Kamerstuk 33400-VI-126

Eindrapport van de Commissie Archiefonderzoek handelen Openbaar Ministerie bij seksueel misbruik Rooms-Katholieke Kerk

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2013

Gepubliceerd: 10 september 2013
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33400-VI-126.html
ID: 33400-VI-126

Nr. 126 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 september 2013

Hierbij bied ik u aan het eindrapport van de Commissie Archiefonderzoek handelen Openbaar Ministerie bij seksueel misbruik Rooms-Katholieke Kerk (hierna: de commissie)1.

Naar aanleiding van de berichtgeving over het seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk (RKK) en het daarnaar verrichte onderzoek door de commissie onder leiding van drs. W.J. Deetman heeft u zowel mondeling als schriftelijk indringend aandacht gevraagd voor het handelen van het Openbaar Ministerie (OM) bij misbruikzaken. De rol van het OM komt in het rapport van de commissie-Deetman slechts zijdelings aan de orde.

Na het schriftelijk verzoek van uw Kamer van 18 februari 2011 heeft het College van procureurs-generaal de heer mr. D. Steenhuis verzocht te onderzoeken hoe het OM is omgegaan met zaken betreffende misbruik in de RKK. Zijn rapport getiteld «Nil Novum» heb ik u bij brief van 29 juni 2011 aangeboden (Kamerstuk 32 500 VI, nr. 111). In dat onderzoek is de periode vóór 1980 buiten beschouwing gebleven. Op basis van dit rapport en de toen bekende feiten, heb ik aanvankelijk aangegeven dat een verder onderzoek naar de rol van de overheid naar verwachting nauwelijks tot nieuwe inzichten zou leiden.

Bij de hoorzitting in uw Kamer op 18 april 2012 heeft het toenmalige lid van het College van Procureurs-Generaal, de heer mr. H.J. Moraal, de toen recente vondst van een correspondentiearchief bij het ressortsparket te Den Bosch bekend gemaakt. Dit correspondentiearchief bevatte correspondentie tussen de parketten en de procureur-generaal in Den Bosch over zaken tegen rooms-katholieke geestelijken in de jaren ’50 en ’60. Deze vondst was, samen met de onduidelijkheid die was ontstaan over de beschikbaarheid van relevante informatie over oude strafzaken, voor uw Kamer aanleiding mij bij brief van 26 april 2012 te verzoeken een onderzoek te laten verrichten naar archieven van het OM die mogelijk meer inzicht kunnen geven in de wijze waarop het OM in het verleden is omgegaan met misbruikzaken binnen de RKK. Ik heb bij brief van 25 mei 2012 uw Kamer laten weten het belang van zo’n onderzoek te onderschrijven2.

Het onderzoek is uitgevoerd door de heer dr. M.W. van Boven, oud-algemeen rijksarchivaris, en de heer mr. F.H. Koster, voormalig vicepresident en voorzitter van de strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden.

Bij brief van 11 juli 2012 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de invulling van de onderzoeksopdracht.

De onderzoekers hebben het rapport op 15 augustus j.l. aan mij aangeboden en mondeling toegelicht. Het gedegen en brede onderzoek heeft veel nieuwe informatie en belangrijke inzichten opgeleverd. Hierna ga ik kort in op de resultaten van het onderzoek.

Het onderzoek

De commissie had de taak onderzoek te doen naar:

  • de nog beschikbare archieven waarin mogelijk informatie te vinden zou zijn die inzicht kan geven in hoe het OM in de periode 1945–2010 omging met van seksueel misbruik verdachte geestelijken van de Rooms-Katholieke Kerk;

  • de manier waarop het OM in de periode 1945–2010 is omgegaan met van seksueel misbruik verdachte geestelijken van de Rooms-Katholieke Kerk in vergelijking met andere verdachten van vergelijkbare delicten.

In het eerste deel van het onderzoek heeft de commissie onderzocht of er nog voldoende relevante archieven van het OM beschikbaar waren die informatie konden bevatten over de wijze waarop het OM is omgegaan met rooms-katholieke geestelijken die werden verdacht van seksueel misbruik. Dat bleek het geval te zijn. In de tweede fase van het onderzoek heeft de commissie aan de hand van het geïnventariseerde archiefmateriaal onderzocht of het OM in het algemeen tegen geestelijken anders is opgetreden dan tegen andere verdachten van soortgelijke delicten. De commissie heeft tevens gesproken met enkele betrokken oud-leden van het OM.

