Vastgesteld 13 februari 2013
Binnen de vaste commissie voor Financiën hebben twee fracties behoefte over de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 januari 2013 over plaatsing in het Staatsblad van het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten (Kamerstuk 33 400-IX, nr. 11), enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.
De vragen en opmerkingen zijn op 25 januari 2013 aan de staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 12 februari 2013 zijn ze door hem beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van Nieuwenhuizen-Wijbenga
De adjunct-griffier van de commissie, Maas
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het Besluit van 20 december tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten. Zij vinden het niet acceptabel dat de regering een groot fiscaal beleidsbesluit twaalf dagen voordat het in werking treedt, publiceert. Kan de staatssecretaris aangeven waarom dit besluit niet rond 1 november gepubliceerd is?
In artikel 15, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 staat dat de Kamer onverwijld geïnformeerd dient te worden bij publicatie. Dit duurde na publicatie echter nog vier weken. Er ontstond derhalve de vreemde situatie dat de Kamer onverwijld geïnformeerd diende te worden en dat er acht weken wettelijk moet zitten tussen publicatie en inwerkingtreding.
Echter, de Kamer werd vier weken later geïnformeerd en het beleidsbesluit werkt terug tot 1 januari, zodat het al was ingegaan toen de Kamer geïnformeerd werd.
Is dit volgens de Raad van State wettelijk toegestaan? Wilt u de Raad om advies vragen op dit punt om te weten of het besluit wel rechtsgeldig is?
En kunt u toezeggen dat volgend jaar het grote beleidsbesluit voor 5 november gepubliceerd wordt?
Welk overleg is er met de sector gevoerd over dit besluit?
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel a (Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)
Kunt u aangeven hoe de tabel wijzigt en waarom niet dichter bij Besluit 17 maart 2011, nr. BLKB2011/248M is gebleven, waarin staat in punt 2, derde alinea, derde zin: «Het uitgangspunt bleef onverminderd dat de waardering de waarde in het economisch verschil moest benaderen.». Dit «benaderen» moet schijnbaar als «steeds dichterbij benaderen in de tijd» worden begrepen, gezien het bedrag aan inkomstenbelasting box 3, dat vanaf 2011 langzaam richting het bedrag gaat dat verschuldigd zou zijn op basis van de getaxeerde WEV door een makelaar. Graag een toelichting op dit onderwerp.
Artikel II (Uitvoeringsbesluit loonbelastingen 1965)
Is de 30%- regeling nu in overeenstemming gebracht met de relevante rechterlijke uitspraken? Zo nee, waarom niet en wanneer zal dat gebeuren?
Artikel IX, onderdeel a (Uitvoeringsbesluit belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Hoe gaat de Belastingdienst handhaven dat een auto hier slechts twee weken per jaar gebruikt wordt? Is deze regeling in overeenstemming met het EU-recht?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de D66
De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het besluit van 20 december 2012 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten. Zij zien aanleiding tot het stellen van een aantal aanvullende vragen, met name op het gebied van de wijzigingen met betrekking tot de innovatiebox.
De leden van de fractie van D66 hebben vanuit een perspectief van administratieve lasten begrip voor het voorstel om te kiezen voor een optioneel forfaitair regime bij de innovatiebox. Maar zij vragen zich wel af of er geen negatieve werking op de prikkel om te innoveren vanuit kan gaan. Is het idee van de innovatiebox immers niet dat meer innovatie meer beloond moet worden? Kan de keuze voor een forfaitaire regeling dit principe niet ondermijnen?
Ook vragen de leden zich af hoe dit besluit budgettair neutraal kan zijn? Ligt het niet voor de hand dat iedereen die tot voor kort onder het plafond bleef, zal gaan voor de forfaitering en dat iedereen die erboven uit stijgt, zal kiezen voor het andere regime? Zal dit gedragseffect niet leiden tot een hoger budgettair beslag?
Ook vragen de leden om in te gaan op verhouding tot de aangekondigde evaluatie in de zomer van 2013. Is het niet logischer om met wijzigingen te wachten tot na de evaluatie, temeer omdat hieruit misschien nog wel veel grotere wijzigingen zullen volgen?
Ik heb kennis genomen van de vragen over mijn brief van 14 januari 2013 over de plaatsing in het Staatsblad van het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten. De vragen zijn gesteld door de leden van de fracties van het CDA en D66 bij het schriftelijk overleg over de Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Financiën voor het jaar 2013.
Alvorens in te gaan op de vragen maak ik graag gebruik van de gelegenheid enige toelichting te geven over de achtergrond van de brief van 14 januari 2013. Bij die brief is uw Kamer geïnformeerd over de plaatsing in het Staatsblad van het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten (hierna: Verzamelbesluit 2013). Deze mededeling heeft plaatsgevonden omdat van één van de wijzigingen in het Verzamelbesluit 2013, namelijk de wijziging in het Besluit fiscale eenheid 2003, in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is voorgeschreven dat van de publicatie in het Staatsblad onverwijld mededeling wordt gedaan aan de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. Deze publicatie heeft plaatsgevonden op 28 december 2012 in Staatsblad 2012, 694.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom het Verzamelbesluit 2013 niet rond 1 november is gepubliceerd. Omdat het Verzamelbesluit 2013 wijzigingen bevat die voortvloeien uit het Belastingplan 2013 c.a. kon dat besluit pas worden bekrachtigd nadat de Tweede en Eerste Kamer zich over het Belastingplan 2013 hadden uitgesproken. Daardoor was het niet mogelijk om de minimuminvoeringstermijn van twee maanden te halen. Op 18 december 2013 heeft de Eerste Kamer het Belastingplan 2013 c.a. aangenomen. Op 20 december 2012 is het Verzamelbesluit 2013 bekrachtigd door de Koningin. De bekendmaking van deze algemene maatregel van bestuur door plaatsing in het Staatsblad en daarmee ook de kennisgeving aan uw Kamer, kon dus pas na deze datum plaatsvinden. Deze procedurele gang van zaken rond de totstandkoming van het Verzamelbesluit 2013 hebben geleid tot publicatie door de SDU van dit besluit in Staatsblad 694 op 28 december 2012.
Ook voor de toekomst zal gelden dat het moment van publicatie van wijzigingen in gedelegeerde regelgeving die voortvloeien uit het Belastingplanpakket, zal samenhangen met het moment waarop het Belastingplanpakket is aangenomen. Het is derhalve niet mogelijk, dit in reactie op de vraag van de leden van de fractie van het CDA, dat volgend jaar het grote beleidsbesluit – voor zover hiermee de wijziging van fiscale uitvoeringsbesluiten bij algemene maatregel van bestuur wordt bedoeld – voor 5 november wordt gepubliceerd. Het uitbrengen van een uitvoeringsbesluit alvorens de Tweede en de Eerste Kamer in de gelegenheid zijn gesteld zich over de wettelijke bepalingen waarop het besluit is gebaseerd uit te spreken, acht ik staatsrechtelijk onjuist.
Artikel 15, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 schrijft voor dat een krachtens het vierde lid, eerste volzin, en tiende lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur niet eerder in werking treedt dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing dient vervolgens volgens deze bepaling onverwijld mededeling te worden gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal. Omdat artikel V van het Verzamelbesluit 2013 een wijziging bevat van het Besluit fiscale eenheid 2003 waarop het hiervoor genoemde voorschrift van toepassing is, is uw Kamer bij brief van 14 januari 2013 schriftelijk op de hoogte gebracht van de publicatie van deze wijziging in het Staatsblad op 28 december 2012. Zoals door de leden van de fractie van het CDA is opgemerkt is de vreemde situatie ontstaan dat de Kamer onverwijld diende te worden geïnformeerd over de publicatie in het Staatsblad van de hiervoor genoemde wijziging en dat aan deze informatieplicht eerst na afloop van het kerstreces bij brief van 14 januari 2013 voldaan kon worden terwijl de wijziging na de inwerkingtreding terugwerkt tot en met 1 januari 2013. Omdat de wijziging van het Besluit fiscale eenheid 2003 samenhangt met het Belastingplan 2013 c.a. lijkt een andere handelwijze echter niet mogelijk.
Het moment waarop de mededeling over de publicatie van de wijziging van het Besluit fiscale eenheid 2003 plaatsvindt, heeft overigens geen invloed op de inwerkingtreding van deze wijziging. In de inwerkingtredingsbepaling van het Verzamelbesluit 2013 is ten aanzien van deze wijziging conform het wettelijk voorschrift opgenomen dat deze in werking treedt met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit is geplaatst. Voorts is bepaald dat deze terugwerkt tot 1 januari 2013. Het Verzamelbesluit 2013 is op 26 november 2012 ter advisering aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegd. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies op het Verzamelbesluit 2013 geen opmerkingen gemaakt over de inwerkingtredingsbepaling in het algemeen en ook niet op de afwijkende inwerkingtredingsbepaling van artikel V van het Verzamelbesluit 2013 in het bijzonder. Gezien het voorstaande ga ik ervan uit dat de vraag van de leden van de fractie van het CDA of de gang van zaken wettelijk is toegestaan voldoende is toegelicht. Gelet op de eerdere advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State over het Verzamelbesluit 2013 is er, in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA, geen reden om de Raad van State opnieuw om advies te vragen over dit besluit.
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of overleg met de sector heeft plaatsgevonden luidt ontkennend. Anders dan bij beleidsbesluiten is het niet gebruikelijk om voorgenomen wijzigingen in gedelegeerde regelgeving zoals de uitvoeringsbesluiten die voortvloeien uit wijzigingen in wetgeving in formele zin zoals het Belastingplan c.a. voor te leggen aan vertegenwoordigers van belastingadviseurs en bedrijfsleven.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A (Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)
De leden van de fractie van het CDA hebben vervolgens enkele vragen gesteld over de wijziging van de tabel in artikel 17a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 die ziet op de waardering van verhuurde of verpachte woningen. Deze wijziging is opgenomen in artikel I, onderdeel A, van het Verzamelbesluit 2013. Zij vragen allereerst hoe de tabel wijzigt. De tabel wordt jaarlijks getoetst op actualiteit aan de hand van marktgegevens. De marktwaarde van verhuurde woningen kan immers van jaar tot jaar veranderen. Indien deze toetsing daartoe aanleiding geeft, wordt de tabel aangepast. In de onderstaande tabel zijn de waarden uit de tabel voor 2012 en 2013 naast elkaar gezet zodat gemakkelijk kan zien hoe de tabel is gewijzigd.
Bij een jaarlijkse huur of pacht als % van de WOZ-waarde van |
Bedraagt de leegwaarderatio |
||
---|---|---|---|
Meer dan |
Maar niet meer dan |
In het jaar 2012 |
In het jaar 2013 |
0% |
1,0% |
50% |
50% |
1,0% |
1,5% |
54% |
53% |
1,5% |
2,0% |
58% |
56% |
2,0% |
2,5% |
63% |
59% |
2,5% |
3,0% |
67% |
62% |
3,0% |
3,5% |
72% |
66% |
3,5% |
4,0% |
76% |
69% |
4,0% |
5,0% |
81% |
73% |
5,0% |
– |
85% |
78% |
Uitgangspunt is dat door middel van de tabel de waarde in het economische verkeer van verhuurde woningen zo goed mogelijk wordt benaderd. De aanpassingen van de tabel betreffen dus niet een «steeds dichterbij benaderen in de tijd» zoals de genoemde leden suggereren maar een actualisatie in verband met marktontwikkelingen.
Artikel II (Uitvoeringsbesluit loonbelastingen 1965)
Voorts hebben de leden van de fractie van het CDA enkele vragen gesteld met betrekking tot de 30%-regeling. Het Verzamelbesluit 2013 bevat een tweetal wijzigingen met betrekking tot de 30%-regeling. Allereerst een aanpassing van de 150 kilometergrens voor diegenen die de 30%-regeling hebben, vervolgens korte tijd in het buitenland verblijven en daarna terugkeren om in Nederland werkzaam te zijn. Deze aanpassing is opgenomen nadat is gebleken dat hier een onbedoeld effect optreedt. De andere wijziging heeft betrekking op de looptijd van de 30%-regeling en de vraag of nabetalingen na beëindiging van de tewerkstelling in Nederland nog onder de toepassing van de 30%-regeling vallen. Verduidelijkt is dat de looptijd van de 30%-regeling op een bepaald tijdstip eindigt, waardoor alleen het loon dat genoten wordt tijdens de looptijd onder de toepassing van de 30%-regeling valt. De aanpassingen in het Verzamelbesluit 2013 van de 30%-regeling zijn, in reactie op de vraag van de leden van de fractie van het CDA, dan ook niet een gevolg van rechterlijke uitspraken.
Over de vraag of de 150 kilometergrens op zich zelf is toegestaan, lopen wel gerechtelijke procedures. Recent zijn er uitspraken gedaan door Rechtbank Breda en Rechtbank Haarlem. Uiteindelijk moet de Hoge Raad een definitief oordeel geven over de toelaatbaarheid van de 150 kilometergrens. Ook over de vraag of nabetalingen onder de 30%-regeling vallen, lopen nog gerechtelijke procedures. Laatstgenoemde procedures zien echter op de jaren van vóór de wijzigingen van de 30%-regeling die met ingang van 1 januari 2012 van toepassing zijn.
