de keten beslaan het hele traject van de winning en verwerking van data met sensoren en satellieten tot en met de ontwikkeling van kennis en tools voor besluitvorming en het oplossen van problemen.

Een bedrijf dat gespecialiseerd is in het ontwikkelen en vermarkten van kabelaccessoires voor de offshore windenergie sector gaat samenwerken met een bedrijf dat gespecialiseerd is in het ontwerp, de ontwikkeling en de productie van technisch hoogwaardige kunststofproducten die bij uitstek geschikt zijn voor producten die sterk onderhevig zijn aan (slijtage)invloeden van buitenaf. De bedrijven gaan samen een nieuwe invoermethode ontwikkelen die de elektriciteitskabels van windturbines beter geleiden, isoleren en beschermen. Het installeren van de elektriciteitskabels in zee en het invoeren van deze kabels in de windturbines is een lastige en vaak tijdrovende klus. De samenwerkende bedrijven leveren met hun innovatie een verbetering van de installatieketen.

Een verpakkingsbedrijf werkt samen met een bloementeler aan een nieuwe verpakking voor snijbloemen bij benzinepompen. De verpakking heeft o.a. geïntegreerde draaghendels en een waterdichte onderkant. Met twee andere samenwerkingspartners ontwikkelt het bedrijf een nieuwe verpakking voor bloembollen. Die verpakking is geheel composteerbaar, inclusief de lijm die gebruikt wordt voor het etiket.

Een bestratingsbedrijf heeft in een collectief project met 3 andere IPC-deelnemers een nieuwe volautomatische machine ontwikkeld, die gebruikte bestratingmaterialen sorteert en op pallets stapelt. De eerste en enige manier om straatstenen volautomatisch te recyclen.

Een aantal vliegtuigonderhoudbedrijven ontwikkelt gezamenlijk innovaties op het gebied van composietmaterialen. Na vele decennia bouwen van vliegtuigen met aluminium wordt er nu meer en meer gebruik gemaakt van composiet materialen in belasting dragende delen. Dit vereist dat de betrokken partijen nieuwe processen ontwikkelen en implementeren. Ook moet er gekeken worden naar de detectie van de schade omdat deze minder makkelijk te vinden is dan bij aluminium delen.

Al deze bedrijven werken samen binnen een groter IPC verband.

94 : Welk deel van het budget zal naar verwachting worden toegedeeld aan de Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s)? Wat zijn hier de gevolgen van?

Van het beschikbare IPC-budget voor 2013 van 22,2 mln wordt 15 mln bestemd voor de Topsectoren. Op dit moment is een regeling in ontwikkeling waarbij aan elk van de topsectoren een subsidiebedrag wordt toegekend. Deze subsidie is bedoeld voor versterking van de innovatiekracht van het  MKB binnen de topsectoren en voor het valoriseren van kennis. De subsidie kan besteed worden aan innovatieactiviteiten voor het MKB volgens het O&O&I steunkader. Om in aanmerking te komen voor de subsidie moeten TKI's een MKB versterkingsplan indienen bij Agentschap NL.

Voor de generieke IPC-regeling is in 2013 7,2 mln beschikbaar. In het eerste kwartaal zal hiervoor een nieuwe tender opengaan.

95: Kunt u aangeven wat de verwachte looptijd van het «Fund of Funds» zal zijn?

De investeringsfondsen die door het Fund-of-funds zullen worden gefinancierd zijn zogenaamde «closed-end»-funds. Zij hebben een looptijd van circa 10 tot 12 jaar om in ondernemingen te investeren voor groei en waardeontwikkeling. Het Fund-of-funds zal de komende drie tot vier jaar in deze investeringsfondsen gaan investeren. Dit betekent dat de verwachte looptijd van het Fund- of-funds circa 16 jaar zal zijn.

96: Kunt aangeven of de omvang van het «Fund of Funds» al vaststaat? En zo nee, hoe dit nog kan toenemen of afnemen? Bijvoorbeeld door toetreding van een extra partij?

De beoogde omvang van het «Fund-of-funds» is € 150 miljoen. Door toetreding van een extra partij kan dit toenemen. Het streven is om een omvang van € 300 miljoen te bereiken.

97: Welke belangrijke punten waarop het nieuwe programma Eurostars zal worden verbeterd zijn er, buiten het reduceren van de tijd voor aanvraag- en goedkeuringsprocedures?

Eurostars kent in feite 3 fases: naast de aanvraag- en beoordelings/goedkeuringsfase, is er een belangrijke laatste fase waarin goedgekeurde projecten op nationaal niveau een concrete subsidiebeschikking ontvangen. Het is de bedoeling van het nieuwe Eurostars dat de duur van deze fase sterk wordt verkort. Verder beoogt het nieuwe Eurostars-programma om de verschillende inhoudelijke aspecten van het programma verder te harmoniseren, zodanig dat alle landen er zoveel mogelijk eenzelfde interpretatie aangeven. Het gaat dan om zaken als de mate waarin een MKB-bedrijf werk mag uitbesteden aan derden, maar ook om verdere harmonisatie en synchronisatie van de definities van subsidiabele kosten, monitoringsprocedures en evaluatiedata (kwantitatieve outcome data. Tot slot is het de ambitie van de verschillende landen en de Europese Commissie om zich -in het licht van de sterk groeiende belangstelling voor het succesvolle programma- sterk te maken voor een Eurostars-budget dat hoger is dan het budget dat voor het huidige Eurostars-programma beschikbaar was. Dit is nodig om de slaagkans voor aanvragers op een aanvaardbaar niveau te houden.

98: Op welke wijze wordt de output van de regeling Eurostars berekend?

In de eerste plaats is het belangrijk te weten wat het bereik is van het programma. Hoeveel Nederlandse bedrijven (en met name MKB-bedrijven) en kennisinstellingen doen er mee? Verder is het relevant om te meten hoeveel financiële middelen er vanuit het NL-bedrijfsleven en door Nederlandse kennisinstellingen worden geïnvesteerd in Eurostarsprojecten ten opzichte van het subsidiebedrag dat door de Europese Commissie en Nederland aan Nederlandse partijen wordt toegekend. Dit noemen we het stimulerend investeringseffect van de Eurostars-subsidie. Zo weten we bijv. dat er in 2011 door 28 Nederlandse partijen subsidie is verleend om een Eurostars-project te starten: 21 MKB’ers, 6 kennisinstellingen en één groot bedrijf. Het ging daarbij om € 5 mln NL-subsidie en € 1,25 mln vanuit de Commissie en een bedrag van circa € 7,5 mln aan investeringen door bedrijven en kennisinstellingen. Daarnaast willen we uiteraard ook zoveel mogelijk weten over de economische effecten van de Eurostars-projecten. In de monitoring en evaluatie worden daarvoor een reeks indicatoren opgevraagd en bijgehouden (omzet, export, R&D-budget, aantal FTE e.d.) om kwantitatieve outputanalyses mogelijk te maken. Eurostars bestaat pas sinds 2008 en aangezien projecten enkele jaren duren is nu nog weinig met zekerheid te zeggen over economische effecten.

99: Kunt u toelichten welke budgetten zijn gekoppeld aan de verschillende Grote Technologische Instituten (GTI's)?

Voor 2013 zijn de volgende budgetten beschikbaar :

  • TNO € 172,4 mln

  • DLO € 144,0 mln

  • ECN € 32,2 mln

  • NLR € 25 mln

  • Marin € 4,7 mln

  • Deltares € 11,8 mln

100: Kunt u in een percentage aangeven hoeveel onderzoeksruimte van de totale onderzoeksruimte de GTI’s krijgen voor het doen van onderzoek in het kader van maatschappelijke thema’s zoals leefomgeving, maatschappelijke veiligheid, arbeid en gezondheid?

Van TNO, DLO en de GTI’s gaat in 2013 44% van het budget naar de maatschappelijke thema’s buiten de topsectoren.

101: Kunt u aangeven wat de herstructurering van de Kamers van Koophandel (KvK's) aan extra kosten met zich mee zal brengen, of hier rekening mee is gehouden in de beschikbare middelen, en hoe deze kosten zullen worden gedekt?

Antwoord:

De extra kosten ten aanzien van de herstructurering van de Kamers van Koophandel worden momenteel door de betrokken organisaties in kaart gebracht. Zoals eerder gemeld aan de Tweede Kamer kunnen deze kosten naar verwachting uit de huidige bestaande eigen vermogens van de Kamers van Koophandel worden gedekt. (zie de Tweede Kamer Brief Ondernemerspleinen, Kamerstuk 32 004, nr. 3)

102: Op welke wijze heeft het Agentschap NL in 2012 Nederlandse deelname aan het Kaderprogramma gestimuleerd en wat waren hier concreet de resultaten van? Hoeveel is er door Nederlandse bedrijven gebruik gemaakt van Zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (KP7)?

Agentschap NL informeert, adviseert en traint (potentiële) deelnemers van het Kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (KP7). Agentschap NL helpt bedrijven en instellingen ook bij het meedoen in het aangrenzende internationale technologieprogramma Eureka/Eurostars.

In 2012 voert Agentschap NL campagne om deelnemers te trekken naar de laatste golf van oproepen voor projectvoorstellen van KP7 (calls). Daarnaast worden kleinere en grote voorlichtingsmiddagen georganiseerd. Een voorbeeld is de HTSM middag op 6 juni die Agentschap NL organiseerde samen met R&D netwerken als PointOne, NanoNextNL en AutomotiveNL. Daar werden de R&D roadmaps gekoppeld aan bijpassende KP7 calls. Een andere vorm van voorlichting was de KP7 roadshow bij vijf universiteiten. In totaal zijn dit jaar tot nu toe 2 200 (potentiële) deelnemers vanuit bedrijfsleven en kennisinstellingen bereikt.

Aan de KP-trainingen deden tot nu toe 220 mensen mee. Voor grote deelnemers stelt Agentschap NL analyses op van het KP7 deelnamepatroon, zo mogelijk ook in vergelijking met een benchmark. Agentschap NL geeft onder andere advies aan deelnemers hoe ze hun voorstel kunnen verbeteren (bijvoorbeeld ten aanzien van de beoogde impact of de keus van buitenlandse partners).

Voor alle deelnemers is verder een website opgezet, KP7-dashboard, waarop deelnamegegevens aan het gehele Kaderprogramma staan. Deze site heeft inmiddels 500 gebruikers. Daarnaast maakt Agentschap NL speciale nieuwsbrieven voor 4 000 lezers.

Al deze informatie helpt Nederlandse deelnemers bij het indienen van uitstekende voorstellen met de beste partners bij de passende calls. Hun slaagkans verdubbelt zelfs van 18 naar 36 procent.

De Kaderprogramma deelnemers waarderen de ondersteuning van Agentschap NL met een 7,8.

In totaal doen nu ruim 1 200 organisaties in Nederland mee in KP7, waaronder 640 MKB-ers en 245 grotere bedrijven. Volgens data van de Europese Commissie ontvangen Nederlandse onderzoekers tot op heden € 2,1 miljard, een kleine 7% van het budget van KP7. Van de € 2,1 miljard komt 13,5 % bij het MKB terecht, 6% bij grotere bedrijven, 52% bij het hoger onderwijs/onderzoek, 25% bij onderzoekinstellingen en 4% bij overige organisaties.

103: Op welke wijze zal KP7 en Horizon 2020 verbonden kunnen worden met het nationale innovatiebeleid, in het bijzonder de topsectoren? Welke strategie is hiertoe ontworpen?

Het Zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling gaat in 2013 het laatste jaar in. Agentschap NL informeert, traint en adviseert Nederlandse partijen die willen deelnemen in dit programma. Sinds dit voorjaar worden door Agentschap NL alle oproepen voor projectvoorstellen per topsector aangeboden, zodat men eenvoudig kan zien welke oproepen relevant zijn. Daarbij gaat het om oproepen die direct aansluiten op topsectoren, de thematische oproepen uit het specifiek programma Samenwerking van KP7, maar ook om oproepen die indirect aansluiten. Onder dat laatste vallen oproepen uit de specifieke programma´s Ideeën (ERC), Mensen en Capaciteiten van KP7.

Voor Horizon 2020 concentreert de aanpak zich op besluitvorming in de Europese Raad en op voorbereiding op de uitvoeringsfase in aanloop naar 2014. In raadskader gaat het zowel om mogelijkheden voor participatie voor alle kennisinstellingen en bedrijven, waaronder vereenvoudiging van administratieve lasten in de Regels voor Deelname (Tweede Kamer, 21 501-30, nr. 296), als om inhoudelijke aansluiting op Nederlandse prioriteiten. Dit laatste is aan de orde bij besluitvorming over het zogenaamde specifiek programma, naar verwachting in december.

Voor de uitvoeringsfase zijn verschillende bedrijven en kennisinstellingen zich al geruime tijd aan het voorbereiden op Horizon 2020. Voor het komen tot een gezamenlijke aanpak vanuit de topsectoren zijn dit voorjaar concrete stappen gezet. Startschot daarbij was de door het ministerie van EL&I georganiseerde Innovation Lecture over «Europa, grenzeloze innovatie» met als spreker Eurocommissaris Geoghegan-Quinn (Onderzoek, Innovatie en Wetenschap). Als vervolg op de lecture nodigde de minister van EL&I de boegbeelden, voorzitters van de kenniswereld en werkgeversvoorzitters op 30 mei in Brussel uit om nader de aansluiting tussen topsectoren en Horizon 2020 bespreken. Omdat de verschillende maatschappelijke uitdagingen voor meerdere topsectoren relevant zijn hebben de boegbeelden afgesproken zorg te dragen voor coherentie bij de inzet (Tweede Kamer, 32 637, nr. 41). De boegbeelden nemen een onderdeel van Horizon 2020 op zich en dragen zorg voor afstemming met andere betrokken topsectoren. Dit wordt geoperationaliseerd met klankbordgroepen per onderdeel van Horizon 2020 met daarin alle relevante partijen, waaronder de topsectoren. Hierin wordt onder andere de Nederlandse inzet voor de jaarlijks vast te stellen werkprogramma’s van Horizon 2020 afgestemd (zie ook het antwoord op vraag 25 en 38).

Begin 2013 zal een startbijeenkomst worden gehouden voor alle partijen die vanuit de Topconsortia voor Kennis en Innovatie deelnemen aan de klankbordgroepen. Op deze wijze zijn de topsectoren goed geïnformeerd over werkwijze en mogelijkheden van Horizon 2020.

104: Kunt u toelichten waarom u ervoor gekozen heeft om alle uitgaven aan schades naar aanleiding van in het verleden aangegane garanties (artikel 13) als juridisch verplicht te betitelen, ook als niet bekend is of deze schades zich daadwerkelijk zullen voordoen? Kunt u verklaren waarom dit anders is dan vorig jaar?

De gewijzigde behandeling van deze uitgaven is het gevolg van het feit dat de facto alle schadebetalingen betrekking hebben op garanties en borgstellingen die eerdere jaren zijn aangegaan. Het feit dat EL&I gehouden is om uit hoofde van de garanties en borgstellingen al dan niet voorwaardelijk te betalen, indien deze worden ingeroepen en gelet op de huidige economische situatie zijn de uitgaven voor de helderheid als juridisch verplicht aangeduid.

105: Welk gedeelte van de facturen wordt door de Rijksoverheid op tijd (binnen 30 dagen) betaald? Welk gedeelte van de facturen wordt door de centrale overheden op tijd ( binnen 30 dagen) betaald?

Door de Rijksoverheid wordt gestreefd naar 90% tijdig betalen. De laatste audit naar het betaalgedrag van de Rijksoverheid heeft plaatsgehad over de eerste vier maanden van 2011. Bij die gelegenheid is vastgesteld dat de vereiste termijn van 30 dagen in 90,6% procent van de gevallen is gehaald. Het eerstvolgende rijksbrede overzicht, over heel 2012, zal worden samengesteld voor de bedrijfsvoeringsrapportage over 2012 die in het voorjaar van 2013 uitkomt.

Over de betaaltermijnen van de decentrale overheden heeft EL&I geen informatie, dit is immers een autonome verantwoordelijkheid van de decentrale overheden. Decentrale overheden zijn op dit moment ook nog steeds niet gehouden aan een betaaltermijn van 30 dagen. Daarvoor is eerst implementatie van de Richtlijn ter bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties nodig. Het betreffende wetsvoorstel is ingediend op 9 februari 2012. Het is op 5 juli jl. door de Tweede Kamer aangenomen en ligt nu voor behandeling bij de Eerste Kamer.

106: Welk beleid wordt er gevoerd om de overstap van zzp’er naar zelfstandige met personeel (zmp’er) gemakkelijker te maken?

Om de overstap van zzp’er naar zmp’er gemakkelijker te maken is de beleidsinzet gericht op het wegnemen van onnodige belemmeringen voor het in dienst nemen van personeel. Er zijn de laatste jaren stappen genomen om de regeldruk te verminderen die vooral voor kleine ondernemingen belangrijk zijn. Zo is de wettelijke verplichting van alle werkgevers tot het doen van een melding voor aanvang van de arbeid van een nieuwe werknemer (EDM) per 1 januari 2009 afgeschaft. Daarnaast is de voorlichting voor werkgevers die een nieuwe werknemer in dienst nemen sterk verbeterd. Ook zijn de voorheen bestaande drempels voor het oprichten van een rechtspersoon (bv) waarin de onderneming kan worden ondergebracht verder verlaagd met de invoering van de Flex-bv. Met ingaan van 1 oktober jl. is er geen sprake meer van een verplicht startkapitaal van € 18 000.

107: U ondersteunt de toegang tot (risico)kapitaal voor bedrijven, kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen nieuwe initiatieven zoals kredietunies en bedrijfsobligaties en in hoeverre wetgeving hen belemmert om toe te treden tot de markt?

Ik volg de ontwikkelingen op het gebied van nieuw aanbod van bedrijfsfinanciering op de voet en juich deze ook toe. Wat betreft kredietunies heb ik onder meer een startkrediet verstrekt om het opzetten van pilots mogelijk te maken, bezie ik samen met mijn collega van Financiën, AFM en DNB de toezichtswetgeving en stel ik via een pilot t/m 31 december 2013 de Borgstellingsregeling MKB open voor organisaties zoals kredietunies. Voor een andere vorm van aanbod, crowdfunding, heb ik al twee keer ronde tafelgesprekken georganiseerd met de betrokken aanbieders, AFM en DNB. Tevens ben ik voornemens om korte termijn een studie op te zetten naar de ontwikkelingen en belemmeringen inzake crowdfunding. Ook met enkele initiatieven inzake bedrijfsobligaties ben ik in gesprek om een beeld te hebben van eventuele belemmeringen. Op dit moment zijn er geen absolute belemmeringen in de wetgeving voor genoemde initiatieven om te opereren of van start te gaan. Mogelijk bevat de wetgeving wel bepalingen die het functioneren kunnen bemoeilijken. Indien blijkt dat dit een belangrijke rem vormt op de ontwikkeling van deze initiatieven, dan zal ik u dit melden.

Vraag 108: Kunt u in tabelvorm aangeven hoeveel de administratieve lasten jaarlijks zijn gedaald in de periode 2007- 2012, inclusief de doelstelling (per jaar)?

Het vorige kabinet heeft in de periode 2007- 2010 een administratieve lastenreductie van 13,1 % gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting administratieve lasten 2007. Deze reductie is als volgt opgebouwd: 2007 5,1% (€ 461 mln), 2008 3,8 % (€ 350 mln), 2009 2,8 % (€ 251 mln) en 2010 (t/m juli) 1,4 % (€ 128 mln). Een nadere toelichting van deze bedragen kunt u vinden in Kamerstuk 29 515, nr. 323.

Het huidige kabinet heeft vanaf oktober 2010 tot en met 2012 een administratieve lastenreductie van 11% gerealiseerd. Hiervan is in 2011 6,8% (€ 507,2 mln) en in 2012 4,5% (€ 336,8 mln) gerealiseerd. Een nadere toelichting van deze bedragen kunt u vinden in Kamerstuk 29 515, nr. 338.

109: Op welke manier is de vermindering van de administratieve lasten te relateren aan de topsectorenaanpak?

Als gevolg van het Programma regeldruk Bedrijven is de regeldruk sinds het begin van deze kabinetsperiode met bijna een miljard euro gedaald. De reductie loopt de komende jaren nog op tot ruim € 1,7 miljard administratieve lasten en ca. 350 miljoen nalevingskosten in 2015.

Om de bijdrage van de reductiemaatregelen voor minder administratieve lasten en nalevingskosten aan de verschillende topsectoren duidelijk te maken, is in de Voortgangsrapportage Regeldruk Bedrijven van juni 2012 (Kamerstuk 29 515, nr. 338) een separaat overzicht voor topsectoren opgenomen. Hieruit blijkt dat van de administratieve lasten reductie in 2015 zo’n € 700 miljoen neerslaat binnen de topsectoren; van de nalevingskosten is dat in 2015 ruim € 100 miljoen.

110: Hoeveel ondernemers zijn in de periode 2004 t/m 2011 met en zonder personeel gestart (zzp- ers) en hoeveel (procentueel) startende zzp-ers hebben later personeel in dienst

genomen? Wat waren de redenen om (geen) personeel in dienst nemen?

Op basis van de dataset van EIM over bedrijfsdynamiek kunnen we vaststellen hoeveel ondernemers in de periode 2004–2011 van start zijn gegaan. Op basis van deze dataset valt geen onderscheid te maken tussen ondernemers die met en zonder personeel gestart zijn.

Aantal startende ondernemers (met en zonder personeel)

2004

48 284

2005

55 356

2006

61 865

2007

70 527

2008

71 539

2009

66 038

2010

78 097

2011

82 562

Uit onderzoek van EIM (Bruins, Werken in startende bedrijven, 21 september 2012) blijkt dat 4 procent van de ondernemers die in 2008 van start zijn gegaan werknemers in dienst had. In de jaren na de start stijgt het aandeel werkgevers geleidelijk naar 13 procent in 2012. Het aandeel ondernemers met personeel neemt naar verwachting niet verder toe, want de meeste ondernemers die geen personeel hebben, streven daar ook voor de toekomst niet naar. De voornaamste reden om geen personeel in dienst te nemen voor ondernemers is de wens om eigen baas te blijven.

111: Waarom is er een optimaal niveau qua aantal ondernemers?

Een economie heeft ondernemers nodig. Ondernemers zorgen voor werkgelegenheid, productiviteitsverbetering en hebben een specifieke rol in het innovatieproces. Daarom kan een tekort aan ondernemers de economische groei afremmen. Aan de andere kant laat de wetenschappelijke literatuur zien dat deze positieve effecten vooral zijn toe te schrijven aan een klein deel van goed presterende ondernemers met groeiende ondernemingen. Dus een economie met alleen maar ondernemers kan ook niet optimaal zijn, om enige schaalgrootte te bereiken hebben ondernemers ook werknemers nodig.

O.a. onderzoek van het EIM en de Universiteit van Amsterdam suggereren dat een optimaal niveau is van het aandeel ondernemers in een economie. Daarbij zou dit optimum voor een land als Nederland rond de 12,5% liggen. De Nederlandse ondernemersquote ligt met 12,2% rond dit veronderstelde optimum.

112: Wat zijn de kwalitatieve aspecten van ondernemingen?

De wetenschappelijke literatuur laat zien dat niet iedere ondernemer voor evenveel economische toegevoegde waarde zorgt. Het zijn vooral de ondernemers die de ambitie hebben om te groeien, die innoveren en investeren, die de Nederlandse economie als geheel vooruit helpen. Dit zijn dan ook de aspecten waar het ondernemerschapbeleid de nadruk op legt.

113: Waarom scoort Nederland nog steeds middelmatig qua aantal snelle groeiers?

Nederland is opgeklommen tot een positie in de middelmoot qua aantal snelle groeiers in vergelijking met andere landen.

Het onderzoek «Determinanten van snelle groeiers, waarom hebben sommige landen meer snelle groeiers dan andere» (Panteia, 2011, Teruel & De Wit) geeft een analyse van de onderliggende oorzaken van verschillen tussen landen. Voor Nederland zijn er drie factoren die negatief uitwerken op het aantal snelle groeiers. Ten eerste wordt ondernemerschap wel steeds meer een aanlokkelijke beroepskeuze, maar het motief om te ondernemen is echter vaak onafhankelijkheid, en niet zozeer ondernemingsgroei. Daarnaast is het voor ondernemers in een klein land als Nederland noodzakelijk om te exporteren wil men groeien. Dit is een belemmering. De derde factor is de relatief starre arbeidsmarkt die ondernemingen afremt om personeel aan te nemen. Naast deze macrofactoren is gebleken dat Nederlandse ondernemers meer risico-avers zijn en de cultuur minder prestatiegericht is dan in sommige andere landen.

114: Verklaart u de stijging van Nederland in de Global Competitiveness Index in de periode 2009 – 2012 enkel aan het succes van de topsectorenaanpak? Zo nee, welke andere factoren hebben een rol gespeeld bij de stijging in deze index van het World Economic Forum?

De topsectorenaanpak is in 2011 ingezet en kan dus niet enkel de oorzaak zijn van de stijging vanaf 2009. Als we echter kijken naar de recentste stijging van plaats 7 naar plaats 5, dan zien we dat – ondanks dat de Global Competitiveness Index heel breed is opgezet en bijvoorbeeld ook de staat van de gezondheidszorg meeneemt – de grootste verbeteringen zijn gekomen op de onderliggende indicatoren die wel met het topsectorenbeleid te maken hebben, zoals innovatie, financiering, vermindering administratieve lasten en vermindering handelsbarrières. Daarnaast scoren we dit jaar ook beter op de kwaliteit van onze wegen en is de score van ons onderwijs licht verbeterd. De recente stijging van Nederland lijkt dus voor een deel samen te hangen met het bedrijvenbeleid en de topsectorenaanpak.

115: Hoe voorkomt u dat de bezuinigingen op ICT-beleid invloed hebben op de top 5 positie van Nederland als digitale economie?

Nederland is dit jaar gestegen naar de vijfde plaats op de ranglijst van het World Economic Forum voor de meest concurrerende economieën, mede door het terugdringen van administratieve lasten en het gunstige innovatieklimaat.

In de digitale (implementatie) agenda staan de acties die er de komende jaren aan bij moeten dragen dat:

  • ICT nog verder wordt benut voor het efficiënter zakendoen voor bedrijven met de overheid (o.a. het Recht op Elektronisch Zakendoen);

  • de innovatieve kracht van ICT voor bedrijven om te groeien optimaal wordt benut (bv. via programma's als Open Data en Cloud Computing) en

  • de randvoorwaarden voor een juiste inzet van ICT (programma Digivaardig) op orde worden gebracht.

Voor het versterken van privaatpublieke samenwerking bij onderzoek en innovatie is tenslotte gekozen voor een focus op Topsectoren door middel van een aparte ICT-Roadmap.

Uitvoering van de digitale (implementatie) agenda draagt zo bij aan meer ruimte voor ondernemerschap en economische groei en zal er tevens aan bijdragen dat Nederland een toppositie kan houden als digitale economie. Voor de uitvoering van de Digitale (implementatie) agenda zijn momenteel voldoende middelen gereserveerd. Als een volgend kabinet de doelstellingen en acties van de digitale agenda handhaaft, dan zullen deze middelen vanzelfsprekend beschikbaar moeten blijven.

116: Kunt u in een overzicht aangeven hoe groot de afgelopen vijf jaar de schades en de uitstaande garantieverplichtingen zijn geweest op de garantieregelingen Borgstellingsregeling Scheepsnieuwbouw en de Garantie Ondernemingsfinanciering? Kunt u aangeven welke schades in de toekomst worden verwacht op de garantieregelingen Borgstellingsregeling Scheepsnieuwbouw en de Garantie Ondernemingsfinanciering? In hoeverre staan deze schades in verhouding tot de omvang van de begrotingsreserve?

Met betrekking tot de Borgstellingsregeling Scheepsnieuwbouw is begin 2012 instemming van de Europese Commissie ontvangen met een gewijzigde opzet van de oorspronkelijke regeling. Op grond van het overleg met de banken over invoering van de regeling verwacht ik dat de regeling binnen korte termijn ingezet kan worden. Tot op heden is geen gebruik gemaakt van deze regeling. De uitstaande garantieverplichtingen en schades over die periode zijn derhalve nihil.

De garantieregeling scheepsnieuwbouw heeft van de Europese Commissie goedkeuring verkregen op basis van het uitgangspunt dat de regeling kostendekkend is. Bijgevolg zijn de ontvangsten op de – vereiste – garantiepercentages in principe voldoende in omvang om de kosten van schades op te vangen. De interne begrotingsreserve bedraagt € 25 mln en dient als dekking voor eventuele fluctuaties in uitgaven en ontvangsten.

De Garantieregeling Ondernemingsfinanciering is in 2009 in werking getreden. De verstrekte garanties en schades in bedoelde periode zijn:

In € mln

Verstrekte garanties

Schades

2009

€ 58,0

€ 0,0

2010

€ 413,3

€ 1,0

2011

€ 261,4

€ 2,1

De bestaande GO-portefeuille is op basis van de huidige verwachtingen voor de komende jaren kostendekkend. Dit betekent dat de opbrengsten uit de te ontvangen provisies opwegen tegen de verwachte schades.

De GO-regeling is verlengd tot en met 2013. Ook voor nieuwe uitzettingen tot aan het einde van deze periode geldt dat sprake moet zijn van kostendekkendheid mede om binnen de staatssteunregels van de Europese Commissie te kunnen blijven opereren. De interne begrotingsreserve bedraagt ultimo 2011 € 63,3 mln. Deze is opgebouwd uit een initiële storting van € 45 mln plus het batig saldo tussen premie-inkomsten en schadebetalingen van € 18,3 mln dat in de periode 2009–2011 is behaald. De interne begrotingsreserve is bedoeld om fluctuaties in uitgaven en ontvangsten gedurende de looptijd van de regelingen op te vangen.

117: Kunt u aangeven hoe de budgetverhoging van de Borgstellingregeling MKB-kredieten naar € 1 miljard precies wordt gefinancierd? Welk aandeel heeft het EIF in het budget voor 2012 en 2013?

Het EIF stelt maximaal € 8,5 mln beschikbaar voor verliezen op borgstellingskredieten afgegeven in de jaren 2012 en 2013. Samen met de extra te ontvangen premie-inkomsten als gevolg van het verhoogde plafond, kan hiermee het budget in beide jaren worden verhoogd van € 705 mln naar € 1 mrd.

118: Is de feitelijke benutting van de BMKB vooral afhankelijk van de kredietbehoefte van het bedrijfsleven of van de bereidheid van banken om kredieten te verstrekken?

Het benutten van de BMKB door de bank is van een aantal factoren afhankelijk. Zo kan de regeling alleen worden ingezet als de ondernemer te weinig zekerheden heeft. Op het moment dat de vraag naar krediet afneemt, omdat bijv. ondernemers vanwege laagconjunctuur hun investeringsbeslissing uitstellen, zal ook de behoefte aan borgstellingskredieten afnemen. Op het moment dat de conjunctuur aantrekt, en ondernemers te weinig buffer hebben om financiering aan te trekken, zal het beroep op de regeling toenemen. De bank zal een kredietaanvraag toekennen op het moment dat de ondernemer een gezond toekomstperspectief heeft, en hij past in het risicoprofiel van de bank; als de ondernemer daarbij te weinig zekerheden heeft om voor het krediet in aanmerking te komen, kan een beroep worden gedaan op de BMKB. De BMKB is alleen van toepassing op nieuwe leningen, doorgaans ten behoeve van investeringen, overnames of de uitbreiding van werkkapitaal. Daarom komen bij economische laagconjunctuur, wanneer vaak sprake is van herfinanciering, relatief minder leningen in aanmerking voor een borgstellingskrediet.

De bereidheid van banken om kredieten te verstrekken wordt halfjaarlijks in kaart gebracht in de EIM financieringsmonitor. In die over 2011 kwam naar voren dat het percentage afwijzingen ten opzichte van het voorafgaande jaar was gestegen. In november is naar verwachting de volgende monitor gereed. De monitor geeft overigens niet aan of de afwijzingen terecht waren of niet.

119: Kunt u toelichten in hoeverre er in 2012 al gebruik is gemaakt van de borgstelling Scheepsnieuwbouw?

In 2012 is geen gebruik gemaakt van de borgstellingsregeling Scheepsnieuwbouw. Begin 2012 heeft de Europese Commissie ingestemd met een gewijzigde opzet van de oorspronkelijke regeling. De instemming van de EC heeft geleid tot nader overleg met de banken, die de regeling moeten uitvoeren. Dit overleg is zo ver gevorderd dat ik verwacht dat de regeling op korte termijn kan worden ingezet.

120: Is de sterke daling in het budget voor het bevorderen van ondernemerschap in 2013 een gevolg van het feit dat Nederland rond het optimale niveau zit qua aantal ondernemer?

Zo nee, waarom niet? Waarvoor wordt dit budget in 2013 gebruikt?

Nee. De sterke daling in het budget voor het bevorderen van ondernemerschap is het gevolg van de taakstellingen van dit kabinet en het vorige kabinet. Het betrof een algemene subsidietaakstelling van € 50 mln uit het kabinet Balkenende IV en een ombuigingstaakstelling van in totaal € 500 mln. Op subsidies voor innovatie € 300 mln en voor ondernemingsklimaat € 200 mln. Dit heeft dus niets te maken met het feit dat we in Nederland een optimaal aantal ondernemers hebben.

121: Hoe luidt het workpackage «Terugwinnen en hergebruik» in het Innovatiecontract Biobased Economy 2012–2016 en hoe hebben de Topsectoren zich daaraan gecommitteerd? Hoe luiden de doelstellingen per topsector? Worden andere, niet-topsectoren, daarbij betrokken, en zo ja, hoe?

Het Innovatiecontract is opgesteld in samenspraak met stakeholders. Het thema «terugwinnen en hergebruik» is door het bedrijfsleven onderschreven als een belangrijk thema bij het gebruik van biomassa voor biobased toepassingen. Het terugwinnen van mineralen zoals fosfaat, hergebruik van water en het behoud van een vruchtbare bodem zijn de drie onderdelen van het thema. Het Innovatiecontract biobased economy is ondergebracht bij verschillende topsectoren waarbij het workpackage terugwinnen en hergebruik terugkomt bij de Topsector water in het thema «More crop per drop» en «Water & Energie» , bij de Topsector agrofood in het thema 2 «Resource efficiency» en bij de Topsectoren energie en chemie in het TKI ISPT en de TKI Biobased economy. Doordat het thema bij vier topsectoren is ondergebracht biedt dit voor bedrijven naast de programma's van NWO en STW goede mogelijkheden om betrokken te zijn.

122: Kunt u aangeven waarom Qredits, dat mede door EL&I is ingesteld om kleine bedrijven en startende ondernemers met behulp van microkredieten te ondersteunen, nu pas inzet op een grotere naamsbekendheid terwijl het in 2012 al de waardering had ontvangen voor de goede werking en kunt u daarbij aangeven indien dit succes doorzet Qredits op een verdere ondersteuning vanuit EL&I kan rekenen?

Qredits is in 2009 gestart als een pilot, waarbij een geheel nieuw concept van het verstrekken van kleine leningen aan bedrijven werd uitgetest. Of een dergelijk nieuwe aanpak succesvol is kan pas na een aantal jaren worden geconstateerd. In de beginfase is zodanige bekendheid gegeven aan Qredits dat voldoende ervaring kon worden opgedaan. De ervaringen tot nu toe zijn uitstekend. Daarom ligt het ook voor de hand om nu een volgende stap te zetten ten aanzien van de naamsbekendheid van Qredits.

Ik heb in aanvulling op de funding die door EL&I bij de opzet van Qredits is verstrekt middels een garantie aan de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) en een achterstelling van de eigen lening al aanvullende financiering door BNG en banken mogelijk gemaakt. Ik ben momenteel met Qredits in gesprek over de financiering die nodig is bij een verdere groei.

123: Hoeveel microkredieten zijn er in in 2012 verstrekt en aan wie (typering bedrijven/ondernemers)? Welk deel van de ondernemers die een microkrediet, incl. coaching, hebben ontvangen is na twee (of meer) jaar nog actief als ondernemer?

Vanaf de start van de pilot Qredits in januari 2009 tot en met september 2012 heeft Qredits bijna 3 000 microkredieten verstrekt. In 2012 zijn er tot en met het derde kwartaal 800 microkredieten aan de portefeuille toegevoegd. De portefeuille is vrij evenwichtig verdeeld over sectoren, waarbij handel, zakelijke dienstverlening, verzorging en bouw relatief sterk vertegenwoordigd zijn. 72% van de klanten is starter.

Van de klanten van Qredits die een krediet hebben ontvangen in 2009 en 2010 was eind 2011 nog 89% actief in dezelfde onderneming. Daarnaast blijft er nog een deel actief als ondernemer en met andere activiteiten. Daarnaast heeft 17% van de gefinancierde ondernemers het krediet zelfs al volledig afgelost.

Het percentage nog actieve ondernemers dat krediet en coaching heeft gekregen ligt met 91% licht hoger dan het percentage nog actieve ondernemers dat alleen krediet heeft gekregen, namelijk 88%. Coaching draagt dus bij aan het verhogen van de slagingskans van de microfinancieringsonderneming. Bij het aanbieden van coaching wordt rekening gehouden met de ervaring van de ondernemer, zodat we mogen aannemen dat het verschil tussen het wel en niet hebben van coaching groter is dan die tussen beide percentages.

124: Wat is de stand van zaken met betrekking tot (de uitrol van) het Ondernemingsdossier?

Het Ondernemingsdossier wordt nu in de horeca, recreatiesector en rubber- en kunststofindustrie ingevoerd. De evenementensector heeft zich hierbij inmiddels als vierde branche aangesloten. Daarnaast lopen gesprekken met 12 branches die overwegen om de komende anderhalf jaar aan te sluiten. Momenteel gebruiken 187 ondernemingen het Ondernemingsdossier en zijn 33 gemeenten, 3 provincies en 2 rijksinspecties aangesloten. Meer dan de helft van de G32 en G4 gemeenten is inmiddels gestart met de invoering van het Ondernemingsdossier. Dit is conform de implementatiestrategie, waarin met betrokken bedrijfsleven en overheden is afgesproken om in 2012 1 250 ondernemingen te hebben aangesloten.

125: ICT zit geworteld in de Nederlandse samenleving, hoe waarborgt u dat Nederland ondanks de bezuinigingen op ICT-beleid de veiligheid en privacy voor haar bedrijven en inwoners kan garanderen? Welke maatregelen neemt u om het vertrouwen in ICT-toepassingen, gezien de vele problemen op ICT-gebied, te herstellen en te verhogen bij ondernemers?

Het is duidelijk dat onze economie steeds afhankelijker is van een goed werkend internet en dat ICT hierin een cruciale rol vervult. Het beleid vanuit EL&I is gericht op veilige, betrouwbare netwerken en een goed functionerende markt. Het vergroten van vertrouwen in internet biedt betere economische groeikansen.

Veilige ICT en privacy is niet alleen een verantwoordelijkheid van de overheid. Ook bedrijven en burgers hebben een eigen verantwoordelijkheid hierin en pakken deze ook in toenemende mate. Borgen van het belang van ICT-veiligheid en privacy is mede het resultaat van de investeringen in publiek-private samenwerking gericht op vergroten van vertrouwen in internet, het voorkomen en bestrijden van cybercrime en het versterken van cybersecurity. De publiek-private samenwerking krijgt onder andere vorm via het Platform Internetveiligheid en het begin dit jaar opgerichte Nationaal Centrum voor Cybersecurity. Met de uitvoering van de Digitale Implementatie Agenda alsmede de Nationale Cybersecurity Strategie is het fundament voor de komende jaren gelegd en zal hierop worden voortgebouwd. Komende jaar worden voor ondernemers o.a. de volgende maatregelen getroffen. Via het publiekprivaat programma «Productiviteit en Cloud Computing» (onderdeel van de Digitale Agenda.nl) wordt ingezet op verbetering van transparantie en awareness, zodat (bewust) gebruik van cloud computing toeneemt. Nog dit jaar komt er een gerichte voorlichtingsactie voor het MKB. Via het programma Digiveilig zullen ook campagnes en bewustwordingsacties worden georganiseerd. In november dit jaar start bijvoorbeeld een campagne, met betrokkenheid van ECP en het NCSC. Specifieke aandacht is er voor het bieden van handelingsperspectief. Onder de vlag van het Platform Internetveiligheid wordt verder gewerkt aan de aanpak van botnets met de inrichting van het clearinghouse. Daarnaast worden voorstellen gedaan om de veiligheidsrisico’s van hotspots te verminderen.

Met betrekking tot privacy zal in antwoord op de motie Gesthuizen/ Verhoeven (Kamerstuk 24 095, nr. 294) een kabinetsbrede visie op internetveiligheid en e-privacy aan uw Kamer worden gepresenteerd. Het versturen van de visie op e-privacy laat ik aan het nieuwe kabinet over.

126: Wat is de stand van zaken bij de doelstelling om de inhoudelijke nalevingskosten te verminderen?

In de Voortgangsrapportage programma regeldruk bedrijven (Kamerstuk 29 515, nr. 338) staat opgenomen dat het kabinet medio 2012 de inhoudelijke nalevingskosten met € 75 mln heeft weten te reduceren. Op dit moment zijn deze lasten verder verminderd door het onlangs in werking getreden wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering van het BV recht. De inhoudelijke nalevingskosten zijn per saldo afgenomen met circa € 100 mln. Dit betekent dat het kabinet op de helft is bij het realiseren van de doelstelling om deze lasten per 2015 met € 200 mln te verminderen.

127: Wat is de inzet (doel) op vermindering regeldruk voor zzp'ers? Welke inzet geldt voor het in dienst nemen van een werknemer?

Het ZZP-actieplan (bijlage bij de Voortgangsrapportage Regeldruk Bedrijven van juni 2012, Kamerstuk 29 515, nr. 338) beschrijft de knelpunten die door zzp'ers/zzp-organisaties zijn aangegeven en de daarbij door het kabinet uitgezette acties om de regeldruk voor zzp'ers te verminderen.

Daarnaast treft het kabinet meer maatregelen die bijdragen aan minder regeldruk voor zzp'ers. Zzp'ers ondervinden onnodige belemmeringen bij het meedingen naar (Europese) aanbestedingen doordat ze niet voldoen aan de bedrijfseconomische en financiële eisen die bij aanbestedingen worden gesteld. Het wetsvoorstel voor een nieuwe aanbestedingswet, die in februari 2012 door de Tweede Kamer is aangenomen, moet de toegang voor het midden- en kleinbedrijf en ook voor zzp'ers tot overheidsopdrachten versoepelen. Ook in de gezondheidszorg worden belemmeringen voor zzp'ers weggenomen. Tot voor kort konden zorgkantoren, zoals de AWBZ, alleen overeenkomsten sluiten met instellingen. Vanaf 1 januari 2012 kunnen zorgkantoren direct overeenkomsten sluiten met zelfstandige verzorgenden en verpleegkundigen.

Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 106.

128: Wat verstaat u onder «profiteren van» als het gaat om het aantal bedrijven en instituten dat te maken heeft met het compensatiebeleid? Kunt u een tabel geven van het aantal bedrijven en instituten dat in de periode 2007–2012 jaarlijks heeft geprofiteerd van het compensatiebeleid en op welke manier?

Een groot aantal bedrijven en kennisinstellingen ontvangt jaarlijks opdrachten en/of kennis als gevolg van compensatieverplichtingen van buitenlandse bedrijven. Tweejaarlijks wordt hierover aan de Kamer gerapporteerd. In het openbare gedeelte daarvan wordt ingegaan op de kengetallen, in het vertrouwelijke deel ervan ook op de individuele projecten en bedrijven die daarvan hebben geprofiteerd. In de meest recente rapportage over 2009–2010 is in een bijlage een lijst gevoegd van de betreffende Nederlandse bedrijven en instellingen. Voor de wijze waarop bedrijven hebben geprofiteerd verwijs ik u naar de vertrouwelijke bijlagen van deze rapportages.

Onderstaand overzicht bevat het aantal Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen waarbij in het betreffende jaar compensatieopdrachten zijn geplaatst.

Jaar

aantal bedrijven/kennisinstellingen

2007

273

2008

182

2009

305

2010

258

2011

269

129: Welke mogelijkheden zijn er om de investeringsfondsen die in begrotingsartikel 12 actief zijn, zich meer richten op duurzaamheid, met een hoger ambitieniveau? In hoeverre kan EL&I nog verder opgeschaald worden en zijn activiteiten verder opvoeren?

De lijn van dit kabinet is dat stimuleringsmaatregelen zoveel mogelijk kostendekkend en revolverend moeten zijn. Daarom is gekozen voor het stimuleren van private innovatie en risicokapitaal voor innovatieve ondernemingen via het revolverende InnovatiefondsMKB+. Hiermee worden investeringsfondsen gericht op duurzaamheid gestimuleerd en vergroot. Een verdere opschaling is mogelijk als er meer en betere voorstellen vanuit de duurzaamheidssector worden voorgesteld.

130: Welk beleid wordt er gevoerd om een circulaire economie te bevorderen? Op welke manier kan het innovatiebeleid daaraan een bijdrage leveren? Hoe kunnen begrotingsartikelen 12 en 14 op dit punt beter met elkaar verbonden worden?

De circulaire economie is een economie waarbij op bewuste wijze innovatieve producten en diensten worden gemaakt die een minimaal negatieve dan wel positieve milieu- en sociaal effect hebben op de omgeving. Daarin zijn producten en diensten in hun eindfase geen afval meer in de eindfase maar hernieuwbare materialen of «voedsel» en zorgen de verdienmodellen voor een versterking van menselijk kapitaal en sociale innovatie.

Hierbij gaat het om een dubbele transitie. Een deel van het bedrijfsleven kan nog stappen maken om de energie- en grondstoffenefficiëntie verder te verhogen en vergroenen («groene groei»). Daarnaast is een kleine kopgroep al bezig om circulaire businessmodellen in de wereld te zetten.

Het huidige innovatiebeleid waarbij doorlopende onwikkelingslijnen groene producten en diensten van laboratoria naar markten worden begeleid, de Gouden Driehoek intensief samenwerkt en er gewerkt wordt aan een level playing field tussen conventionele en innovatieve, duurzame oplossingen creëert momentum richting een groene groei van de Nederlandse economie. Daarnaast moet er ruimte zijn voor de kopgroep om de innovatiecurve zo scherp mogelijk te maken. Hiervoor kan er ruimte worden gecreëerd door bijvoorbeeld het stimuleren van radicale innovaties, SBIR-aanpak, het koplopersloket en duurzaam en innovatief inkopen door overheden. De koppeling tussen beiden groepen kan bijvoorbeeld via een Toprunner-aanpak, een beproefde Japanse aanpak, waarbij de kopgroep de snelheid van dynamische normstelling bepaald.

Artikelen 12 en 14 zijn reeds aan elkaar gekoppeld. Artikel 12 betreft het generieke innovatiebeleid, alsmede het specifieke Rijksbrede innovatiebeleid gericht op alle topsectoren. Artikel 14, in het bijzonder 14.3, gaat specifiek om de topsector Energie, dat een van de 9 topsectoren is. Duurzaamheid is echter breder dan energie alleen en komt bijvoorbeeld ook tot uiting in de biobased economie, dat een doorsnijdend thema is binnen de topsectorenaanpak. Voorts dragen de verschillende innovatie-instrumenten, inclusief de generieke, bij aan duurzaamheid (zie ook antwoord op vraag 30 en 130).

131: Kunt u aangeven wat de voor- en nadelen van elektrisch rijden en rijden op groengas zijn? Hoeveel volledig elektrische auto’s rijden er in Nederland? Hoe verhoudt zich dat aantal tot het totale bedrag dat is uitgetrokken voor het stimuleren van elektrisch rijden?

Volledig elektrische voertuigen stoten tijdens het rijden geen NOx en veel minder fijn stof uit dan een voertuig met een verbrandingsmotor. Hierdoor draagt elektrisch rijden bij aan verbetering van de luchtkwaliteit. Een elektrisch voertuig met een range extender (een verbrandingsmotor die de aandrijving van de elektromotor overneemt) heeft dezelfde voordelen zolang hij op de batterij rijdt. Als de verbrandingsmotor van een elektrisch voertuig met range extender de energie levert, is de uitstoot van NOx en stof nog altijd lager dan bij een conventioneel voertuig. Gemeten van bron tot wiel is een elektrisch voertuig in Nederland energie-efficiënter dan een voertuig met een verbrandingsmotor. Gebruik van elektriciteit als energiebron draagt bij aan de diversificatie van onze energiebasis, omdat elektriciteit op meerdere manieren geproduceerd kan worden (van wind en zon tot kolen).

Een nadeel van een elektrisch voertuig is op dit moment de prijs voor producenten en consumenten. Ook de actieradius van batterijelektrische voertuigen en de beschikbaarheid van voertuigen voor verschillende gebruiksdoelen zijn nog een uitdaging. Er komen echter steeds meer modellen op de markt.

Rijden op groen gas kan helpen een sterke CO2-reductie te bereiken. Groen gas is een schonere brandstof dan diesel (iets lagere NOx-uitstoot). Rijden op groen gas is onderdeel van de meervoudige innovatiestrategie voor duurzame mobiliteit, die niet voor één oplossingsrichting kiest. Groen gas kan locaal worden geproduceerd, bijvoorbeeld uit stortgas, via vergisting van mest of rioolslib of door vergassing van houtresten. Productie van groen gas kan de landbouw helpen. Bio-lng is een CO2-vriendelijke brandstof, bijvoorbeeld voor het segment lange afstandtrucks, omdat voor dat segment een batterijelektrische oplossing niet voor de hand ligt vanwege de beperkte actieradius, teveel extra gewicht en de kosten. Kortom, groen gas is een klimaatvriendelijk alternatief voor vrachtverkeer.

Rijden op groen gas heeft ook nadelen. Groen gas wordt meestal gebruikt in voertuigen met conventionele verbrandingsmotoren die een beduidend lager energierendement hebben dan een elektromotor. Het aantal tankstations (ca. 80 aardgasstations) is beperkt. Een auto met een aardgastank die ook geschikt is voor groen gas is duurder dan een conventioneel aangedreven auto.

Op 30 september 2012 stond de teller van het aantal volledig elektrische personenauto’s op 1749. Er waren op dat moment 420 volledig elektrische «driewielers» (inclusief de 175 Renaults Twizy). Het totale aantal elektrische auto’s, dus inclusief voertuigen met range extender, was 5650. Mede door de investeringen van de overheden en marktpartijen in het opzetten van laadinfrastructuur neemt op dit moment het aanbod van elektrische auto’s snel toe, waardoor dit aantal naar verwachting vlot verder groeit.

132: Wat is de stand van zaken met betrekking tot het energieproject in Marokko, waarbij een locatie ontstaat met 3 000 ha aan zonnepanelen? Kunnen Nederlandse bedrijven daar ook in participeren?

Marokko heeft ambitieuze plannen op het gebied van zonne-energie. In 2020 wil  het land 42% van  het  energieverbruik duurzaam opwekken. Zonne-energie speelt daarbij een belangrijke rol. Er zijn reeds enkele zonne-energie projecten in Marokko gerealiseerd, maar er is nog voldoende ruimte beschikbaar om meer zonneparken te realiseren. Een van de partijen die belangstelling heeft om hierin te investeren is het Europese Desertec consortium. Het Desertec plan is een initiatief van een groep private partijen, industriële bedrijven, energiebedrijven en investeerders die zich ten doel stellen op termijn een rendabele exploitatie van zonne-energie in de MENA-regio (Midden-Oosten en Noord-Afrika) te realiseren, die voor ca. 15% in de Europese elektriciteitsvraag zou kunnen voorzien. Desertec bestaat met name uit Duitse bedrijven. Er zijn mij geen belemmeringen bekend voor Nederlandse bedrijven om in Marokkaanse zonne-energie te investeren, via Desertec of anderszins.

133: Klopt het dat Liquefied Bio Gas (LBG) onder hetzelfde accijnsregime valt als Liquefied Natural Gas (LNG)? Zo ja klopt het dat LBG nog niet kan concurreren met LNG? Wordt overwogen om LBG fiscaal voordeel te geven of op een andere manier te stimuleren? Zo nee waarom niet?

LPG, LNG en CNG zijn fossiele gassen. LNG en CNG kennen ook hernieuwbare varianten met wat betreft de well-to-wheel CO2-uitstoot betere milieuprestaties. Deze hernieuwbare varianten kennen we als vloeibaar gemaakt biomethaan (LBG) en bio-CNG. In de Richtlijn energiebelastingen wordt geen onderscheid gemaakt naar «grijze» of «groene» gassen. Wat betreft accijns of EB worden de hernieuwbare varianten daarom op dezelfde wijze belast als de fossiele varianten. De tarieven voor gassen zijn overigens zeer laag ten opzichte van die van andere brandstoffen.

De vraag of groen gas, afgezien van de concurrentiepositie van dit product, niet op enigerlei wijze financieel moet worden gestimuleerd is aan een volgend kabinet. Wel wil ik hierbij de volgende overwegingen meegeven.

Een dergelijke stimulering kan botsen met de zogenoemde verplichtingenregeling. Sinds 1 januari 2007 zijn de partijen die benzine en diesel op de Nederlandse markt brengen, verplicht om een bepaald percentage (op energiebasis) van hun afzet in de vorm van biobrandstof (waaronder begrepen groen gas) te leveren. Na de invoering van deze verplichtingenregeling worden biobrandstoffen die in het wegverkeer worden ingezet niet langer fiscaal of anderszins gestimuleerd. Indien nu op dat beleid zou worden teruggekomen door voor één specifieke brandstof (i.c. groen gas) wel een financiële prikkel in te bouwen, is het te verwachten dat brandstofleveranciers zullen overgaan tot het inzetten van groen gas in het wegverkeer waardoor andere biobrandstoffen zullen worden verdrongen door groen gas. Op deze manier blijft de totale inzet van biobrandstoffen in het wegverkeer gelijk en betaalt de overheid de tot nu toe voor rekening van de marktpartijen komende bijmenging van de biobrandstoffen. Financiële stimulering van groen gas dat in het wegverkeer wordt ingezet is dan ook alleen zinvol indien dat groen gas niet meetelt voor de hiervoor beschreven verplichtingenregeling. Alleen dan wordt met de inzet van groen gas een additionele reductie van CO2 bewerkstelligd. Als het gaat om de keuze van het financiële instrument om groen gas te stimuleren, gaat mijn voorkeur uit naar stimulering via de SDE (+).

Op dit moment wordt de Nederlandse productie van groen gas al gestimuleerd via de SDE (+), ook als het groene gas wordt ingezet in het wegverkeer. Daarbij geldt overigens wel de hiervoor al genoemde voorwaarde dat dit groene gas dan niet meetelt voor de eerder genoemde verplichtingenregeling. Hiertoe is de verplichtingenregeling aangepast. Op deze wijze wordt de keuze van de inzet van groen gas in het wegverkeer of in het aardgasnet voor huishoudens en industrie volledig overgelaten aan de markt en niet beïnvloed door de wijze van financiële stimulering. Mijn voorkeur voor stimulering van groen gas met behulp van SDE (+) boven een stimulering via de accijns volgt uit het feit dat de accijns niet kan worden beperkt tot de Nederlandse productie. Stimulering via de accijns zou onder meer tot gevolg hebben dat met het buitenland afspraken moeten worden gemaakt dan wel dat een internationaal certificeringsysteem moet worden ingesteld, om te waarborgen dat de productie van groen gas inderdaad maximaal milieuvriendelijk plaatsvindt. Subsidiëring via de SDE (+) richt zich specifiek op Nederlandse productie en is daardoor gemakkelijker te controleren. Ook de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst zijn bij een stimulering via SDE (+) aanzienlijk lager dan bij een stimulering via de accijns.

134: Wanneer is het onderzoek naar mogelijkheden voor bij- en meestook van biomassa in kolencentrales afgerond?

141: Wanneer is het onderzoek naar mogelijkheden voor een leveranciersverplichting afgerond?

142: Wanneer is het onderzoek nar het eventuele verplichtstellen van bij of meestook van biomassa beschikbaar?

168: Welke partijen heeft u in 2012 gesproken en welke partijen betrekt u in 2013 in uw gesprekken over de vormgeving van eventuele verplichtingen ten aanzien van de bijstook of meestook van biomassa?

Op dit moment laat ik verschillende varianten van een leveranciersverplichting doorrekenen en vergelijken met de SDE+. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek dit najaar. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek kan de afweging gemaakt worden over de toekomstige inrichting van het stimuleringsbeleid voor hernieuwbare energie.

Daadwerkelijke invoering van een leveranciersverplichting kan plaatsvinden indien wordt voldaan aan de voorwaarden van het Energierapport 2011. In het bijzonder moet een leveranciersverplichting effectiever en efficiënter zijn dan de SDE+ en passen binnen de Europese context. Consumenten mogen er niet op achteruitgaan. Hierover is gesproken met consumentorganisaties, producenten en leveranciers.

135: Hoe vaak zijn de ministers van het Pentalaterale overleg daadwerkelijk voorafgaande aan de Energieraad bijeengekomen zijn in 2012?

In 2012 heeft er voorafgaand aan de Energieraad geen bijeenkomst plaatsgevonden van de ministers van het Pentalaterale Forum. Het voornemen is om voorafgaand aan de Energieraad in december de ministers bij elkaar te laten komen. Wel zijn er in 2012 verschillende (hoog) ambtelijke overleggen geweest waarin de voortgang met betrekking tot het invoeren van een flow based market koppelingsysteem werd besproken. Hiernaast zijn er meerdere bilaterale overleggen gevoerd met onze buurlanden over de ontwikkeling van de Noordwest-Europese markt op zowel ministerieel als (hoog-)ambtelijk niveau.

136: Worden in de voortgangsrapportage Gasrotonde ook risico’s ten aanzien van de financiële gevolgen van eventuele tariefwijzigingen vermeld?

Als zulke risico's aanwezig zijn, zal ik die benoemen in de voortgangsrapportage. Zo kan de uitspraak die het College van Beroep voor het Bedrijfsleven dit najaar doet in de beroepzaak over het methodebesluit voor de landelijk netbeheerder GTS, van invloed zijn op het investeringsklimaat van GTS. In het algemeen geldt dat onvoorziene tariefwijzigingen van invloed zijn op reeds genomen investeringsbeslissingen, waarbij tariefdalingen een negatief effect hebben en tariefstijgingen een positief effect voor de investerende partij.

137: Welke maatregelen neemt EL&I om energiebesparing te bevorderen, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en waar is dit in de begroting opgenomen?

De maatregelen die EL&I neemt om energiebesparing te bevorderen zijn, evenals de hoeveelheid geld die hiervoor beschikbaar is, opgenomen in de artikelen 14 en 16 van de begroting.

Het energie-innovatiebeleid richt zich onder meer op het ontwikkelen van technologie, producten en diensten voor energiebesparing die de kostprijs verlagen en het aanbod vergroten. De topsectorenaanpak staat hierbij centraal. Daarnaast wordt energie-efficiëntie in samenwerking met het bedrijfsleven gestimuleerd vanwege de voordelen die een efficiëntere omgang met energie ook voor het bedrijfsleven heeft. De Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie zijn voor de industrie het instrument om energiebesparing te realiseren. De kern is dat bedrijven rendabele energie-efficiencymaatregelen nemen en het kabinet als tegenprestatie zich inspant om knelpunten op te lossen en ondersteuning te verlenen bij kennisontwikkeling en kennisdeling. Met de energie-investeringsaftrek (EIA) stimuleert EL&I investeringen in energiezuinige bedrijfsmiddelen. Investeringen in bedrijfsmiddelen die voldoen aan de generieke besparingsnormen van de EIA kunnen deels van de fiscale winst worden afgetrokken. Alleen de nieuwste typen bedrijfsmiddelen komen in aanmerking voor EIA en op deze manier stimuleert de EIA de marktintroductie van een nieuwe generatie energie-efficiënte bedrijfsmiddelen. Er bestaat ook specifiek beleid voor de land- en tuinbouwsector. Zo zijn de regelingen Marktintroductie Energie Innovaties (MEI) en Investeringsregeling Energiebesparing (IRE) bedoeld om gebruik van fossiele brandstoffen te verminderen en een efficiënt energiegebruik in de glastuinbouw te bevorderen. Afspraken voor het realiseren van ambitieuze doelen ten aanzien van energiebesparing, productie van duurzame energie en de reductie van de uitstoot van broeikasgassen zijn vastgelegd in het convenant Schone en Zuinige Agrosectoren (2008–2020). Tot slot helpt de Rijksoverheid burgers, bedrijven, organisaties of andere overheden bij het realiseren van onder andere energiebesparing door Green Deals af te sluiten. In het tweede Nationaal Energie-Efficiëntie Actieplan (NEEAP) dat in juli 2011 bij de Europese Commissie is ingediend, staat een uitgebreid overzicht van alle maatregelen op het gebied van energiebesparing (bijlage bij TK 31 209, nr. 151).

In de artikelen 14 en 16 van de begroting zijn voor de hierboven genoemde maatregelen voor het jaar 2013 de volgende bedragen opgenomen: topsectoren energie 23,8 mln euro, energie-innovatie 31,7 mln euro, green deal 25,0 mln euro, energie-investeringsaftrek 151 mln euro, marktintroductie energie innovaties 13,7 mln en investeringsregeling energiebesparing 2,3 mln.

138: Kunt u de storingsstatistieken per elektriciteitsnet geven (TenneT, Alliander, Stedin etc.) over de afgelopen 5 jaren?

In de onderstaande tabellen zijn de storingsstatistieken te zien van de verschillende regionale netbeheerders en de nationale Netbeheerder (Tennet).

Het aantal verbruikersminuten gesommeerd over alle onderbrekingen gedeeld door het totaal aantal klanten [eenheid: minuten per klant per jaar].
 

2007

2008

2009

2010

2011

TenneT

11,3

1,4

3,2

8,3

3,0

Cogas

29,0

4,8

5,8

6,0

5,5

DNWB

17,1

18,8

16,4

26,3

15,0

Endinet

12,3

7,5

2,7

12,0

35,2

Enexis

24,2

21,8

21,2

26,8

20,1

Liander

48,4

24,0

27,8

31,6

20,2

Rendo

15,8

15,8

5,8

16,2

7,7

Stedin

22,8

19,7

28,1

28,4

25,3

Westland Infra

22,2

15,8

26,1

38,5

19,2

Bron NMa

Aantal onderbrekingen per afnemer per jaar [eenheid: aantal onderbrekingen per jaar].
 

2007

2008

2009

2010

2011

TenneT

0,093

0,079

0,093

0,129

0,110

Cogas

0,345

0,047

0,102

0,088

0,107

DNWB

0,529

0,461

0,271

0,404

0,254

Endinet

0,084

0,115

0,133

0,240

0,459

Enexis

0,286

0,253

0,247

0,321

0,272

Liander

0,529

0,461

0,271

0,404

0,254

Rendo

0,184

0,271

0,068

0,210

0,082

Stedin

0,324

0,227

0,302

0,274

0,269

Westland Infra

0,417

0,271

0,385

0,841

0,370

Bron NMa

Gemiddelde duur van onderbreking voor een getroffen afnemer [eenheid: minuten].
 

2007

2008

2009

2010

2011

TenneT

121

18

34

64

27

Cogas

84

102

57

68

51

DNWB

32

41

60

65

59

Endinet

146

65

20

50

77

Enexis

85

86

86

84

74

Liander

127

66

78

78

67

Rendo

86

58

85

77

93

Stedin

70

87

93

104

94

Westland Infra

53

58

68

46

52

Bron NMa

Meer informatie over de storingsstatistieken is te vinden op de website van de NMa http://www.nma.nl/regulering/energie/elektriciteit/regulering_regionale_netbeheerders/NMa_publiceert_Factsheets_Kwaliteit_Regionale_Netbeheerders.aspx.

Daarnaast publiceert NetbeheerNederland jaarlijks een rapport over de betrouwbaarheid van de elektriciteitsnetten. Dit rapport is beschikbaar op de internetsite van NetbeheerNederland http://www.netbeheernederland.nl/publicaties/onderzoek/.

139: Kunt u het verschil aangeven tussen de «vergoeding» voor de netten tussen het 380KV-net van TenneT en de onderliggende distributienetten?

Zowel TenneT als de regionale netbeheerders krijgen via de door de NMa vastgestelde gereguleerde tarieven die bij afnemers in rekening worden gebracht een vergoeding voor de efficiënte kosten die zij maken in het kader van hun wettelijke transporttaken. Het betreft onder andere kosten gemaakt om nieuwe netten aan te leggen, bestaande netten te verzwaren, het compenseren van netverliezen en het in stand houden van de spannings- en blindvermogenshuishouding.

TenneT voert in haar hoedanigheid als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet naast haar transportdiensten ook systeemdiensten uit. Deze systeemdiensten bestaan onder andere uit het in stand houden van voldoende regel- en reservevermogen en het waarborgen van zogenaamde black-start voorzieningen. Voor de efficiënte kosten die TenneT in dit kader maakt, krijgt zij een vergoeding via het door de NMa vastgestelde systeemdienstentarief. De wet kent eenzelfde taak niet toe aan regionale netbeheerders; deze laatsten brengen dan ook geen vergelijkbaar systeemdienstentarief bij afnemers in rekening.

140: Kunt u de relatie tussen de investeringen in de netten en de nieuwe tarieven voor dat specifieke net na de investering toelichten?

De efficiënte kosten die netbeheerders maken voor het verzwaren van bestaande netten of het aanleggen van nieuwe netten worden door de NMa verrekend in de toegestane tarieven. Via deze tarieven worden de efficiënte kosten zoals uitgewerkt in de tarievencode verdeeld onder alle aangeslotenen die een aansluiting hebben op het door de netbeheerder beheerde net (TarievenCode Elektriciteit, 24 feb. 2009, nr. 102466.23, NMa). Voor kleinverbruikers met een aansluiting gelijk of kleiner dan 3*80 Ampère geldt een vast capaciteitstarief. Voor verbruikers met een grotere aansluiting geldt een verdeling van kosten naar rato van hun afname van het net.

De efficiënte kosten van netten op een hoger spanningsniveau, zoals het door TenneT beheerde transmissienet, worden via het cascademodel doorgerekend aan de netbeheerders van netten op een lager spanningsniveau, die vervolgens deze kosten via de gereguleerde tarieven doorrekenen aan hun eigen afnemers.

141: zie onder vraag 134

142: zie onder vraag 134

143: Waarom wordt de rol en verantwoordelijkheid van de minister van EL&I ten aanzien van de verduurzaming van de energievoorziening niet gekoppeld aan het bereiken van de verplichte Europese doelen?

Het kabinet sluit met het overheidsbeleid aan bij de doelen voor CO2-reductie en hernieuwbare energie die de Europese Commissie aan lidstaten oplegt. In die zin is de gevraagde koppeling een gegeven.

144: Welke maatregelen neemt EL&I om decentrale energieopwekking te bevorderen, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en waar is dit in de begroting opgenomen?

Zoals uw Kamer is toegezegd werk ik momenteel aan een visie op decentrale energieopwekking. In het kader van deze visie wordt bezien of bevorderen van decentrale energieopwekking wenselijk is en hoe dit eventueel vormgegeven kan worden.

145: Welke maatregelen neemt EL&I om energie-efficiëntie in de industrie en energiesectoren te bevorderen, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en waar is dit in de begroting opgenomen?

De maatregelen die EL&I neemt om energie-efficiëntie in de industrie en de energiesectoren te bevorderen zijn, evenals de hoeveelheid geld die hiervoor beschikbaar is, opgenomen in artikel 14 van de begroting.

De Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie zijn voor de industrie het instrument om energiebesparing te realiseren. De kern is dat bedrijven rendabele energie-efficiencymaatregelen nemen en het kabinet als tegenprestatie zich inspant om knelpunten op te lossen en ondersteuning te verlenen bij kennisontwikkeling en kennisdeling. Met de energie-investeringsaftrek (EIA) stimuleert EL&I investeringen in energiezuinige bedrijfsmiddelen. Investeringen in bedrijfsmiddelen die voldoen aan de generieke besparingsnormen van de EIA kunnen deels van de fiscale winst worden afgetrokken. Alleen de nieuwste typen bedrijfsmiddelen komen in aanmerking voor EIA en op deze manier stimuleert de EIA de marktintroductie van een nieuwe generatie efficiënte bedrijfsmiddelen.

Voor de EIA is in 2013 151 mln euro beschikbaar.

146: Welke maatregelen neemt EL&I om CO2-reductie in de industrie en energiesectoren te bevorderen, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en waar is dit in de begroting opgenomen

175: Welke maatregelen op het terrein van EL&I neemt u om in 2020 uit te komen op een reductie van de CO2-uitstoot in Nederland met 20%? Welke bijdrage levert ieder van deze maatregelen aan het bereiken van deze doelstelling?Welke budgettaire consequenties heeft ieder van deze maatregelen?

Om in 2020 de CO2 uitstoot met 20% te reduceren wordt voor bedrijven in de industrie- en energiesector gebruik gemaakt van de Europese richtlijn Emissiehandel (EU ETS). Via die richtlijn wordt de Europese 20% CO2 reductiedoelstelling voor die sectoren bereikt via de jaarlijkse aanscherping van het emissiehandelsplafond binnen Europa. Behalve uitvoeringskosten en ontvangsten die zijn opgenomen op de begroting van I&M heeft deze doelstelling geen budgettaire consequenties.

Realisatie van de CO2-reductie in de niet-EU-ETS-sectoren is een verantwoordelijkheid van de nationale overheden. In de brief van 06/08/2011 van de staatssecretaris van I&M (kamerstuk 32 813, nr. 1) wordt uitgelegd hoe het kabinet de CO2-reductiedoelstelling voor de niet-ETS-sectoren wil realiseren.

147: Kunt u vertellen wat de consequentie is van de stijgende prijs voor grijze energie voor de uitgaven binnen de SDE+? Wordt er hierdoor minder geld uitgegeven, of worden er meer projecten gerealiseerd?

Bij een stijgende prijs voor grijze energie daalt de SDE+ subsidie per eenheid duurzame energie. Met de beschikbare kasbudgetten kunnen en zullen dan meer duurzame energieprojecten worden ondersteund.

148: Wat is de beoogde lange termijnontwikkeling voor het beschikbare onderzoeksbudget voor de nucleaire reactor in Petten, op het moment dat de Hoge Flux Reactor (HFR) vervangen wordt door de Pallas-reactor?

Het onderzoeksbudget voor de Hoge Flux Reactor wordt voor periodes van 4 jaar vastgesteld. Conform het voorstel van de Europese Commissie, dat momenteel ter instemming voorligt in de Europese Raad, bedraagt het zogeheten aanvullend programma voor de periode 2012–2015 € 31,4 mln. Het aanvullend programma wordt betaald door Nederland, België en Frankrijk. De afspraken tussen de Europese Commissie, Frankrijk, België en Nederland over het aanvullend programma hebben alleen betrekking op de Hoge Flux Reactor en niet op Pallas.

Daarnaast verstrekt het kabinet jaarlijks subsidie aan NRG voor de uitvoering van nucleair onderzoek. Deze subsidie bedraagt in 2012 € 9,3 mln.

Volgens planning moet de Pallas-reactor de HFR vanaf 2023 vervangen. Het is aan de regering om tegen die tijd een besluit te nemen over het noodzakelijk en wenselijk geachte budget voor nucleair onderzoek.

149: Welke beschikkingen zijn er in de afgelopen jaren afgegeven voor kernenergie en om welke bedragen gaat het?

Voor nucleair onderzoek van NRG zijn in de afgelopen jaren beschikkingen afgegeven voor de financiering van het Basis- en ENGINE-programma en het samenwerkingsprogramma. Dit onderzoek is overigens breder dan alleen kernenergie – het gaat daarbij onder andere ook om onderzoek naar betere stralingsbescherming en -hygiëne, naar verantwoorde ontmanteling van universitaire en medische radiologische laboratoria en afvalmanagement.

Voor de uitvoering van deze programma's in 2009–2012 zijn de volgende bedragen beschikt:

2009:  € 9,4 mln

2010:  € 9,3 mln

2011:  € 9,4 mln

2012:  € 9,3 mln

150: Is er na het aflopen van de jaarlijkse uitkering op basis van de overgangswet elektriciteitsproductiesector (OEPS) nog enige financiële relatie tussen de rijksoverheid en de energiebedrijven met betrekking tot in de jaren 80 gerealiseerde stadsverwarmingsprojecten?

Nee, er zijn geen financiële relaties tussen de Rijksoverheid en deze projecten.

151: Ligt het risico voor de niet-meer-dan-garantie van de stadsverwarmingtarieven nu volledig bij de energiebedrijven?

Op dit moment is de Warmtewet nog niet in werking. Er is derhalve geen sprake van regulering van de stadsverwarmingtarieven. Wel gebruiken verschillende leveranciers het tariefadvies van Energie Nederland als leidraad of zogenoemde zelfregulering. Vanaf het moment dat de Warmtewet in werking treedt ligt het risico voor de warmteleveringtarieven, op basis van het niet-meer-dan-anders principe, bij de leveranciers.

152: Hoeveel aansluitingen op stadsverwarmingsnetten zijn er bijgekomen sinds de liberalisatie ven de energiemarkt? Hoeveel van deze nieuw gerealiseerde aansluitingen worden geëxploiteerd door private energiebedrijven, hoeveel door publieke energiebedrijven?

153: Hoeveel is het totaal aantal aansluitingen op stadsverwarmingsnetten per 1 januari 2012?

154: Bij hoeveel procent van de stadsverwarmingsnetten is er sprake van een scheiding van het eigendom van netwerk en warmteleverancier(s)?

155: Bij hoeveel procent van de stadsverwarmingsnetten is er sprake van meerdere warmteleveranciers?

De markt voor warmtelevering is vooralsnog niet gereguleerd. Derhalve is gedetailleerde informatie over het aantal aansluitingen en de karakteristieken van deze netten of projecten slechts beperkt beschikbaar. De Warmtewet zal meer inzicht verschaffen in deze markt aangezien daarmee de NMa als toezichthouder wordt aangesteld en iedere leverancier zich vanaf dan dient te melden en/of een vergunning dient aan te vragen bij de NMa.

Ter voorbereiding op de inwerkingtreding en uitvoering van de Warmtewet heeft de NMa in 2009 het onafhankelijke onderzoeksbureau CE Delft een onderzoek laten uitvoeren: Warmtenetten in Nederland, overzicht van grootschalige en kleinschalige warmtenetten in Nederland. (http://www.cedelft.nl/publicatie/warmtenetten_in_nederland/976) De pagina’s 5 en 6 van dit rapport geven een overzicht van grootschalige en kleinschalige warmtenetten.

In 2009 waren er ongeveer 226 500 verbruikers aangesloten op grootschalige netten, deze netten zijn grotendeels in handen van Nuon (eigendom van Zweeds staatsbedrijf Vattenfall), Essent (eigendom van privaat Duits bedrijf RWE), Eneco (publiek eigendom) en Stadsverwarming Purmerend BV (publiek eigendom).

Indicatief zijn 335 800 woningen aangesloten op kleinschalige netten (netten met minder dan 5 000 aangesloten verbruikers). Bij benadering zijn er 300 kleinschalige warmteprojecten onderdeel van de eerdergenoemde warmteleveranciers (Nuon, Essent en Eneco), daarnaast zijn er bij benadering 6 600 andere kleinschalige warmteprojecten.

In beginsel geldt dat de warmteleverancier tevens eigenaar is van de netwerken. De leverancier is niet altijd ook de eigenaar van het warmteproductiemiddel. Eerdergenoemd onderzoek van CE bevat een overzicht van producenten en leveranciers van grootschalige warmtenetten (tabel 5, pagina 30). In voorkomende gevallen wordt een woningcorporatie, die eigenaar is van de warmteleidingen binnen een gebouw, beleverd door een warmteleverancier. De woningcorporatie levert de warmte door aan de bewoners van het gebouw.

156: Welke analyse maakt de regering over de oorzaken van de stijging van de Herfindahl-Hirschman-Index voor gas en elektriciteit met circa 200 punten en van de stijging van het marktaandeel van de drie grootste energiebedrijven met 4% tot 83% respectievelijk 85% (2008–2011)?

Bij de berekening van de indices van concentratie op de kleinverbruikersmarkt voor elektriciteit en gas wordt uitgegaan van de marktaandelen van de moedermaatschappijen. Leveranciers die onder een zelfde moeder vallen, zijn tot een en dezelfde maatschappij gerekend. De C3-index vertoont vanaf de start van de liberalisering een dalende trend die echter wordt onderbroken door overnames van middelgrote partijen door één van de drie grote marktpartijen, zoals bijvoorbeeld de overname van Essent door RWE (in 2009) en de overname van Oxxio door Eneco. Hierdoor zijn de marktaandelen van beide spelers samengevoegd wat automatisch leidt tot hogere marktaandelen voor de drie grootste spelers. De HHI-index vertoont eenzelfde verloop over de afgelopen jaren. Zonder de genoemde overnames zouden beide indices een dalende trend laten zien.

157: Welke maatregelen denkt de regering te nemen om zijn ambitie «meer competitie op de retailmarkt» c.q. «lager marktaandeel drie grootste aanbieders» te realiseren?

Ondanks het feit dat er nog steeds sprake is van een geconcentreerde markt is het mogelijk voor nieuwkomers om toe te treden op de kleinverbruikersmarkt. Op dit moment, peildatum augustus 2012, zijn er 32 vergunninghouders voor gas en 35 voor elektriciteit. De kwaliteitseisen waaraan nieuwe vergunninghouders moeten voldoen worden in het algemeen niet ervaren als grote toetredingsdrempels. De grootste drempel die nieuwkomers op de energiemarkt ervaren is het verwerven van een groter marktaandeel (de groeidrempel). Dit hangt samen met de overstapbereidheid van consumenten. In dat perspectief is het van belang om op te merken dat de laatste cijfers van de NMa (Trendrapportage marktwerking en consumentenvertrouwen in de energiemarkt, sept. 2012) laten zien dat de overstapcijfers stijgen. Maatregelen die ertoe bijdragen dat de consumenten zich actiever bewegen op de energiemarkt zijn bijvoorbeeld: het vergroten van transparantie in de energiemarkt, de wettelijke mogelijkheden die er zijn om contracten op te zeggen, de beoordeling van prijsvergelijkers die de NMa met enige regelmaat doet en het grote aantal deelnemers aan energieveilingen. Dit soort ontwikkelingen zorgen voor beweging in de markt.

158: Wat zijn de criteria voor het aanspreken van de strategische voorraad aardolieproducten?

In geval van een verstoring van de reguliere oliemarktvoorziening richting de verbruikers zal inzet van de strategische olievoorraden een van de maatregelen zijn die zal worden overwogen.

In geval van een internationale crisis zullen de IEA- en EU-landen in de meeste gevallen gezamenlijk tot een besluit komen over de omvang en samenstelling van het pakket maatregelen waarmee de lidstaten het beste de situatie op de oliemarkt tegemoet kunnen treden. Dat zal van crisis tot crisis kunnen verschillen. Daarbij zal onder andere rekening worden gehouden met de beoogde en benodigde impact die het besluit zal moeten hebben. Aan het begin van een crisissituatie zullen de meeste landen beginnen met de inzet van een deel van hun strategische olievoorraden. Ook zal er tijdens het besluitvormingsproces contact worden gezocht met de grote olieproducerende (zoals OPEC en Rusland) en consumerende landen (zoals China en India) om zo goed mogelijk ook hen te betrekken bij de beeldvorming en de te ondernemen acties die nodig zijn om de oliemarkt zo goed mogelijk te blijven voorzien van voldoende olie.

Ook in geval van een nationale crisissituatie zal in geval er daarbij ook een verstoring plaatsvindt van de reguliere olievoorziening gekeken worden of en in hoeverre de inzet van een deel van de strategische olievoorraden oplossing kan bieden aan de desbetreffende crisissituatie.

Zowel bij internationale als nationale crisissituaties zal eerst beoordeeld worden of en in hoeverre de reguliere marktpartijen in staat zullen zijn om de situatie het hoofd te bieden teneinde vermijdbare ongewenste marktverstoring zo goed mogelijk te voorkomen.

159: Wordt er op enigerlei wijze gehandeld met de strategische voorraad?

Met de strategische voorraden wordt geen commerciële handel gedreven. Jaarlijks worden uiteraard wel de aan- en/of verkopen gedaan die nodig zijn om aan de nationale verplichtingen te blijven voldoen. Ook kan het nodig zijn om voorraden van locatie te verleggen indien bepaalde tankhuurcontracten aflopen of om productvoorraden te verversen in geval productspecificaties veranderen of indien er verlies van productkwaliteit optreedt. Deze aankoop en verkoop geschiedt tegen marktconforme prijzen.

160: Hoe ontwikkelt zich de omzet van de grote (semi)publieke onderzoeksinstellingen als TNO en de GTI’s onder invloed van het topsectorenbeleid?

De instituten hebben globaal drie inkomstenbronnen: basissubsidie van het Rijk, overige publieke financiering (o.a. decentrale overheden, Europa) en contractresearch voor bedrijven. De basissubsidies lopen de komende jaren terug. Een deel van deze terugloop zal waarschijnlijk worden gecompenseerd doordat er een grotere cofinanciering van het bedrijfsleven komt in het kader van de publiek-private samenwerking in de topsectoren. Hoe de contractresearch zich gaat ontwikkelen als gevolg van de topsectoren valt op dit moment niet te zeggen.

161: Welk speciaal afgezonderd deel van de SDE+ wordt in 2013 en in de jaren daarna voor «Topsectoren Energie» ingezet?

Van de SDE+-middelen wordt jaarlijks 50 mln euro afgezonderd.

162: Waarom wordt naast de al begrote € 23,8 miljoen voor «Topsectoren Energie» in 2013, nog aanvullend een deel van de SDE+-middelen voor «Topsectoren Energie» bestemd?

De uit de SDE+ afgezonderde middelen worden ingezet voor het versnellen van innovaties die zowel leiden tot kostprijsverlaging van hernieuwbare energie alsook tot een bijdrage aan de doelstelling van tenminste 14% hernieuwbare energie in 2020.

163: Welke maatregelen op het terrein van EL&I neemt het kabinet om in 2020 uit te komen op een aandeel duurzame energie in Nederland van 14%? Welke bijdrage levert ieder van deze maatregelen aan het bereiken van deze doelstelling? Welke budgettaire consequenties heeft ieder van deze maatregelen?

Zoals vorig jaar is becijferd door ECN en PBL is door het kabinetsbeleid van het huidige demissionaire kabinet een aandeel hernieuwbare energie van 12% in 2020 realiseerbaar. Het huidige kabinet streeft naar een zo kosteneffectieve invulling van de doelstelling. Daarom zet het kabinet met name in op windenergie op land, groen gas, en meestook van biomassa.

Er resulteert een beleidsinspanning van 2%-punt. Het is aan een nieuw kabinet om aan deze beleidsinspanning invulling te geven.

164: Kunt u aangeven hoe lang de toezegging van € 60–90 miljoen voor cofinanciering voor het CCS-proefproject in Rotterdam blijft staan als er geen beroep op wordt gedaan?

De toezegging voor nationale cofinanciering voor het CCS-proefproject in Rotterdam heeft betrekking op de nationale cofinanciering van de NER300-regeling van de Europese Commissie. De Europese Commissie verwacht eind 2012 haar toekenningsbesluiten te nemen over de ingediende voorstellen. Bij een positief besluit van de Europese Commissie zal EL&I de toegezegde cofinanciering gestand doen. Uiteindelijk zal de besteding van de middelen afhankelijk zijn van de finale investeringsbeslissing in het CCS-proefproject.

De toegezegde cofinanciering is afkomstig uit de voor CCS-gereserveerde middelen op de EL&I-begroting.

165: Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie van het lid Dikkers (Kamerstuk 29 023, nr. 134) waarin wordt verzocht afspraken te maken tussen rijk en provincies over 6 000 MW wind op land?

De Rijkscoördinatieregeling is opgeschort voor windprojecten buiten de provinciale zoekgebieden tot 1 februari 2013. Wij hebben nog geen bod ontvangen van de provincies. Er is een brief gestuurd naar de voorzitter van het IPO waarin is aangegeven dat wij voor 1 november 2012 over een aanduiding van de gebieden van de provincies moeten beschikking om ze te kunnen meenemen in de milieueffectrapportage voor de structuurvisie wind op land.

166: Uit welke verdeling van energiedragers bestaat de 0,5% procentpunt extra duurzame energie die met staand beleid zoals de SDE+ gerealiseerd wordt?

Vanuit de SDE+ wordt niet gestuurd op een energiemix, maar uitsluitend op kosteneffectiviteit. In 2011 is voor de SDE+ een budget van € 1,5 miljard beschikbaar gesteld. Dit budget is gecommitteerd aan projecten voor duurzame elektriciteit (33%) en groen gas (67%). In 2012 bedroeg het beschikbare budget € 1,7 miljard. Het beschikbare budget van de SDE+ 2012 openstelling zal met name gecommitteerd worden aan duurzame warmte en elektriciteit projecten.

167: Per wanneer gaat u de Rijkscoördinatieregeling inzetten om wind op land te faciliteren?

De Rijkscoördinatieregeling  is sinds 2009 van toepassing op windparken vanaf 100 Mw. Momenteel wordt deze ingezet voor vijf projecten die binnen de zoekgebieden liggen van de provincies. Voor tien projecten is de RCR opgeschort. Hiertoe is een beleidsregel vastgesteld. De RCR wordt voor deze projecten weer hervat per 1 februari 2013 als blijkt dat de provincies onvoldoende gebieden aanleveren om 6 000 Megawatt wind op land te halen.

168: zie onder vraag 134

169: Welke grijze energieprijs wordt gehanteerd om de SDE+-bedragen voor 2013 te berekenen?

De ramingen voor de SDE+ zijn gebaseerd op een ontwikkeling van de elektriciteitsprijs van 52 €/MWh in 2012 via 67 €/MWh in 2015 en 81 €/MWh in 2020 naar 99 €/MWh in 2030, en op een ontwikkeling van de gasprijs van 0,247 €/Nm3 in 2012 via 0,289 €/Nm3 in 2015 en 0,335 €/Nm3 in 2020 naar 0,408 €/Nm3 in 2030. De correctiebedragen voor duurzame warmte en warmtekrachtkoppeling zijn gebaseerd op de gasprijs, conform de toelichting op de Regeling aanwijzing duurzame energieproductie 2012 (Staatscourant 2012, 3188).

170: Van welke vrijval van MEP- en SDE-middelen wordt uitgegaan voor 2013?

Voor 2013 wordt uitgegaan van een vrijval van € 30,7 miljoen.

171: Worden de vrijvallende MEP- en SDE-middelen bestemd voor projecten onder de SDE+?

In het regeerakkoord is vermeld dat de kasuitgaven voor duurzame energie voor MEP/SDE en SDE+ structureel (in 2016 en verder) maximaal 1,4 miljard euro per jaar mogen bedragen. De MEP en de SDE lopen af. De SDE+ loopt met eenzelfde bedrag op waarbij de vrijval van MEP/SDE middelen kan worden bestemd voor projecten onder de SDE+, voor zover de € 1,4 mld nog niet bereikt is.

172: Welke (overige) afgezonderde delen zijn er in 2013 voor uitgaven van de SDE+?

De SDE+ kent geen aparte budgetten voor individuele technologieën. Wel zal in 2013 circa 30 miljoen euro aan kasmiddelen worden ingezet voor energie-innovatie.

173: Hoe verhouden de begrote middelen voor het «Bevorderen van een duurzame en veilige energievoorziening» zich met de constatering van het Plan Bureau voor de Leefomgeving (PBL) dat het huidige beleid onvoldoende is om de bindende Europese norm van 14% duurzame energie in 2020 te halen?

Ik verwijs naar het antwoord op vraag 163.

174: Kunt u de uitgaven onder de SDE+ uitsplitsen naar de uitgaven naar de verschillende vormen van energie die hiermee worden opgewekt, voor zover er al verplichtingen zijn aangegaan?

De eerste SDE+ beschikkingen zijn in het najaar van 2011 aan projecten toegekend. Met een SDE+ 2011 beschikking zijn in beheer 12 wind op land projecten, 670 grootschalige zonne-energieprojecten, 20 biomassa projecten en 30 groen gas projecten. Gemiddeld hebben projecten twee jaar nodig om te realiseren, waarbij zonne-energie projecten sneller realiseren dan bio- of windenergieprojecten. Zodra het project realiseert en duurzame energie produceert wordt SDE+ subsidie uitbetaald. Op dit moment bestaan de kasuitgaven daarom hoofdzakelijk uit MEP en SDE uitbetalingen. De komende jaren zullen de kasuitgaven aan SDE+ projecten geleidelijk oplopen.

175: zie onder vraag 146

176: Kunt u vertellen of er een eindmoment is gedefinieerd in relatie tot het specifiek stimuleren van elektrisch rijden?

Het huidige plan van aanpak Elektrisch Rijden in de Versnelling loopt tot 2015. Op blz. 4 van dit plan staat: «Vanaf 2015 kan worden bezien of de commerciële grootschalige toepassing van elektrisch rijden «in de markt» tot stand komt en of en wanneer de bemoeienis van de overheid geleidelijk kan worden afgebouwd.»

177: Kunt u toelichten hoe het succes van de maatregelen betreffende elektrisch rijden is gedefinieerd?

Bij deze vraag moeten we onderscheid maken tussen enerzijds de feitelijke «uitrol» van elektrisch vervoer (dus aantallen voertuigen, laadinfrastructuur, onderhoud, pechhulp e.d.) en anderzijds de ontwikkeling van het Nederlandse verdienpotentieel.

Wat de uitrol betreft, gaat het plan van aanpak Elektrisch Rijden in de Versnelling uit van ongeveer 15–20 000 auto’s, een passend – maar niet gespecificeerd – aantal scooters, andere voertuigen en vaartuigen en een adequate laadinfrastructuur.

Wat het stimuleren van het verdienpotentieel voor Nederlandse bedrijven betreft, is het doel meer kwalitatief geformuleerd: Nederland wil de komende jaren haar koploperspositie behouden, vanuit de verwachting dat dit de Nederlandse bedrijven de beste kansen biedt op groei en ontwikkeling en ook de beste vooruitzichten biedt op het binnenhalen van buitenlandse investeringen, met daaraan gekoppeld werkgelegenheid.

178: Kunt u vertellen wanneer de activiteiten van de stichting e-laad stoppen?

Er worden geen nieuwe aanvragen meer in behandeling genomen voor het «om niet» plaatsen van laadpunten in de publieke ruimte. Lopende aanvragen worden nog afgehandeld.

Het uitgeven van laadpasjes is gestopt per 1-4-2012.

Stichting e-laad komt haar lopende verplichtingen naar gemeenten en gebruikers na door ook in 2013 en 2014 voor beheer en onderhoud van het geplaatste netwerk aan publieke oplaadpunten te zorgen. Hiermee is gegarandeerd dat in ieder geval de komende twee jaren alle 2 500 of meer publieke laadpunten gebruikt kunnen worden door een toenemend aantal elektrische rijders.

Stichting e-laad blijft in 2013 en 2014 haar rol vervullen als kennis- en expertisecentrum voor publieke oplaadinfrastructuur, zowel in Nederland als internationaal.

Met het stoppen van de behandeling van nieuwe aanvragen staat de uitrol van publiek toegankelijke laadinfrastructuur wel voor een uitdaging: een «laadpunt in de straat» kan simpelweg de komende jaren nog niet kostendekkend gemaakt worden. Een passende, voldoende dekkende infrastructuur is wel een absolute voorwaarde om elektrisch rijden op weg te helpen. Daarom overleggen verschillende stakeholders momenteel over een oplossing voor dit probleem.

179: Klopt het nog steeds dat de regeling zonnepanelen in 2013 wordt opengesteld?

Op de voorliggende begroting is € 30 mln gereserveerd voor de subsidieregeling zonnepanelen in 2013. Dit is niet veranderd naar aanleiding van het Deelakkoord Begroting 2013 van VVD / PvdA. Het geld is echter nog niet vastgelegd in een ministeriele regeling.

180: Per wanneer kunnen marktpartijen naar verwachting de risico’s in verband met geothermie zelf op zich nemen?

Hoewel de interesse van de private verzekeringsmarkt in aardwarmte toeneemt, is het op dit moment voor het gros van de projecten nog te moeilijk (en daardoor te kostbaar) om het geologisch risico bij het boren naar aardwarmte bij een marktpartij af te dekken. Verwacht wordt dat het over enkele jaren mogelijk is om reguliere aardwarmteprojecten in Nederland privaat te kunnen verzekeren om de private verzekeringsmarkt wel verder te stimuleren zijn in de aankomende openstelling van de garantieregeling aardwarmte verschillende wijzigingen aangebracht die tot meer participatie van marktpartijen moet leiden. Verwacht wordt dat het over enkele jaren mogelijk is om reguliere aardwarmteprojecten in Nederland privaat te kunnen verzekeren.

181: Is er wederom geld beschikbaar voor de vergunningverlening van een nieuwe kerncentrale? Zo ja, hoeveel en waar is dit in de begroting opgenomen?

Nee, er is in de begroting geen geld meer opgenomen voor de vergunningverlening voor een nieuwe kerncentrale. Zoals gemeld in de brief van 30 januari 2012 (Kamerstuk 32 645, nr. 35) hebben Delta en RWE bekend gemaakt de opgestarte procedures uit te stellen en zal EL&I zich verder beperken tot de activiteiten voor het ontwikkelen van een robuust kader voor nucleaire inrichtingen met up to date veiligheidseisen waarin de lessen uit Fukushima worden meegenomen. Dit kader zal onder andere gelden voor de in de brief van 20 januari 2012 aangekondigde nieuwe reactor voor de productie van medische isotopen en onderzoek, de PALLAS-reactor (Kamerstuk 32 645, nr. 33).

182: Op welke termijn kan de Kamer een uitgewerkte business case voor het Pallas project tegemoet zien? Welk deel van het door het Rijk beschikbaar gestelde ontwikkelbudget van € 40 miljoen is op dat moment besteed?

De financiële bijdrage van het kabinet voor PALLAS is ter beschikking gesteld onder de voorwaarde dat de provincie Noord-Holland eenzelfde bedrag ter beschikking stelt. Op 16 juli 2012 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland hiermee definitief ingestemd.

De business case van het PALLAS-project bevat bedrijfsgevoelige informatie en is vertrouwelijk. De afgelopen periode heb ik een nieuwe versie van de business case laten valideren. Op korte termijn treedt een kwartiermaker aan die belast wordt met:

  • a. het verrichten van een kritische toets op het reeds verrichte werk door ECN/NRG;

  • b. het opzetten van de nieuwe organisatie voor de realisatie van PALLAS; en

  • c. het verder uitwerken en verbeteren van de business case inclusief het aantrekken van private financiering.

Voor het verstrekken van een financiële bijdrage moet eerst goedkeuring van de Europese Commissie inzake staatssteun zijn verkregen. Momenteel voer ik daarover overleg met de Commissie. Ik zal uw Kamer periodiek informeren over de voortgang van dit project inclusief de uitgaven.

183: Is de «nieuwe onafhankelijke organisatie» voor de realisatie van het Pallas project al opgericht? Hoe is deze organisatie gefinancierd? Welk deel van het eigen vermogen bestaat uit privaat risicodragend kapitaal?

De nieuwe organisatie die belast wordt met de realisatie van PALLAS is nog niet opgericht (zie ook het antwoord op vraag 182). Conform de Comptabiliteitswet zal ik een voorstel voor de oprichting van deze entiteit aan uw Kamer voorleggen. Er is op dit moment dus ook nog geen sprake van directe financiering. Dit houdt mede verband met het feit dat voor het verstrekken van financiering eerst goedkeuring van de Europese Commissie inzake staatssteun moet zijn verkregen

184: Wat is het maximale risico voor de overheid (inclusief onderzoeksinstellingen die eigendom zijn van de overheid) als het project na de ontwikkelfase zou worden beëindigd?

Het Rijk en de provincie Noord-Holland hebben ieder € 40 mln beschikbaar gesteld voor PALLAS. Zoals ik in mijn brief van 20 januari 2012 (Kamerstukken 32 645, nr. 33) heb aangegeven, is dit noodzakelijk voor de volksgezondheid, nucleaire kennisinfrastructuur en het behoud van hoogwaardige werkgelegenheid in Noord-Holland. Het betreft hier een risicovolle investering. Daarom worden de gelden tranchegewijs ter beschikking gesteld. Na iedere tranche vindt een «go / no go»-besluit plaats, op basis van de voortgang en het perspectief op private financiering voor de bouw en exploitatie. In het worst case scenario worden na de ontwikkelfase geen private financiers gevonden en zijn de geïnvesteerde € 80 mln «sunk costs» voor het Rijk en de provincie. Voor ECN/NRG is de consequentie van het niet realiseren van PALLAS dat de HFR niet vervangen wordt en de nucleaire activiteiten in Petten staken. Voor de goede orde merk ik op dat noch ECN/NRG, noch de HFR, eigendom zijn van de Nederlandse Staat.

185: Wat is het doel van de herziening van het Bijdragebesluit Kernenergiewet?

Het Bijdragenbesluit Kernenergiewet (Kew) dateert uit de vorige eeuw en legt in onvoldoende mate, ook in vergelijking met de ons omringende landen, de kosten die de overheid maakt voor o.a. de vergunningverlening bij de nucleaire inrichtingen.

Dit besluit regelt welke bijdragen de aanvragers en houders van een vergunning op grond van deze wet moeten leveren aan de kosten voor het verlenen en actueel houden van deze vergunning. Sinds 2002 zijn de tarieven die daarbij worden gehanteerd niet meer aangepast, waardoor deze niet meer in verhouding staan tot de werkelijke kosten.

Het kabinet heeft besloten dat de vergunningaanvragers een reele bijdrage moeten leveren aan de kosten van de vergunningverlening (Maat houden: Kamerstukken II, 1996/97, 24 036, nr. 64, Staatscourant 10 mei 2000, nr. 90/pag 9). Om hier aan te voldoen wordt het bijdragebesluit herzien.

186: Op welke datum moet de Wet Opslag Duurzame Energie in werkingtreden om de begrote inkomsten van € 100 miljoen voor 2013 mogelijk te maken?

Om de financiering vorm te geven via de genoemde opslag moet de wet inwerking treden met ingang van 1 januari 2013.

187: Kunt u toelichten waarom de gasbaten voor 2013 in de Miljoenennota € 12 miljard bedragen terwijl uit de berekening hier (77 miljard m3 * 23,7 eurocent /m3) een veel hoger bedrag van meer dan € 17 miljard komt?

Het bedrag van grofweg € 17 miljard is de totale waarde van het verkochte gas. De gasbaten betreffen de inkomsten van de Staat en zijn gebaseerd op de winst die de productiemaatschappijen maken op de gaswinning. Van de waarde van het verkochte gas betalen zij echter ook de kosten en niet de gehele winst wordt aan de Staat afgedragen. Op de Begroting van EL&I staan overigens slechts de gasbaten die niet tot de belastingmiddelen worden gerekend. Van de winst op de gaswinning wordt hiernaast volgens de Miljoenennota € 1,8 miljard aan vennootschapsbelasting geheven. Tot slot zij opgemerkt dat bij deze grove berekening er geen rekening is gehouden met het kas-transverschil. De 77 miljard m3 en 23,7 eurocent /m3 bedragen het gehanteerde scenario op transactiebasis, terwijl de geraamde aardgasbaten de daadwerkelijk in 2013 in kas te ontvangen afdrachten betreffen.

188: Hoeveel geld wordt er in 2013 uitgetrokken voor handelsmissies, waar zullen deze heen gaan, wat zijn de beoogde effecten hiervan en waar is het budget hiervoor in de begroting opgenomen?

Voor 2013 zal er waarschijnlijk circa € 3,5 miljoen worden begroot voor economische missies (opdrachtverlening Agentschap NL). Dit budget wordt betaald uit artikel 220000/U15.90 (bijdrage DG IB aan Agentschap NL voor deelopdrachten) in de EL&I begroting. Hierbij wordt uitgegaan van een minimum aantal van 17 economische missies. Wat betreft de keuze voor de te bezoeken landen zullen vooral opkomende markten worden bezocht zoals Brazilië, China, India, Rusland en Turkije. In deze landen kan met economische diplomatie het verschil worden gemaakt, aangezien de rol van de overheid in deze landen relatief groot is. De keuze van landen zal definitief worden gemaakt, na afstemming met het bedrijfsleven, waaronder de Dutch Trade Board. Doel van de missies is het leggen van contacten, het verwerven van een positie op de markt en het binnenhalen van orders voor het Nederlandse bedrijfsleven.

189: Kunt u aangeven welke taken EL&I overneemt van het Ministerie van

Buitenlandse Zaken als het aankomt op (economische) diplomatie?

Er is geen sprake van het overnemen van taken. Economische diplomatie (markttoegang, marktordening en trouble shooting) wordt al jaren intensief beoefend door de EL&I en BZ, door de posten en het Agentschap NL. Het staat echter met de komst van dit kabinet hoger op de agenda en derhalve is sprake van een verschuiving binnen de posten naar meer focus op de Nederlandse economische belangen in het buitenland. Tevens heeft er een intensieve interdepartementale afstemming over de inzet van economische diplomatie plaats. EL&I is door deze grotere aandacht voor economie en het Nederlandse bedrijfsleven en topsectoren nog actiever geworden in de aansturing van het postennet.

190: Kunt daarbij aangeven wat de eventuele financiële verschuivingen tussen EL&I en het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn?

Er zijn geen financiële verschuivingen tussen EL&I en BZ. Het relatieve gewicht van economische diplomatie binnen het werk van EL&I, BZ en het postennet is toegenomen.

191: Waaruit wordt bijvoorbeeld de verschuiving richting economische diplomatie op de Nederlandse diplomatieke posten betaald?

Onder het huidige kabinet is bezuinigd op de posten, maar tegelijkertijd geïntensiveerd op economische diplomatie. Hiervoor zijn extra economische functies op de diplomatieke posten gecreëerd en enkele economische posten geopend. De financiering van de bezuiniging en de intensivering met betrekking tot de diplomatieke posten komt uit de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), deze valt onder de coördinatie van BZ. In de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) worden de buitenlandactiviteiten van verschillende departementen gebundeld en in samenhang bezien. Het uitgangspunt van de HGIS is het bevorderen van samenwerking en afstemming op het gebied van internationale samenwerking. De HGIS is daarmee een belangrijk instrument voor een geïntegreerd en coherent buitenlands beleid.

192: Waarom is er minder budget beschikbaar voor de programma’s Package4Growth (P4G) en kennisverwerving opkomende markten terwijl juist voor de Nederlandse economie het belang van landen als China en India sterk groeit?

Er is geen sprake van minder budget. Het beschikbare budget wordt alleen anders aangewend. De module kennisverwerving van P4G zal op een aantal voorwaarden worden aangescherpt zodat het instrument doelmatiger kan worden ingezet en waardoor de additionaliteit van het instrument effectiever gewaarborgd kan worden.

Naast P4G is in 2012 de regeling Finance for International Business (FIB) gestart. FIB is een co-investeringsfaciliteit voor de landen China, India, Colombia, Zuid Afrika en Vietnam. Een groot deel van het budget van P4G komt ten goede aan FIB.

In 2013 zal er, zoals gesteld in de brief exportfinanciering (Kamerstuk 31 985, nr. 16), ruimte zijn voor haalbaarheidsstudies en marktverkenningen voor alle opkomende markten, dus inclusief China en India. Deze faciliteit zal in grote lijnen conform P4G zijn, maar breder van inzet.

193: Wat zijn de concrete gevolgen van het stopzetten van de Collectieve Promotionele Activiteiten (CPA)?

Dit kabinet heeft de steun voor internationaal ondernemen anders ingericht: minder subsidies en een meer vraaggestuurde en strategische aanpak. Daarom is de regeling Collectieve Promotionele Activiteiten (CPA) eind 2011 afgeschaft en zijn de regeling Partners for International Business en Starters for International Business in het leven geroepen. Ook wordt er een programma uitgewerkt dat ondersteuning biedt voor collectieve presentatie van het bedrijfsleven op belangrijke beurzen.

Dit kabinet heeft gekozen voor een strategische benadering van marktkansen in plaats van eenmalige, losstaande activiteiten, zoals onder CPA. Daarbij zijn het initiatief en het (financieel) commitment van het bedrijfsleven voorwaarden. De overheid ondersteunt de bedrijven door economische diplomatie. Binnen deze nieuwe kaders geven overheid en bedrijfsleven samen vorm aan een goede internationale positionering van Nederlandse topsectoren, onder meer door de organisatie van handelsmissies en beursbezoeken.

194: Kunt u vertellen of er een evaluatie is van het crisisinstrument P4G?

P4G is opgezet ter stimulering van de positionering van de Nederlandse MKB bedrijven in de groeimarkten van China en India en niet ontwikkeld als crisisinstrument. Voor P4G is geen evaluatie uitgevoerd, in de evaluatietabel zoals deze is bijgevoegd bij de begroting van 2013 staat een evaluatie gepland in 2014

195: Kunt u vertellen hoeveel reserves vrijvallen bij aanpassing van de onttrekkingen aan P4G?

Er is geen sprake van vrijval van reserves. Het resterende gedeelte van de reserve zal dienen voor als financieringsbron voor Finance for International Business (FIB) en de bredere inzet zoals aangegeven onder vraag 193.

196: Wat is de stand van zaken van het overleg met plaatselijke stakeholders en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROMs) en hun activiteitenplan?

De activiteitenplannen van de ROMs komen tot stand in nauw overleg tussen subsidiënten i.c. provincies en EL&I enerzijds en de ROMs anderzijds. De doelstellingen zoals geformuleerd in het topsectorenbeleid vormen daarvoor de uitgangspunten. De werkplannen voor de ROMs zullen eind 2012 gereed zijn.

197: Kan worden toegelicht waarom met de voortgangsbrief over de Green Deal d.d. 3 oktober 2011 (Kamerstuk 33 043, nr. 1) voldaan wordt aan het dictum van de motie van de leden Verburg en Samsom (Kamerstuk 31 239, nr. 109) die beoogd te komen tot een langjarig energietransitieakkoord, teneinde uiterlijk in 2050 een duurzame energievoorziening te hebben gerealiseerd?

Er zijn twee moties van het lid Verburg c.s. ingediend ten aanzien van een energietransitieakkoord. In Kamerstuk 31 239, nr. 109 is mij verzocht te komen tot een nationaal energietransitieakkoord. In Kamerstukken 29 023, nr. 102 heeft een nadere verbijzondering van het verzoek van de Kamer plaatsgevonden, waarbij mij is gevraagd afspraken te maken omtrent een leveranciersverplichting. In mijn brief over de leveranciersverplichting d.d. 24 mei 2012 (Kamerstuk 31 239, nr. 136) heb ik voldaan aan dit verzoek

198: Is er een ex-ante of ex-post evaluatie van het effect van de Ecodesign richtlijn op het energiegebruik van huishoudelijke en professionele apparaten? (motie van de leden Jansen en van Veldhoven, Kamerstuk 32 626, nr. 7)

De maatregelen in het kader van de Ecodesign-richtlijn worden ex ante geëvalueerd. De maatregelen die in 2012 tot stand zijn gekomen leveren volgens de Commissie een gemiddelde besparing op van 15% in 2020 voor de betrokken apparaten. In 2012 zijn maatregelen tot stand gekomen voor huishoudelijke airco, elektrische pompen, wasdrogers en lampen (inclusief LEDs). Mede dankzij het aandringen van Nederland, ook tijdens de onderhandelingen over de richtlijn Energie-efficiëntie, maakt de Commissie meer haast met voorstellen voor ecodesign-maatregelen .

199: Kan worden toegelicht welke concrete initiatieven zijn genomen met betrekking tot intensivering van de samenwerking met Duitsland op het gebied van wetgeving, financiële regelingen, onderzoeksprogramma’s, netbeheer? (motie van de leden Jansen en Wiegman-van Meppelen Scheppink, Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 61)

Allereerst is er sprake geweest van intensivering van de brede energiedialoog tussen Nederland en Duitsland als gevolg van de Energiewende. Binnen die contacten is ook de samenwerking op het gebied van verduurzaming van de energievoorziening en het daaraan gerelateerd technologiebeleid aan de orde gekomen. Als belangrijk onderdeel daarvan is diepgaand gesproken over verschillende stimuleringsregelingen duurzame energie en ook de effecten daarvan op de regionale markt. Verder is er samenwerking opgezet tussen het topgebied energie met relevante clusters, bedrijven en kennisinstellingen in Duitsland. In het kader van topgebied energie wordt getracht de technologische samenwerking met Duitsland te identificeren en te versterken. Concrete initiatieven daartoe zijn bijvoorbeeld de uitgaande missie van het Nederlandse bedrijfsleven naar Hamburg en Bremen gericht op het presenteren van de Nederlandse expertise in de «off shore» windenergie. Verder is er op het Energieseminar tussen NRW-Nederland rond de onderwerpen biobased, zon, «smart cities» en elektrisch vervoer gesproken over de samenwerking op gebied van technologie en duurzame energie. Hier zijn vele mogelijkheden voor samenwerking geïdentificeerd. Het is nu aan het bedrijfsleven en de kennisinstellingen dit verder uit te werken.  Ook is een sessie op ambassade in Berlijn gehouden over de Energiewende waar de kansen voor regionale samenwerking met de Federale overheid, wetenschap en bedrijfsleven zijn besproken. Tot slot de Innovatie missie naar Beieren in oktober 2012. De onderdelen van de topsector energie (zon, energiebesparing gebouwde omgeving, industriebesparing industrie, smart grids, gas) presenteren zich aan hun Duitse evenknie. Doel is identificeren van mogelijkheden voor samenwerking op de (technologische) ontwikkelingen op besparing en duurzame energie.

200: Weet u wanneer het antwoord op de motie van het lid Leegte, Kamerstuk 29 023, nr. 125 naar de Kamer wordt gestuurd?

Deze motie verzoekt de regering inzicht te geven in alle mogelijke financiële risico's voor de Nederlandse belastingbetaler als gevolg van de Duitse investering door TenneT. Ik heb de motie zoals aangekondigd doorgeleid naar de minister van Financiën, omdat het antwoord op deze vraag onder zijn verantwoordelijkheid valt. Ik heb begrepen dat de minister van Financiën over een aantal weken een antwoord aan de Tweede Kamer zal sturen.

201: Is de wetgeving eerste tranche STROOM vertraagd? (motie van het lid Jansen, Kamerstuk 29 023, nr. 93, 33 000 XIII, nr. 63)

Het wetsvoorstel voor de eerste tranche van STROOM is in de zomer voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Het voorstel is op dit moment gereed om in te dienen bij de Tweede Kamer. Ik verwacht dan ook dat u het wetsvoorstel de komende weken tegemoet kunt zien.

202: Kunt u aangeven hoe u aan de motie van het lid van Vliet (kamerstuk 33 000 XIII, nr. 70) inzake geen prijsstijgingen door Green Deals wilt blijven voldoen in de wetenschap dat energiebedrijven vrezen voor een extra energieheffing, omdat het door de subsidies op groene stroom voor hen zeer onrendabel is om de benodigde buffercapaciteit middels gas en kolencentrales aan te houden?

De Green Deal afspraken leiden niet tot prijsstijgingen. Het kabinet is niet voornemens om een extra energieheffing in de vorm van een capaciteitsmarkt in te voeren. De leden van de fractie van het CDA in de Tweede Kamer hebben hierover op 9 oktober jl. vragen gesteld. In de beantwoording van deze vragen zal hier nader op worden ingegaan.

203: Kan er al een planning worden gegeven voor de aanpassing BW met betrekking tot CO2-opslag?

Deze verantwoordelijkheid ligt bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Een nieuw kabinet zal besluiten over de verdere behandeling.

204: Welke maatregelen op het terrein van EL&I neemt het kabinet om de R&D-uitgaven te doen stijgen tot 3% van het bruto binnenlands product in 2020? Welke bijdrage levert ieder van deze maatregelen aan het bereiken van deze doelstelling? Welke budgettaire consequenties heeft ieder van deze maatregelen?

Op EU-niveau is in het kader van de Europa 2020-strategie gekozen voor een doelstelling voor de R&D-uitgaven van 3% van het bruto binnenlands product. In de Nederlandse ambitie wordt echter rekening gehouden met de uitgangspositie van Nederland wat betreft de sectorstructuur. Nederland heeft een relatief laag aandeel van hoogtechnologische sectoren in de economie, waarmee het voor Nederland moeilijker is dan voor veel andere landen om de private R&D-intensiteit op macroniveau naar 3% van het bruto binnenlands product te laten stijgen. Hierover heb ik u eerder per brief geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-20, nr. 533).

Nederland kiest met een R&D-doelstelling van 2,5% van het bruto binnenlands product niettemin voor een zeer ambitieuze doelstelling. Deze doelstelling is te realiseren bij gunstige ontwikkelingen bij diverse verklarende factoren voor de private R&D-uitgaven. Het kabinet schept daar voorwaarden voor met het nieuwe bedrijfslevenbeleid. Belangrijke elementen daarbij zijn het beter laten aansluiten van publiek uitgevoerd onderzoek bij de behoeften van het bedrijfsleven (gouden driehoek), economische versterking van topsectoren (o.a. door specifieke knelpunten weg te nemen), meer acquisitie van R&D-intensieve buitenlandse bedrijven en een forse financiële stimulering van R&D met fiscale faciliteiten en het Innovatiefonds MKB+. Door versterking van de internationale concurrentiekracht van de topsectoren kan ook het aandeel van R&D-intensieve sectoren in de economie toenemen. Op die manier draagt het topsectorenbeleid bij aan een voor R&D gunstiger sectorstructuur in Nederland. Een precieze kwantificering van de effecten van deze elementen is niet mogelijk. Het kabinet gaat ervan uit dat de effecten bereikt kunnen worden met budgetten zoals die nu gelden in verhouding tot het bruto binnenlands product.

205: Kunt u meer inzicht geven in de verwachte besteding van Europese structuurfondsen in Nederland op het terrein van EL&I, waarbij u tevens aangeeft hoeveel het Rijk hieraan bijdraagt via cofinanciering?

In de huidige programmaperiode zijn de committeringen gericht op innovatie, onderzoek en valorisatie (prioriteit 1) sneller verlopen dan verwacht. Ook de committering gericht op regionale attractiviteit (prioriteit 2) en stedelijke netwerken (prioriteit 3) verlopen voortvarend. Dit resulteert erin dat de beschikbare EFRO-middelen nagenoeg volledig zijn gecommitteerd.

Voor de periode 2007–2013 bedraagt de Rijkscofinanciering voor de EFRO-doelstelling 2 programma’s € 222 mln (21,5% van de totale nationale cofinanciering) en € 38,9 mln voor doelstelling 3 (8,6 % van de totale cofinanciering) De onderhandeling over het Meerjarig Financieel Kader (MFK) voor de periode 2014–2020 zijn volop gaande. Het voortouw ligt bij de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, die u ieder kwartaal informeert over de voortgang van de onderhandelingen, laatstelijk op 29 augustus 2012, Kamerstuk 32 833, nr. 8.

De inzet van het Cypriotische voorzitterschap is om eind van dit jaar overeenstemming te bereiken over het MFK. Dan zal ook duidelijk zijn wat de omvang wordt van de Structuurfondsmiddelen die aan Nederland worden toebedeeld. Daarnaast moet worden bepaald of en zo ja hoeveel het Rijk bijdraagt via cofinanciering.

206: Hoe verhoudt de besteding van deze fondsen zich ten opzichte van de verwachting bij het van start gaan van het Meerjarig Financieel Kader 2007–2013? In welke gevallen is sprake van onderbesteding?

De totaal beschikbare middelen voor EFRO-doelstelling 2 is nagenoeg volledig gecommitteerd. De programma’s zijn alle goed op stoom en de verwachting is dan ook dat de beschikbare middelen volledig worden benut. De programma’s voor EFRO-doelstelling 3 (Interreg) zijn langzamer op gang gekomen. Ook voor deze programma’s geldt inmiddels dat de voortgang gunstig is en er geen sprake is van onderbesteding van de EFRO-middelen.

206: Hoe verhoudt de besteding van deze fondsen zich ten opzichte van de verwachting bij het van start gaan van het Meerjarig Financieel Kader 2007–2013? In welke gevallen is sprake van onderbesteding?

De totaal beschikbare middelen voor EFRO-doelstelling 2 is nagenoeg volledig gecommitteerd. De programma’s zijn alle goed op stoom en de verwachting is dan ook dat de beschikbare middelen volledig worden benut. De programma’s voor EFRO-doelstelling 3 (Interreg) zijn langzamer op gang gekomen. Ook voor deze programma’s geldt inmiddels dat de voortgang gunstig is en er geen sprake is van onderbesteding van de EFRO-middelen. De effecten van de programma’s zijn positief. Uit de midterm evaluatie komt naar voren dat de uitvoering van de programma’s resulteert in de creatie van ruim 25 000 arbeidsplaatsen en uitgelokte private vervolginvesteringen van circa € 560 mln. De programma’s liggen goed op koers als het gaat om het realiseren van de innovatiedoelen (prioriteit 1). Conform de ambitie wordt ruim 60% van de middelen besteed aan innovatieve projecten. Dit sluit goed aan bij de Lissabon ambitie. Door middel van EFRO is de innovatie van ruim 13 000 bedrijven gestimuleerd en is steun verleend aan 3 000 startende bedrijven. Deze resultaten overtreffen de verwachting die bij de start van de programma’s zijn ingeschat.

207: Kunt u in de tabel Evaluatie- en onderzoeksbijlage (vanaf pagina 237) ook aangeven wanneer het laatste onderzoek op een beleidsterrein of onderwerp is uitgevoerd, inclusief vindplaats (zoals de evaluatie van de Winkeltijdenwet uit 2006)?

De inrichting van de tabel Evaluatie- en onderzoeksbijlage is onderwerp van overleg tussen uw Kamer en de minister van Financiën geweest in het kader van de nieuwe begrotingspresentatie Verantwoord Begroten. De inrichting in deze begroting heeft plaatsgevonden volgens de hiertoe voorgeschreven Rijksbegrotingsvoorschriften. De al uitgevoerde evaluaties 2011 en 2012 staan in de tabel vermeld. Op het gebied van evaluatie van subsidies staan de laatste onderzoeken vermeld in de subsidiebijlage bij begroting 2013. De overige onderzoeken op een beleidsterrein of onderwerp staan vermeld in de eerdere begrotingen en jaarverslagen, tevens zijn gepubliceerde evaluaties te vinden op Overheid.nl.

208: Kunt u in een overzichtelijke meerjarige tabel aangeven uit welke begrotingsartikelen de aanvullende middelen voor BMKB zijn gedekt? Kunt u hierbij aangeven bij welke regelingen de ombuigingen terecht zijn gekomen? Wat betekent dit voor het ambitieniveau van deze regelingen?

De benodigde extra middelen ter dekking van de hoger verwachte BMKB-schades 2013 – 2015 is met name gevonden binnen artikel 13 Een excellent ondernemingsklimaat. Zo is het beschikbare budget voor de Groeifinancieringsfaciliteit structureel verlaagd met 50%, waardoor de helft van de kasdekking beschikbaar kwam (€ 2 mln), is het resterende budget voor Valorisatie projecten verlaagd met in totaal € 10 mln over meerdere jaren door een scherpere selectie op de kwaliteit van de projecten en zijn de microkredieten afgeschaft(€ 2,5 mln). Verder wordt de bijdrage aan de KvK’s/Ondernemerspleinen vanaf 2015 structureel met € 10 mln verlaagd en is het budget voor onderzoek structureel gehalveerd (€ 0,5 mln). Tenslotte is een gedeelte van een binnen artikel 13 toegepaste kasschuif ingezet als dekking voor de hogere schades in 2013.

Bij met name Valorisatie is sprake van een iets neerwaarts bijgesteld ambitieniveau. Bij de groeifinancieringsfaciliteit was de afgelopen jaren sprake van stevige onderbenutting, dus zijn de effecten van de halvering beperkt.

Dekking hogere verwachte schades BMKB

2013

2014

2015

Groeifinancieringsfaciliteit

-2

-2

-2

Valorisatie

-2,4

-2,4

-2,4

Microkredieten

-2,5

-2,5

 

Kamers van Koophandel

 

-4,0

-10,0

Onderzoek Ondernemingsklimaat

-0,5

-0,5

-0,5

Kasschuif

-20,6

-6,6

8,8

 

28

18

6

209: Kunt u het verschil uitleggen tussen de twee reeksen «wijziging uitfinanciering MEP/SDE die onder elkaar staan weergegeven in de tabel op pagina 248?

De vrijvallende middelen MEP/SDE worden voor twee doelen aangewend: enerzijds voor invulling van de taakstelling uit het Begrotingsakkoord 2013 in de eerste jaren en anderzijds ter dekking van de financiële problematiek op de EL&I-begroting. Voor beide bestedingsrichtingen is een reeks opgenomen in de tabel op pagina 248. De eerste reeks geeft weer in welk kasritme de vrijvallende middelen worden ingezet ter dekking van de EL&I-brede problematiek, de tweede reeks geeft weer hoe de vrijvallende middelen MEP/SDE worden ingezet voor het invullen van de taakstelling uit het Begrotingsakkoord 2013.

210: Kunt u toelichten waaruit de kasschuif MEP/SDE op is opgebouwd?

Zoals gesteld in het antwoord op vraag 209, worden de vrijvallende middelen MEP/SDE voor twee doelen aangewend. Om de middelen in het juiste kasritme beschikbaar te hebben, was het nodig een kasschuif toe te passen op de vrijvallende middelen MEP/SDE.

211: Welke beleidsmatige gevolgen heeft de kasschuif MEP/SDE?

De kasschuif als zodanig heeft geen beleidsmatige gevolgen, omdat het uitsluitend een budgetneutrale herschikking van de kasbudgetten over de jaren betreft.

212: Kunt u het grillige verloop van kasschuif MEP/SDE toelichten?

De problematiek die voortkwam uit knelpunten op de EL&I-begroting en de taakstelling Begrotingsakkoord 2013 vertoonde een specifiek verloop/benodigd kasritme. De kasschuif MEP/SDE is hierop berekend en weerspiegelt dus het benodigde kasritme. Met een budgetneutrale kasschuif zijn de ramingen voor de jaren 2012 en 2015 verlaagd ten gunste van de jaren 2013, 2014 en 2016.

213: Hoe verhouden de lagere uitgaven voor de MEP/SDE (pag. 248) zich tot uw uitspraak in het verzamel AO energie van 19 juni jl. dat het voor duurzame energie beschikbare geld in deze kabinetsperiode beschikbaar blijft (Kamerstuk 29 023, nr. 135, pagina 131)?

Zie het antwoord op vraag 171.

214: Wanneer worden wijzigingen in de aardgasbatenramingen bekend? Kunnen deze in de toekomst eerder aan de Kamer gemeld worden?

De aardgasbaten maken een regulier onderdeel uit van de begrotingscyclus. Hierom lopen ook de aardgasbaten inclusief wijzigingen in de ramingen mee met de reguliere cyclus en worden ze zichtbaar in de suppletoire begrotingswetten.

215: Waarom baseert u de aardgasbatenraming op een versie van de Macro Economische Verkenning die niet openbaar is (concept-MEV)?

De aardgasbatenraming zoals opgenomen in de begroting 2013 is gebaseerd op conceptcijfers omdat bij het opstellen van de begroting de definitieve cijfers nog niet bekend zijn. De definitieve cijfers zijn bekend geworden bij publicatie van de Macro-Economische Verkenning 2013 op Prinsjesdag. Het CPB heeft de conceptcijfers voor de MEV op 28 augustus 2012 gepubliceerd door middel van een kerngegevenstabel, zie http://www.cpb.nl/cijfer/kerngegevens-2010–2013-voor-de-concept-mev-2013. Overigens zijn de relevante indicatoren voor aardgasbatenraming en dus de raming zelf vervolgens niet veranderd ten tijde van het vaststellen van de (definitieve) MEV, het gebruik van conceptcijfers had dus geen consequenties voor de ramingen.

216: Kunt u het verschil uitleggen tussen de twee verschillende mutaties bij de gasbaten?

Per abuis zijn in de verdiepingsbijlage bij de ontvangsten van artikel 14 twee mutaties aardgasbaten terechtgekomen. Dit had er één moeten zijn. De juiste mutatie, die het verschil verklaart tussen de stand ontwerpbegroting 2012 en stand ontwerpbegroting 2013, is de eerste mutatie. De tweede mutatie is onjuist. Dit geeft een wijziging in de aardgasbaten weer op basis van verouderde cijfers. De juiste mutatie betreft de aanpassing van de aardgasbatenraming naar aanleiding van de meest recente cijfers (concept-MEV), zoals ook is toegelicht onder de tabel.

217: Waarom wijken de ramingen van de aardgasbaten in de voorliggende begroting af van de ramingen in de Miljoenennota 2013 (pagina 58 Miljoenennota)?

In de Miljoenennota 2013 (tabel p. 58) is het geraamde bedrag voor de aardgasbaten in 2013 € 12,0 mld. Het bedrag dat voor de aardgasbaten 2013 is opgenomen in de EL&I-begroting (pag. 61 budgettaire tabel artikel 14) is ook € 12,0 mld. Er is dus geen verschil.

218: Kunt u vertellen welke subsidies worden geëvalueerd in 2013?

In de subsidiebijlage bij de begroting 2013 is per subsidieregeling aangegeven wanneer deze wordt geëvalueerd. Hieruit blijkt derhalve ook welke regelingen in 2013 worden geëvalueerd.

219: Kunt u vertellen wat het totaalbedrag is van de te heroverwegen subsidies in 2013?

Het totaalbedrag in 2013 van de subsidieregelingen met einddatum 2013 is € 134 mln. De subsidies waarvoor in de subsidiebijlage het jaar 2013 als einddatum is opgenomen, worden niet heroverwogen, maar betreffen grotendeels juridisch verplichte uitgaven waarvan het budget in 2013 afloopt en waarvoor in de jaren na 2013 geen flexibel budget op de EL&I-begroting beschikbaar is. Daarnaast zullen in 2013 diverse subsidie-instrumenten worden geëvalueerd. Deze beleidsevaluaties zouden ook tot beleidswijzigingen kunnen leiden in de EL&I-begroting voor 2014.