Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie in de nationale wetgeving van richtlijn 2009/119/EG van de Raad van 14 september 2009, houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEU 2009, L 265), hierna aangeduid als richtlijn 2009/119/EG. Met de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (Wva 2001), die door de nieuwe wet zal worden vervangen, geeft Nederland momenteel invulling aan zijn internationale verplichtingen om aardolie(product)voorraden aan te houden. Richtlijn 2009/119/EG moet uiterlijk 31 december 2012 zijn geïmplementeerd in de nationale wetgeving van de lidstaten van de EU. De transponeringstabel is opgenomen in hoofdstuk III aan het slot van deze toelichting.
De Europese Raad heeft in zijn actieplan (2007–2009) «Energiebeleid voor Europa» benadrukt dat de voorzieningszekerheid van aardolie(producten) moet worden bevorderd, zowel voor de Europese Unie (EU) in haar geheel als voor elke lidstaat, onder meer door goed werkende olievoorraadmechanismen in de Unie en een goede beschikbaarheid van olievoorraden bij een crisis. Deze doelstelling veronderstelt onder meer dat het communautaire systeem en het systeem van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) beter op elkaar worden afgestemd. De belangrijkste veranderingen die voortkomen uit richtlijn 2009/119/EG zijn:
• Lidstaten zijn voortaan verplicht om minimaal 90 dagen netto import aardolie(producten) aan te houden na 10% aftrek voor niet beschikbare delen van opgeslagen aardolie(producten), dan wel 61 maal het daggemiddelde van het binnenlands verbruik. Lidstaten zijn verplicht de grootste van deze twee aan te houden. Voor Nederland is dat de eerste hoeveelheid. Met deze verandering wordt de omvang van de totale nationale verplichting op grond van de EU-richtlijn gelijk aan de voorraadverplichting conform de regels van het IEA. Richtlijn 2009/119/EG stelt echter nog een aantal additionele voorwaarden ten aanzien van samenstelling en kwaliteit van de voorraad.
• Lidstaten zijn voortaan verplicht om voor een minimaal deel de voorraadplicht in te vullen met gereed product (dat wil zeggen geraffineerd product, gereed voor gebruik) dat op de binnenlandse markt wordt gebruikt, zoals benzine, gasolie-diesel (aardoliedistillaat) en kerosine.
• De inrichting van het EU-systeem ter voorbereiding van een oliecrisis wordt meer gestroomlijnd met de administratieve verplichtingen van het IEA. Tevens komen er diverse administratieve verplichtingen bij met name voor de lidstaten.
• Op grond van richtlijn 2009/119/EG is het niet meer verplicht om een bilateraal akkoord tussen EU-lidstaten te sluiten om voorraden in het buitenland ter afdekking van de nationale voorraadplicht te gebruiken. Dat kan gaan om voorraden in eigendom van Nederlandse voorraadplichtigen, maar ook om gereserveerde voorraden bij derden (tickets). In het wetvoorstel zijn randvoorwaarden voor bilateraal aangehouden veiligheids- dan wel speciale voorraden opgenomen en het bevat een basis om hieromtrent aanvullende regels te stellen.
• Richtlijn 2009/119/EG beoogt een aanscherping van de nationale en internationale controlesystematiek. Hiervoor moeten lidstaten registers bijhouden waarin onder andere de locatie en aard van de veiligheidsvoorraden dan wel speciale voorraden zijn opgenomen. Daarnaast heeft de Europese Commissie de mogelijkheid om in samenwerking met de betrokken lidstaten de verplicht aangehouden voorraden te verifiëren.
In 2007 is de Wva 2001 door een onafhankelijk adviesbureau geëvalueerd. De resultaten van de evaluatie zijn door de toenmalige Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2007/08, 31 309, nr. 1). De meest belangwekkende aanbeveling uit deze evaluatie is een heroverweging van de voorraadplicht voor handelaren. Gebleken is dat een aantal niet-producenten extra kosten moet maken om aan de voorraadplicht te kunnen voldoen. De oorzaak hiervan is dat de normaal bij hen aanwezige werkvoorraden onvoldoende zijn om daarmee hun voorraadplicht te kunnen afdekken, dit in tegenstelling tot de producenten die wel over voldoende werkvoorraden beschikken. De aanbeveling om alle niet-producenten uit te sluiten van de voorraadplicht wordt in dit wetsvoorstel niet overgenomen mede als gevolg van bezwaren van de producenten, die daardoor een verstoring van de markt verwachten. Aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen omdat gehecht wordt aan draagvlak bij het oliebedrijfsleven voor de nieuwe Wva. Op een verzoek om een (gedeeltelijke) ontheffing van de voorraadplicht kan ook in de Wva 2012 een beroep worden gedaan, zodat bedrijven kunnen vermijden dat ze met hoge extra kosten voor het afdekken van de voorraadverplichting worden geconfronteerd. De aanbeveling uit de evaluatie van de Wva 2001 om te komen tot een kleiner COVA-bestuur wordt in het wetvoorstel overgenomen.
Het primaire doel van het wetvoorstel is de implementatie van richtlijn 2009/119/EG. Het Nederlandse oliecrisissysteem voldoet al jarenlang aan het IEA-regime. Daardoor zijn de gevolgen van de implementatie van de EU-richtlijn die toenadering tot het IEA-regime zoekt, voor Nederland beperkt. Het huidige Nederlandse systeem kenmerkt zich doordat een deel van de voorraadplicht door COVA wordt afgedekt en daarnaast ook gebruik gemaakt wordt van een klein deel van de voorraden bij het bedrijfsleven. Niettemin is voor Nederland verbetering van de regelgeving op enkele punten zinvol, zoals de verdeling van de voorraadplicht tussen bedrijfsleven en COVA. Het gaat om het vinden van een goede balans tussen het gewenste niveau van olievoorzieningszekerheid en de hieraan verbonden kosten. Het wetvoorstel moet uit een oogpunt van olievoorzieningszekerheid bijdragen aan de toegankelijkheid en beschikbaarheid van de strategische voorraden en het voorraadniveau moet op kostenefficiënte wijze voldoen aan de verplichte omvang en samenstelling en zo min mogelijk administratieve lasten met zich brengen.
Een ongestoorde aanvoer van ruwe aardolie en aardolieproducten, hierna tezamen aangeduid als aardolie(producten), is essentieel voor de Nederlandse samenleving. De beschikbaarheid van deze producten is noodzakelijk voor het functioneren van verschillende vitale sectoren op een economisch, maatschappelijk en politiek gewenst niveau. De oliesector is een belangrijke sector in de Nederlandse economie. Een belangrijk deel van de Nederlandse import en export bestaat uit aardolie(producten). Daarbij spelen de Rotterdamse en Amsterdamse haven met opslag- en overslagcapaciteit een grote rol als doorvoerhavens naar het Europese achterland. Een aanzienlijk deel van de aangevoerde olie wordt eerst in één van de raffinaderijen in Nederland verwerkt alvorens als gereed product te worden geëxporteerd. Een langdurige aanvoerverstoring van aardolie(producten) kan grote negatieve gevolgen hebben voor zowel de Nederlandse als Europese economie en samenleving.
Nederland is zoals de meeste andere Europese landen afhankelijk van de import van (aardolie)producten. Europa is voornamelijk aangewezen op het Midden-Oosten, Rusland en West-Afrika voor haar aardoliebehoefte. Dit kan risico’s met zich brengen omdat olieleveranties uit een aantal politiek minder stabiele landen binnen deze regio’s komen.
Als gevolg van de oliecrisis van 1973/1974 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de OESO-landen in 1974 aangezet tot het opstellen van een verdrag met afspraken voor een internationaal oliecrisisbeleid. Dit is het Verdrag over een Internationaal Energie Programma (IEP) (Trb. 1975, 47) dat wordt uitgevoerd door het IEA. Daarnaast zijn er al vanaf 1968 Europese afspraken om strategische aardolievoorraden aan te houden. Nederland is zowel lid van het IEA als lid van de EU en moet in die kaders onder andere voldoen aan de internationale verplichtingen om aardolie(product)voorraden aan te houden.
Hoewel de internationale olieproductie voldoende groot is om nog decennia lang te voorzien in de wereldvraag naar olie, is een onderbreking in de aanvoer niet ondenkbaar bijvoorbeeld door natuurrampen, oorlogen of door strategisch gedrag van olieproducerende landen (IEA, World Energy Outlook 2011). Het risico van een onderbreking in combinatie met het vrijwel ontbreken van mogelijkheden om over te schakelen naar alternatieven, zoals kolen en gas voor een deel van de energievoorziening, vormt een voortdurende dreiging.
In het IEP wordt onder andere bepaald dat IEA-lidstaten een olievoorraad aanhouden van minimaal of gelijk aan 90 dagen gemiddelde netto import over het voorgaande kalenderjaar, na aftrek van 10% voor niet beschikbare delen van opgeslagen aardolie(producten). Dit zijn zogenoemde «unavailables», zoals tankresiduen. In het IEP stelt het IEA geen nadere regels aan de wijze waarop lidstaten de voorraadverplichting afdekken: dit kan door middel van ruwe olie of gerede olieproducten. Naast de voorraadverplichting, zijn IEA-lidstaten verplicht om maatregelen te kunnen nemen die vraagbeperking van olie(-producten) tot doel hebben. Hiermee moeten zij een vraagreductie kunnen realiseren tijdens een crisis. Ook moeten de IEA-lidstaten beschikken over een adequaat energie informatiesysteem en een degelijke oliecrisisorganisatie. In Nederland is dit vastgelegd in de Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma (Wet IEP).
In richtlijn 2009/119/EG is toenadering gezocht tot de IEA-systematiek. Onder de nieuwe richtlijn wordt de EU-voorraadplicht van lidstaten op dezelfde wijze berekend als onder de IEA-verplichting. De voorraadplicht wordt bepaald door de grootste van de twee volgende hoeveelheden: ten minste 90 maal het daggemiddelde van de netto invoer (na aftrek van 10% voor zgn. «tankbottoms and unavailables») of 61 maal het daggemiddelde van het binnenlands olieverbruik. In Nederland is de eerstgenoemde hoeveelheid in de regel groter dan de tweede.
De richtlijn schrijft voor dat een minimaal deel van de totale verplichting als gereed product wordt aangehouden (hierna wordt dit deel de productverplichting genoemd). Er zijn twee mogelijkheden om de productverplichting af te dekken: een productdeel van ten minste 1/3 van de totale voorraadplicht van een aantal daartoe aangewezen producten indien de lidstaat kiest voor zogenaamde veiligheidsvoorraden, of ten minste 30 verbruiksdagen indien de lidstaat kiest voor speciale voorraden. Het verschil is voorts dat speciale voorraden moeten worden aangehouden door de lidstaat zelf of door een door de lidstaat ingestelde centrale entiteit. Tevens gelden voor speciale voorraden aanvullende eisen ten aanzien van de administratie en de samenstelling van aangehouden producten. Zo moet er een apart register worden aangehouden voor speciale voorraden.
In dit wetvoorstel worden de door Nederland verplicht aangehouden voorraden ter afdekking van de eigen Nederlandse verplichtingen aangeduid als wettelijke voorraad. In Europees verband gaat het dan om veiligheidsvoorraden. Met uitzondering van de productverplichting kunnen de lidstaten zelf bepalen of ze de voorraadplicht met ruwe aardolie dan wel gereed olieproduct afdekken.
De internationale regelgeving maakt het mogelijk dat voorraden die liggen op het grondgebied van de ene lidstaat, meetellen ter dekking van de voorraadverplichting van een andere lidstaat. Zowel in het IEP als in richtlijn 2006/67/EG, houdende verplichting van de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEU 2006, L 217) (hierna ook richtlijn 2006/67/EG) wordt voorgeschreven dat er een bilateraal akkoord tussen de betrokken landen moet zijn alvorens wederzijds aangehouden voorraden (in eigendom of als gereserveerde voorraad voor derden) ter afdekking van voorraadverplichtingen mogen worden meegerekend. Richtlijn 2009/119/EG die richtlijn 2006/67/EG vervangt, kent dit vereiste niet.
De Wva 2001 waarmee richtlijn 2006/67/EG is geïmplementeerd, bepaalt dat de wettelijke voorraad deels wordt aangehouden door COVA en deels door het bedrijfsleven. Het gaat om bedrijven met een «uitslag tot verbruik» op de binnenlandse markt vanuit een zogenaamde Accijns Goederen Plaats (AGP) boven de drempelwaarde van 100 000 ton per jaar. Deze bedrijven hebben in de Wva 2001 een voorraadplicht van 5% van het volume van de daartoe aangewezen producten dat boven deze drempel wordt uitgeslagen (hierna: voorraadpercentage). Het voorraadplichtige bedrijfsleven bestaat uit producenten (oliemaatschappijen met raffinage capaciteit in Nederland) en uit niet-producenten waaronder met name handelaren. Dit leidt tot een situatie waarbij circa 10–15% als verplichting door het bedrijfsleven moet worden aangehouden en de rest, circa 85–90%, wordt afgedekt door COVA.
De Wva 2001 biedt de mogelijkheid tot een (gedeeltelijke) ontheffing. Verscheidene voorraadplichtige bedrijven, met name handelaren, hebben de afgelopen jaren een verzoek tot ontheffing bij de Minister van Economische Zaken ingediend en verleend gekregen. De Wva 2001 bepaalt dat het deel waarvoor een ontheffing is verleend in principe wordt toegevoegd aan de verplichtingen die COVA moet afdekken.
Sinds jaar en dag is het praktijk dat ongeveer 30% van de nationale voorraadplicht met voorraden in eigendom van het bedrijfsleven wordt afgedekt. Dit bevat deels de afdekking van de directe, eigen verplichtingen van het bedrijfsleven (10–15%), maar ook voorraad waarmee het bedrijfsleven tegen betaling een deel van de COVA verplichtingen afdekt (in de vorm van tickets). De overige 70% van de nationale voorraadverplichting wordt afgedekt met voorraden die in eigendom zijn van COVA.
Conform richtlijn 2006/67/EG en de IEA-verplichtingen kent de Wva 2001 geen productverplichting. De verplichtingen van genoemde richtlijn kunnen immers ook afgedekt worden door middel van een hoeveelheid ruwe aardolie, halffabricaten of componenten die nodig zijn om het fysieke product te maken. In aanvulling op de drie EU-productcategorieën a. benzines, b. gasoliën en kerosine en c. zware stookoliën kent de Wva 2001 ook productcategorie d. LPG. De praktijk heeft laten zien dat COVA en het bedrijfsleven wel een deel van de productvoorraadverplichtingen hebben afgedekt door benzine, gasolie/diesel (aardoliedistillaat) en kerosine aan te houden, maar dat verreweg het grootste deel van de voorraadverplichtingen wordt afgedekt door middel van ruwe aardolie.
De Wva 2001 geeft voorraadplichtigen de mogelijkheid voorraden af te dekken zowel met voorraden in binnen- of buitenland waarvan men eigenaar is, als met reserveringen op voorraden van derden in binnen- of buitenland (door middel van zogenoemde tickets). Ten behoeve van het houden van deze voorraden in het buitenland moet er een bilateraal akkoord tussen de desbetreffende EU- of IEA-lidstaten zijn afgesloten, ongeacht of de voorraden eigendom zijn van de voorraadplichtige. In dat bilaterale akkoord worden (mede-)verantwoordelijkheden ten aanzien controle en beschikbaarstelling beschreven.
De Wva 2001 functioneert grotendeels naar tevredenheid van de betrokken partijen. Desalniettemin is op enkele punten verbetering mogelijk en ook noodzakelijk op grond van de te implementeren richtlijn 2009/119/EG. De voornaamste wijzigingen betreffen:
– de verhoging van het bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen voorraadpercentage voor voorraadplichtige marktdeelnemers van 5 naar 12%, zodat beter gebruik gemaakt wordt van de reeds bij het bedrijfsleven aanwezige werkvoorraad;
– de verandering in de samenstelling van de voorraadverplichting door de expliciete fysieke productverplichting zoals voortvloeit uit de richtlijn;
– veranderingen in de registratie en controlesystematiek.
Deze wijzigingen moeten de toegankelijkheid en beschikbaarheid van de wettelijke voorraad bestendigen en waar mogelijk verbeteren, alsmede kostenefficiënt worden vormgegeven met zo min mogelijk administratieve lasten als gevolg. Het wetvoorstel beoogt een systeem voor oliecrisisvoorraden waarbij uitvoering wordt gegeven aan de internationale verplichtingen en er een goede balans is tussen het niveau van voorzieningszekerheid en de daaraan verbonden kosten voor Nederland.