De commissie heeft besloten het zwaartepunt in haar onderzoek te leggen bij de periode 1945–1980 in de arrondissementen waar de RKK het sterkst vertegenwoordigd was. Die keuze is door de onderzoekers in het onderzoeksrapport overtuigend onderbouwd.

De commissie heeft zich bij haar werkzaamheden laten adviseren door diverse deskundigen op onder andere het terrein van de methodologie en statistiek.

Het onderzoek is verricht vanuit drie invalshoeken. Ik ga hieronder kort in op de hoofdlijnen en uitkomsten van deze drie invalshoeken.

Justitieel beleid

De eerste invalshoek betrof die van de justitiële beleidsstukken over seksueel misbruik. De onderzoekers stellen vast dat zaken van seksueel misbruik voor de vervolging geen aparte categorie vormden, ook niet als de verdachte een geestelijke was. Richtlijnen over vervolgingscriteria bestonden niet. Wel waren er afspraken dat de procureur-generaal diende te worden geïnformeerd wanneer een officier van justitie tot vervolging of sepot van een zaak tegen een geestelijke overging. In de onderzochte periode was het vervolgingsbeleid grotendeels plaatselijk bepaald. Per arrondissement bestonden vaste gebruiken en tradities die doorgaans niet schriftelijk waren vastgelegd. De officier van justitie had een grote individuele vrijheid. In de onderzochte periode kwam steeds meer oog voor het daaraan inherente gevaar van rechtsongelijkheid. Een rechtsongelijkheid die zich dus niet alleen bij zedenzaken, maar bij alle soorten zaken kon voordoen. Zowel in de wetenschap als in de rechtspraktijk heeft daarop in de onderzochte periode bezinning plaatsgehad en later is steeds meer vorm gegeven aan een uniform vervolgingsbeleid. De conclusie is dat er in de jaren 50–70 geen beleid ten aanzien van de vervolging van geestelijken bestond en algemene afspraken tussen de Kerk en het OM niet aannemelijk zijn geworden.

Vergelijking zedenzaken geestelijken en niet-geestelijken

De tweede invalshoek betrof een vergelijkend onderzoek. Hiervoor zijn in de onderzochte periode steekproeven in de parketregisters met volledige kalenderjaren gedaan. Dit leverde 5.170 zedenzaken op waarvan 40 tegen geestelijken. Ook uit andere bronnen zijn de onderzoekers zedenzaken tegen geestelijken op het spoor gekomen, waardoor uiteindelijk 110 zaken in het onderzoek konden worden betrokken. Met deze zaken kon een cijfermatige vergelijking worden uitgevoerd. Een opvallende uitkomst is dat in zaken tegen geestelijken bijna tweemaal zo vaak voorwaardelijk werd geseponeerd als in alle zedenzaken tezamen (13% tegenover 7%). Wat betreft de afhandeling door de rechter valt op dat het aantal voorwaardelijke veroordelingen bij geestelijken ongeveer driemaal zo hoog ligt ten opzichte van het totaal van alle verdachten tezamen (46% tegenover 15 procent). Het onderzoek heeft uitgewezen dat deze verschillen tussen geestelijken en niet-geestelijken verdwijnen als ook wordt gekeken naar de sociale status van de verdachten. De commissie heeft daarbij gebruik gemaakt van een classificering van beroepen in drie categorieën (laag, midden, hoog). De geestelijken vallen in de beroepsgroep met een hoge sociale status. Een vergelijking van concrete zaken tegen geestelijken en verdachten uit beroepsgroepen van hetzelfde niveau (controlegroep), gaf geen opvallend verschil in afdoening.

De onderzoekers concluderen dat de aangetoonde verschillen niet zozeer aan de status van geestelijke zijn toe te schrijven, maar dat deze te maken hebben met de positie op de maatschappelijke ladder.

Kwalitatieve analyse van 110 zaken

De derde invalshoek betrof een kwalitatieve analyse van de gevonden 110 zaken. Een analyse van alle beschikbare informatie in die zaken gaf inzicht in de interactie tussen het OM en de kerkelijke overheid. Aan de hand van casuïstiek heeft de commissie geconstateerd dat het vaak voorkwam dat overleg werd gevoerd tussen het OM en de kerkelijke leiding, wanneer een geestelijke verdacht werd van seksueel misbruik van minderjarigen. De Kerk had er belang bij dat de zaak zoveel mogelijk buiten de publiciteit werd gehouden. Het OM wilde daar, afhankelijk van de zaak, wel aan tegemoet komen en eiste van de Kerk stevige maatregelen om recidive te voorkomen. Dit kon dan zijn beslag krijgen in de vorm van een voorwaardelijk sepot, waarbij de betreffende geestelijke bijvoorbeeld in een klooster werd geplaatst, onder toezicht werd gesteld en een psychiatrische behandeling moest ondergaan. De onderzoekers concluderen dat aldus, hoewel wellicht niet beoogd door het OM, een feitelijke rechtsongelijkheid kon ontstaan. De in de kwantitatieve vergelijking gevonden verschillen ten gunste van de geestelijken schrijven de onderzoekers vooral toe aan de interventies van de Kerk.

In dit deel van het onderzoek wordt uitvoerig op zaken ingegaan en worden ook enkele geruchtmakende zaken grondig geanalyseerd. In een enkel geval valt een in het verleden gegeven beslissing van het OM volgens de onderzoekers niet te begrijpen. Er wordt ook gewezen op gevallen waarin het OM juist stevig in de zaak zat en bijvoorbeeld succesvol beroep aantekende tegen een beslissing van de rechter-commissaris tot het opheffen van de voorlopige hechtenis. Verder constateert de commissie dat het meer dan eens is voorgekomen dat het OM in een misbruikzaak ontdekte dat de verdachte al eerder misbruik had gepleegd en dat de kerkelijke leiding daarvan op de hoogte was. Uit de beschikbare stukken heeft de commissie niet kunnen afleiden dat het OM de kerk in die gevallen op haar stilzwijgen heeft aangesproken.

Beschouwing

Het eindrapport vormt een belangrijke aanvulling op al hetgeen tot nu toe rond het misbruik in de RKK is onderzocht. Sommige elementen, zoals de aard van de contacten tussen het OM en de kerkelijke leiding, zijn ook al terug te vinden in het onderzoek van de Commissie Deetman. Een belangrijke conclusie is dat er, anders dan wel is gesuggereerd, geen aanwijzingen zijn gevonden voor beleid of algemene afspraken over een milde afdoening of het niet vervolgen van zedenzaken tegen geestelijken. Uit de vele aangetroffen zaken blijkt juist dat het OM optrad in zedenzaken tegen geestelijken. Tegelijkertijd wijst het casusonderzoek uit dat de verdachte geestelijke, evenals de verdachte uit een vergelijkbare sociale klasse vaker dan de gemiddelde verdachte een gunstiger afhandeling van een misbruikzaak ten deel viel. Het rapport geeft een helder inzicht in de patronen die met name in de jaren ’50 tot ’70 voor de geestelijkheid konden bijdragen aan deze feitelijke rechtsongelijkheid. Slachtoffers hebben zich daardoor miskend kunnen voelen.

De uitkomst van dit onderzoek ziet op het handelen van het OM ongeveer vijftig jaar geleden; een andere tijd, met andere gebruiken, mogelijkheden en inzichten. Dat heeft dit onderzoek goed voor het voetlicht gebracht. We moeten leren van het verleden. De inhoud van het rapport onderstreept het belang van een uniform en consistent vervolgingsbeleid en een uiterst zorgvuldige behandeling van misbruikzaken met oog voor de positie van slachtoffers en verdachten. Van slachtofferbeleid was in de onderzochte jaren nog geen sprake. Gelukkig is in de afgelopen jaren de positie van het slachtoffer (ook van niet zedengerelateerde feiten) aanzienlijk verbeterd. Ik spreek de hoop uit dat ook dit onderzoek voor de slachtoffers kan bijdragen aan het verwerken en plaatsen van het pijnlijke verleden.

Tot slot spreek ik mijn waardering uit voor de wijze waarop de commissie invulling heeft gegeven aan haar onderzoeksopdracht. Ik spreek mijn dank uit aan de onderzoekers en allen die met hen aan dit onderzoek hebben meegewerkt. Het is belangrijk dat door velen ruimhartig medewerking is verleend aan het onderzoek. In het bijzonder zij hier vermeld dat de commissie bij hoge uitzondering toegang heeft gekregen tot de resultaten van het archiefonderzoek van de commissie-Deetman en op die manier gebruik heeft kunnen maken van een belangrijke bron van informatie.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten