Vastgesteld 5 december 2012
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 17 augustus 2012 over het herzien toezichtkader speciaal onderwijs 2012 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 225). Bij brief van 4 december 2012 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
INHOUD |
blz. |
|
I |
Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
– Algemeen |
2 |
|
– Toezichtkader 2012 speciaal en voortgezet speciaal onderwijs |
2 |
|
II |
Reactie van de staatssecretaris |
4 |
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het herzien toezichtkader voor het speciaal onderwijs 2012 en zien geen aanleiding tot het stellen van vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het herzien toezichtkader voor het passend onderwijs. Ook deze leden zijn van mening dat de kwaliteit van het passend onderwijs gemonitord dient te worden, zodat goed onderwijs gewaarborgd blijft voor de meest kwetsbare leerlingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het herzien toezichtkader speciaal onderwijs 2012. Kritisch kijken naar de kwaliteit van het (speciaal) onderwijs is volgens de leden erg belangrijk. Zij blijven echter bezwaar maken tegen de manier waarop het risicogerichte toezicht vorm heeft gekregen in de praktijk, omdat in de eerste plaats schoolbesturen worden bezocht en indien nodig daarna ook scholen zelf.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het herzien toezichtkader speciaal onderwijs. Het verheugt deze leden dat ook in het speciaal onderwijs gekozen wordt voor het proportioneel, risicogericht toezicht. De leden hebben enkele vragen bij dit document.
Toezichtkader 2012 speciaal en voortgezet speciaal onderwijs
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de normindicatoren met betrekking tot het ontwikkelingsperspectief. De leden missen echter het aspect van ouderbetrokkenheid bij het opstellen en uitvoeren van het ontwikkelingsperspectief. De betrokkenheid van ouders achten de leden ook in dit geval van groot belang. Om die reden vragen de leden waarom ouderbetrokkenheid niet is opgenomen bij deze normindicatoren? Bovendien vragen de leden of ouderbetrokkenheid met betrekking tot het ontwikkelingsperspectief als normindicator toegevoegd kan worden aan de lijst en zo nee, waarom dit niet mogelijk is.
De leden lezen bij indicator 7.1 dat een leraar de leerinhouden dient af te stemmen op de onderwijsbehoeften van de leerlingen. De leden vragen hoe deze indicator zich verhoudt met de indicatoren 1.1 tot en met 1.3 over het eindniveau van leerlingen dat moet voldoen aan landelijke standaarden.
De leden zien personeelsbeleid niet terug bij kwaliteitsaspect 91. Zij vragen waarom de voorwaarde gedegen personeelsbeleid niet is genoemd bij indicator 9.3 met betrekking tot professionele cultuur. Is het een optie om indicator 9.3 op dit punt aan te vullen en zo nee, waarom is dit niet mogelijk?
De leden van de SP-fractie merken op dat waar het toezichtkader op sommige punten concreet is, het daar op andere vlakken juist aan ontbreekt. Voor hen is nog niet duidelijk genoeg wat de uiteindelijke criteria zijn voor opbrengstgericht werken in het speciaal onderwijs. Zij vragen of daarover heel expliciet duidelijkheid kan worden gegeven. Staan deze criteria al vast en op welke manier is hierover afstemming geweest met schoolbesturen, schoolleiders, docenten en ouders, zo vragen deze leden.
Bij de opdracht, die het speciaal onderwijs krijgt in het kader van het zogenaamde «passend onderwijs», is het flexibel arrangeren van trajecten, om de onderwijsvraag van kinderen/jongeren optimaal te beantwoorden, essentieel. Dit betekent dat het niet in alle gevallen zal gaan om eenduidig gestructureerde trajecten voor kinderen/jongeren. De leden vragen of de minister de overtuiging deelt dat bij het inspectie-toezicht gewaakt zal moeten worden voor een dusdanige beoordelingslast, dat er beperkingen op gaan treden in het proces van arrangeren en er dus beperkingen op kunnen treden bij het behalen van de maximale leerwinst voor kinderen/jongeren. Tevens vragen zij hoe de minister scholen voor speciaal onderwijs die ruimte geeft binnen dit toezichtkader.