De voordelen die de wijzigingen bieden ten opzichte van het huidige systeem betreffen:
– een vermindering van de aan tickets verbonden beheerrisico’s voor COVA;
COVA zal haar verplichtingen in principe met fysieke voorraden in eigendom afdekken. Risico’s die in sommige situaties aan tickets zijn verbonden, zullen zich dan in mindere mate dan voorheen bij COVA kunnen voordoen;
– vermindering van de risico’s dat de minimum werkvoorraden van met name producenten moeten worden uitgeleverd aan het buitenland door ticketverplichtingen;
De hogere voorraadplicht bij het bedrijfsleven maakt dat de voorraadverplichting op een groter deel van de aanwezige werkvoorraden rust. Hierop kunnen dus geen ticketverplichtingen meer worden aangegaan. Het risico dat deze voorraden aan het buitenland moeten worden geleverd tijdens een crisis, is dus in mindere mate aanwezig dan onder de Wva 2001. Indien COVA-voorraden worden ingezet, zullen de werkvoorraden van het Nederlandse bedrijfsleven beschikbaar blijven voor bedrijfscontinuïteit;
– een meer gespecificeerd afwegingskader met betrekking tot ontheffingsaanvragen dan in de Wva 2001 beschreven staat;
– een relatieve verlaging van de kosten die COVA maakt doordat de voorraadplicht voor COVA iets lager wordt. De relatieve kostendaling door een lagere voorraadplicht bij COVA zal teniet worden gedaan door extra kosten die voortkomen uit de fysieke productverplichtingen voor COVA.
In het volgende hoofdstuk zal dit verder worden toegelicht.
Voorafgaand aan het verdelingsvraagstuk van de nationale voorraadplicht, is de vraag aan de orde: welke mate van olievoorzieningszekerheid is gewenst in Nederland?
De olievoorzieningszekerheid wordt bepaald door de mate waarin Nederland en de internationale gemeenschap in staat zijn extra voorraden olie op de markt te brengen in aanvulling op de bedrijfsvoorraden die reeds op de vrije markt aanwezig zijn tijdens een crisissituatie. Door een crisis ontstaat spanning op de markt. De voorzieningszekerheid wordt groter naarmate er meer vrij inzetbare voorraden boven de markt worden aangehouden. Deze voorraden kunnen dan worden gebruikt om de spanning op de markt op te vangen. Er hoeft dan niet direct een beroep gedaan te worden op de werkvoorraden van het bedrijfsleven die zij eigenlijk nodig hebben om te kunnen blijven produceren. De economische en maatschappelijke impact zal daardoor in een crisissituatie beperkt worden.
De afgelopen decennia had Nederland een systeem dat ook internationaal veel waardering kreeg. Onder toepassing van de Wva 2001, maar ook bij de daaraan voorafgaande wet, wordt ongeveer 70% van de wettelijke voorraad door COVA in eigendom boven de markt aangehouden. De overige 30% van de nationale voorraadverplichtingen wordt afgedekt met voorraden in eigendom van het bedrijfsleven, deels als afdekking van de eigen verplichtingen (ongeveer 15%) en deels als gereserveerde voorraad voor COVA (overige 15%). Deze verhouding waarbij 70% in eigendom van COVA boven de markt wordt aangehouden, is de afgelopen decennia steeds als een voldoende mate van voorzieningszekerheid beschouwd. Ook voor de toekomst wordt deze mate van voorzieningszekerheid beoogd.
De implementatie van richtlijn 2009/119/EG en de evaluatie van de Wva 2001 waren aanleiding om de Wva-systematiek nog eens tegen het licht te houden. De internationale praktijk laat drie alternatieven zien voor het beleggen van de voorraadplicht, te weten: volledig bij het bedrijfsleven, volledig bij een centraal daartoe in het leven geroepen entiteit (zoals in Nederland de Stichting COVA) en een mengvorm (deels bedrijfsleven en deels een centrale entiteit zoals Nederland heeft). Richtlijn 2009/119/EG wil het instellen van een centrale entiteit stimuleren, maar verplicht het instellen van een dergelijke entiteit niet.
De volledige wettelijke voorraad door COVA in eigendom laten aanhouden zou ogenschijnlijk een hoge mate van olievoorzieningszekerheid kunnen geven. In deze situatie zijn er daadwerkelijk meer vrij inzetbare, boven de markt aanwezige aardolie(producten) beschikbaar tijdens een oliecrisis. De voorraden in eigendom van COVA zijn immers aanvullend op de werkvoorraden van marktpartijen. Echter, marktpartijen zullen hun voorraad mogelijk in nog grotere mate kunnen verticketen aan het buitenland, met de bedrijfscontinuïteit risico’s van dien. Een keuze om de volledige wettelijke voorraad door COVA te laten afdekken (in principe in eigendom) zou tevens tot een relatief duur systeem leiden in vergelijking met andere Europese landen. Het is niet verplicht om een centrale entiteit te hebben die voorraden (in eigendom) boven de markt aanhoudt en dát is juist het dure element binnen een voorraadsysteem. Veel lidstaten kiezen dan ook voor een minder duur systeem waarbij de voorraadverplichting deels of zelfs volledig bij het bedrijfsleven wordt gelegd en kan worden afgedekt met de bij de bedrijven aanwezige werkvoorraden. Afdekking met werkvoorraden leidt immers niet tot extra kosten voor het bedrijfsleven.
De door een centrale entiteit (zoals COVA) boven de markt aangehouden wettelijke voorraad komt bij een oliecrisis ten goede aan de internationale en/of nationale oliemarkt. «Boven de markt aangehouden wettelijke voorraad» betekent dat het om extra voorraden gaat die niet tot de werkvoorraden of commerciële voorraden van het bedrijfsleven behoren. De EU-richtlijn bevat geen gelijke inspanningsverplichting voor alle lidstaten met betrekking tot de mate waarin extra voorraden boven de markt aanwezig moeten zijn. Bij de onderhandelingen over de richtlijn heeft Nederland daar tevergeefs op aangedrongen. Door in het wetvoorstel op te nemen dat de oliebedrijven hun voorraadverplichting met voorraden moeten afdekken waarover zij enig rechthebbende zijn, wordt voorkomen dat het desbetreffende deel van de werkvoorraden (dat onderdeel uitmaakt van de wettelijke voorraad) tijdens een crisis aan het buitenland moet worden geleverd op grond van een ticketverplichting. Zo wordt voorkomen dat de producenten tijdens een crisis direct (de door COVA op de markt gebrachte) voorraden moeten aankopen als vervangende voorraad.
Indien het Nederlandse bedrijfsleven de volledige wettelijke voorraadplicht zou moeten afdekken, zou dit los van de vraag of de partijen voldoende eigen bedrijfsvoorraden hebben, of deze extra moeten verwerven, een onevenredig grote last (gederfde inkomsten én extra kosten) leggen op een belangrijke economische sector in Nederland. Als het Nederlandse bedrijfsleven de gehele wettelijke voorraad moet afdekken, zullen de inkomsten uit het gereserveerd aanhouden van voorraden voor derden in het buitenland (zogenaamde tickets) waarschijnlijk volledig vervallen. Door de verkoop van tickets (aan met name buitenlandse partijen) genereren de Nederlandse oliebedrijven thans circa € 50-€ 100 miljoen inkomsten per jaar. Dit bedrag kan sterk variëren afhankelijk van het volume, de marktomstandigheden en de ticketprijzen.
Het komt de voorzieningszekerheid niet ten goede als de volledige wettelijke voorraad door het bedrijfsleven moet worden afgedekt: de werkvoorraden moeten dan volledig gebruikt worden voor de wettelijke voorraadplicht, waardoor er tijdens een crisis niet daadwerkelijk extra olievoorraden op de markt gebracht kunnen worden. Er zijn immers geen voorraden boven de markt aanwezig. Dat doet afbreuk aan de olievoorzieningszekerheid en zou een verslechtering creëren ten opzichte van de Wva 2001.
In dit wetsvoorstel wordt, de voor- en nadelen van de beschouwde alternatieven afwegende, gekozen voor behoud van het gemengde stelsel in Nederland. De verplichting tot het aanhouden van de wettelijke voorraad zal net als in de Wva 2001 deels zal worden opgelegd aan het bedrijfsleven en deels aan COVA. Overwegingen daarbij zijn dat dit gemengde stelsel zijn waarde heeft bewezen, het de vorengenoemde bezwaren van de eenzijdige alternatieven mist en bovenal een voldoende mate van de gewenste voorzieningszekerheid biedt. Ook de substantiële betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de internationale oliecrisis beheersystematiek is van belang en blijft in tact.
De kosten van COVA voor de samenleving kunnen met het gemengde systeem worden beperkt doordat niet alle wettelijke voorraad volledig alleen door COVA boven de markt wordt aangehouden, maar deels ook gebruik wordt gemaakt van bij het bedrijfsleven aanwezige werkvoorraden. Bedrijven kunnen hun deel van de verplichting afdekken met de reeds in het bedrijf aanwezige, minimaal benodigde werkvoorraden. Hiervoor hoeven dus geen extra kosten te worden gemaakt.
In de nieuwe opzet zal er wel sprake kunnen zijn van gederfde inkomsten voor het betrokken bedrijfsleven. De verplichting voor het aanhouden van voorraden door het bedrijfsleven zal worden verhoogd om meer voorzieningszekerheid te realiseren. Doordat hun voorraadplicht toeneemt (van 5 naar 12%) zal het volume dat beschikbaar is ten behoeve van reserveringen voor derden (tickets) minder groot zijn. De verhoging van de voorraadplicht voor het bedrijfsleven zal worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. In de berekenwijze van de verplichtingen voor het bedrijfsleven zal het voorraadpercentage over de «uitslag tot verbruik» over het relevante volume boven de drempelwaarde worden verhoogd van 5 naar 12%. Hierdoor wordt de in de loop der jaren ontstane verdeling tussen COVA en het bedrijfsleven gecorrigeerd tot een 80–20 verhouding.
Het uitgangspunt is dat COVA haar voorraadverplichting voornamelijk afdekt met voorraden in eigendom en het gebruik van tickets (gereserveerde voorraad bij derden) zo veel mogelijk beperkt. Indien vervangende dekking moet worden gevonden voor aflopende tickets in tijden van een dreigende crisis of als de marktcondities aan sterke veranderingen onderhevig zijn, kunnen ticketconstructies immers marktverstorend werken en tot hoge prijzen leiden. In het verleden is gebleken dat het soms lastig is voor COVA om tijdig voldoende betaalbare tickets te verkrijgen. De risico’s verbonden aan de relatief korte termijndekking met tickets worden verminderd door een meer structurele afdekking met voorraden in eigendom van COVA.
In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid tot het gebruik van tickets niet uitgesloten. Afgezien van de genoemde bezwaren bieden tickets COVA namelijk wel de mogelijkheid om afhankelijk van de marktsituatie (prijs/ volume) flexibel te reageren op veranderingen in de omvang of samenstelling van haar voorraden. Dat kan bijvoorbeeld nodig zijn na wijzigingen in de hoogte of samenstelling van de jaarlijkse voorraadplicht, of in geval van benodigde verversingen bij afloop of vernieuwing van bestaande contracten. Daarom is van belang dat COVA, zij het in beperkte mate en prudent, gebruik kan blijven maken van tickets.
Tot het voorraadplichtige bedrijfsleven in het wetvoorstel behoren alle oliebedrijven die olie(producten) uitslaan op de binnenlandse markt vanuit een zogenaamde accijnsgoederenplaats (AGP) boven de drempelwaarde van 100 000 ton per jaar. Deze bedrijven krijgen een voorraadplicht van 12% van het volume van de daartoe aangewezen producten dat boven deze drempel wordt uitgeslagen. De drempelwaarde en het voorraadpercentage zullen worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. In lijn met de Wva 2001 kent ook de Wva 2012 geen onderscheid naar soort of aard bedrijven en worden er geen bedrijven uitgesloten van de voorraadplicht. Uit de evaluatie van de Wva 2001 is weliswaar gebleken dat enige niet-producenten (handelaren en/of grootverbruikers) hun voorraadplicht niet volledig kunnen afdekken met de in hun bedrijf aanwezige werkvoorraden en dat zij daardoor mogelijk wel extra kosten moeten maken om hun deel van de voorraadplicht af te dekken. Desondanks is er in dit wetvoorstel niet voor gekozen om bepaalde partijen uit te sluiten van de voorraadplicht maar alle partijen op de binnenlandse oliemarkt op gelijke wijze te benaderen. De mogelijkheid van een verzoek om ontheffing van de voorraadplicht blijft behouden. Wel wordt het afwegingskader ter beoordeling van de ontheffingsaanvragen gespecificeerd.
Bestudering van de voorraaddata van Nederlandse oliebedrijven toont aan dat met name de oliebedrijven met raffinagecapaciteit voldoende grote werkvoorraden in het bedrijf aanwezig hebben waardoor zij voor de afdekking van de voorraadverplichting in het algemeen geen extra kosten hoeven te maken. Wél zullen zij inkomsten kunnen derven uit ticketverkoop doordat zij minder werkvoorraden beschikbaar hebben voor de eventuele verkoop van tickets (op de wettelijke voorraad mogen geen andere verplichtingen liggen). De toedeling van de aan tickets verbonden kosten door het bedrijfsleven is overigens niet erg transparant. In hoeverre een inkomstenderving daadwerkelijk zal doorwerken in de prijzen is onduidelijk. De mogelijkheid om ook in de toekomst gereserveerde voorraden voor (buitenlandse) partijen aan te houden, blijft in ieder geval behouden. Nederland heeft zich hiervoor in het kader van de discussies over de Europese richtlijn sterk gemaakt. Nederlandse bedrijven spelen een voorname rol op de Europese ticketmarkt met name als verkopende partij.
De 90 dagen daggemiddelde netto import na 10% aftrek voor «tankbottoms en unavailables» wordt berekend op basis van de data van de Nederlandse Oliebalans uit het CBS-Energiebericht. In richtlijn 2009/119/EG wordt de berekeningswijze van de nationale voorraadplicht beschreven. Het wetvoorstel bepaalt dat deze nationale voorraadplicht (inclusief de 10% voor «tankbottoms en unavailables») vervolgens wordt verdeeld tussen COVA en het bedrijfsleven. Tevens wordt aangegeven dat ten minste 1/3 van de nationale voorraadverplichting met daartoe aangewezen producten moet worden ingevuld.
Ook het deel van de nationale productverplichting wordt verdeeld tussen COVA en het bedrijfsleven. Naast 15 verbruiksdagen kerosine bestaat de omvang van de productverplichting uit de daartoe aangewezen olieproducten waarmee de wettelijke voorraad kan worden afgedekt (benzine en gasolie-diesel (aardoliedistillaat)) naar rato van het nationale verbruik. Op deze wijze wordt aangesloten bij de consumptiestructuur. Het bedrijfsleven zal in lijn met de uitgeslagen hoeveelheden op een gelijke wijze als onder de Wva 2001 de productverplichting opgelegd krijgen. Minstens de helft van de opgelegde productverplichtingen dient te worden afgedekt door het aanhouden van gereed product waarmee de wettelijke voorraad kan worden afgedekt (dus in de vorm van benzine en gasolie-diesel (aardoliedistillaat), en /of kerosine). De rest van de productverplichting mag het bedrijfsleven afdekken door het aanhouden van ruwe aardolie. COVA zal het resterende deel van de productverplichting boven de markt aanhouden, zodat tezamen ten minste 1/3 deel van de nationale voorraadverplichting met aangewezen producten wordt ingevuld.
Voor het bepalen van de hoogte van de individuele voorraadplicht van de voorraadplichtige bedrijven en het verplichte productdeel daarbinnen, zal dezelfde methodiek worden gehanteerd als onder de Wva 2001. De thans bestaande categorieën worden evenwel vervangen door de in richtlijn 2009/119/EG genoemde gereed productcategorieën die daarvoor in aanmerking zullen worden genomen, namelijk benzine, gasolie-diesel (aardoliedistillaat) en kerosine. Deze verdeling van de verplichtingen op grond van de uitslag tot verbruik uit AGP op de binnenlandse markt plus de luchtvaartbunkers is een betrekkelijk stabiele waarde.
Overigens leidt deze systematiek wel tot een iets uiteenlopende verdeling van de verplichting tussen bedrijven doordat het eigen verbruik van de bedrijven niet meespeelt in de uitslag tot verbruik uit AGP. De meer op export georiënteerde bedrijven verkrijgen daardoor een relatief voordeliger positie omdat zij wel eigen verbruik hebben, maar niet afzetten (uit AGP) op de binnenlandse markt. Dit is ook het geval onder de Wva 2001. In deze methodiek worden alle veranderingen lopende het voorraadjaar in de nationale voorraadplicht (bijvoorbeeld als gevolg van wijzigingen in definities of methoden van statistieken) doorberekend aan COVA. Ook in het voorliggende wetvoorstel zal dit het geval zijn doordat de nationale voorraadplicht geen vaste, wettelijk gefixeerde verdeling kent tussen COVA en het bedrijfsleven. Wel voorziet het wetvoorstel in de mogelijkheid van een eventueel gewenste verschuiving in de verdeling tussen COVA en het bedrijfsleven via de algemene maatregel van bestuur waarin de drempelwaarde (nu 100 000 ton) of het verplichtingenpercentage (van 5% naar 12%) wordt aangepast.
Krachtens artikel 8, vierde lid, eerste volzin, van richtlijn 2009/119/EG moeten lidstaten er voor zorg dragen dat marktdeelnemers uiterlijk 200 dagen voor aanvang van het voorraadjaar in kennis worden gesteld van de berekeningswijze van de voorraadplicht die zal worden gehanteerd. Richtlijn 2009/119/EG moet voor 31 december 2012 zijn geïmplementeerd. De kennisgeving zal de eerste keer per brief geschieden in de loop van 2012.
Uit richtlijn 2009/119/EG vloeit voort dat per 1 april van ieder kalenderjaar aan de voorraadplicht moet worden voldaan. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zal daartoe ieder jaar de voorraadplichtige partijen een besluit met de vaststelling van de voorraadplicht sturen. Zodra de relevante jaarcijfers over het voorgaande kalenderjaar compleet zijn, zullen bedrijven deze zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk in maart aan het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie toesturen, waarna de voorraadplichtige partijen vóór 1 april worden geïnformeerd over hun formele voorraadplicht. Naar verwachting zal de jaarlijkse verplichting voor ieder van de voorraadplichtigen doorgaans geen grote afwijking vertonen ten opzichte van het voorgaande jaar.
In paragraaf 3.2 is beschreven dat richtlijn 2009/119/EG eist dat een deel van de totale verplichting in de vorm van gereed product wordt aangehouden. De lidstaat heeft de keuze om dit te doen door middel van veiligheidsvoorraden (1/3 deel van de wettelijke voorraad) of door speciale voorraden (30 dagen binnenlands verbruik van een beperkt aantal producten).
Het verschil tussen veiligheidsvoorraden en speciale voorraden is dat de laatste in eigendom door de lidstaat of de centrale entiteit (COVA) moeten worden aangehouden, waar dit voor de veiligheidsvoorraden optioneel is en deze ook door het bedrijfsleven kunnen worden aangehouden. Richtlijn 2009/119/EG stelt verschillende eisen aan de afdekking van veiligheidsvoorraden en speciale voorraden. In de Nederlandse situatie moet bij 1/3 deel veiligheidsvoorraden in de vorm van gereed product een groter volume worden aangehouden dan bij speciale voorraden het geval zou zijn. Op basis van data uit 2010 zou het gaan om circa 45% meer product dan wanneer de productverplichting wordt ingevuld met 30 verbruiksdagen speciale voorraden. Richtlijn
2009/119/EG stelt meer extra eisen aan speciale voorraden dan aan veiligheidsvoorraden. Aan speciale voorraden zijn meer administratieve verplichtingen verbonden en bovendien kennen ze minder flexibiliteit in het beheer.
Een complicatie van de productvoorraden is dat lidstaten moeten zorgen dat het totale aardolie-equivalent van het binnenlandse verbruik wat betreft de gekozen producten tenminste 75% van het binnenlands verbruik bedraagt volgens de berekeningsmethode beschreven in bijlage 2 van richtlijn 2009/119/EG.
In geval van afdekking met speciale voorraden moet bovendien moet voor de aangewezen producten een gelijk aantal verbruiksdagen worden aangehouden. Thans zou Nederland aan deze verplichting kunnen voldoen met voldoende benzine en gasolie-diesel (aardoliedistillaat), maar deze twee productcategorieën vormen slechts krap 76% van het relevante binnenlands aardolieverbruik. De ontwikkelingen op de oliemarkt en in de Nederlandse consumptiestructuur doen verwachten dat het aandeel benzine de komende jaren zal verminderen en dat het aandeel kerosine ten opzichte van andere producten zal stijgen. Als die verwachtingen realiteit worden, veranderen de aandelen van de speciale producten en komt Nederland met de speciale voorraden benzine en gasoliën onder de genoemde 75%-drempel. Dan voldoet Nederland dus niet meer aan de Europese verplichting. In dat geval zal ook nog eens voor een gelijk aantal dagen (minstens 30 verbruiksdagen) een derde productsoort zoals kerosine moeten worden aangehouden en wel onmiddellijk. Dit levert onoverkomelijke praktische problemen op en lijkt een dure oplossing.
Op grond van criteria als directe beschikbaarheid, voorzieningszekerheid, flexibiliteit en kostenefficiëntie is er voor veiligheidsvoorraden gekozen. Vanwege het economische belang van de luchtvaartsector wordt ervoor gekozen om als deel van de veiligheidsvoorraden ook een geringe hoeveelheid kerosine aan te houden als onderdeel van de wettelijke voorraad. Gekozen is om niet 30 verbruiksdagen, maar een wat kleiner deel, namelijk 15 verbruiksdagen van de productverplichting in te vullen met kerosine. In Nederland is beperkte capaciteit aanwezig om kerosine op te slaan (het gaat hier om jet fuel, kerosine geschikt voor het gebruik in de luchtvaart). Kerosine kent voorts een groot risico van productdegradatie waardoor kerosinevoorraden frequent ververst moeten worden. Hierom is ervoor gekozen de kerosinevoorraad te beperken tot 15 verbruiksdagen. De kerosineverplichting wordt ingevuld door het bedrijfsleven en door COVA, in dat laatste geval bij voorkeur door middel van het gemengd aanhouden (commingling) bij het bedrijfsleven. Hierdoor kunnen verversingskosten beperkt blijven.
Het geheel overwegende bieden veiligheidsvoorraden de mogelijkheid om voor 1/3 deel van de nationale verplichtingen fysiek product aan te houden in de gewenste samenstelling, waarbij deze wordt aangehouden deels door COVA en deels door het bedrijfsleven.
De totale Nederlandse productvoorraadverplichting minus het deel dat door de bedrijven wordt aangehouden, vormt het deel van de nationale productverplichting dat door COVA moet worden afgedekt. De voorraadplichtige bedrijven dienen hun verplichting voor minimaal de helft af te dekken door middel van benzine, gasolie-diesel (aardoliedistillaat) en kerosine zoals bepaald in artikel 5, derde lid, van het wetvoorstel. De omvang van het totaal door marktpartijen aan te houden volume wordt per bedrijf bepaald op basis van de al eerder genoemde uitslag tot verbruik van olieproducten uit de AGP van het betreffende bedrijf plus de luchtvaartbunkers.
Indien een partij (COVA, een centrale entiteit van een andere EU-lidstaat of een marktpartij uit binnen- of buitenland) zelf niet over voldoende voorraden beschikt om aan zijn deel van de voorraadplicht te voldoen, kan deze partij reserveringen kopen op fysieke voorraden bij derden. Dit zijn de zogenaamde tickets. Voorheen was in geval van het aanhouden van voorraden in een andere EU-lidstaat een bilateraal akkoord nodig tussen de betreffende lidstaten waarin de (mede-)verantwoordelijkheden ten aanzien van controle en beschikbaarstelling stonden beschreven. Met richtlijn 2009/119/EG is het vereiste van een bilateraal akkoord komen te vervallen voor EU-lidstaten. Daarmee is het sluiten van een overeenkomst overigens niet uitgesloten. Het IEA ziet de nieuwe richtlijn als een EU-brede overeenkomst tussen alle EU-lidstaten. Voor EU-lidstaten onderling is het daarom ook in IEA-kader niet meer verplicht om een bilateraal akkoord te hebben. In principe kunnen Nederlandse bedrijven nu met bedrijven in alle overige EU-lidstaten afspraken maken over het aanhouden van veiligheidsvoorraden. Voor het aanhouden van veiligheidsvoorraden in andere IEA-lidstaten buiten de EU zijn nog wel bilaterale overeenkomsten nodig. Nederland heeft een bilaterale overeenkomst met Nieuw-Zeeland.
Voor zover (zuster-)bedrijven in het buitenland een onvoldoende mate van dekking van hun verplichtingen hebben, dienen die bedrijven en het buitenland daar zelf voorzieningen voor te treffen. Het is geen wettelijke taak of verplichting van de Nederlandse zusterbedrijven om de daaraan verbonden kosten te dragen of de eventueel benodigde extra voorraden aan te houden.
Voor grensoverschrijdende tickets of het aanhouden van een deel van de wettelijke voorraad in het buitenland is de toestemming van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een voorwaarde. Het moet zoveel mogelijk zeker zijn dat de gereserveerde voorraden bij derden ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Dit is van belang voor de voorzieningszekerheid.
Daartoe dient de minister goed geïnformeerd te zijn over de voorraden die in het buitenland worden aangehouden en meetellen voor de wettelijke voorraad. Daarnaast moet worden gewaarborgd dat de voorraden die grensoverschrijdend worden aangehouden, voldoen aan de eisen die gesteld zijn in dit wetsvoorstel. Indien hierover enige twijfel bestaat, bijvoorbeeld bij een complexe eigendomsconstructie of onvoldoende opgave, zal de minister op deze grond een ticketverzoek weigeren.
Om te beoordelen of de buitenlandse tickets daadwerkelijk beschikbaar zijn worden de aanvragen beoordeeld op basis van de volgende criteria.
Ten eerste de beschikbaarheid: zijn de voorraden die aangeboden worden als ticket daadwerkelijk aanwezig. Dit wordt gewaarborgd door middel van administratieve en statistische controle. Het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie ontvangt informatie van zowel de Nederlandse partij die betrokken is bij een overeenkomst om bilateraal voorraden aan te houden als van de bevoegde autoriteit in de andere lidstaat. Op welke wijze deze gegevensvertrekking geschiedt, wordt geregeld in een algemene maatregel van bestuur. Daarnaast wordt gecontroleerd of in buitenlandse wetgeving is vastgelegd dat geborgd is dat ook de voorraden die aangehouden worden voor andere lidstaten geïnspecteerd worden. Hetzelfde gebeurt voor Nederlandse voorraden die aangehouden worden voor het buitenland door het Olie en Gasteam van de Dienst Douane van het Ministerie van Financiën bij controles op locatie.
Ten tweede wordt getoetst op de toegankelijkheid van de voorraden en of gewaarborgd is dat er daadwerkelijk een beroep kan worden gedaan op de voorraden tijdens een crisis.
Ten derde wordt getoetst of de procedure zoals beschreven is in de nog op te stellen algemene maatregel van bestuur op de juiste manier is doorlopen en of de betreffende partijen voldoen aan de informatie verplichtingen.
Voor binnenlandse tickets is geen toestemming vooraf van de minister vereist, maar wordt een meldingsplicht vooraf gehanteerd in lijn met de artikel 8, eerste lid, onder d, van richtlijn 2009/119/EG. De administratieve controle op nationale en internationale ticketdeals geschiedt achteraf op basis van de maandopgaven.
In de evaluatie van de Wva van 2007 is aangegeven dat voorraadplichtigen meer vertrouwen hadden in de beschikbaarheid van voorraden in eigen beheer dan voorraden aangekocht door middel van tickets. Dit gold met name voor tickets aangekocht in het buitenland. De wettelijke voorraad moet immers te allen tijde beschikbaar en toegankelijk zijn. Op meerdere wijzen kan ervoor gezorgd worden dat hieraan voldaan gaat worden.
De voorraadplichtige heeft de mogelijkheid om via privaatrechtelijk weg te waarborgen dat de partij die een ticket verkoopt daadwerkelijk op ieder moment de gereserveerde voorraden aardolie(producten) kan leveren. In geval van in gebreke stelling kan er dan een civiel rechtelijke procedure volgen.
De voorraadplichtige heeft in dit kader ook de verantwoordelijkheid om onbetrouwbare tickets te weren of mogelijke twijfels over de beschikbaarheid te melden bij de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, zodat eventueel om een controle op locatie kan worden gevraagd. De reden hiervoor is ook juist om de beschikbaarheid van de voorraden te waarborgen.
Het IEA en de EU leggen geen separate verplichting op voor het aanhouden van biobrandstoffen. Ter afdekking van de productverplichting tellen volgens richtlijn 2009/119/EG vermengde biobrandstoffen wel mee als zij een component vormen van een aardolieproduct dat deel uitmaakt van de wettelijke voorraad. Ongemengde biobrandstoffen kunnen niet zomaar ter afdekking van de productverplichting worden gebruikt. Voor het afdekken van de productverplichting met ongemengde biobrandstoffen vereist richtlijn 2009/119/EG dat deze op het grondgebied liggen van de betreffende lidstaat en bestemd zijn voor bijmenging met transportbrandstoffen. Delegatie (het overdragen van de voorraadverplichting aan derden) van vermengde producten is toegestaan. Delegatie van ongemengde biobrandstoffen is enkel toegestaan indien deze ongemengde biobrandstoffen zijn opgeslagen in Nederland en duidelijk bestemd zijn voor bijmenging met brandstoffen die bestemd zijn voor het vervoer.
Nederland moet uitvoering geven aan informatieverplichtingen opgenomen in het IEP en richtlijn 2009/119/EG. Een groot deel van deze verplichte informatie (de Monthly Oil Statistics, oftewel MOS-opgaven) wordt maandelijks geleverd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op basis van door het bedrijfsleven, door COVA en door het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aangeleverde data, waaronder de Z029 vragenlijst.
Daarnaast vraagt het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie het bedrijfsleven om jaarlijks opgave te doen van de uitslaggegevens ten behoeve van de voorraadplichtberekening. Voorts vraagt het ministerie maandelijks om een rapportage van de verplicht aangehouden olievoorraden ter dekking van de eigen voorraadverplichtingen, de aangehouden veiligheidsvoorraden voor derden (in binnenland en buitenland) en van de gegevens omtrent de
door de voorraadplichtige bedrijven gekochte en verkochte (inter-)nationale tickets. Deze gegevens dienen om de verplichte registers te kunnen bijhouden van alle aangehouden veiligheidsvoorraden dan wel speciale voorraden conform artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2009/119/EG, om de naleving van de nieuwe wet te kunnen controleren op de aangehouden voorraadniveaus en om te controleren of de voorraden toereikend zijn voor afdekking van de tickets voor derden in het buitenland, de voor derden aangehouden veiligheidsvoorraden en de afdekking van de wettelijke voorraadplicht. Voor zover nodig worden deze gegevens door het ministerie aangeleverd aan het CBS om te worden opgenomen in de MOS-opgaven aan het IEA en Eurostat.
In richtlijn 2009/119/EG wordt een aantal informatieverplichtingen aan de lidstaten opgelegd. Op basis van de gegevens die door marktpartijen en COVA worden aangeleverd, zal de Minister aan zijn informatieverplichtingen voldoen. Verplichtingen waaraan kan worden voldaan door feitelijk handelen door of vanwege de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zonder dat daarbij de medewerking van andere bestuursorganen of lagere overheden nodig is en zonder dat daarbij sprake is van ingrepen in de rechten en vrijheden van burgers, behoeven niet te worden geïmplementeerd in wetgeving. Uiteraard rust er wel een Europeesrechtelijke plicht op Nederland om dergelijke verplichtingen na te komen.
Ter dekking van de exploitatiekosten van COVA betaalt de eindgebruiker van olieproducten waarover accijns wordt geheven een voorraadheffing. De voorraadheffing kan bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast afhankelijk van de ontwikkeling van de exploitatiekosten van COVA.
Ondanks een minder grote voorraadplicht bij COVA ten opzichte van de Wva 2001, leidt de verdeling van verplichtingen in dit wetvoorstel per saldo tot een kleine lastenstijging bij COVA (circa € 10 miljoen). Naast de daling van de kosten als gevolg van een lagere verplichting (minder ruwe olie) is er een kostenstijging doordat een groter deel van de voorraadverplichting als gereed product dient te worden aangehouden, zoals de verplichting tot het houden van een deel van de nationale kerosineverplichting. Tevens zal COVA een grotere fysieke dekking van de benzineverplichting moeten realiseren dan in het verleden.
De voorraadheffing zal tevens worden aangepast om de exploitatiekosten en inkomsten van COVA weer met elkaar in evenwicht te brengen. De afgelopen jaren heeft COVA immers gewerkt met een aanzienlijk tekort op de exploitatierekening. Thans wordt een voorraadheffing voorzien van € 0,008 per liter, de huidige heffing bedraagt € 0,0059/liter.
In geval van een oliecrisis waarbij er een aanzienlijke aanvoerstoring optreedt op de internationale oliemarkt, kunnen de lidstaten van het IEA in samenwerking met de Europese Commissie en de EU-lidstaten, besluiten tot een collectieve actie. Iedere lidstaat heeft zijn aandeel in een dergelijke collectieve IEA-actie in eerste instantie op basis van de totaalconsumptie van de landen. Lidstaten kunnen zelf kiezen om aardolie(product)voorraden op de markt te brengen of vraagbeperkende maatregelen te nemen. Indien een beroep wordt gedaan op de inzet van voorraden bij het bedrijfsleven, kan via een beschikking van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de hoogte van de verplicht aangehouden voorraadniveaus tijdelijk worden verlaagd, zodat deze voorraden deel kunnen uitmaken van de commerciële voorraden. Ingeval beroep wordt gedaan op de voorraden
van COVA worden deze doorgaans via een tenderprocedure op de markt gebracht. Nederland zal in het begin van een crisis meestal allereerst kiezen voor inzet van COVA-voorraden om de markt te kalmeren. Naarmate de oliecrisis langer aanhoudt, zullen ook de wettelijke voorraden aangehouden door het bedrijfsleven op de markt worden gebracht. Bij een zeer langdurige en ernstige oliecrisis is het (aanvullend) nemen van vraagbeperkende maatregelen, zoals reductie van de maximum snelheid of een autoloze zondag, ook een optie.