Artikel IX, onderdeel A (Uitvoeringsbesluit belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Tot slot hebben de leden van de fractie van het CDA enkele vragen gesteld met betrekking tot de in artikel IX, onderdeel A, van het Verzamelbesluit 2013 opgenomen regeling. Deze regeling – de vrijstelling van BPM en MRB voor de duur van maximaal twee weken per jaar per voertuig – bestaat al langer en is in het Verzamelbesluit 2013 slechts iets aangepast. De regeling past, in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA, in het Europese recht. Bij kortdurend gebruik van een in een andere lidstaat geregistreerd motorrijtuig wordt vrijstelling verleend zodat voor dergelijk gebruik geen fiscale belemmering wordt opgeworpen. Bij langer of herhaald gebruik voorzien de autobelastingen daarnaast in de mogelijkheid naar tijdsgelang te betalen, conform de Europese jurisprudentie op dit punt. Voorts voorzien de autobelastingen in vrijstellingen bij grensoverschrijdend werken/ondernemen.
Wat betreft de handhaving van deze regeling antwoord ik de leden van de fractie van het CDA het volgende. Een inwoner van Nederland die een in het buitenland geregistreerde auto voor maximaal twee weken in Nederland wil gaan gebruiken, moet dit vooraf via internet melden aan de Belastingdienst. Daarbij wordt ook de aanvangsdatum van het weggebruik in Nederland opgegeven. Wordt geconstateerd dat deze persoon of een inwonend gezinslid van deze persoon, onderscheidenlijk het in Nederland gevestigde lichaam, na het verstrijken van de periode van twee weken nog steeds of opnieuw met de auto gebruik maakt van de weg in Nederland, terwijl de verschuldigde belastingen niet zijn betaald, dan wordt de belasting nageheven en kan een boete worden opgelegd. De controle van deze vrijstelling loopt mee in de reguliere controle van de autobelastingen en kan bijvoorbeeld ook worden meegenomen bij acties waar in samenwerking met de politie en de RDW ook wordt gecontroleerd op een juiste betaling van de BPM en de MRB.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het Verzamelbesluit 2013 maar zien aanleiding tot het stellen van enkele aanvullende vragen over de wijzigingen met betrekking tot de innovatiebox. Deze leden vragen of de keuze voor een forfaitaire regeling geen negatieve werking heeft op de prikkel om te innoveren. De forfaitaire regeling betekent een vereenvoudiging van het vaststellen van de voordelen die zijn toe te rekenen aan innovatieve activiteiten die kwalificeren voor de innovatiebox. Deze vereenvoudiging zal minder nauwkeurig zijn, maar als de innovatie bijdraagt aan de winst zal de prikkel om te innoveren blijven bestaan. De op forfaitaire wijze bepaalde voordelen uit innovatieve activiteiten is gemaximeerd op € 25.000, zodat de regeling vooral betekenis zal hebben voor het MKB. Voor het MKB geldt dat besparing van de administratieve last relatief zwaar weegt. Er kan dus ook gesteld worden dat het beperken van de administratieve last juist een prikkel is om tot innovatieve activiteiten over te gaan voor de relatief kleine bedrijven. Dit is ook gebleken uit signalen uit de praktijk. In antwoord op vragen van de leden Omtzigt en Verburg (beiden CDA) van 14 december 2010 over dit onderwerp is aangegeven dat vinger aan de pols wordt gehouden en dat open wordt gestaan voor praktische signalen van ondernemers en belastingadvieskantoren.1 In lijn met dit antwoord is de regeling aangepast.
De leden van de fractie van D66 vragen zich voorts af hoe dit besluit budgettair neutraal kan zijn. De toegang tot de innovatiebox blijft ongewijzigd: om gebruik te maken van de innovatiebox dient de belastingplichtige zelf een immaterieel activum te hebben voortgebracht ter zake waarvan aan hem een octrooi is verleend of dat is voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk (S&O) waarvoor aan hem een S&O-verklaring is afgegeven. Ondernemers die reeds gebruik konden maken van de innovatiebox, kunnen dat nog steeds doen. De verwachting is dat het gebruik van de innovatiebox niet op een hoger dan het eerder verwachte niveau zal liggen. Wel hebben de ondernemers die voor de forfaitaire berekeningswijze kiezen een voordeel door beperktere administratieve verplichtingen.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 of het niet logischer was om te wachten met het aanbrengen van wijzigingen tot de aangekondigde evaluatie in de zomer van 2013, ben ik van mening dat het wegnemen van administratieve obstakels niet hoeft te wachten op een inhoudelijk evaluatie van de innovatiebox als zodanig.