Voor wat betreft de indicatoren die te maken hebben met het onderwijsleerproces, is aangesloten bij de indicatoren van het primair onderwijs. De leden vragen of de minister kan uitleggen hoe daarmee voldoende recht wordt gedaan aan de groep leerlingen binnen het uitstroomprofiel arbeidsmatige dagbesteding en vooral ook arbeidstoeleiding. Zij denken dan onder meer aan de grote diversiteit van deze groep leerlingen, zowel qua leeftijd, achtergrond en complexiteit van de problematiek. De leden van deze fractie vragen in hoeverre de genoemde indicatoren geschikt zijn, aangezien het hier vaak gaat om arrangementen op maat.
Hoe geschikt acht de minister de voorgestelde indicatoren voor het onderwijsaanbod voor tienermoeders, ZMOLK’ers2, meiden die slachtoffer zijn van eerwraakgerelateerd geweld, het onderwijsaanbod van de arbeidstrainingscentra (ATC’s), of learning on the job-arrangementen van de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, zo vragen deze leden.
Als locaties waar leerlingen kort tot zeer kort verblijven, wordt onderwijs genoemd dat wordt verzorgd bij een Justitiële Jeugdinrichting of een jeugdzorgplus-instelling. De leden vragen waarom niet ook trajecten van jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg worden genoemd, aangezien deze trajecten steeds korter worden. Op welke manier wordt rekening gehouden met de moeilijke doelgroep van bijvoorbeeld de Justitiële Jeugdinrichting, waar leerlingen vaak moeilijker te motiveren zijn, zo vragen zij.
De aan het woord zijnde leden leden vragen of zij het goed zien dat de meeste normindicatoren gekoppeld zijn aan het onderwijsleerproces en er een sterke focus ligt op de cognitieve opbrengsten. Zij vragen hoe wordt voorkomen dat een deel van de scholen voor het voortgezet speciaal onderwijs(vso) daarmee het risico loopt als zwak of zeer zwak beoordeeld te worden en daarmee ook het risico dat de maatschappelijke opbrengst, namelijk het vergroten van de kansen op duurzame arbeids- of maatschappelijk participatie voor zeer kansarme jongeren, uit het oog verloren dreigt te worden. Deze leden vragen hoe naast cognitieve opbrengsten voldoende aandacht wordt gegeven aan de motivationele of sociale opbrengsten die binnen de context van de leerling behaald kunnen worden. In hoeverre wordt hier per doelgroep gedifferentieerd, zo vragen zij. De leden merken op dat in het toezichtkader veelvuldig wordt gesproken over het ontwikkelingsperspectief. Het definitieve format hiervan is echter nog altijd niet bekend bij de scholen. Zij vragen wanneer dit wel het geval is. Is er daarna nog genoeg tijd voor de scholen om dit op 1 augustus 2013 geactualiseerd en in werking te hebben? Zij vragen wat de minister zelf een redelijke termijn vindt. De leden van de SP-fractie vragen ten slotte wat exact wordt bedoeld met kwaliteitsaspect 1.4 «de school voldoet aan de landelijke standaard voor bestendiging» en wat hierbij (wettelijk) de verantwoordelijkheid van de school is.
De leden van de D66-fractie stellen vast dat in het bijgevoegde waarderingskader bij kwaliteitsaspect 1, dat handelt over de opbrengsten, sprake is van een viertal landelijke standaarden, waaraan aan het eind van de schoolperiode voldaan dient te worden. Deze landelijke standaarden betreffen: leerresultaten, sociale opbrengsten, opbrengsten en bestendiging. Graag ontvangen de leden van de minister een nadere toelichting op deze standaarden. Zij vragen of dergelijke standaarden al bestaan en zo ja hoe deze standaarden luiden. Zo nee, hoe worden deze standaarden vastgesteld? Tevens vragen zij wanneer een school aan deze standaarden voldoet.
De leden constateren dat ook in het speciaal onderwijs aandacht is voor de onderwijstijd. Echter op een geheel andere wijze dan bijvoorbeeld in het regulier voortgezet onderwijs. Immers, bij kwaliteitsaspect 4 staat het volgende in het kader vermeld:
Kwaliteitsaspect 4
De leraren geven de leerlingen voldoende tijd om zich het leerstofaanbod eigen te maken.
4.1 De school maakt per leerroute een beredeneerde keuze voor de inzet van de beschikbare onderwijstijd.
4.2 De leraren zetten de geplande onderwijstijd doelgericht in.
4.3 De leraren maken efficiënt gebruik van de geplande onderwijstijd.
De leden vragen de minister om een toelichting op het verschil in benadering. Is de minister het met deze leden eens dat de benadering van onderwijstijd in dit toezichtkader recht doet aan de verschillen tussen leerlingen en aan de uiteenlopende behoeften van leerlingen? Zij vragen of de minister de opvatting van deze leden deelt dat een dergelijke benadering ook in het reguliere onderwijs de voorkeur verdient. Dit mede gelet op de invoering van passend onderwijs, waarmee de verschillen tussen leerlingen, en hun behoeften verder uiteen zullen gaan lopen.
Graag bedank ik de leden van de Vaste Kamer Commissie voor hun reactie op het herziene toezichtkader voor het (voortgezet) speciaal onderwijs 2012. Hierbij wijs ik er op dat het Toezichtkader tot stand is gekomen overeenkomstig de voorschriften zoals deze zijn opgenomen in de Wet op het Onderwijstoezicht. Dat betekent onder meer dat via de daarvoor bestaande overlegstructuur, de Ringen, het overleg over het Toezichtkader 2012 met het onderwijsveld heeft plaatsgevonden. Daarna is het vastgesteld door de Inspecteur Generaal en door mij goedgekeurd.
Naar aanleiding van de door de leden gestelde vragen richt ik mij tot u met de volgende toelichting.
Algemeen
Personeelsbeleid
Zoals in het Regeerakkoord is aangegeven, acht het kabinet de kwaliteit van leraren van doorslaggevende betekenis, en wil hierin dan ook investeren om het beste uit kinderen en studenten te halen. Het vorige kabinet heeft extra geïnvesteerd in de professionalisering van leraren in alle sectoren, waaronder het (voortgezet) speciaal onderwijs. In het (v)so is in 2012 voor dit doel 4,8 miljoen euro toegevoegd aan de prestatiebox. Dit bedrag loopt jaarlijks op naar een bedrag van 9 miljoen euro in 2017.
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat zij personeelsbeleid niet terugzien bij kwaliteitsaspect 9. Zij vragen waarom de voorwaarde gedegen personeelsbeleid niet is genoemd bij indicator 9.3 met betrekking tot professionele cultuur, of het een optie is om indicator 9.3 op dit punt aan te vullen en zo nee, waarom dit niet mogelijk is.
Er is geen afzonderlijke indicator voor het personeelsbeleid omdat dit inhoud krijgt door middel van de invulling van indicator 9.3 van de waarderingskaders (v)so 2012, «de schoolleiding zorgt voor een professionele cultuur.» De schoolleiding moet er voor zorgen dat de medewerkers hun kwaliteiten maximaal willen en kunnen inzetten voor de school, zich willen verbeteren en met en van elkaar willen leren. De schoolleiding werkt hier gericht aan en vervult de voorwaarden om dit mogelijk te maken.
Het personeelsbeleid speelt ook een rol van betekenis bij indicator 8.6, «de school werkt planmatig aan verbeteringen.» Op grond van evaluaties, het cyclisch proces van kwaliteitszorg, werkt de school beargumenteerd aan verbeteractiviteiten. Het planmatige hiervan komt tot uiting in het verbeterplan. Daarin is aangegeven waarom, waartoe en op welke wijze de school aan verbeteractiviteiten wil werken, wie waarvoor verantwoordelijk is, wie de uitvoering op zich nemen en op welke wijze de resultaten worden geëvalueerd en geborgd. De scholen beschouwen in dit kader het scholingsbeleid, als onderdeel van het personeelsbeleid, als één van de instrumenten die zij kunnen inzetten om geconstateerde kwaliteitstekorten op te heffen. Dat veronderstelt de aanwezigheid van een degelijk personeelsbeleid op bestuurs- en/of schoolniveau.
Personeelsbeleid en professionaliteit krijgen ook aandacht via een van de sectoroverstijgende thema’s uit het meerjarenbeleidsplan van de inspectie, «de kwaliteit van de leraar».
Onderwijstijd
De leden van de D66-fractie constateren dat er ook in het speciaal onderwijs aandacht is voor de onderwijstijd, maar op een geheel andere wijze dan bijvoorbeeld in het regulier voortgezet onderwijs. De leden vragen de staatssecretaris om een toelichting op het verschil in benadering. Is de staatssecretaris het met deze leden eens dat de benadering van onderwijstijd in dit toezichtkader recht doet aan de verschillen tussen leerlingen en aan de uiteenlopende behoeften van leerlingen, zo vragen zij. En deelt de staatssecretaris de opvatting van deze leden dat een dergelijke benadering ook in het reguliere onderwijs de voorkeur verdient. Dit mede gelet op de invoering van passend onderwijs, waarmee de verschillen tussen leerlingen, en hun behoeften verder uiteen zullen gaan lopen.
Met de opvatting over het gebruik van de onderwijstijd als opgenomen in de waarderingskaders (v)so beoogt de inspectie recht te doen aan de verschillen tussen leerlingen en de uiteenlopende behoeften van leerlingen die tot uitdrukking komen in de keuze voor een uitstroombestemming waarop de school de leerlingen voorbereidt. Indicator 4.1 verwijst naar de noodzaak dat de school zich beraadt op de vraag hoeveel tijd zij aan welk vak wil besteden om de leerling optimaal voor te bereiden op het maken van de overstap naar de passende vervolgbestemming. In het reguliere onderwijs (po en vo) is met name het curriculum leidend voor de inzet van de onderwijstijd maar ook daar kijkt de inspectie of de school de onderwijstijd afstemt op de leerlingenpopulatie.
Ontwikkelingsperspectief
De leden van de PvdA-fractie missen het aspect van ouderbetrokkenheid bij het opstellen en uitvoeren van het ontwikkelingsperspectief. Zij achten de betrokkenheid van ouders ook in dit geval van groot belang en vragen waarom ouderbetrokkenheid niet is opgenomen bij deze normindicatoren.
Naar aanleiding van de aanvaarding van de Wet kwaliteit (v)so is artikel 41a van de Wet op de expertisecentra aangepast; dit artikel geeft voorschriften omtrent de totstandkoming van een ontwikkelingsperspectief. Hierin is onder meer aangegeven dat het bevoegd gezag van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor elke leerling een ontwikkelingsperspectief vaststelt na overleg met de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, met de leerling. Bij de beoordeling van indicator 2.1. uit de waarderingskaders voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gaat de inspectie tevens na of de school het hiervoor genoemde voorschrift ten aanzien van de totstandkoming van het ontwikkelingsperspectief naleeft. Mocht dat onverhoopt niet het geval zijn, dan geeft de inspectie op basis van die constatering het bevoegd gezag een herstelopdracht en controleert of het bevoegd gezag deze opdracht uitvoert.
De leden van de fractie van de SP merken op dat in het toezichtkader veelvuldig wordt gesproken over het ontwikkelingsperspectief. Het definitieve format hiervan is echter nog altijd niet bekend bij de scholen. Zij vragen wanneer dit wel het geval is, en of er daarna nog genoeg tijd voor de scholen is om dit op 1 augustus 2013 geactualiseerd en in werking te hebben. Zij vragen wat de staatssecretaris zelf een redelijke termijn vindt.
Het ligt niet in mijn voornemen voorschriften te geven voor een format voor het ontwikkelingsperspectief. Een Algemene Maatregel van Bestuur waarin is aangegeven aan welke eisen een ontwikkelingsperspectief minimaal moet voldoen, is in voorbereiding. Ik verwacht dat in de loop van dit schooljaar deze AMvB vastgesteld kan worden en in het Staatsblad gepubliceerd. Overigens blijkt dat veel scholen in de sector van het (voortgezet) speciaal onderwijs al volop bezig zijn met succes een schooleigen uitwerking te geven aan dit begrip.
Verder houdt de inspectie er rekening mee dat het ontwikkelingsperspectief als relatief nieuw begrip, ter vervanging van de handelingsplanning, in het veld van het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt geïntroduceerd. Daarom beschouwt de inspectie indicator 2.1 als indicator met een groeikarakter. Dat betekent dat de inspectie in het begin lage eisen stelt om deze indicator als voldoende te kunnen beoordelen. In de loop van de komende jaren zal de inspectie de eisen verder aanscherpen. Hiermee beoogt de inspectie het ontwikkelingsproces dat plaatsvindt binnen scholen op het gebied van het ontwikkelingsperspectief voldoende ruimte maar daarnaast ook sturing te bieden.
Opbrengsten
De leden van de fractie van de PvdA lezen bij indicator 7.1 dat een leraar de leerinhouden dient af te stemmen op de onderwijsbehoeften van de leerlingen. Zij vragen hoe deze indicator zich verhoudt met de indicatoren 1.1 tot en met 1.3 over het eindniveau van leerlingen dat moet voldoen aan landelijke standaarden.
Op dit moment stelt de inspectie vast dat zij nog niet beschikt over de standaarden waarvan sprake is in de indicatoren 1.1 tot en met 1.4. In 2013 start de inspectie een thematisch onderzoek naar de opbrengstbepaling in het speciaal onderwijs, zoals aangegeven in het Jaarwerkplan. Dit moet leiden tot een normering na 2013. Totdat deze normen beschikbaar zijn, beoordeelt de inspectie de indicatoren vallend onder het kwaliteitsaspect «opbrengsten» nog niet.
Binnen het (voortgezet) speciaal onderwijs is het te bereiken eindniveau nooit los te zien van de kenmerken van de leerlingen. Daarom is het ontwikkelingsperspectief naast een planningsdocument tevens een belangrijk verantwoordingsdocument voor de scholen. Dit document stelt de scholen in staat aan te tonen wat zij met de leerlingen bereiken en dat ze er bij de leerlingen hebben uitgehaald wat er in zit.
In het onderwijsleerproces begeleidt de school de leerlingen naar het niveau van kennis, vaardigheden en houdingen die passen bij de mogelijkheden van de leerling. Voor het bereiken van maximale resultaten hierin is het van belang het onderwijs af te stemmen op de behoeften van de leerlingen.
De leden van de SP-fractie vragen of heel expliciet duidelijkheid kan worden gegeven over de uiteindelijke criteria voor opbrengstgericht werken in het speciaal onderwijs. Staan deze criteria al vast en op welke manier is hierover afstemming geweest met schoolbesturen, schoolleiders, docenten en ouders, zo vragen deze leden.
Het opbrengstgericht werken verwijst naar een benadering waarbij scholen op een planmatige manier met de leerlingen toewerken naar een vooraf vastgestelde uitstroombestemming die in overeenstemming is met de mogelijkheden van de leerling. Het instrument bij uitstek dat sturing geeft aan deze manier van werken is het ontwikkelingsperspectief. Bij het opstellen van dit perspectief onderbouwt de commissie voor de begeleiding of de commissie van onderzoek, op basis van het onderwijsrelevante profiel van de leerling, welke uitstroombestemming als passend wordt gezien voor die leerling. Vervolgens gaat de school aan de slag om de leerroute die naar die bestemming leidt, met de leerling af te leggen. Regelmatige terugkoppelingen over hoe de leerling zich ontwikkelt op de verschillende leer- en vormingsgebieden, houden de leerling op de juiste «koers». Bij het afleggen van die route maakt de school beredeneerde keuzes voor het onderwijs dat de leerling krijgt aangeboden (afstemmingsindicatoren uit de waarderingskaders (v)so), zodat de leerling de uitstroombestemming ook daadwerkelijk bereikt.
Bij het opbrengstgericht werken hoort ook dat de school regelmatig de behaalde resultaten met de leerlingen evalueert. Indicator 8.2 van de waarderingskaders (v)so verwijst hiernaar en onderstreept het belang de opbrengsten als aangrijpingspunt voor kwaliteitsverbetering te nemen.
Ten slotte behoort ook het beoordelen van de gerealiseerde opbrengsten van een school tot de opdracht van de externe toezichthouder bij het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs vanuit een opbrengstgerichte invalshoek. De stand van zaken rond die beoordeling is beschreven in de beantwoording van de bovenstaande vraag van de leden van de PvdA-fractie, over landelijke standaarden.
De leden van de SP-fractie vragen of zij het goed zien dat de meeste normindicatoren gekoppeld zijn aan het onderwijsleerproces en er een sterke focus ligt op de cognitieve opbrengsten. Zij vragen hoe wordt voorkomen dat een deel van de scholen voor het voortgezet speciaal onderwijs(vso) daarmee het risico loopt als zwak of zeer zwak beoordeeld te worden en daarmee ook het risico dat de maatschappelijke opbrengst, namelijk het vergroten van de kansen op duurzame arbeids- of maatschappelijk participatie voor zeer kansarme jongeren, uit het oog verloren dreigt te worden. Deze leden vragen hoe naast cognitieve opbrengsten voldoende aandacht wordt gegeven aan de motivationele of sociale opbrengsten die binnen de context van de leerling behaald kunnen worden. In hoeverre wordt hier per doelgroep gedifferentieerd, zo vragen zij.
De focus in de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs ligt op de leerroute waarmee de school de leerling voorbereidt op uitstroom in de richting van één van de drie in de wet voorgeschreven uitstroomprofielen. Bepalend voor de inrichting van het geboden onderwijs zijn de voor de onderscheiden profielen opgestelde kerndoelen, die zullen worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, en onlangs voor internetconsultatie zijn aangeboden. Deze profielen in combinatie met de kerndoelen beogen de duurzame arbeids- en maatschappelijke participatie te bevorderen voor jongeren die aangewezen zijn op een overwegend ortho-didactische en ortho-pedagogische benadering. Binnen deze kerndoelen zijn zowel leergebied-gebonden als leergebied-overstijgende doelen opgenomen. Met name deze laatste doelen richten zich op niet-cognitieve doelen die onder andere samenhangen met motivatie en sociaal gedrag. Binnen de leerroutes die gekoppeld zijn aan de uitstroomprofielen is er ruimte om het aanbod van de school af te stemmen op de behoeften van individuele of groepen leerlingen. De school verantwoordt zich over de hierin gemaakte keuzes in het document waarin het ontwikkelingsperspectief staat vermeld.
De leden van de SP-fractie vragen ten slotte wat exact wordt bedoeld met kwaliteitsaspect 1.4 «de school voldoet aan de landelijke standaard voor bestendiging» en wat hierbij (wettelijk) de verantwoordelijkheid van de school is.
Met deze indicator beoogt de inspectie een oordeel te geven of de school in staat is geweest de leerling zodanig voor te bereiden op de bij de leerling passende vervolgbestemming dat hij zich daar ook kan handhaven, zowel wat betreft de cognitieve als de meer sociale aspecten. Dit blijkt uit de aanwezigheid na twee jaar van de leerling op de voorziening en/of het niveau waar de leerling naar is uitgestroomd na het beëindigen van zijn loopbaan op de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De inspectie gaat ervan uit dat de school deze informatie verzamelt in het kader van het gevoerde kwaliteitszorgbeleid. Deze gegevens zijn te beschouwen als relevante informatie om te bepalen of de geboden opleiding nog steeds in voldoende mate is afgestemd op de eisen die de vervolginstelling aan de schoolverlaters stelt.
Overigens is deze indicator wat inhoud betreft te vergelijken met de indicator die de inspectie hanteert bij het beoordelen van de opbrengsten van scholen voor praktijkonderwijs. Deze indicator luidt: «de leerlingen van het praktijkonderwijs functioneren naar verwachting in de vervolgopleiding of het werkveld.»
De leden van de D66-fractie stellen vast dat in het bijgevoegde waarderingskader bij kwaliteitsaspect 1, dat handelt over de opbrengsten, sprake is van een viertal landelijke standaarden, waaraan aan het eind van de schoolperiode voldaan dient te worden. Deze landelijke standaarden betreffen: leerresultaten, sociale opbrengsten, opbrengsten en bestendiging. De leden verzoeken om een nadere toelichting op deze standaarden. Zij vragen of dergelijke standaarden al bestaan en zo ja hoe deze standaarden luiden. Zo nee, hoe worden deze standaarden vastgesteld, vragen zij. Tevens vragen zij wanneer een school aan deze standaarden voldoet.
Met verwijzing naar de beantwoording van de bovenstaande vraag van de leden van de PvdA-fractie, over landelijke standaarden, is de stand van zaken met betrekking tot de opbrengststandaarden dat de inspectie in 2013 een thematisch onderzoek start naar de opbrengstbepaling in het speciaal onderwijs. Dit moet leiden tot een normering na 2013. Het ligt in het voornemen nadrukkelijk het onderwijsveld bij deze ontwikkeling te betrekken. Tot het moment dat de inspectie over normen beschikt om te oordelen op deze indicatoren, doet de inspectie geen uitspraak of de betreffende school voldoende opbrengsten realiseert.
Recht doen aan de diversiteit van de leerlingen
De leden van de SP-fractie merken op dat bij de opdracht die het speciaal onderwijs krijgt in het kader van het passend onderwijs, het flexibel arrangeren van trajecten om de onderwijsvraag van kinderen en jongeren optimaal te beantwoorden, essentieel is. Dit betekent dat het niet in alle gevallen zal gaan om eenduidig gestructureerde trajecten voor kinderen en jongeren. Deze leden vragen of de staatssecretaris de overtuiging deelt dat bij het inspectie-toezicht gewaakt zal moeten worden voor een dusdanige beoordelingslast dat er beperkingen op gaan treden in het proces van arrangeren, en er dus beperkingen op kunnen treden bij het behalen van de maximale leerwinst voor kinderen en jongeren. Tevens vragen zij hoe de staatssecretaris scholen voor speciaal onderwijs die ruimte geeft binnen dit toezichtkader.
Wanneer het inspectietoezicht er toe zou leiden dat dit beperkend werkt op het behalen van maximale leerwinst door leerlingen van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs, dan is dat zeker niet de bedoeling. Overigens heb ik geen aanwijzingen dat het Toezichtkader 2012 tot deze ongewenste situatie leidt.
Het flexibel arrangeren van trajecten voor leerlingen vormt het kenmerk van het (voortgezet) speciaal onderwijs. Hierbij speelt de school in op de belemmerende en bevorderende factoren die het volgen van het onderwijs door de leerling beïnvloeden. Over de keuzes die dan worden gemaakt over de te volgen leerroute, verantwoordt de school als professionele organisatie zich in het vastgestelde ontwikkelingsperspectief. Hierbij dient er voor gewaakt te worden hierin niet al te zeer in detail te treden, maar de verantwoording te beperken tot de maatregelen met een structureel karakter die de school treft. De waarderingskaders (v)so van de inspectie bieden daartoe in voldoende mate de ruimte.
De leden van de SP-fractie vragen om toe te lichten hoe voldoende recht kan worden gedaan aan de groep leerlingen binnen het uitstroomprofiel arbeidsmatige dagbesteding en vooral ook arbeidstoeleiding, nu voor de indicatoren die te maken hebben met het onderwijsleerproces is aangesloten bij de indicatoren van het primair onderwijs. Zij denken dan onder meer aan de grote diversiteit van deze groep leerlingen, zowel qua leeftijd en achtergrond als qua complexiteit van de problematiek. De leden van deze fractie vragen in hoeverre de genoemde indicatoren geschikt zijn, aangezien het hier vaak gaat om arrangementen op maat.
Om recht te doen aan het eigen karakter van het voortgezet speciaal onderwijs heeft de inspectie een afzonderlijk waarderingskader voor het voortgezet speciaal onderwijs in het Toezichtkader 2012 opgenomen. Hierbij is aangesloten bij de in de Wet kwaliteit (v)so opgenomen uitstroomprofielen. Dagbesteding en Arbeid vormen twee van de drie uitstroomprofielen waar de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs hun onderwijsprogramma op kunnen inrichten. Bij het opnemen van indicatoren in het waarderingskader vso die te maken hebben met het onderwijsleerproces, is aansluiting gezocht bij de indicatoren uit het waarderingskader voor het reguliere voortgezet onderwijs. Zo komen de indicatoren uit het kwaliteitsaspect «didactisch handelen» (kwaliteitsaspect 6) ook voor in het waarderingskader voor het voortgezet onderwijs. Dit vanuit de opvatting dat de basisvaardigheid van goed lesgeven in het voortgezet onderwijs niet verschilt van die in het voortgezet speciaal onderwijs.
Hoe geschikt acht de staatssecretaris de voorgestelde indicatoren voor het onderwijsaanbod voor tienermoeders, ZMOLK-ers, meiden die slachtoffer zijn van eerwraakgerelateerd geweld, het onderwijsaanbod van de arbeidstrainingscentra (ATC’s), of learning on the job-arrangementen van de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Ik ben van oordeel dat deze indicatoren uit het waarderingskader vso zeer geschikt zijn om het onderwijs aan uiteenlopende doelgroepen te beoordelen. Het kader biedt voldoende ruimte om rekening te houden met uiteenlopende problematieken waar leerlingen mee te kampen hebben en in te zoomen op die aspecten die juist voor de betreffende doelgroep van extra betekenis zijn. Dat vraagt om een gebruik van het kader met oog voor de context van de te beoordelen school, zonder dat dit leidt tot onvergelijkbaarheid in het finale oordeel over de onderwijskwaliteit met andere scholen voor voortgezet speciaal onderwijs. Dat stelt hoge eisen aan de inspecteur die het onderzoek op de school uitvoert.
Als locaties waar leerlingen kort tot zeer kort verblijven, worden Justitiële Jeugdinrichtingen of jeugdzorgplus-instellingen genoemd. De leden van de SP-fractie vragen waarom niet ook trajecten van jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg worden genoemd, aangezien deze trajecten steeds korter worden. Op welke manier wordt rekening gehouden met de moeilijke doelgroep van bijvoorbeeld de Justitiële Jeugdinrichting, waar leerlingen vaak moeilijker te motiveren zijn, zo vragen zij.
Het gaat hier om de zogenaamde kort-verblijf-locaties, waar zeker ook trajecten in de geestelijke gezondheidszorg en de jeugdzorg toe kunnen behoren. De inspectie is in gesprek met vertegenwoordigers van scholen verbonden aan deze instellingen over de gevolgen van het kort-verblijf-karakter voor de inhoud en de positie van het onderwijs aldaar. Deze discussie spitst zich toe op de vraag op welke manier de inspectie de opbrengsten kan beoordelen zonder deze scholen onrecht te doen. Dat laat overigens onverlet dat het onderwijs ook op deze scholen aan de basiskwaliteitseisen moet voldoen.