De verplichtingen in het kader van het IEA zijn vastgelegd in de Wet IEP. Tweejaarlijks vindt er een grote oefening plaats met de internationale besluitvormingsprocedures van het IEA. Ook de EU-landen die geen lid zijn van het IEA worden daarbij betrokken.
Inzet van wettelijke voorraden zal in de meeste crisissituaties allereerst gericht zijn op het opvangen van een aanvoerstoring op de wereldoliemarkt. Het vrijgeven van de betreffende voorraden zal dan voldoende zijn om een tijdelijke terugval van het aanbod te kunnen opvangen. Het bedrijfsleven zal de desbetreffende voorraden dan op de meest adequate wijze kunnen alloceren. Mocht het daarentegen nodig zijn om specifieke landen of groepen bedrijven te voorzien van extra olie(producten), dan bieden zowel de Wet IEP als de Distributiewet mogelijkheden aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie om een dergelijke gerichte allocatie te kunnen effectueren. In Nederland zou het bijvoorbeeld kunnen gaan om een gerichte inzet van voorraden ten behoeve van de diverse groepen prioritaire olieverbruikers c.q. de partijen die vallen onder de vitale infrastructuur zoals die in het kader van het nationale veiligheidsbeleid worden onderscheiden.
De voorraadverplichting gaat ieder jaar in op 1 april en loopt door in het volgende kalenderjaar tot en met 31 maart. In verband met de implementatietermijn van richtlijn 2009/119/EG wordt uitgegaan van inwerkingtreding van de Wva 2012 per 31 december 2012. In het overgangsrecht is met betrekking tot de voorraadplicht geregeld dat in de periode van 31 december 2012 tot en met 31 maart 2013 de omvang en samenstelling van de in voorraad aan te houden aardolieproducten overeenkomstig artikel 3, derde lid, van richtlijn 2009/119/EG kan worden vastgesteld. Verder is in het overgangsrecht geregeld dat de voorraadheffing ook na intrekking van de huidige wet kan worden geïnd over die tijdvakken waarop de Wva 2001 van toepassing was.
Het wetsvoorstel wijzigt het bestaande strafrechtelijk handhavingregime niet.
In deze paragraaf worden de financiële aspecten van het wetvoorstel beschreven. Het (Europese) oliebedrijfsleven houdt niet uit eigen beweging extra voorraden aan ten behoeve van de voorzieningszekerheid. Vanuit commerciële belangen wordt de voorraad veelal geminimaliseerd. De Europese verplichting tot het aanhouden van wettelijke voorraad vraagt dan ook om investeringen ten behoeve van de olievoorzieningszekerheid.
In de wijze waarop die verplichtingen worden verdeeld, brengt het wetvoorstel enige verandering ten opzichte van de Wva 2001.
Doordat de drempelwaarde gehanteerd blijf, worden alleen de grotere oliebedrijven (handelaren/grootverbruikers en producenten) voorraadplichtig. In het wetvoorstel wordt er niet voor gekozen om bepaalde partijen van de voorraadplicht uit te sluiten. De mogelijkheid een verzoek tot ontheffing in te dienen, blijft behouden. De financiële consequenties van het wetvoorstel hebben vooral betrekking op COVA en het bedrijfsleven, en in mindere mate op de burger (via de voorraadheffing).
COVA
Onder de Wva 2001 wordt circa 70% van de wettelijke voorraad door COVA in eigendom boven de markt aangehouden. Voorraad in eigendom boven de markt aanhouden is een relatief dure werkwijze. De exploitatiekosten nemen met circa. € 10 miljoen toe als gevolg van de productverplichting, rentelasten, stijgende olieprijzen en verwachte stijging van de kosten van tank(huur)opslag. Het overschot op de egalisatierekening (COVA heeft geen winstoogmerk) is inmiddels «weggewerkt» doordat COVA de afgelopen jaren gewerkt heeft met een negatief exploitatieresultaat.
Ter afdekking van de exploitatierekening is COVA afhankelijk van de voorraadheffing die wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Afgelopen jaren was de heffing € 5,90 /m³. Vanwege ontwikkelingen op de oliemarkt en een te hoog saldo op de egalisatierekening werd in 2004 de heffing tijdelijk verlaagd tot € 5,30 /m³. Per augustus 2009 is de heffing wederom op het oorspronkelijke niveau teruggebracht. Zoals onderstaande tabel laat zien, is er de afgelopen jaren gewerkt met een negatief exploitatieresultaat. Bij het vaststellen van de hoogte van de voorraadheffing speelt dus zowel het effect van de hogere lasten als gevolg van de productverplichtingen, als het dalende effect van de lagere verplichtingen. Het weer in evenwicht brengen van de lasten en baten van de exploitatierekening heeft ook een verhogende werking op de hoogte van de voorraadheffing.
De hoogte van de voorraadheffing wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Er zal een verhoging plaatsvinden naar € 0,008 per liter. De voorraadheffing kan door deze verhoging naar verwachting weer voor een langere periode constant blijven. De heffing wordt betaald door de eindgebruiker van olieproducten waarover accijns wordt geheven (m.n. motorbrandstoffen). Indien COVA een groter deel van de wettelijke voorraadplicht zou moeten afdekken, zouden de kosten op de exploitatierekening verder toenemen waardoor een grotere stijging van de voorraadheffing onvermijdelijk zou zijn.
Jaar 2010 |
Jaar 2011 |
Raming Jaar 2012 |
Raming Jaar 2013 |
Raming Jaar 2014 |
|
---|---|---|---|---|---|
Inkomsten uit Voorraadheffing (€ 0,0059 per liter) |
89 |
90 |
90 |
||
Inkomsten uit Voorraadheffing (€ 0,0080 per liter) |
122 |
122 |
|||
Opslag incl. verzekering en inspectie |
60 |
||||
Vergoedingen voor tickets |
12 |
||||
Financiering met name interest van leningen |
28 |
||||
Operationele uitgaven/organisatie/overhead |
2 |
||||
Lasten |
102 |
95 |
111 |
116 |
118 |
Exploitatieresultaat |
-13 |
-5 |
-21 |
6 |
4 |
Bron: COVA en EL&I |
Bedragen in miljoenen Euro’s |
Bedrijfsleven
De overige circa 30% van de nationale voorraad wordt onder de Wva 2001 afgedekt met voorraden in eigendom van het bedrijfsleven, deels ter afdekking van de eigen verplichtingen (15%), deels als gereserveerde voorraad voor COVA (15%).
Het bedrijfsleven ontvangt momenteel ticketinkomsten voor de voorraden die zij voor COVA en andere bedrijven reserveert. Als gevolg van het wetvoorstel neemt de verplichting van de bedrijven toe en zal het beschikbare volume om te verticketen binnen de bedrijven waarschijnlijk afnemen. Er treedt dan ook waarschijnlijk een inkomstenderving op.
Het wetsvoorstel en de beoogde verhoging van het voorraadpercentage van 5 naar 12% zorgt voor een beter gebruik van de reeds bij het bedrijfsleven aanwezige voorraad. De verdeling van de wettelijke voorraad tussen COVA en het bedrijfsleven zal in de nieuwe situatie naar verwachting ca. 80–20% zijn, in plaats van de huidige ca. 90–10 verdeling. Dit leidt uiteraard ook tot een geringe verschuiving in de financiering van de voorraadplicht. De voorraadplichtige bedrijven zullen, rekening houdend met enige verzoeken tot een gedeeltelijke ontheffing, naar verwachting onder de nieuwe wet ca. 20% van de wettelijke voorraad gaan aanhouden in plaats van de huidige 10%, De daling van het aandeel aangehouden door de bedrijven is de afgelopen jaren door diverse oorzaken langzaam gedaald van circa 15% tot circa 10%.
Onder de WVA 2001 worden grote hoeveelheden olie verticket aan derden (vooral aan het buitenlands bedrijfsleven). Als gevolg van een hogere voorraadplicht zullen Nederlandse voorraadplichtigen minder olievoorraden beschikbaar kunnen stellen voor tickets en dus ticketinkomsten derven. Het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft berekend dat het voorraadplichtig bedrijfsleven over het algemeen over voldoende voorraden beschikt om aan de 12% voorraadplicht te voldoen zonder dat hiervoor onevenredig extra kosten gemaakt moeten worden.
Kortom: het bedrijfsleven derft naar verwachting inkomsten uit tickets doordat minder voorraad beschikbaar is voor de verkoop van tickets aan derden omdat het bedrijfsleven een hogere eigen voorraadplicht moeten afdekken. In sommige gevallen zullen er enige extra kosten gemaakt dienen te worden om de verplichtingen af te dekken, namelijk in geval de aanwezige bedrijfsvoorraden onvoldoende dekking bieden. In paragraaf 9.4 wordt hier nader op ingegaan.
Het wetvoorstel voorziet net als in de Wva 2001 in een ontheffingsmogelijkheid. Indien een voorraadplichtige kan aantonen dat hij over onvoldoende voorraden beschikt om zonder onevenredige extra kosten aan de verplichting te voldoen, kan hij een gedeeltelijke ontheffing aanvragen.
De minimaal benodigde werkvoorraden binnen het bedrijfsleven zullen niet evenredig met de opgelegde verplichtingen overeenstemmen. Sommige bedrijven zullen dan ook naar verwachting onevenredig extra kosten hebben te maken om hun verplichtingen volledig te kunnen af dekken.
De daaraan verbonden kosten zijn afhankelijk van hun keuze op welke wijze zij dat zullen doen, eigen voorraad aanleggen of bij derden gereserveerde voorraad laten aanhouden.
De totaal (extra) kosten die het bedrijfsleven zal gaan maken zal tevens afhangen van de mate en samenstelling van de producten waarvoor een verzoek tot gedeeltelijke ontheffing zal worden ingediend en verkregen.
Anders dan onder de Wva 2001 zullen alle bedrijven in ieder geval een deel van de hun opgelegde wettelijke verplichtingen hebben af te dekken, en zal er onder de nieuwe Wva 2012 geen volledige ontheffing meer worden verleend.
Het opleggen van een voorraadverplichting als zodanig aan marktdeelnemers vormt geen dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn, omdat marktdeelnemers daarvoor geen vergoeding ontvangen. De Dienstenrichtlijn is echter wel van toepassing op overdracht van beheer en delegatie van de wettelijke voorraad, waarvoor vergoedingen worden betaald. Daarbij gaat het om diensten in de zin van de Dienstenrichtlijn (PbEU 2006, L376). In het bijzonder gaat het om:
1) het overdragen door COVA van beheerstaken met betrekking tot de wettelijke voorraad aan marktdeelnemers (artikel 11, eerste lid, onder c, van het wetsvoorstel), en
2) het delegeren door een marktdeelnemer van de verplichting om wettelijke voorraad aan te houden aan marktdeelnemers (artikel 14, eerste lid, onder c en d, van het wetsvoorstel).
COVA kan in het licht van de Dienstenrichtlijn worden gezien als een publiekrechtelijke autoriteit die niet-economische diensten van algemeen belang verzorgt (artikel 2, tweede lid, onder a, van de Dienstenrichtlijn). Dit betekent dat beheer van de wettelijke voorraad door COVA buiten het bereik van de Dienstenrichtlijn valt (artikel 11, eerste lid, onder a en b, van het wetsvoorstel).
Bij de artikelen 11 en 14 van het wetsvoorstel gaat het om de instemming van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie met (gedeeltelijke) overdracht van taken betreffende het beheer van de wettelijke voorraad of (gedeeltelijke) overdracht van de voorraadverplichting. Die instemming moet worden beschouwd als een vergunningstelsel in de zin van artikel 4, onder 6, van de Dienstenrichtlijn. In het wetsvoorstel hoeft dat niet te worden geëxpliciteerd. Wel zal dit tot uitdrukking komen door wijziging van de Regeling vaststelling indicatieve reikwijdte Dienstenwet, die één keer per kwartaal plaatsvindt. Het gevolg hiervan is dat paragraaf 5.1 (Vergunningen op aanvraag) van de Dienstenwet van toepassing is. Dit betekent onder meer dat de lex silencio positivo van rechtswege van toepassing is op een verzoek om instemming als bedoeld in de artikelen 11 en 14 van het wetsvoorstel.
Op de procedures die binnen het toepassingsbereik van de Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet vallen, zijn de hoofdstukken 2 (Centrale elektronische voorzieningen voor dienstverrichters en afnemers) en 3 (Informatie, bijstand en elektronische afwikkeling voor dienstverrichters) van de Dienstenwet van toepassing.
De verplichting tot administratieve samenwerking geldt van rechtswege voor alle procedures en eisen die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen. Dat betekent dat hoofdstuk 6 (Administratieve samenwerking) van de Dienstenwet in zijn geheel van toepassing is. Verder brengt dit met zich mee dat de uitvoeringspraktijk (met name voorraadplichtige partijen) fysiek de inlogcodes voor het IMI moet krijgen en daar ook geregistreerd moet worden voor de taken/bevoegdheden samenhangend met het wetsvoorstel.
Zoals bij richtlijn 2006/ 67/EG het geval is, zal ook richtlijn 2009/119/EG waarschijnlijk op verschillende wijzen door de diverse EU-lidstaten worden geïmplementeerd. Sommige lidstaten zullen de verplichtingen geheel bij het bedrijfsleven leggen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Zweden, Griekenland en Italië. Andere lidstaten zullen de verplichting juist volledig bij centrale entiteiten neerleggen, die al dan niet vanuit de overheid of als associatie vanuit het bedrijfsleven in het leven zijn geroepen. Dat lijkt te gaan gebeuren in België, Denemarken, Ierland, Tsjechië, Hongarije, Slowakije en Duitsland. Tot slot is er een groep landen die een gemengd systeem hebben, waaronder Nederland.
In het volgende overzicht is te zien in welke mate lidstaten thans de verplichting tot het aanhouden van voorraden hebben belegd bij een centrale entiteit dan wel bij het bedrijfsleven. De afdekking van de verplichtingen kan worden ingevuld met bedrijfsvoorraden of met separaat aangehouden voorraden. Deze laatste worden boven de markt aangehouden waardoor een betere mate van voorzieningszekerheid ontstaat. Deze voorraden maken de markt liquide. Afhankelijk van welke voorraden als dekking van de verplichtingen worden aangehouden, zal dan ook in meer of mindere mate een bijdrage aan de oplossing van een crisis geboden kunnen worden. Het aandeel tickets, en de wijze waarop deze tickets zijn afgedekt met fysieke voorraden, is uit dit overzicht niet af te lezen. De Nederlandse voorraden zijn groter dan de verplichting van 90 dagen. Dit komt doordat Nederland een belangrijke import- en exportfunctie van aardolie(-producten) voor Europa vervult. In Nederland zijn veel commerciële voorraden aanwezig die vooral voor het buitenland bestemd zijn. Deze hoeveelheid kan variëren naar gelang de economische situatie.
In het overzicht is te zien dat binnen Europa totaal circa 45 dagen netto import wordt aangehouden als publieke voorraden door een agentschap, dus bijna de helft. Binnen de IEA-landen tezamen wordt er door de netto importerende landen circa 61 dagen netto import door de agentschappen aangehouden. Het lijkt zeer aannemelijk dat Nederland met 70% voorraden in eigendom van COVA (is gelijk aan circa 70 dagen netto import voorraden) naast de verplichte bedrijfsvoorraden, een meer dan gemiddelde kwalitatieve invulling geeft aan zijn verplichtingen. Deze vergelijking met andere lidstaten laat zien dat Nederland met dit wetvoorstel een zorgvuldige balans tussen de mate van voorzieningzekerheid en de kosten nastreeft.
EU-landen die tevens IEA-lid zijn |
Totaal aantal dagen voorraad (1) |
Waarvan door industrie aangehouden (2) |
Waarvan publiek aangehouden (3) |
Agentschap |
Waarvan in het buitenland aangehouden (4) |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Industrie |
Publiek |
|||||
Oostenrijk |
99 |
99 |
0 |
|
11 |
0 |
België |
122 |
50 |
72 |
APETRA |
9 |
40 |
Tsjechië |
131 |
38 |
93 |
ASMR |
6 |
3 |
Denemarken |
netto exporteur |
0 |
0 |
FDO |
0 |
0 |
Finland |
138 |
80 |
57 |
NESA |
0 |
0 |
Frankrijk |
99 |
35 |
64 |
CPSSP/ SAGESS |
0 |
2 |
Duitsland |
136 |
35 |
101 |
EBV |
3 |
0 |
Griekenland |
92 |
92 |
0 |
|
0 |
0 |
Hongarije |
148 |
47 |
101 |
MSZKSZ |
0 |
0 |
Ierland |
99 |
33 |
67 |
NORA |
0 |
34 |
Italië |
122 |
122 |
0 |
|
15 |
0 |
Luxemburg |
96 |
96 |
0 |
|
86 |
0 |
Nederland |
159 |
84 |
74 |
COVA |
0 |
51 |
Polen |
123 |
107 |
16 |
|
0 |
0 |
Portugal |
105 |
71 |
34 |
EGREP |
2 |
12 |
Slowakije |
141 |
57 |
84 |
ASMR |
0 |
0 |
Spanje |
105 |
64 |
41 |
CORES |
1 |
0 |
Zweden |
118 |
118 |
0 |
|
8 |
0 |
Verenigd Koninkrijk |
438 |
438 |
0 |
|
101 |
0 |
Totaal IEA Europa, netto importeurs |
123 |
76 |
47 |
– |
– |
|
Totaal IEA |
176 |
104 |
72 |
– |
– |
|
Totaal IEA netto importeurs |
143 |
82 |
61 |
– |
– |
2. Het deel van het totaal aantal dagen netto import afgedekt door industrievoorraden. Hier vallen ook de commerciële en operationele voorraden onder alsook de voorraden aangehouden door de industrie om de minimum nationale voorraad verplichtingen af te dekken (inclusief voorraden aangehouden voor dit doel in andere landen onder bilaterale overeenkomsten).
3. Het deel van het totaal aantal dagen netto import afgedekt door overheidsvoorraden en voorraden van speciale voorraadorganisaties aangehouden voor crisisdoelstellingen (inclusief voorraden aangehouden in andere landen onder bilaterale overeenkomsten).
4. Het deel van de totale voorraden van een land die worden aangehouden in een ander land onder een bilaterale overeenkomst. Onder specifieke omstandigheden mogen lidstaten voorraden die worden aangehouden op het gebied van andere landen meerekenen als deel van hun voorraden ter dekking van de minimum IEA-voorraadverplichtingen.
Beschrijving systemen andere EU-lidstaten
EU-lidstaten, tevens IEA-lid |
Huidig systeem |
---|---|
Oostenrijk |
Verplichting voor alle importeurs. 98% ligt bij ELG inclusief commerciële werkvoorraden |
België |
Vanaf april 2012 100% Apetra, gemengd aangehouden (commingled) met operationele industrie voorraad |
Tsjechië |
ASMR dekt 100% van de EU-verplichting |
Denemarken |
FDO is een Voorraad Associatie van de industrie en wordt de Deense CSE. Verplichting voor producenten en importeurs |
Finland |
Gemengd. Deels agency, deels industrie (met name importeurs) |
Frankrijk |
Gemengd. Deels agency, deels industrie (met name industry operators) |
Duitsland |
EBV dekt alle verplichtingen af. Alle raffinaderijen en importeurs zijn verplicht lid. Separaat aangehouden voorraden |
Griekenland |
Verplichtingen voor importerende industrie/bedrijven. Commingled verplicht aangehouden en operationele voorraden |
Hongarije |
Agentschap (alle importeurs zijn verplicht lid) dekt EU-verplichtingen af met voorraden in eigendom |
Ierland |
Agentschap heeft public stocks. Geen verplichtingen voor de industrie |
Italië |
Verplichting wordt opgelegd aan de ca. 100 industriële operators. NRSA (National Reserve Stock Agency) is niet actief |
Luxemburg |
Alle importeurs hebben verplichting. Voorraden worden commingled met commerciële voorraden aangehouden |
Nederland |
Gemengd systeem van agentschap en verplichtingen 5% voor de oliebedrijven met uitslag > 100kton per jaar |
Polen |
16 dagen overheidsvoorraden en de rest industrieverplichtingen (importeurs en producenten) |
Portugal |
Gemengd. Deels public stocks (30%) en deels minimum verplichting voor de industrie (van 70% EU-verplichting) |
Slowakije |
ASMR dekt de EU-verplichtingen in separate tanks. De industrie dekt de rest af met commerciële voorraden (geen verplichting!) |
Spanje |
Deels public stocks (45%) en deels minimum verplichting voor de industrie (m.n. producenten en groothandel) (van 45% EU-verplichting) |
Zweden |
Minimum verplichting voor de oliebedrijven (handelaren en importeurs) en grote verbruikers (power plants en district heating) |
Verenigd Koninkrijk |
Minimum verplichting voor de oliebedrijven (handelaren en importeurs) op basis van EU-verplichtingen |
EU-lidstaat |
IEA- lidstaat |
Agentschap |
Keuze voor speciale voorraden, voorlopige stand van zaken |
---|---|---|---|
Oostenrijk |
IEA |
ELG – Erdöl-Lagergesellschaft m.b.h. |
Nee |
België |
IEA |
Apetra |
|
Bulgarije |
SASRWTS – State Agency State reserve and War-time Stocks |
||
Tsjechië |
IEA |
ASMR SSHR – Sprava Statnich Hmoitnych Rezerv |
Ja |
Cyprus |
COSMOS – Cyprus Organisation for Storage and Management of Oil Stocks |
||
Denemarken |
IEA |
FDO – Foreningen Danske Olieberedskabslagre |
Ja |
Estland |
OSPA – Eesti Vedelkütusevaru Agentuur |
Nee |
|
Finland |
IEA |
NESA – Huoltovarmuuskeskus |
|
Frankrijk |
IEA |
SAGESS – Société Anonyme de Gestion de Stocks de Sécurité |
Ja |
Duitsland |
IEA |
EBV – Erdoelbevorratungsverband |
Ja |
Griekenland |
IEA |
- |
|
Hongarije |
IEA |
HUSA – Magyar Szenhirogén Készietezö Szövetség |
|
Ierland |
IEA |
NORA – National Oil Reserve Agency |
|
Italië |
IEA |
ANSR – Agenzia Nationale delle Scorte di Reserva |
Nee |
Letland |
- |
Nee |
|
Litouwen |
- |
||
Luxemburg |
IEA |
- |
Nee |
Malta |
MRA – Malta Resources Authority |
||
Nederland |
IEA |
COVA – Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten |
Nee |
Polen |
IEA |
ARM – Agencja Rezerw Materialowych |
Nee |
Portugal |
IEA |
EGREP – Entidade Gestora de Reservas Estratégicas de Productos Petroliferos |
|
Roemenië |
- |
||
Slovenië |
ZORD – Zavod Rupublike Slovenije za obvezne rezerve nafte in njenih derivatov |
|
|
Slowakije |
IEA |
SSHR SR – Sprava Statnych Hmotnych Rezerv Slovenskej republiky |
Nee |
Spanje |
IEA |
CORES – Corporacion de Reservas Estratégicas de Productos Petroliferos |
|
Zweden |
IEA |
- |
Nee |
Verenigd Koninkrijk |
IEA |
- |
Nee |
In september 2011 is een concept wetvoorstel aan het oliebedrijfsleven en andere belangstellenden ter consultatie voorgelegd. Met het wetvoorstel wordt beoogd te komen tot een verbetering van de voorzieningszekerheid waarbij de verdeling van de voorraadplicht tussen COVA en producenten wettelijk werd vastgelegd in de verhouding 70–30. Tevens was voorzien dat handelaren niet langer voorraadplichtig zouden zijn. Niet-producenten waren blij met dit voorstel. Producenten hebben echter hun bezwaren geuit tegen het wetsvoorstel. Zij vreesden voor derving van ticketinkomsten en tot meer kosten, tot negatieve effecten op het level playing field met niet-producenten alsmede tot extra kosten door de productverplichting.
Omdat draagvlak bij het oliebedrijfsleven van belang is voor een nieuwe Wet voorraadvorming aardolieproducten is bezien of aan deze bezwaren tegemoet kan worden gekomen, waarbij tevens een verbetering van de voorzieningszekerheid kan worden gerealiseerd.
In de loop van de tijd is er in vergelijking met de bedoeling van de Wva 2001 een onevenwichtigheid geslopen in de verdeling van de nationale strategische voorraadverplichting tussen COVA en het oliebedrijfsleven. Het is voor de voorzieningszekerheid en de continuïteit van het oliebedrijfsleven van groot belang dat het oliebedrijfsleven zelf een fundamentele bijdrage levert aan het reserveringssysteem en het realiseren van een voldoende mate van bedrijfscontinuïteit. De directe verplichting op voorraden van de producenten zou dan voorkomen dat een deel van de minimaal benodigde werkvoorraden als gereserveerde voorraad voor het buitenland zou worden aangehouden. In tijden van crisis zou deze gereserveerde voorraad door derden kunnen worden opgevraagd, waardoor de bedrijfscontinuïteit van de Nederlandse bedrijven in gevaar zou kunnen raken. Daarnaast leverde het op ruime schaal aanhouden van tickets door COVA op voorraden van het oliebedrijfsleven in te grote mate onwenselijke risico’s voor het voorraadbeheer uit een oogpunt van tijdige verkrijgbaarheid en prijsstelling. Dit alles gaf aanleiding in het ter consultatie voorgelegde concept wetvoorstel te opteren voor de wettelijke vastlegging van de 70–30 verhouding.
- Derving van ticketinkomsten en veronderstelde extra kosten
De derving van ticketinkomsten als gevolg van het wetvoorstel wordt alom onderkend. Vanuit het perspectief van de Nederlandse overheid beschikt het oliebedrijfsleven in ons land over voldoende oliewerkvoorraden om te veronderstellen dat geen extra kosten hoeven te worden gemaakt om deze tevens als strategische voorraden aan te houden. Vanuit het perspectief van het bedrijfsleven met zijn internationale dimensies leidt elke wettelijke verplichting die beperkingen stelt aan het voor buitenlandse bedrijfsonderdelen olie aanhouden, wel tot extra kosten.
- Verstoring van het level playing field met niet-producenten
Vanuit het perspectief van de producenten, waar een grotere verplichting kan leiden tot gederfde inkomsten, wordt het uitsluiten van handelaren gezien als verstoring van de markt met nadelige gevolgen voor de producenten.
- Extra kosten door de productverplichting
Zelfs bij de beperkte toedeling van de productverplichting aan het oliebedrijfsleven, waarvan sprake is in het wetsvoorstel, verwachtten de producenten extra kosten te moeten maken om aan deze nieuwe verplichting te kunnen voldoen.
De derving van ticketinkomsten als gevolg van het ter consultatie voorgelegde wetvoorstel wordt door het ministerie onderkend. Er is onderzocht of naar aanleiding van gederfde ticketinkomsten een financiële compensatie aan het oliebedrijfsleven mogelijk is. Dit blijkt niet het geval. Het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft geen rechtsplicht tot het geven van nadeelcompensatie. Er is dan sprake van verboden staatssteun als er toch nadeelcompensatie aan de aardolieproducenten wordt gegeven. Omdat draagvlak voor de Wva 2012 bij het oliebedrijfsleven van belang is, zijn diverse andere opties en varianten nogmaals tegen het licht gehouden. Daarbij is naast de in deze memorie beschreven eenzijdige systemen (de 100% COVA en 100% bedrijfsleven varianten) ook gekeken naar het gemengde systeem. Hierbij is onderzocht of alternatieve grondslagen voor een deel van de verplichtingen kunnen worden gebruikt: zoals de netto import per bedrijf, de combinatie van eigen verbruik door bedrijven in de sector petrochemie en de uitslag tot verbruik uit accijnsgoederenplaats naar de binnenlandse markt. Naast voordelen hebben al deze alternatieve opties echter ook aanzienlijke nadelen en komen deze alternatieven niet of slechts in beperkte mate tegemoet aan de door het bedrijfsleven geuite bezwaren tegen het aanvankelijke, geconsulteerde wetvoorstel.
Mede tegen de achtergrond van de verplichting om per 31 december 2012 richtlijn 2009/119/EG te implementeren is een ingrijpende systeemwijziging niet aantrekkelijk. Om die reden worden alleen die aanpassingen gedaan die nodig zijn om de richtlijn te implementeren, alsmede een beperkte aanpassing ten aanzien van het voorraadpercentage waardoor zonder grote wijzigingen toch enige verbetering ontstaat ten aanzien van de voorzieningszekerheid.
Het naar aanleiding van de consultatie aangepaste wetvoorstel (minimale systeem mutatie met verhoging van het voorraadpercentage naar 12%) gaat uit van een nieuwe wet die qua systematiek zo min mogelijk gewijzigd is ten opzichte van de Wva 2001. De huidige systematiek blijft dus grotendeels gehandhaafd en alle bedrijven met een uitslag tot verbruik uit AGP boven de drempelwaarde (100 000 ton per jaar) zullen een voorraadplicht krijgen van 12% (in plaats van 5%) over dat meerdere deel. Dit heeft als beoogd effect dat de verdeling van de voorraadplicht over COVA en het oliebedrijfsleven ca. 80–20 wordt. De drempelwaarde van 100 000 ton per jaar en het voorraadpercentage van 12% worden bij algemene maatregel van bestuur bepaald.
Om te voorkomen dat door de hogere voorraadplicht bedrijven extra kosten moeten maken voor het afdekken voor de productverplichting, is in het wetsvoorstel opgenomen dat bedrijven ten minste de helft van hun productverplichting moeten afdekken met gereed product. Het overige deel mag met ruwe aardolie worden afgedekt. Dit biedt bedrijven aanzienlijk meer flexibiliteit in de afdekking. Met het oog op de totale Nederlandse productverplichting zal COVA het complementaire deel van de productverplichting afdekken.
Door stijging van het voorraadpercentage zullen bedrijven inkomstenderving uit ticketopbrengsten kunnen ervaren ten opzichte van de huidige Wva 2001, maar in aanzienlijk mindere mate dan in het aanvankelijke wetvoorstel het geval was. Het aangepaste wetvoorstel leidt ertoe dat de gederfde inkomsten van de producenten minder dan de helft zijn ten opzichte van het concept wetvoorstel dat geconsulteerd werd (zie onderstaand schema).
Consultatie concept wetvoorstel |
Minimale systeem mutatie variant (wetvoorstel) |
|
---|---|---|
Gemiddelde ticketprijzen laatste 8 kwartalen (2010–2012) |
€ 22,3 milj |
€ 10,5 milj |
Gemiddelde ticketprijs 1e kwartaal 2012 |
€ 46,6 milj |
€ 21,9 milj |
NB. In eerdere stukken is steeds gerefereerd aan ca. € 20 mlj inkomstenderving. Dit was gebaseerd op ticket prijs gegevens 2010. |
Het aangepaste wetvoorstel adresseert niet langer het verbeterpunt uit de evaluatie van de Wva 2001 met betrekking tot de niet-producenten, zij blijven voorraadplichtig. De huidige mogelijkheid om ontheffing aan te vragen, blijft bestaan. Wel zal het afwegingskader voor de ontheffingsaanvraag nader worden gespecificeerd.
Bij de voorbereiding van het wetvoorstel is onderzoeksbureau EIM (onderdeel van Panteia) gevraagd een quick scan naar de administratieve lasten uit te voeren. Deze quick scan had betrekking op het concept wetvoorstel waarin de verdeling van de voorraadverplichting 70–30 werd vastgelegd, en de niet-producenten werden uitgesloten van de voorraadplicht. Nadien zijn echter aanpassingen gedaan in het wetvoorstel mede naar aanleiding van de consultatie. Het blijkt dat het overgrote deel van de wijzigingen uit het wetvoorstel geen gevolgen heeft voor de administratieve lasten van bedrijven.
In 2009 zijn de maandelijkse voorraadoverzichten geautomatiseerd. Bedrijven geven aan dat deze automatisering heeft geleid tot een afname van de benodigde tijd voor het aanleveren van deze overzichten. Als gevolg van het wetvoorstel zal deze tijd mogelijk beperkt toenemen door een nadere detaillering (als gevolg van artikel 2 in combinatie met artikel 16) van het aantal categorieën aardolieproducten waarover informatie verstrekt moet worden. De aan te leveren gegevens voor de voorraadoverzichten sluiten goed aan op de bedrijfsadministratie, al zullen enkele kleine aanpassingen nodig zijn in de bedrijfssystemen. Dit kost de bedrijven eenmalig tijd en geld. Wanneer ook de jaaropgave met behulp van een internetapplicatie kan worden ingediend, zal de tijd die bedrijven nodig hebben voor het voldoen aan deze verplichting afnemen. Deze applicatie zal ook binnen afzienbare tijd worden gerealiseerd.
In het voorstel van wet is géén wijziging ten opzichte van de Wva 2001 voorzien die leidt tot een afname van structurele administratieve lasten. In de Wva 2012 blijven dezelfde bedrijven voorraadplichtig. Met de voorraadplicht houden deze bedrijven ook de bijbehorende informatieverplichtingen die leiden tot administratieve lasten. Met andere woorden, het aantal bedrijven dat informatieverplichtingen heeft, is in eerste instantie beperkt tot het aantal voorraadplichtige bedrijven, maar kan toenemen naar aanleiding van de posities van bedrijven op de opslag- en ticketmarkt.
In het voorstel van wet is één wijziging ten opzichte van de Wva 2001 opgenomen die leidt tot een mogelijke toename van structurele administratieve lasten. Dit is de nadere detaillering van het aantal categorieën aardolieproducten waarover informatie verstrekt moet worden (artikel 2). Dat betreft dan niet zozeer de afdekking van de nationale verplichtingen (de wettelijke voorraad omvat een beperktere hoeveelheid aardolieproductcategorieën dan vermeld in artikel 2), maar een toename van de administratieve lasten kan voortvloeien uit de internationale verplichtingen die de bedrijven aangaan en waarover ze dan moeten rapporteren.
Het wetvoorstel zorgt voor een administratieve last van circa € 51 000 zoals door het EIM berekend in een actualisatie van de 0-meting van administratieve lasten van de Wva 2001. Voordat de automatisering in de Wva 2001 was doorgevoerd, waren de administratieve lasten ruim € 246 000.
Tegenover de daling van structurele administratieve lasten staan eenmalige administratieve lasten. De producerende bedrijven zullen de administratieve systemen moeten aanpassen aan de door de Wva 2012 gevraagde informatie. Ook moeten deze bedrijven de wijzigingen binnen de systemen binnen hun onderneming communiceren.
Artikel 1
De definitie van «bilateraal akkoord» is ten opzichte van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 aangepast en wel zodanig dat deze alleen betrekking heeft op verdragen in het kader van het Internationaal Energieprogramma.
De definities van «binnenlands verbruik», «biobrandstof», «bunkervoorraden», «centrale entiteit», «olievoorraden», «speciale voorraad», «toevoegingen» en «veiligheidsvoorraden» zijn ontleend aan artikel 2 van richtlijn 2009/119/EG.
Het «voorraadjaar» is het tijdvak van 12 maanden vanaf 1 april, gedurende welke een voorraadverplichting met een bepaalde, vaststaande omvang bestaat. Het «referentiejaar» is het kalenderjaar dat daaraan voorafgaat en dat dient als basis voor de bepaling òf per de daaropvolgende 1 april een olievoorraad moet worden aangehouden, en zo ja, hoe groot die voorraad moet zijn.
De term «binnenlands verbruik» wordt gedefinieerd overeenkomstig bijlage II van richtlijn 2009/119/EG. Het gaat daarbij om de waargenomen bruto binnenlandse leveringen van de volgende olieproducten: motorbenzine, vliegtuigbenzine, lichte reactiemotorbrandstof (van het naftatype of JP4), reactiemotorbrandstof van het kerosinetype, andere kerosine, gasolie/dieselolie (aardoliedistillaat) en stookolie (met hoog en laag zwavelgehalte). Het is goed te beseffen dat het op deze wijze gedefinieerde binnenlandse verbruik aan de hand van deze olieproducten in Nederland tezamen slechts ongeveer de helft uitmaakt van het totale finale olieverbruik van Nederland, inclusief luchtvaartbunkers en exclusief zeevaartbunkers. De overige olieproducten, zoals raffinaderijgas, chemische restgassen, LPG en overige vloeibare gassen, nafta’s en aromaten, bitumen, petrocokes etc. vallen buiten de definitie van binnenlands verbruik zoals gedefinieerd in richtlijn 2009/119/EG.
Alle leveranties van olieproducten aan schepen met een internationale bestemming worden, zoals in IEA-kader afgesproken, onder «bunkervoorraden van de internationale zeescheepvaart» aangegeven. Met andere woorden: ook de internationale Rijnvaart en internationale binnenvaart worden daarin meegenomen.
Voor het begrip «uitslag» wordt evenals onder de Wva 2001 verwezen naar artikel 2 van de Wet op de accijns.
De term «voorraadplichtige» wordt gedefinieerd als degene die op grond van deze wet een voorraad aardolieproducten moet aanhouden en verwijst daarmee indirect naar het begrip «wettelijke voorraad». Dat laatste begrip heeft betrekking op het voldoen aan de internationale verplichtingen van Nederland. Onder voorraadplichtigen worden, naast COVA, marktdeelnemers verstaan. Het gaat dan om vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns met een uitslag boven een bepaalde drempel. Bedrijven die uitsluitend voorraden aanhouden ten behoeve van derden uit andere landen, vallen niet onder het begrip voorraadplichtige, omdat zij niet op grond van deze wet verplicht zijn voorraad aan te houden: waar de wet op deze bedrijven van toepassing is, wordt dat uitdrukkelijk vermeld (hoofdstuk 3).
Artikel 2
In dit artikel zijn naast ruwe aardolie de producten opgenomen zoals die in bijlage II van richtlijn 2009/119/EG worden genoemd, zijnde de producten die deel uitmaken van het «binnenlands verbruik».
Artikel 3
Met het eerste lid wordt artikel 3 van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd. Daarmee is de wettelijke voorraad bepaald op ten minste 90 maal het daggemiddelde van de netto invoer of op 61 maal het daggemiddelde van het binnenlands verbruik. In Nederland is de eerste hoeveelheid in de regel groter dan de tweede.
Voor de berekening van de totale voorraadplicht wordt verwezen naar artikel 3 van richtlijn 2009/119/EG. Daarmee zijn tevens bijlage I (berekening daggemiddelde van de netto invoer) en bijlage II (berekening daggemiddelde van het binnenlands verbruik) van de richtlijn van toepassing. De berekeningssystematiek wordt dus niet in de wet zelf opgenomen. Voor het bepalen van het daggemiddelde van de netto invoer of van het daggemiddelde van het binnenlands verbruik over het voorafgaande kalenderjaar wordt in Nederland gebruik gemaakt van de data uit het Energiebericht Aardoliebalans van het Centraal bureau voor de statistiek.
Het tweede lid regelt wie voorraadplichtig zijn: marktdeelnemers, zijnde vergunninghouders als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, en COVA.
Artikel 4
Het eerste lid bepaalt wie voorraadplichtig zijn. Evenals onder de Wva 2001 zijn dat Cova en vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats die in het referentiejaar een bepaalde hoeveelheid aardolieproducten hebben uitgeslagen. Alleen in geval de uitslag hoger is dan een bepaald volume aardolieproducten wordt een bedrijf voorraadplichtig. Dit is wenselijk uit een oogpunt van voorzieningszekerheid, aangezien dan de kleinste voorraden bij een eventuele oliecrisis niet meetellen en uit een oogpunt van een beperking van de administratieve lasten van bedrijfsleven en overheid. De hoogte van de drempel waarboven bedrijven voorraadplichtig worden, wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Dit maakt het mogelijk om bij de ontwikkelingen van de (dynamische) oliemarkt, aan te sluiten. Hier wordt eveneens de systematiek van de Wva 2001 gevolgd. Bij het vaststellen van de drempel wordt niet naar aardoliecategorieën gedifferentieerd. Hier is eveneens de systematiek van de Wva 2001 gehandhaafd.
In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor de Nederlandse krijgsmacht. De krijgsmacht slaat veraccijnsde aardolieproducten uit uit een accijnsgoederenplaats, bijvoorbeeld benzine voor legervoertuigen ten behoeve van binnenlands vervoer over de openbare weg. Het is niet de bedoeling om de Nederlandse krijgsmacht voorraadplichtig te maken.
Het vijfde lid legt de voorraadverplichting voor marktdeelnemers neer op geaggregeerd niveau. Ingevolge artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is een groep een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.
Artikel 5
In het eerste lid wordt voor de berekening van het voorraadniveau per voorraadplichtige verwezen naar de artikelen 4 en 9, vijfde lid, van richtlijn 2009/119/EG. Daarmee is tevens bijlage III van de richtlijn van toepassing. De berekeningssystematiek wordt dus niet in de wet zelf opgenomen.
Met de verwijzing naar artikel 9, vijfde lid, van richtlijn 2009/119/EG is tot uitdrukking gebracht dat in Nederland niet is gekozen voor het aanhouden van speciale voorraad van ten minste dertig dagen ter afdekking van de wettelijke voorraad. Overeenkomstig artikel 9, vijfde lid, van richtlijn 2009/119/EG is daarom in het eerste lid, onder a, bepaald dat in Nederland ten minste 1/3 van de wettelijke voorraad moet bestaan uit zogenaamd gereed product in de vorm van motorbenzine, gasolie/dieselolie (aardoliedistillaat) en reactiemotorbrandstof van het kerosinetype. De keuze om 1/3 deel veiligheidsvoorraad in de vorm van gereed product aan te houden, leidt ertoe dat met meer flexibiliteit dan met 30 verbruiksdagen speciale voorraad aan de EU-verplichting kan worden voldaan.
De overige onderdelen van het eerste lid bepalen verder de verdeling van de wettelijke voorraad over de onderscheiden aardolieproducten.
Het tweede lid regelt de individuele verplichting voor marktdeelnemers. In artikel 4, zesde lid, is bepaald dat voor het bepalen van de omvang van de verplichting wordt gekeken naar de aangiften bedoeld in artikel 53 van de Wet op de accijns over het referentiejaar. De hoeveelheid tot verbruik uitgeslagen veraccijnsde producten is uiterlijk eind januari bij de betrokken marktdeelnemers bekend omdat zij tegen die tijd de accijnsopgave aan de Belastingdienst hebben gedaan. De Belastingdienst verschaft deze gegevens uiterlijk medio februari aan het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, zodat ze gebruikt kunnen worden voor de berekening van de voorraadverplichtingen van marktdeelnemers en COVA. Uitgegaan wordt van de aangiftes van de bedrijven aan de belastingdienst en aan het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over het referentiejaar. Een naheffing van accijns zal niet leiden tot het met terugwerkende kracht verhogen van de voorraadverplichting, net zo min als een latere teruggaaf met terugwerkende kracht zal leiden tot een vermindering. Dit geeft de meeste zekerheid aan betrokkenen, waaronder COVA, wiens voorraadplicht afhankelijk is van die van het bedrijfsleven.
De totale nationale voorraadverplichting wordt berekend op basis van de aardoliebalans van het CBS volgens de staande IEA methodiek, die nu ook door de EU zal worden gehanteerd. Ook het totaal aan productverplichtingen (een derde deel van de nationale verplichtingen) volgt uit deze nationale data. De verdeling daarvan over de onderscheiden producten wordt geregeld in artikel 5, eerste lid, en volgt ook uit de nationale aardoliebalans.
Op basis van de individuele bedrijfsgegevens wordt vervolgens per bedrijf bepaald hoe groot zijn verplichtingen zijn, en welk deel van de nationale verplichtingen in totaal wordt afgedekt door de bedrijven.
Voorraadplichtig worden die bedrijven die voor de relevante producten in totaal een uitslag voor verbruik hebben die hoger is dan de drempel. Het gaat daarbij om de uitslag voor verbruik van producten met betaling van accijns alsook om de uitslag voor verbruik van de betreffende producten met vrijstelling van accijns, en de hoeveelheden die als wederuitvoer voor gebruik aan de internationale luchtvaart en scheepvaart worden beleverd. Dat gaat met name om alle bunkers voor de nationale en internationale luchtvaart en scheepvaart, met uitzondering van het volume van de internationale marine bunkers. Het volume van de drempel wordt evenredig verdeeld over de totaal van deze voor verbruik uitgeslagen en geleverde producten.
Na aftrek van het aldus toebedeelde deel van de drempel wordt per product de basis voorraadplicht verkregen. De voorraadplicht per product zal vervolgens een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van deze basis voorraadplicht per product bedragen. Zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie is vermeld, wordt uitgegaan van 12%.
Bij deze berekening wordt gebruik gemaakt van het geautomatiseerde systeem van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie dat door de bedrijven via internet voor hun informatie-aangiften kan worden gebruikt.
Van de gehele verplichte voorraad die een marktdeelnemer per product moet aanhouden, moet hij ten minste de helft aanhouden in de vorm van het betreffende gereed aardolieproduct. Het overige deel kan hij afdekken met andere aardolieproducten, waaronder ruwe aardolie (derde lid). Hierdoor ligt de verplichting tot het aanhouden van gereed product verdeeld over de marktdeelnemers en wordt voorkomen dat anders vooral COVA geconfronteerd zou worden met de productverplichting. Voor het overige zijn de marktdeelnemers en COVA vrij in hun keuze van de aan te houden aardolieproducten. Uiteraard gelden daarbij wel de algemene eisen aan de wettelijke voorraad, zoals in de artikelen 8 tot en met 10 weergegeven. Biobrandstoffen mogen dus slechts onder bepaalde voorwaarden worden meegerekend (artikel 9) en stookolie mag bijvoorbeeld geen onderdeel uitmaken van de wettelijke voorraad (artikel 10, tweede lid).
Ingevolge het vierde lid wordt de voorraadplicht van COVA bepaald door het verschil tussen de totale Nederlandse voorraadplicht en de totale hoeveelheid die door het bedrijfsleven wordt aangehouden. Voor zover de productverplichtingen van het bedrijfsleven niet voldoende zijn om de nationale productverplichtingen mee af te dekken, wordt het resterende deel van de productverplichtingen door COVA aangehouden.
Artikel 6
Artikel 5, vierde lid, regelt de vaststelling van de omvang van de door COVA aan te houden wettelijke voorraad.
Het kan echter wenselijk zijn om de COVA-voorraad op een hoger peil vast te stellen. Dit maakt het mogelijk bij de vaststelling van de omvang van de wettelijke voorraad van COVA rekening te houden met de oliemarktsituatie.
Anticiperend op een crisis kan het gunstig zijn om aanvullende voorraden op te bouwen in Nederland. IEA-lidstaten hebben de mogelijkheid om in een collectieve actie vraagbeperkende maatregelen in te zetten. Dit zijn vaak ingrijpende maatregelen in de samenleving die gepaard gaan met de nodige uitvoeringskosten. Om de inzet van deze maatregelen in Nederland zo lang mogelijk uit te stellen, kan het opbouwen van extra voorraden uitkomst bieden. Het is mogelijk dat er spanning op de oliemarkt ontstaat die in EU- en IEA-verband nog niet gekenmerkt kan worden als een oliecrisis. Ingeval Nederland in internationaal verband toch actie wil ondernemen, is het niet toegestaan dat Nederland onder het voorraadniveau komt waarmee de nationale voorraadverplichting wordt afgedekt. Anticiperend op een dergelijke situatie kan de keuze worden gemaakt om COVA extra voorraden te laten aanhouden.
Artikel 7
De voorraden die op grond van de wet worden aangehouden, moeten bij een (dreigende) oliecrisis kunnen worden aangesproken. Vandaar dat dan de voorraden kunnen worden verminderd. Het eerste lid, onder a, stemt inhoudelijk grotendeels overeen met artikel 8, eerste lid, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001.
Met het eerste lid, onder b, wordt artikel 5, eerste lid, laatste volzin, van richtlijn 2009/119/EG als crisismaatregel (in verband met een oliecrisis of dreigende oliecrisis) geïmplementeerd. Voor COVA en marktdeelnemers gelden overigens geen beperkingen voor het aanhouden buiten Nederland van wettelijke voorraad. Het wordt aan COVA en marktdeelnemers overgelaten op dit punt zelf beleid te bepalen.
De mogelijkheid om wettelijke voorraden binnen een bepaalde termijn op de binnenlandse markt af te kunnen zetten, geeft een belangrijke bijdrage aan het veiligstellen van de voorzieningszekerheid van de binnenlandse markt.
Op grond van het tweede lid kan de vermindering onder beperkingen worden verleend. Zo kan de toegestane vermindering worden beperkt tot bepaalde producten.
Artikel 8
Met het eerste lid worden de artikelen 3, eerste lid, en 5, eerste lid, eerste volzin, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd.
In het tweede lid zijn ten opzichte van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 de woorden «is voldaan aan het betrokken bilateraal akkoord» gewijzigd in «is voldaan aan het gestelde bij of krachtens de artikelen 10, 12, 14 en 15» van de wet.
Van bilaterale akkoorden is nog wel sprake in de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma, maar niet meer in de nieuwe richtlijn. Richtlijn 2009/119/EG bevat of vervangt alle aspecten die worden behandeld door Beschikking 68/416/EG van de Raad van 20 december 1968 betreffende het sluiten en uitvoeren van de speciale intergouvernementele overeenkomsten inzake de verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten aan te houden.
Artikel 9
In deze bepaling heeft implementatie van artikel 16 van richtlijn 2009/119/EG een plek gekregen.
Het gaat bij de in onderdeel a bedoelde producten om de in artikel 2 van het wetsvoorstel genoemde producten die deel uitmaken van het «binnenlands verbruik».
Zoals aangegeven in richtlijn 2009/119/EG is het mogelijk om biobrandstoffen aan te houden als wettelijke voorraad of om biobrandstoffen mee te tellen met de wettelijke voorraad indien die zijn vermengd met de desbetreffende aardolieproducten. Ongemengde biobrandstof mag alleen meetellen als wettelijke voorraad indien deze aanwezig is in Nederland en duidelijk bestemd is voor bijmenging met transportbrandstoffen die behoren tot de wettelijke voorraad. Het delegeren van biobrandstoffen, het verkopen van tickets op biobrandstoffen, is hierdoor alleen nationaal mogelijk. Bij transportbrandstoffen kan gedacht worden aan brandstoffen voor alle vormen van vervoer, over de weg, over water of door de lucht.
Artikel 10
Dit artikel vormt het complement van artikel 5, eerste lid, van het wetsvoorstel, waar wordt verwezen naar de artikelen 4 en 9, vijfde lid, van richtlijn 2009/119/EG. Daarmee is geregeld dat het voorraadniveau moet worden berekend volgens de in bijlage III van de richtlijn vervatte methoden. In bijlage III zijn soortgelijke regels opgenomen als in artikel 10 van het wetsvoorstel. Artikel 5 van het wetsvoorstel is echter een voorschrift dat de minister bij de vaststelling van de wettelijke voorraad in acht moet nemen, terwijl artikel 10 zich richt tot voorraadplichtigen en op de fase van toezicht en handhaving: wat mag de voorraadplichtige niet tot (zijn deel van) de wettelijke voorraad rekenen?
Ingevolge bijlage III van richtlijn 2009/119/EG mogen bunkervoorraden voor de binnenlandse scheepvaart wel en bunkervoorraden voor de internationale zeescheepvaart niet tot de wettelijke voorraad worden gerekend. Hetzelfde geldt voor brandstoffen die in benzinestations en detailhandelszaken aanwezig zijn en al dan niet uitsluitend bestemd zijn voor rechtstreekse aflevering ten behoeve van wegverkeer (onderdeel c). «Al dan niet uitsluitend» slaat hier op de situatie dat aflevering hoofdzakelijk plaatsvindt ten behoeve van het wegverkeer maar daarnaast ook ten behoeve van landbouwmachines, grasmaaiers, boten etc.
Het eerste lid, onder e, komt overeen met artikel 12, eerste lid, onder e, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001. Het gaat daarbij om in het algemeen niet-communautaire transitovoorraden die bestemd zijn om naar een andere lidstaat van de EU te worden vervoerd.
In het tweede lid wordt stookolie uitgesloten als dekking van de wettelijke verplichting. Het aandeel stookolie in het Nederlandse binnenlands olieverbruik is verwaarloosbaar klein (minder dan 1%). Aanhouden van dit product zou dan ook volstrekt niet aansluiten op de Nederlandse consumptiebehoefte op de binnenlandse markt.
Artikel 11
Dit artikel implementeert artikel 7, derde lid, van richtlijn 2009/119/EG. Daarbij gaat het om het uitbesteden van beheerstaken met betrekking tot de wettelijke voorraad.
Bij het overdragen van beheerstaken dient een termijn te worden bepaald.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting wordt opgemerkt is de Dienstenrichtlijn van toepassing op overdracht van beheer en delegatie van de wettelijke voorraad, waarvoor vergoedingen worden betaald. Daarbij gaat het om diensten in de zin van de Dienstenrichtlijn. In het bijzonder gaat het om:
1) het overdragen door COVA van beheerstaken met betrekking tot de wettelijke voorraad aan marktdeelnemers (artikel 11, eerste lid, onder c, van het wetsvoorstel) en
2) het delegeren door een marktdeelnemer van de verplichting om wettelijke voorraad aan te houden aan bedrijven (artikel 14, eerste lid, onder c en d, van het wetsvoorstel).
Bij de artikelen 11 (overdracht beheerstaken) en 14 (delegatie) van het wetsvoorstel wordt in een aantal gevallen de instemming van de minister vereist. Die instemming moet worden beschouwd als een vergunningstelsel in de zin van artikel 4, onder 6, van de Dienstenrichtlijn.
In het wetsvoorstel hoeft dat niet te worden geëxpliciteerd. Zodra is geïdentificeerd dat het gaat om een instemming die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn valt, brengt dit automatisch de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet met zich mee. Wel zal dit tot uitdrukking komen door wijziging van de Regeling vaststelling indicatieve reikwijdte Dienstenwet, die één keer per kwartaal plaatsvindt.
Het gevolg hiervan is dat paragraaf 5.1 (Vergunningen op aanvraag) van de Dienstenwet van toepassing is. Dit betekent onder meer dat de lex silencio positivo van rechtswege van toepassing is op een verzoek om instemming als bedoeld in de artikelen 11 en 14 van het wetsvoorstel.
Hoofdstuk 5 van de Dienstenwet stelt afwijkende regels ten aanzien van behandeltermijnen, ontvangstbevestigingen etc. voor wat betreft vergunningen die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen. Er wordt op verschillende aspecten afgeweken van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 12
Het eerste en tweede lid zijn grotendeels gelijk aan artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001.
Met het eerste lid wordt artikel 5, eerste lid, eerste volzin, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd. Wettelijke voorraden dienen feitelijk beschikbaar en permanent toegankelijk te zijn. Om een product te mogen rekenen tot de wettelijke voorraad, moet vaststaan dat dit product, op elk moment dat de voorraadplichtige daarom verzoekt, daadwerkelijk te zijner beschikking staat. Dat is bijvoorbeeld het geval als dit contractueel is bedongen.
Het derde lid is ten opzichte van het tweede lid enigszins aangepast voor in het buitenland aangehouden voorraden. De achtergrond van de eis van een minimale geldingsduur van het beschikkingsrecht op het product van een kwartaal is de voorzieningszekerheid: bij een kortere geldingsduur wordt het risico op een lappendeken van reserveringen te groot geacht.
Verder is in het vierde lid geregeld dat, bij overtreding van het tweede of derde lid, de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie kan voorschrijven dat de voorraadplichtige (een gedeelte van) de voorraad als enig rechthebbende moet aanhouden. Deze bepaling strekt mede ter waarborging van de beschikbaarheid van de voorraden, zoals in artikel 5 van richtlijn 2009/119/EG vereist.
Artikel 13
Deze bepaling implementeert artikel 7, vierde lid, voorlaatste volzinnen, van richtlijn 2009/119/EG. Aangezien artikel 7, vierde lid, zich richt op artikel 8, eerste en tweede lid, van de richtlijn, heeft dit artikellid betrekking op delegatie van de wettelijke voorraadplicht en niet op het beheer van de voorraad.
Artikel 14
Dit artikel implementeert artikel 8, eerste lid, van richtlijn 2009/119/EG.
Het recht om «ten minste gedeeltelijk» te delegeren in de aanhef van artikel 8, eerste lid, van richtlijn 2009/119/EG hangt samen met de eerste volzin van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn waarin aan de lidstaten de mogelijkheid wordt toegekend het recht om te delegeren voor marktdeelnemers te beperken. In Nederland wordt dat recht niet beperkt.
Artikel 8, vierde lid, tweede volzin, van richtlijn 2009/119/EG kent marktdeelnemers het recht toe om hun opslagverplichting aan COVA te delegeren onder de voorwaarde dat recht ten minste 170 dagen vóór aanvang van de termijn waarop de verplichting betrekking heeft, uit te oefenen. Een ter implementatie strekkende bepaling is opgenomen in het eerste lid, onder a.
In aansluiting op wat in de toelichting op artikel 11 is opgemerkt over de instemming van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie vereist bijzondere aandacht de melding, bedoeld in het eerste lid, onder d, en wel in die zin dat deze melding aan de minister niet moet worden aangemerkt als een vergunningstelsel als bedoeld in artikel 4, onder 6, van de Dienstenrichtlijn. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat deze melding in richtlijn 2009/119/EG is geplaatst tegenover de instemming door de minister. Het gaat dus om een ander instrument dan een vergunningstelsel, waarop een besluit van de minister volgt. Omdat op een melding in beginsel geen besluit van de minister volgt, is paragraaf 5.2 (Meldingen) van de Dienstenwet hierop niet van toepassing. Bij meldingen moet bovendien worden bedacht dat de lex silencio positivo niet toepasbaar is wanneer er geen besluit op een aanvraag wordt genomen.
In Nederland worden op basis van artikel 8, derde lid, van richtlijn 2009/119/EG marktdeelnemers niet verplicht ten minste een deel van de opslagverplichting aan COVA te delegeren.
Op grond van het vierde lid kunnen bij voorbeeld ook aan de »duur» van een delegatie beperkingen worden verbonden. In dat geval volgt er naar aanleiding van een melding een besluit van de minister.
Artikel 15
Hoofdstuk 2, paragraaf 3, heeft betrekking op beheer en delegatie van de wettelijke voorraad, zowel op de in Nederland als buiten Nederland aangehouden wettelijke voorraad. Deze paragraaf heeft geen betrekking op beheer en delegatie van in Nederland aangehouden voorraden ter naleving van internationale verplichtingen van een andere staat dan Nederland. Daarover gaat hoofdstuk 3.
Artikel 15 bevat in lijn met artikel 5 van richtlijn 2009/119/EG de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften en beperkingen te stellen aan het buiten Nederland aanhouden van wettelijke voorraad. Daarbij moet worden gedacht aan het vragen om instemming aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie ten minste 15 dagen voorafgaande aan de al vastgelegde contractsperiode, andere procedurele voorschriften en regels inzake de mogelijkheid om toezicht te houden op de voorraden.
Artikel 16
Met het eerste lid wordt artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd, op grond waarvan de minister een register in stand dient te houden. Dit betreft een niet-openbaar register. Artikel 13 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 bevat al wel een verplichting voor voorraadplichtigen om gegevens omtrent de omvang en samenstelling van hun voorraadplicht aan de minister te verstrekken, maar nog geen verplichting voor de minister om die informatie in een register bij te houden.
In het eerste lid wordt verwezen naar de categorieën, genoemd in artikel 2, en niet – zoals in artikel 6, eerste lid, van de nieuwe richtlijn – expliciet naar de categorieën die zijn vastgesteld in bijlage C, onder punt 3.1, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1099/2008. Echter, de productcategorieën van artikel 2 zijn wel vermeld in bijlage C, maar beperken zich tot de producten die onderdeel vormen van het binnenlands verbruik.
Met het tweede lid wordt artikel 6, eerste lid, tweede volzin, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd. Onder de verplichting tot het aangeven van de rechtsbetrekking wordt ook begrepen het opgeven wie eigenaar is van de wettelijke voorraad.
Met het derde lid en artikel 29 wordt artikel 10, eerste lid, eerste twee volzinnen, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd. De bepaling heeft betrekking op zowel beheer als op delegatie van de wettelijke voorraad. Er behoeft niet een afzonderlijk register te worden ingesteld van alle speciale voorraden die in Nederland worden aangehouden, maar deze voorraden zullen wel als zodanig identificeerbaar moeten zijn omdat in Nederland wel speciale voorraden ter naleving van internationale verplichtingen van andere landen kunnen worden aangehouden. De verplichting tot het verstrekken van gegevens aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft niet alleen betrekking op uitbestede beheerstaken met betrekking tot de wettelijke voorraad, maar ook op beheer krachtens delegatie van de wettelijke voorraad.
Met het vijfde lid wordt artikel 12, derde lid, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd. Op basis van deze meldingen kan de minister de voorraden waarop beslag rust, waarvoor executiemaatregelen zijn getroffen of die behoren aan bedrijven die in staat van surseance van betaling of faillissement verkeren, uitzonderen van de wettelijke voorraad.
Artikel 17
Deze bepaling implementeert artikel 7, vierde lid, onder a en b, van richtlijn 2009/119/EG.
Artikel 18
Met dit artikel wordt artikel 18, zevende lid, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd.
Artikel 19
Evenals in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid. De in artikel 4 bedoelde drempel zal in eerste instantie op hetzelfde niveau worden gelegd als onder de Wva 2001, namelijk op een niveau van 100 000 ton per jaar. Het zijn dan ook de relatief grote bedrijven die voorraadplichtig worden. Van hen mag verwacht worden dat zij zonder onevenredig extra uitgaven aan de voorraadplicht kunnen voldoen. Niet is echter uit te sluiten dat er toch gevallen zijn waarin het voor de onderneming die voorraadplichtig wordt vrijwel onmogelijk is te voldoen aan haar voorraadplicht zonder daarvoor (substantiële) extra uitgaven te moeten doen. Dit risico bestaat vooral wanneer zij zelf vrijwel geen voorraden in eigendom heeft en over geen of slechts heel weinig opslagcapaciteit beschikt. Indien zij in die situatie kan aantonen dat de voorraadplicht hem op onevenredig extra kosten brengt kan een gedeeltelijke ontheffing worden verleend.
De ontheffing kan een gedeelte van de voorraadplicht betreffen dan wel voor een bepaald product worden gegeven. Immers, een voorraadplichtige die zowel benzine als gasolie en kerosine moet houden, kan alleen een probleem hebben wat betreft het aanhouden van benzine maar niet wat betreft het aanhouden van gasolie of kerosine. Er is dan geen reden hem van zijn voorraadplicht voor gasolie of kerosine te ontheffen.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de ontheffingverlening. Hierbij valt te denken aan de wijze van bepalen of er sprake is van een onevenredige zware financiële belasting. De nadere regels kunnen betrekking hebben op het vaststellen van een grens waarbij sprake is van een zeer gering deel van het in eigendom hebben van de voorraad. De ontheffing kan voor een beperkte duur van maximaal een jaar worden gegeven. Er wordt geen ontheffing verleend indien de ontheffinghouder voor de duur van de ontheffing zelf tickets verkoopt op zijn voorraden. Immers, als het voor hem mogelijk is olievoorraden voor anderen aan te houden dan kan hij ook aan zijn eigen verplichting voldoen. Indien tijdens de looptijd van de ontheffing blijkt dat toch voor het zelfde product en voor zelfde periode tickets zijn verkocht, kan de ontheffing worden ingetrokken.
Artikel 20
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 7, eerste en tweede lid, van richtlijn 2009/119/EG.
Dit artikel correspondeert met artikel 15 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001.
De reeds bestaande Stichting COVA met zetel te Rotterdam blijft dus ongewijzigd bestaan. De reeds gegeven machtiging op grond van de Comptabiliteitswet 2001 tot het oprichten van een privaatrechtelijke rechtspersoon, blijft eveneens van kracht. Omdat een stichting geen winstoogmerk mag hebben, hoeft dit hier niet uitdrukkelijk te worden bepaald. COVA handelt in het algemeen belang.
Het tweede lid geeft de taakomschrijving van COVA. Die taak is, kort gezegd, het aanhouden van de wettelijke voorraad tegen zo laag mogelijke kosten. Die kosten vertalen zich immers in de voorraadheffing. Om dat te realiseren, is het nodig dat COVA een voortdurend actueel beeld houdt van de ontwikkelingen op de dagelijkse oliemarkt om niet voor verrassingen te komen staan op het moment dat posities in de markt moeten worden ingenomen ter afdekking van de verplichtingen of op het moment dat delen van de voorraden op de markt gebracht moeten worden.
Artikel 21
Dit artikel correspondeert met artikel 16 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001.
Artikel 22
Dit artikel stemt overeen met artikel 17 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001. Met de bevoegdheid om de statuten te wijzigen, beschikt de Minister over een instrument om de organisatie van COVA zo nodig aan te passen aan nieuwe omstandigheden.
Artikel 23
Dit artikel komt overeen met artikel 18 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001. De regeling van de begroting en jaarstukken van COVA is van groot belang, aangezien de hoogte van de voorraadheffing afhankelijk is van de begrote kosten en de raming van de binnenlandse afzet van onder de accijns op minerale oliën vallende olieproducten (artikelen 26 en 27). COVA volgt de ontwikkeling van de kosten en opbrengsten dan ook op de voet en stelt, indien de noodzaak daartoe blijkt, een herziene begroting op. Het daaropvolgende jaar zal er aanleiding kunnen zijn om de hoogte van de voorraadheffing aan te passen.
Artikel 24
Dit artikel behelst de zogeheten taakverwaarlozingsregeling en is bedoeld als sluitstuk ten opzichte van de andere instrumenten om COVA te sturen. Dit artikel komt overeen met artikel 19 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001.
Artikel 25
Dit artikel stemt volledig overeen met artikel 20 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001. Gelet op de verwevenheid van COVA met de rijksoverheid ligt het voor de hand om de staat aansprakelijk te achten voor alle schulden die na de liquidatie van COVA als rechtspersoon mochten overblijven.
Artikel 26
Dit artikel correspondeert met artikel 21 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001. Uit het tweede lid van dit artikel vloeit voort dat de wettelijke bepalingen inzake de douane en de accijns en daarmee ook de Wet op de accijns van overeenkomstige toepassing zijn. Dit heeft onder meer tot gevolg – op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wet op de accijns – dat bij uitvoer of intracommunautaire leveringen teruggaaf van de heffing plaatsvindt. Hiermee wordt voldaan aan richtlijn 2008/118/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (PbEU 2009, L 9). Op grond van artikel 1, tweede lid, van deze richtlijn mogen op veraccijnsde producten onder bepaalde voorwaarden andere indirecte belastingen worden geheven dan accijns.
Artikel 27
Dit artikel correspondeert met artikel 22 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001, met dien verstande dat de voorraadheffing (de eerste keer) niet meer bij wet maar bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. De hoogte van de voorraadheffing wordt berekend aan de hand van de geraamde afzet van aardolieproducten waarover accijns wordt geheven en de verwachte uitgaven van COVA. De exploitatiekosten van COVA hebben vooral betrekking op beheerkosten, financieringskosten en overheadkosten. Daarnaast is een beperkte reserve opgebouwd om al te frequente schommelingen in de voorraadheffing te voorkomen. Het tweede lid is gelijk aan artikel 2, tweede lid, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001. Daarin wordt verwezen naar de artikelen 26 en 28 van de Wet op de accijns. Artikel 28 van die wet bepaalt, vrij vertaald, dat minerale oliën die te koop worden aangeboden als een minerale olie waarop een accijnstarief van toepassing is – terwijl ze dat in feite niet zijn –, worden aangemerkt als die minerale olie waarvoor ze moeten doorgaan. Vanwege de 1-op-1-relatie met de accijnsregelgeving is deze anti-misbruikbepaling ook in het kader van dit wetsvoorstel van toepassing.
Ondanks dat in de berekening van de hoogte van de heffing al rekening wordt gehouden met een reserve om al te frequente schommelingen te voorkomen, kan het nodig zijn de bedragen van de heffing met een zekere regelmaat aan te passen. Met het oog daarop zijn de bedragen niet meer in de wet opgenomen maar is voorzien in het vaststellen bij algemene maatregel van bestuur (zoals onder de Wva 2001 is voorzien voor wijzigingen van de bedragen). De parlementaire betrokkenheid bij de vaststelling van de hoogte van de bedragen is verzekerd via de voorhangprocedure die is opgenomen in het derde lid.
Artikel 28
Hoofdstuk 2, paragraaf 3, heeft betrekking op beheer en delegatie van de wettelijke voorraad, zowel op de in Nederland als buiten Nederland aangehouden wettelijke voorraad. Deze paragraaf heeft geen betrekking op beheer en delegatie van in Nederland aangehouden voorraden ter naleving van internationale verplichtingen van een andere staat dan Nederland. Daarover gaat hoofdstuk 3.
In hoofdstuk 3 gaat het zowel om verplichtingen van een andere staat dan Nederland op grond van een verdrag als bedoeld in artikel 3 van de bijlage bij de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma als om verplichtingen op grond van richtlijn 2009/119/EG.
Met dit hoofdstuk wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 5, eerste lid, eerste volzin, en 8, eerste lid, van richtlijn 2009/119/EG.
Een aanvraag tot het mogen aanhouden van voorraad in Nederland geschiedt uiteraard door degene die als houder/eigenaar de voorraad in Nederland wil aanhouden.
Het tweede lid heeft de volgende achtergrond. De praktijk is dat het oliebedrijfsleven de bestaande olievoorraden efficiënt inzet en deze aanbiedt aan buitenlandse (zuster)bedrijven ter naleving van voorraadverplichtingen van andere landen. Deze praktijk, afgezet tegen het feit dat op Europees niveau de totale bedrijfsvoorraden dalen als gevolg van veranderende bedrijfsvoeringsmethodieken en een kostenbewuster voorraadbeheer, alsmede afgezet tegen het gegeven dat het totale verbruik binnen de EU stijgt en daarmee de totale voorraadverplichting, zou ertoe kunnen leiden dat COVA onvoldoende mogelijkheden krijgt om bedrijfsvoorraden te reserveren. Het is in principe mogelijk dat de beschikbare ruimte bij Nederlandse bedrijven, als gevolg van internationaal concernbeleid, volledig wordt geclaimd door buitenlandse zusters en buitenlandse derden ter dekking van de voorraadverplichtingen in het eigen land van vestiging. Het resultaat zou zijn dat Nederland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, terwijl er in beginsel wel voldoende voorraden in Nederland aanwezig zijn. Het is op deze grond dat wordt voorgesteld het onderhandelingsrecht van Nederlandse partijen met bedrijfsvoorraden tot op zekere hoogte in te perken, door een reserveringsaanvraag voor buitenlandse derden te kunnen weigeren, en tegelijkertijd het onderhandelingsrecht voor COVA voor voorraadreserveringen zeker te stellen, zodat er voldoende ruimte is voor COVA om af te tasten of reserveringen op bedrijfsvoorraden een efficiënte invulling voor de eigen en daarmee (nationale) voorraadverplichtingen vormen. COVA is immers verantwoordelijk voor invulling van 70% van de nationale voorraadverplichting.
Artikel 29
Zie ook de artikelen 16, derde lid, en 18. Die verplichting moet ook gelden voor veiligheids- en speciale voorraden als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2009/119/EG, die worden aangehouden voor andere lidstaten.
Artikel 30
Dit artikel bevat de mogelijkheid om nadere voorschriften en beperkingen te stellen aan het in Nederland aanhouden van voorraden aardolieproducten ten behoeve van een andere staat dan Nederland. Daarbij gaat het als gezegd zowel om verplichtingen tussen Nederland en een andere staat op grond van een verdrag als bedoeld in artikel 3 van de bijlage bij de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47) als om verplichtingen op grond van richtlijn 2009/119/EG. Gedacht moet worden aan het vragen om instemming aan de minister een minimaal aantal dagen voorafgaande aan de contractsperiode, het ingaan van de contractsduur op de eerste dag van een kwartaal en een contractsduur van ten minste een kwartaal.
Met dit artikel wordt voorts artikel 5, tweede lid, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd. Het gaat hier om voorzieningen waarmee in geval van een (dreigende) oliecrisis wordt voorkomen dat de overdracht, het gebruik of het in omloop brengen van zogenaamde gedelegeerde voorraad wordt belemmerd voor lidstaten voor rekening waarvan de voorraad in Nederland wordt aangehouden.
Artikel 31
Dit artikel komt grotendeels overeen met de artikelen 24 en 28 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001. Net als in de bestaande situatie zullen ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, als toezichthoudend ambtenaar worden aangewezen.
Met artikel 31 wordt artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van richtlijn 2009/119/EG geïmplementeerd op het punt van het toezicht van de voorraden.
Artikelen 32 en 35
Evenals onder de Wva 2001 staat tegen besluiten inzake de voorraadplicht beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Indien het voorstel voor de Wet aanpassing bestuursprocesrecht kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, kan artikel 32 vervallen omdat de beroepsgang dan is geregeld via de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 33
De Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012 zal strafrechtelijk worden gehandhaafd, net als de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001.
Artikel 36
In verband met het forse aantal wijzigingen ten opzichte van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 is besloten om die wet in te trekken en te vervangen door een geheel herziene wet. Dit brengt met zich mee dat alle algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen die zijn gebaseerd op de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001, van rechtswege vervallen. Het betreft de Uitvoeringsregeling voorraadvorming aardolieproducten 2001, het besluit van 22 maart 2001/WJZ 01 016 300, houdende aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren als bedoeld in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (Stcrt. 2001, 61) en het Besluit voorraadvorming aardolieproducten 2001.
Op grond van het tweede lid zal de voorraadheffing ook na intrekking van de huidige wet kunnen worden geïnd over die tijdvakken waarop de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 van toepassing was.
Omdat de voorraadverplichting ieder jaar ingaat op 1 april en doorloopt tot en met 31 maart in het volgende kalenderjaar, kan in verband met beoogde inwerkingtreding van de Wva 2012 per 31 december 2012 op grond van het derde lid in de periode van 31 december 2012 tot en met 31 maart 2013 de omvang en samenstelling van de in voorraad aan te houden aardolieproducten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 3, derde lid, van richtlijn 2009/119/EG.
Artikel 37
Richtlijn 2009/119/EG moet op grond van artikel 25, eerste lid, uiterlijk op 31 december 2012 zijn geïmplementeerd. Krachtens artikel 8, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn moeten lidstaten ervoor zorgdragen dat marktdeelnemers uiterlijk 200 dagen daarvoor in kennis worden gesteld van de berekeningswijze die met betrekking tot de voorraadverplichting zal worden gehanteerd. Omdat richtlijn 2009/119/EG waarschijnlijk pas tegen 31 december 2012 zal zijn geïmplementeerd, zal dat de eerste keer in de loop van 2012 per brief geschieden.
Het voorraadjaar is een tijdvak van 12 maanden dat begint op 1 april van enig jaar. Daarmee behoeven voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart van elk kalenderjaar geen afzonderlijke daggemiddelden van de netto invoer als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn te worden bepaald.
Bepaling richtlijn nr. 2009/119/EG |
Bepaling wetsvoorstel; toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 2 |
Artikel 1 |
||
Artikel 3, eerste t/m derde lid |
Artikelen 3, 4, 5 en 8, eerste lid |
De richtlijn bepaalt dat de lidstaat voorraden moet aanhouden, het wordt aan de lidstaat over gelaten te bepalen hoe die voorraadplicht vervolgens wordt belegd. |
NL kiest ervoor het huidige gemengde systeem (COVA en bedrijfsleven) te handhaven. Wel zal de verplichting voor het oliebedrijfsleven iets hoger worden dan onder de Wva 2001 het geval was. |
Artikel 3, vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 4, eerste t/m derde lid |
Artikel 5 |
||
Artikel 4, vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 5, eerste lid, eerste volzin |
Artikelen 8 en 12, eerste lid, alsmede hoofdstuk 3 |
||
Artikel 5, eerste lid, tweede en derde volzin |
Artikelen 16, eerste lid, 30 en 31 |
||
Artikel 5, eerste lid, voorlaatste volzin |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 5, eerste lid, laatste volzin |
Artikel 7, eerste lid, onder b |
||
Artikel 5, tweede lid |
Artikel 7, eerste lid, onder b |
||
Artikel 6, eerste lid |
Artikel 16, eerste lid |
||
Artikel 6, eerste lid, tweede volzin |
Artikel 16, tweede lid |
||
Artikel 6, tweede en derde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 7, eerste en tweede lid |
Artikel 20 |
Keuze al dan niet een centrale entiteit op te richten |
Er bestaat in Nederland al een agentschap (COVA) dat functioneert als een centrale entiteit. |
Artikel 7, derde lid |
Artikel 11 |
||
Artikel 7, vierde lid, onder a en b |
Artikel 17 |
||
Artikel 7, vierde lid, onder b, laatste zin |
Behoeft geen implementatie; betreft facultatieve bepaling |
Vaststelling voorwaarden na een vergelijkende procedure |
(Naar verwachting zal deze situatie zich niet voordoen) |
Artikel 7, vierde lid, voorlaatste volzinnen |
Artikel 13 |
||
Artikel 7, vierde lid, laatste volzin |
Artikel 13, derde lid |
Bevoegdheid aan delegatie voorwaarde te verbinden dat marktdeelnemer garantie of andere zekerheid stelt |
|
Artikel 8, eerste lid |
Artikel 14 en hoofdstuk 3 |
||
Artikel 8, tweede lid |
Behoeft geen implementatie; betreft facultatieve bepaling |
Mogelijkheid om voor marktdeelnemers delegatie te beperken |
Nederland legt geen beperkingen op m.b.t. delegatie |
Artikel 8, derde lid |
Behoeft geen implementatie; betreft facultatieve bepaling |
Mogelijkheid om marktdeelnemers te verplichten deel van opslagverplichtingen te delegeren aan centrale entiteit |
Niet van toepassing indien geen beperkingen m.b.t. delegatie |
Artikel 8, vierde lid, eerste en laatste volzin |
Artikelen 3 t/m 5 |
||
Artikel 8, vierde lid, tweede volzin |
Artikel 14, eerste lid, onder a |
||
Artikel 9, eerste t/m vierde lid |
Behoeft geen implementatie; betreft facultatieve bepaling |
Mogelijkheid om speciale voorraden aan te houden |
In Nederland worden geen speciale voorraden aangehouden als wettelijke voorraad |
Artikel 9, vijfde lid, eerste volzin |
Artikel 5, eerste lid, onder a |
||
Artikel 9, vijfde lid, laatste twee volzinnen |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 10, eerste lid, eerste twee volzinnen |
Artikelen 16, derde lid, en 29 |
||
Artikel 10, eerste lid, laatste drie volzinnen, en derde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 10, tweede lid |
Behoeft geen implementatie, in Nederland worden geen speciale voorraden aangehouden als wettelijke voorraad |
||
Artikel 11 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 12, eerste lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 12, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 12, derde lid |
Artikel 16, vijfde lid |
||
Artikel 13, eerste lid |
Behoeft geen implementatie; in Nederland worden geen speciale voorraden aangehouden als wettelijke voorraad |
||
Artikel 13, tweede en derde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 13, vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 13, vijfde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 14, eerste lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 14, tweede en derde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 15 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 16 |
Artikel 9 |
||
Artikel 17 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 18, eerste lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 18, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 18, derde lid |
Artikel 31, derde lid |
||
Artikel 18, vierde t/m zesde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 18, zevende lid |
Artikel 18 |
||
Artikel 19 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 20, eerste en tweede lid, derde lid, onder b, vierde, zesde en zevende lid |
Wet uitvoering IEP |
Richtlijn zoekt toenadering tot IEA- systematiek die in Nederland in de Wet uitvoering IEP is geregeld |
|
Artikel 20, derde lid, onder a |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 20, vijfde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 21 |
Artikel 33 |
||
Artikel 22 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 23 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 24 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 25 |
Artikel 37 |
||
Artikel 26 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Artikel 27 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
||
Bijlage I |
Artikel 3 |
||
Bijlage II |
Artikelen 1, onderdeel b, 2 en 3 |
||
Bijlage III |
Artikelen 5, eerste lid, en 10 |
Verplichtingen waaraan kan worden voldaan door middel van feitelijk handelen door of vanwege de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, zonder dat daarbij de medewerking van andere bestuursorganen of lagere overheden nodig is en zonder dat daarbij sprake is van ingrepen in de rechten en vrijheden van burgers, behoeven niet in het wetvoorstel te worden geïmplementeerd. Uiteraard rust er wel een Europeesrechtelijke plicht op Nederland om aan die verplichtingen uitvoering te geven.
Hieronder volgt een overzicht van die bepalingen uit richtlijn 2009/119/EG:
− Artikel 6, tweede en derde lid: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verstrekt de Europese Commissie uiterlijk op 25 februari van elk kalenderjaar een samenvatting van het register naar de stand van de 31 december van het voorafgaande kalenderjaar. Voorts verstrekt de minister de Europese Commissie op verzoek binnen vijftien dagen een volledige weergave van het register. Gevoelige gegevens omtrent de plaats waar de voorraden worden aangehouden, worden daarin worden weggelaten.
− Artikel 13, eerste lid, behoeft geen implementatie omdat Nederland als onderdeel van de wettelijke voorraad geen speciale voorraden aanhoudt.
− Artikel 13, tweede en derde lid: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verstrekt de Europese Commissie overzichten van de speciale voorraden, bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2009/119/EG, die zich op de laatste dag van iedere kalendermaand op Nederlands grondgebied bevinden en die toebehoren aan andere lidstaten of centrale entiteiten. De opstelling en indiening geschieden overeenkomstig artikel 13, tweede en derde lid, van richtlijn 2009/119/EG.
− Artikel 13, vierde lid: indien de Europese Commissie, uiterlijk vijf jaar na het tijdstip waarop de gevraagde gegevens betrekking hebben, daarom verzoekt, verstrekt de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de Europese Commissie onmiddellijk een kopie van het hiervoor bedoelde overzicht.
− Artikel 14, eerste lid: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verstrekt de Europese Commissie maandelijks een statistisch overzicht van de op Nederlands grondgebied door marktdeelnemers aangehouden handelsvoorraden die niet tot de wettelijke voorraad behoren. De opstelling geschiedt overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 2009/119/EG.
− Artikel 18, tweede lid, derde volzin: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verstrekt de functionarissen of gemachtigden van de Europese Commissie binnen zeven dagen nadat een controle als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van richtlijn 2009/119/EG is aangekondigd, gegevens omtrent de plaats waar de voorraden worden aangehouden.
− Artikel 20, derde lid, onder a: in geval van internationale verplichtingen om voorraden in omloop te brengen, informeert de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de Europese Commissie daarover onverwijld.
− Artikel 20, vijfde lid: indien in verband met een al dan niet plaatselijke oliecrisis een wettelijke voorraad in omloop wordt gebracht, deelt de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de Europese Commissie onverwijld mee om welke hoeveelheid het gaat.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen