Ontvangen 18 juni 2014
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. de begripsbepaling van «Onze Minister» komt te luiden:
– Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;
b. in de alfabetische rangschikking wordt een begripsbepaling ingevoegd, luidende:
– bijzonder nationaal natuurgebied: gebied als bedoeld in artikel 2.11;.
2. In het tweede lid vervalt de begripsbepaling van «soort».
B
Artikel 1.3, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. «Natura 2000-gebied» wordt vervangen door: Natura 2000-gebied of bijzonder nationaal natuurgebied.
2. «dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of voor planten van soorten als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid» wordt vervangen door: dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste of vijfde lid, 3.7 of 3.10, eerste lid.
C
Artikel 1.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «natuurvisie» vervangen door: nationale natuurvisie.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «natuurvisie» wordt vervangen door: nationale natuurvisie;
b. «het behoud van de biologische diversiteit» wordt vervangen door: het behoud en het zo mogelijk versterken van de biologische diversiteit;
c. na «internationaal verband,» wordt ingevoegd: en het behoud en het zo mogelijk versterken van de recreatieve, de educatieve en de belevingswaarde van natuur en landschap,;
d. «in samenhang met het beleid van het Rijk» wordt vervangen door: in samenhang met het beleid.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. in de aanhef wordt «natuurvisie» vervangen door: nationale natuurvisie;
b. onderdeel a komt te luiden:
a. het behoud en zonodig herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en planten en de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats en habitats van soorten;
c. in onderdeel b vervalt «van het Rijk»;
d. in onderdeel c vervalt «het rijksbeleid gericht op»;
e. onderdeel d wordt als volgt gewijzigd:
1°. «het rijksbeleid gericht op» vervalt;
2°. na «internationaal belang» wordt ingevoegd:, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken;
f. in onderdeel e vervalt «het rijksbeleid gericht op»;
g. onder lettering van de onderdelen f, g en h tot g, h en i, wordt na onderdeel e een onderdeel ingevoegd, luidende:
f. de gevolgen van klimaatveranderingen;
h. onderdeel g (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1°. «tussen het in het tweede lid bedoelde rijksbeleid en» wordt vervangen door: met;
2°. «van het Rijk» vervalt;
i. in onderdeel h (nieuw) wordt «tussen het in het tweede lid bedoelde rijksbeleid en» wordt vervangen door: met.
4. In het vierde lid wordt «natuurvisie» vervangen door: nationale natuurvisie.
5. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «natuurvisie» wordt vervangen door: nationale natuurvisie;
b. «Natura 2000-gebieden» wordt vervangen door: Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden;
c. «die gebieden, bedoeld in artikel 2.1» wordt vervangen door: die Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden.
6. In het zesde lid wordt «De ruimtelijke aspecten» vervangen door: Onderdelen.
D
Artikel 1.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «natuurvisie, bedoeld in artikel 1.5,» vervangen door: nationale natuurvisie.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «natuurvisie» vervangen door: nationale natuurvisie;
b. een volzin wordt toegevoegd, luidende: Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
3. In het derde lid wordt «natuurvisie» vervangen door: nationale natuurvisie.
4. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «natuurvisie» wordt vervangen door: nationale natuurvisie;
b. «in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu» wordt vervangen door: in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, onderscheidenlijk Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
c. «de verantwoordelijkheid van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu» wordt vervangen door: hun verantwoordelijkheid.
E
Na artikel 1.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1.6a
1. provinciale staten stellen een provinciale natuurvisie vast.
2. Een provinciale natuurvisie bevat de hoofdlijnen van:
a. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan, waartoe in elk geval behoort het beleid gericht op de uitvoering van de verplichtingen, genoemd in artikel 1.10, eerste en tweede lid;
b. ingeval de provincie dat van belang acht:
1°. het te voeren provinciale beleid gericht op de uitvoering van de bevoegdheid, genoemd in artikel 1.10, derde lid;
2°. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud, beheer en zonodig herstel van waardevolle landschappen, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken, of
3°. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap.
3. Een provinciale natuurvisie besteedt in het bijzonder aandacht aan de integratie van het in het tweede lid bedoelde provinciale beleid met het provinciale algemene economisch beleid, ruimtelijke beleid, milieubeleid, waterbeleid en cultuurbeleid, en aan de samenhang tussen het in het tweede lid bedoelde beleid en het beleid en de verantwoordelijkheden van andere overheden op dat terrein.
4. Onderdelen van het provinciale beleid, bedoeld in het tweede lid, kunnen worden opgenomen in een andere provinciale visie.
5. Artikel 1.6, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de provinciale natuurvisie, met dien verstande dat waar in dat eerste lid sprake is van Onze Minister, in plaats daarvan wordt gelezen: provinciale staten.
6. provinciale staten dragen zorg voor publicatie van de provinciale natuurvisie.
F
In paragraaf 1.3 wordt voor artikel 1.9 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1.8a
1. Deze wet is gericht op:
a. het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit, en
b. het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies.
2. Een bestuursorgaan oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen, genoemd in het eerste lid, zoals nader bepaald bij of krachtens deze wet.
3. Elk bestuursorgaan houdt bij het treffen van maatregelen op grond van deze wet rekening met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden, onverminderd de artikelen 2.8, 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid.
G
Artikel 1.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «gebieden als bedoeld in artikel 2.11» vervangen door: bijzondere nationale natuurgebieden.
2. In het tweede lid wordt «een gebied als bedoeld in artikel 2.11» vervangen door: een bijzonder nationaal natuurgebied.
H
Artikel 1.10 komt te luiden:
Artikel 1.10
1. gedeputeerde staten van de provincies dragen, ieder in hun provincie, tezamen zorg voor:
a. de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden in voldoende gevarieerdheid voor alle in Nederland natuurlijk in het wild levende vogelsoorten en in het bijzonder de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de Vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;
b. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en planten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, genoemd in bijlage I bij de Habitatrichtlijn en habitats van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en
c. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, bedoeld in artikel 1.5, vierde lid.
2. Met het oog op het eerste lid dragen gedeputeerde staten in hun provincie in elk geval zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd «natuurnetwerk Nederland». Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren.
3. gedeputeerde staten kunnen gebieden gelegen buiten het natuurnetwerk Nederland aanwijzen die van provinciaal belang zijn vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. Deze gebieden worden aangeduid als «bijzondere provinciale natuurgebieden».
I
Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid komen de onderdelen a en b te luiden:
a. de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden door bij of krachtens deze maatregel aangewezen factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden te realiseren, of
b. de staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren of dieren of de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats of habitats van soorten te verbeteren.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid bevat in elk geval:
a. de aanwijzing van één of meer bestuursorganen die het programma vaststellen;
b. regels over de betrokkenheid van andere bestuursorganen die het programma mede aangaat;
c. het tijdvak waarvoor het programma geldt;
d. regels over de wijze en de momenten waarop de resultaten van de maatregelen tussentijds worden beoordeeld;
e. voorwaarden waaronder het programma zonodig tussentijds kan worden gewijzigd;
f. een verplichting tot opname in het programma van een beschrijving van:
1°. de mate van belasting van de natuurwaarden door de aangewezen factor, onderscheidenlijk de staat van instandhouding aan het begin van het tijdvak van het programma;
2°. de verwachte autonome ontwikkelingen ten aanzien van de belasting van de natuurwaarden door de aangewezen factor, onderscheidenlijk de staat van instandhouding;
3°. de maatregelen die de belasting van de natuurwaarden door de aangewezen factor verminderen, onderscheidenlijk die de staat van instandhouding verbeteren;
4°. een sociaaleconomische evaluatie en een weging van de haalbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen als bedoeld in onderdeel 3°;
5°. de verwachte resultaten van maatregelen als bedoeld in onderdeel 3°;
6°. de doelstelling van het programma, al dan niet met tussendoelstellingen, of van indicatoren waaruit kan worden afgeleid in hoeverre een doelstelling is behaald;
7°. de resultaten van de ecologische beoordeling van het programma.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat in het programma uitgangspunten worden opgenomen voor de bepaling van ontwikkelingsruimte, voor de toedeling daarvan aan projecten of andere handelingen en de reservering daarvoor, en dat de ontwikkelingsruimte die beschikbaar is op het tijdstip van vaststelling van het programma, daarin wordt vermeld. Ingeval toepassing wordt gegeven aan de eerste volzin, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in elk geval regels gesteld over:
– de toedeling van ontwikkelingsruimte aan en de reservering van die ruimte voor projecten of andere handelingen, de registratie daarvan,
– de verdeling van de beschikbare ontwikkelingsruimte tussen de eerste en de tweede helft van het tijdvak van het programma,
– het inzichtelijk maken van de beschikbaarheid van ontwikkelingsruimte gedurende het tijdvak van het programma en het daarop volgende programma;
– de bevoegdheid van bestuursorganen om een onherroepelijk besluit waarin ontwikkelingsruimte is toegedeeld, in te trekken of te wijzigen, indien het project of de andere handeling waarop dat besluit betrekking heeft, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht;
– de voorwaarden waaronder de bij of krachtens deze maatregel gestelde regels over de toedeling van ontwikkelingsruimte niet van toepassing zijn op bij of krachtens die maatregel aangewezen besluiten waarbij wordt getoetst of is voldaan aan artikel 2.8, die bij het desbetreffende bestuursorgaan in voorbereiding zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het desbetreffende programma.
4 Aan het vierde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
5. In het zesde lid wordt «het derde lid, onderdeel b» vervangen door: het tweede lid, onderdeel d.
6. Het zevende lid komt te luiden:
7. provinciale staten kunnen bij provinciale verordening bepalen dat een provinciaal programma wordt vastgesteld. Het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Waar in het eerste, tweede en derde lid sprake is van een algemene maatregel van bestuur of van een ministeriële regeling wordt in plaats daarvan gelezen: provinciale verordening.
J
Artikel 1.12 vervalt.
K
Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:
HOOFDSTUK 2. NATURA 2000-GEBIEDEN
L
In artikel 2.1, vierde lid, komt de aanhef te luiden: Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. Daartoe behoren in elk geval de instandhoudingsdoelstellingen ten aanzien van:.
M
Aan artikel 2.3, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
N
Artikel 2.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 2.8» vervangen door: artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
O
Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied» vervangen door: een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a.
2. In het negende lid wordt «een andere handeling dan een project als bedoeld in het eerste lid» vervangen door: een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b.
P
Artikel 2.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. in de aanhef wordt «artikel 1.11, eerste of achtste lid» vervangen door: artikel 1.11, eerste, zevende of achtste lid;
b. in onderdeel b wordt «een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, derde lid» vervangen door: een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid.
2. Het tweede lid, eerste volzin, wordt als volgt gewijzigd:
a. «handelingen, niet zijnde projecten als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid» wordt vervangen door: andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b;
b. «voor de verlening van de vergunning» wordt vervangen door: voor de verlening van de vergunning, en zij sedertdien niet of niet in betekenende mate zijn gewijzigd.
3. In het derde lid wordt «behorende tot door provinciale staten bij verordening aangewezen categorieën van projecten» vervangen door: behorende tot door provinciale staten bij verordening aangewezen categorieën van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen.
4. Het vierde en het vijfde lid komen te luiden:
4. Op grond van het derde lid kunnen uitsluitend categorieën van projecten als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, worden aangewezen ten aanzien waarvan op voorhand op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat zij afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten.
5. Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, met betrekking tot een Natura 2000-gebied gedurende de periode waarvoor het programma geldt, niet van toepassing is op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het project of de andere handeling:
1°. veroorzaakt een belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of andere handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode waarvoor het programma geldt, de waarde die bij die algemene maatregel van bestuur voor het desbetreffende Natura 2000-gebied is vastgesteld niet overschrijdt, of
2°. behoort tot een bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van projecten of andere handelingen en wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk wordt verricht op een grotere afstand gerekend tot het desbetreffende Natura 2000-gebied dan voor de desbetreffende categorie van projecten of andere handelingen bij die algemene maatregel van bestuur is vastgesteld, en
b. het project of de andere handeling heeft voor het desbetreffende Natura 2000-gebied geen andere gevolgen dan de belasting van natuurwaarden door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het desbetreffende Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
5. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid wordt na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:
6. De waarde, onderscheidenlijk de afstand, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, kan voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden verschillend worden vastgesteld. De waarde, onderscheidenlijk de afstand wordt zodanig vastgesteld dat:
1°. geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het desbetreffende programma, en
2°. op voorhand op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten.
6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Bij ministeriële regeling kan aan degenen die projecten realiseren of andere handelingen verrichten waarop het vijfde lid van toepassing is, een verplichting worden opgelegd tot het melden van het project of de andere handeling bij het bij die regeling aan te wijzen bestuursorgaan, indien het project of de andere handeling behoort tot een bij die regeling aangewezen categorie van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen. Bij deze regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop deze melding wordt gedaan en over de bij de melding te verstrekken gegevens.
Q
Het opschrift van §2.5 komt te luiden:
§2.5. Bijzondere nationale natuurgebieden
R
In artikel 2.11, eerste lid, aanhef, wordt «bijzonder beschermingsgebied» vervangen door: bijzonder nationaal natuurgebied.
S
In artikel 3.3, zevende lid, onderdeel b, wordt in de aanhef «artikel 1.11, eer-ste of achtste lid» vervangen door: artikel 1.11, eerste, zevende of achtste lid.
T
Artikel 3.7, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. «dat provinciale staten regels als bedoeld in dat lid vaststellen» wordt vervangen door: dat provinciale staten regels als bedoeld in dat lid vaststellen of vrijstelling van die regels kunnen verlenen.
2. «met de uitvoering van bij die maatregel gestelde regels zijn belast» wordt vervangen door: met de verlening van ontheffing van die regels of met de uitvoering van die regels zijn belast.
U
In artikel 3.8, zevende lid, onderdeel b, wordt in de aanhef «artikel 1.11, eerste of achtste lid» vervangen door: artikel 1.11, eerste, zevende of achtste lid.
V
In artikel 3.12, eerste lid, wordt «De uitvoering van het beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren» vervangen door: De bestrijding van schadeveroorzakende dieren, de uitvoering van het beheer van populaties van in het wild levende dieren.
W
Artikel 3.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt in de tweede volzin «Als voorwaarde voor de vrijstelling geldt in elk geval» vervangen door: Aan de vrijstelling wordt in elk geval het voorschrift verbonden dat.
2. In het vijfde lid, onderdeel c, wordt na «tot bij» ingevoegd: de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk.
X
Artikel 3.18, tweede lid, komt te luiden:
2. Wild als bedoeld in het eerste lid zijn in het wild levende dieren van de volgende soorten:
a. fazant (Phasianus colchicus);
b. wilde eend (Anas platyrhynchos);
c. houtduif (Columba palumbus);
d. haas (Lepus Europaeus);
e. konijn (Oryctolagus cuniculus).
Y
Aan artikel 3.23 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij het verlenen van een ontheffing of een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, kan ook vrijstelling, onderscheidenlijk ontheffing worden verleend van het verbod, bedoeld in:
a. artikel 3.22, tweede lid. Op deze vrijstelling of ontheffing is artikel 3.22, derde, lid van overeenkomstige toepassing;
b. artikel 3.22, vierde lid, voor zover deze vrijstelling of ontheffing in overeenstemming is met de bij of krachtens de Benelux-overeenkomst gestelde regels.
Z
Artikel 3.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij het verlenen van een ontheffing of een vrijstelling, genoemd in artikel 3.23, eerste lid, kan ook ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling worden verleend van het eerste lid, onderdeel a of b, en de krachtens het tweede lid gestelde regels, met dien verstande dat bij het verlenen van ontheffing of vrijstelling van regels als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, ook rekening wordt gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.
AA
Artikel 3.26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de korpschef van het regionale politiekorps in de regio waarin de woonplaats van de aanvrager is gelegen, of, indien deze niet woonachtig is in Nederland, bij de korpschef van het politiekorps in de regio Haaglanden» vervangen door: de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
2. In het derde lid, onderdeel c, wordt «om om» vervangen door: om.
3. In het zevende lid wordt «over de duur» vervangen door: over de aan-vraag, de duur.
AB
Artikel 3.28, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. «op de verlening van de valkeniersakte» wordt vervangen door: op de valkeniersakte.
2. «onderdelen c en e» wordt vervangen door: onderdelen c en d.
AC
Artikel 3.29 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10» vervangen door: de artikelen 3.1, 3.2, zesde lid, 3.5, 3.6, tweede lid, of 3.10.
2. In het derde lid wordt in de aanhef en in onderdeel a «derde lid» telkens vervangen door: tweede lid.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Alvorens een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, of een wijziging daarvan, goed te keuren of in te trekken, overlegt Onze Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.
AD
In artikel 3.30, eerste lid, wordt «wild als bedoeld in artikel 3.18, tweede lid,» vervangen door: in het wild levende edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen en dieren van de soorten, genoemd in artikel 3.18, tweede lid,.
AE
Artikel 3.31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «en bij de jacht» vervangen door: en bij de uitvoering van een opdracht als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de voorschriften die aan vrijstellingen als bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, ontheffingen als bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, of opdrachten als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, worden verbonden, of de beperkingen waaronder die vrijstellingen of ontheffingen worden verleend, onderscheidenlijk die opdrachten worden gegeven, ingeval die nodig zijn ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.
AF
Aan artikel 3.32, vijfde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Alvorens een ontheffing te verlenen, te wijzigen of in te trekken overlegt Onze Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.
AG
Artikel 3.36, aanhef, eerste volzin komt te luiden: Onverminderd artikel 3.35, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter bescherming van diersoorten of plantensoorten als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5, 3.10, eerste lid, of ter uitvoering van EU-verordeningen of EU-richtlijnen, regels worden gesteld over het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren of planten, gefokte dieren, gekweekte planten, producten van dieren of planten, of eieren van dieren.
AH
In artikel 3.37 wordt «te verhandelen» vervangen door: te verhandelen of in bezit te hebben.
AI
Artikel 3.39 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «CITES-Commissie» vervangen door: wetenschappelijke autoriteit CITES.
2. In het tweede lid wordt «commissie» vervangen door: wetenschappelijke autoriteit.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «commissie» wordt vervangen door: wetenschappelijke autoriteit;
b. «eenmaal te verlengen met ten hoogste vier jaar» wordt vervan-gen door: tweemaal te verlengen met telkens ten hoogste vier jaar.
AJ
In artikel 4.1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. uit populieren, wilgen, essen of elsen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, indien zij:
1°. ten minste eens per tien jaar worden geoogst;
2°. bestaan uit minstens tienduizend stoven per hectare per beplan-tingseenheid, zijnde een aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan twee meter, en
3°. zijn aangelegd na 1 januari 2013.
AK
Aan artikel 4.4 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Alvorens een gedragscode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of een wijziging daarvan, goed te keuren of in te trekken, overlegt Onze Minister met gedeputeerde staten over zijn voornemen daartoe.
AL
Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid vervallen.
2. De tekst van het artikel (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. in de aanhef wordt «een ontheffing» vervangen door: een vergunning of ontheffing;
b. de onderdelen a en b worden geletterd c en d;
c. na de aanhef worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
a. artikel 2.7, tweede lid, voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b;
b. artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid;
d. in onderdeel c (nieuw) wordt «met betrekking tot dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: met betrekking tot dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid.
AM
Artikel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid wordt «de korpschef die de akte heeft verleend» vervangen door: de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
2. In het achtste lid wordt «zesde lid» vervangen door: zevende lid.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. Onze Minister kan een goedkeuring als bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, aanhef, intrekken indien naar zijn oordeel de staat van instandhouding van soorten als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, of de trend in de staat van instandhouding van die soorten daartoe noodzaakt.
AN
Artikel 5.5 komt te luiden:
Artikel 5.5
1. Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat gedeputeerde staten bij een besluit over verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, en gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten bij de toepassing van artikel 2.4, eerste, onderscheidenlijk derde lid, gedurende de periode waarvoor het programma geldt, niet de belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied betrekken door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, indien het project of de handeling:
a. een belasting van natuurwaarden van het desbetreffende Natura 2000-gebied veroorzaakt door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode waarvoor het programma geldt, de waarde die op grond van artikel 2.9, vijfde lid, voor het desbetreffende Natura 2000-gebied is vastgesteld niet overschrijdt, of
b. behoort tot een op grond van artikel 2.9, vijfde lid, aangewezen categorie van projecten, onderscheidenlijk andere handelingen en wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk wordt verricht op een grotere afstand gerekend tot het desbetreffende Natura 2000-gebied dan voor de desbetreffende categorie van projecten of andere handelingen op grond van artikel 2.9, vijfde lid, is vastgesteld.
2. Artikel 2.8, achtste lid, is van toepassing op projecten en handelingen als bedoeld in het eerste lid.
3. Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, wordt geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, verleend voor een project dat of andere handeling die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en dat, onderscheidenlijk die een belasting veroorzaakt van natuurwaarden van het desbetreffende, in het programma opgenomen Natura 2000-gebied door de factor waarvoor het programma is vastgesteld, op grond van het feit dat in verband met dit project of deze andere handeling onmiddellijk een afname van de belasting door de desbetreffende factor plaatsvindt als gevolg van de beëindiging of beperking van een of meer bepaalde andere handelingen buiten die inrichting.
AO
Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «in geleden schade» vervangen door: in schade, geleden in hun provincie.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Ingeval schade als bedoeld in het eerste lid mede wordt geleden in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten waar de schade in hoofdzaak wordt geleden, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.
AP
Artikel 6.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 3.24, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 3.28, eerste lid, 3.35, eerste of tweede lid» vervangen door: artikel 3.35, eerste of tweede lid.
2. In het tweede lid wordt «De korpschef» vervangen door: De korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
AQ
Artikel 7.2, tweede lid, onderdeel a, wordt de zinsnede «3.32, eerste en vijfde lid, 4.2, eerste, derde en vierde lid, 4.3, eerste, tweede en vijfde lid, en 5.3, vierde lid» wordt vervangen door: 3.32, eerste of vijfde lid, 4.2, eerste, derde of vierde lid, 4.3, eerste, tweede of vijfde lid, of 5.3, vierde lid.
AR
In artikel 7.5, eerste lid, wordt «en in artikel 117» vervangen door: en artikel 117.
AS
In artikel 8.1, eerste lid, vervalt de laatste volzin.
AT
Aan hoofdstuk 8 worden drie artikelen toegevoegd, luidende:
Artikel 8.4
1. Onze Minister zendt een voorstel voor een lijst van gebieden, geheel of gedeeltelijk gelegen in de exclusieve economische zone, of een voorstel tot aanpassing daarvan, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn niet eerder aan de Europese Commissie toe dan vier weken nadat het ontwerp van dat voorstel aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2. Een besluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.11, eerste lid, met betrekking tot de aanwijzing van een gebied dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in de exclusieve economische zone, wordt niet eerder genomen dan vier weken nadat het ontwerp van dat besluit aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 8.5
De voordracht voor een krachtens artikel 2.9, vijfde lid, of artikel 5.5, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 8.6
1. Ingeval op grond van artikel 1.11, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, een programma is vastgesteld dat betrekking heeft op Natura 2000-gebieden, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die van toepassing zijn indien:
a. een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied dat niet in het programma is opgenomen, of
b. ten aanzien van een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorganen het besluit hebben genomen dat artikel 5.5, derde lid, niet van toepassing is.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de voorwaarden waaronder het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, niet van toepassing is;
b. de voorwaarden waaronder vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, worden verleend en andere besluiten worden genomen waarbij moet zijn voldaan aan artikel 2.8;
c. de voorschriften die worden gegeven bij een krachtens artikel 2.4, eerste lid, op te leggen verplichting;
d. de voorwaarden waaronder een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt genomen;
e. de maatregelen, te treffen door de bij het programma betrokken bestuursorganen of door degenen die projecten realiseren of andere handelingen verrichten als bedoeld in het eerste lid, gericht op het verkrijgen van overzicht van de bijdragen van deze projecten en andere handelingen aan de belasting van de natuurwaarden door de desbetreffende krachtens artikel 1.11, eerste lid, onderdeel a, aangewezen factor.
3. De regels, bedoeld in het eerste lid, verzekeren dat op voorhand geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van het programma, bedoeld in het eerste lid, en dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitgesloten dat projecten of andere handelingen als bedoeld in het eerste lid afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied zullen aantasten.
AU
In hoofdstuk 9 worden de zinsneden «, genomen op grond van», «, vastgesteld op grond van», «, opgelegd op grond van», «die zijn getroffen op grond van», «, aangebracht op grond van», «, verleend op grond van», «, gegeven op grond van» en «, gedaan op grond van» telkens vervangen door: als bedoeld in.
AV
Artikel 9.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Verplichtingen, opgelegd op grond» vervangen door: Verplichtingen als bedoeld in.
2. In het vijfde lid wordt «en die op het tijdstip» vervangen door: die op het tijdstip.
AW
Artikel 9.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «op grond van» vervangen door: als bedoeld in.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Artikel 2.7, vijfde lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend zonder toepassing van hoofdstuk IX, titel 2, van die wet.
AX
Artikel 9.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «3.3, achtste lid,» vervangen door: 3.3, achtste lid, en.
2. In het vijfde lid wordt «3.10, eerste lid» vervangen door: 3.10, eerste en tweede lid.
AY
Artikel 9.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het eerste lid tot en met derde lid tot het tweede lid tot en met vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
1. Artikel 3.26, derde lid, onderdeel d, is van overeenkomstige toepassing ingeval van een veroordeling wegens overtreding van een bij of krachtens de Flora- en faunawet gestelde bepaling, of ingeval van een uitvaardiging van een strafbeschikking deswege.
2. In het tweede lid (nieuw) wordt «bepaling» vervangen door: bepaling, of ingeval van een uitvaardiging van een strafbeschikking deswege.
3. In het derde lid (nieuw) wordt «De regels, gesteld krachtens artikel 5.4, vijfde lid, onderdelen a en c, zijn van overeenkomstige toepassing» vervangen door: Artikel 5.4, zesde lid, onderdelen a en c, is van overeenkomstige toepassing.
AZ
In artikel 9.9, eerste lid, wordt «op grond van» vervangen door: als bedoeld in.
BA
Na artikel 9.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 9.10a
De gebieden die op het moment van inwerkingtreding van deze wet zijn aangewezen op grond van artikel 2.10.2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening zoals dat luidt onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland als bedoeld in artikel 1.12, derde lid.
BB
Artikel 10.2 komt te luiden:
Artikel 10.2
Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998 vervalt.
2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:
Wet natuurbescherming: de artikelen 3.26 en 5.4, vierde lid, ingeval de jachtakte is geweigerd of ingetrokken of mede is geweigerd of ingetrokken om redenen als bedoeld in artikel 3.26, derde lid, onderdeel a, of artikel 5.4, vierde lid, onderdeel c,.
B
In artikel 2 vervallen de zinsneden met betrekking tot de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.
C
In artikel 4 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Boswet.
BC
In artikel 10.4 wordt «een Natura 2000-gebied» vervangen door: een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied.
BD
Artikel 10.5, onderdeel B, komt te luiden:
B
Het vierde, vijfde en zesde lid komen te luiden:
4. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op handelingen waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft.
5. Indien handelingen waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhou-dingsdoelstelling voor dat gebied, wordt het wegaanpassingsbesluit uitsluitend vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8 van die wet.
6. Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing indien ten aanzien van het project of de andere handeling waarop het wegaanpassingsbesluit betrekking heeft, is voldaan aan artikel 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
BE
Artikel 10.6, onderdeel B, komt te luiden:
B
Artikel 13, zevende, achtste en negende lid, komen te luiden:
7. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft.
8. Indien handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, wordt het tracébesluit uitsluitend vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8 van die wet.
9. Het zevende en achtste lid zijn niet van toepassing indien ten aanzien van het project of de andere handeling waarop het tracébesluit betrekking heeft, is voldaan aan artikel 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
BF
Artikel 10.7 wordt als volgt gewijzigd:
1.
In onderdeel B, onderdeel 3, komen de onderdelen j en k als volgt te luiden:
j. het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.7, vierde lid, 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, indien dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een of meer van de activiteiten, bedoeld in de onderdelen a tot en met i of in artikel 2.2;
k. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste, tweede, derde of vierde lid, 3.5, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede, zesde of zevende lid, 3.8, tweede, zesde of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.29, eerste lid, indien die handeling bestaat uit een of meer van de activiteiten, bedoeld in de onderdelen a tot en met i of in artikel 2.2.
2. Onderdeel H vervalt. De onderdelen I en J worden geletterd H en I.
BG
Artikel 10.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel A wordt «binnen een Natura 2000-gebied» vervangen door: binnen een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied.
2. In onderdeel B wordt «een Natura 2000-gebied» vervangen door: een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied.
BH
In artikel 10.10 wordt «Flora- en faunawet» vervangen door: de Flora- en faunawet.
BI
Artikel 10.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel B wordt «Natura 2000-gebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming» vervangen door: Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming.
2. Onderdeel C vervalt. De onderdelen D, E en F worden geletterd C, D en E.
3. Onderdeel E (nieuw) komt te luiden:
E
In artikel 7.24, vierde lid, onder a, wordt «artikel 19f, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998» vervangen door: artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
4. Na onderdeel E (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
F
In artikel 7.27, vijfde lid, wordt «Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Natuurbeschermingwet 1998» vervangen door: Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
BJ
Artikel 10.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel A, onderdeel 2, wordt «7.4, vierde lid» vervangen door: 7.5, vierde lid.
2. In onderdeel B, onderdeel 1, wordt «Natuurbeschermingswet» vervangen door: Natuurbeschermingswet 1998.
3. Onderdeel B, onderdeel 2, wordt als volgt gewijzigd:
a. na «2.7, tweede lid,» wordt ingevoegd: 2.9, achtste lid;
b. na «5.3, vierde lid» wordt ingevoegd:, 5.5, tweede lid, in samenhang met artikel 2.9, achtste lid.
BK
De artikelen 11.1, 11.2, 11.3 en 11.4 vervallen.
BL
Artikel 11.5 komt te luiden:
Artikel 11.5
Indien artikel I, onderdeel A, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, of op dezelfde datum in werking treedt als deze wet, vervalt artikel 6.3.
BM
Artikel 11.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «Indien de Wet dieren» vervangen door: Indien artikel 2.1 van de Wet dieren.
2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:
a. in de aanhef wordt «onderdeel b» vervangen door: onderdeel c;
b. de aanduiding «b.» voor de tekst zoals die komt te luiden wordt vervangen door: c;
c. in onderdeel c (nieuw) wordt «of indien hij vervolging deswege heeft voorkomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door: of tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
C
In artikel 9.8 wordt in het eerste en tweede lid «de Flora- en faunawet» telkens vervangen door: de Flora- en faunawet, hoofdstuk III van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Wet op de dierenbescherming.
BN
Artikel 11.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «Indien de Wet dieren» vervangen door: Indien artikel 2.1 van de Wet dieren.
2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:
a. in de aanhef wordt «onderdeel b» vervangen door: onderdeel c;
b. de aanduiding «b.» voor de tekst zoals die komt te luiden wordt vervangen door: c;
c. in onderdeel c (nieuw) wordt «of indien hij vervolging deswege heeft voorkomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door: of tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd.
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
C
In artikel 9.8 wordt in het eerste en tweede lid «de Flora- en faunawet» telkens vervangen door: de Flora- en faunawet, hoofdstuk III van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Wet op de dierenbescherming.
BO
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A, onder «Vissen», wordt als volgt gewijzigd:
a. «Beekdonderpad» wordt geplaatst voor «Beekprik»;
b. in de alfabetische rangschikking worden de volgende soorten ingevoegd:
Europese rivierkreeft
Kwabaal.
2. In onderdeel B worden in de alfabetische rangschikking de volgende soorten ingevoegd:
Bergnachtorchis
Bokkenorchis
Dennenorchis
Groensteel
Karthuizeranjer
Stofzaad.
In de rijksnatuurvisie «Natuurlijk verder» van 11 april 20141 heb ik mijn inzet beschreven om te komen tot een sterke natuur in Nederland. De centrale stelling in de natuurvisie is dat natuur en economie van elkaar profiteren. Het gaat erom de natuur te versterken mét de samenleving.
De doelstelling van een sterke natuur dient niet alleen de natuur zelf, die intrinsiek waarde toekomt, maar ook de mens, die deel is van de natuur. Natuur is belangrijk voor het welzijn en welbevinden van mensen en moet kunnen worden beleefd. Natuur heeft economische betekenis, niet alleen omdat zij een land aantrekkelijk maakt voor vestiging van bedrijven, maar ook vanwege het genetische materiaal en de andere opbrengsten die zij geeft en haar betekenis voor een duurzame land- en tuinbouw. Natuur draagt bij aan de veiligheid en bescherming van de mens. Is natuur sterk, dan kan zij zelf ook een stootje hebben en is zij bestand tegen de effecten van het intensieve menselijke gebruik van de schaarse oppervlakte voor verschillende doeleinden. Natuur is er in vele vormen, van natuur van internationaal belang tot stadsnatuur voor de deur van de mensen, met allerlei gradaties natuur daartussen. Natuur is deel van het landschap en omgekeerd zijn landschapselementen en een groenblauwe dooradering van het landelijk gebied onmisbaar voor een sterke natuur. Het samenstel van natuur en landschap heeft vaak een cultuurhistorische betekenis en een schoonheid die in zichzelf van waarde is en behouden moet worden.
Mijn inzet voor een sterke natuur – waarbij bescherming, beleving en benutting sleutelwoorden zijn – krijgt vorm binnen een context waarin de provincies verantwoordelijk zijn voor het natuurbeleid op gebiedsniveau en het Rijk verantwoordelijk is voor het vaststellen van nationale kaders en ambities. Het neerleggen van verantwoordelijkheid bij de provincies betekent dat samenhang in het beleid op gebiedsniveau is verzekerd. Over die kaders en ambities heb ik aan de Tweede Kamer het Natuurpact ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland van Rijk en provincies gezonden.2 Het neerleggen van verantwoordelijkheid bij de provincies betekent dat samenhang in het beleid op gebiedsniveau is verzekerd. De provincies vormen ook een bestuurslaag die – in vergelijking met het Rijk – dichter staat bij de mensen die zich met het betrokken gebied verbonden voelen. Dat is belangrijk, nu, zoals ik in de aangehaalde natuurvisie heb aangegeven, ruimte voor het zelforganiserende vermogen van burgers, ondernemers en andere maatschappelijke actoren van groot belang is.
Voor het beleid dat mij voor ogen staat is het van belang dat het Rijk de beschikking heeft over een gemoderniseerd en vereenvoudigd wettelijk instrumentarium dat in de praktijk goed uitvoerbaar is en dat een goede balans bevat tussen enerzijds de wens om duidelijke nationale kaders te stellen en samenhang in het beleid op landelijk niveau te verzekeren, en anderzijds de wens om ruimte te bieden voor provinciale afwegingen en maatschappelijke initiatieven en voor maatwerk op gebiedsniveau. Bij het stellen van kaders gaat het om basiswaarden zoals bescherming van kwetsbare natuurwaarden en het uitvoeren van internationale verplichtingen.3 Bij het verzekeren van samenhang gaat het om provinciegrensoverschrijdende aspecten van het natuurbeleid. Het instrumentarium moet voor de betrokken overheden – gemeenten, waterschappen, provincies, Rijk – een integrale benadering van gebieden en gebiedsontwikkelingen mogelijk maken waarbij natuur vanaf het begin in de afwegingen wordt meegenomen, zowel bij visie- en planvorming als bij uitvoeringsbesluiten. Daarvoor is ook de toekomstige Omgevingswet4 van belang.
Het is tegen deze achtergrond dat ik opnieuw naar het bij de Tweede Kamer voorliggende wetsvoorstel natuurbescherming heb gekeken en heb bezien welke aanpassingen – aangekondigd in het regeerakkoord «Bruggen slaan»5 – wenselijk zijn. Het regeerakkoord stelt daarbij de bijdrage die het wetsvoorstel moet leveren aan de biodiversiteit in Nederland centraal en het benadrukt het belang van geharmoniseerde kaders en een goede aansluiting bij de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Uiteraard is, in lijn met het regeerakkoord, ook een goede aansluiting op andere wetgeving, in het bijzonder het huidige en het aangekondigde nieuwe omgevingsrecht geboden en dienen lasten voor burgers, ondernemers en overheden zoveel mogelijk te worden verminderd.
De door mij uitgevoerde exercitie en de gesprekken die in april en november 2013 zijn gevoerd met het maatschappelijk veld hebben geleid tot een aantal – bij de onderhavige nota van wijziging – doorgevoerde aanpassingen van het wetsvoorstel, waarbij ik ook acht heb geslagen op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het ontwerp van deze nota van wijziging van 7 mei 2014,6 het advies van de Afdeling over het oorspronkelijke wetsontwerp van 29 juni 20127 en haar voorlichting8 van 15 juli 2013 over de Initiatiefnota «Mooi Nederland van de Tweede Kamerleden Jacobi, Van Veldhoven en Klaver uit maart 2013:9
1. Geëxpliciteerd wordt dat de natuur intrinsiek waarde toekomt, en niet enkel vanwege de waarde die zij voor mensen heeft. Dat gegeven is essentieel voor beleids- en besluitvorming (onderdeel F van de nota van wijziging; paragraaf 3 van deze toelichting).
2. De bepaling over de nationale natuurvisie wordt aangescherpt, onder meer om het ruime toepassingsbereik ervan te onderstrepen (onderdeel C van de nota van wijziging; paragraaf 4 van deze toelichting).
3. Om samenhang van het natuurbeleid op provinciaal niveau te borgen alsook de doorwerking van de kaders en ambities die zijn gesteld op nationaal niveau, wordt in het wetsvoorstel – in aansluiting op het nieuwe omgevingsrecht – voorzien in een verplichte provinciale natuurvisie (onderdeel E van de nota van wijziging; paragraaf 5 van deze toelichting).
4. Niet alleen passieve bescherming maar ook actieve maatregelen zijn aangewezen om soorten en hun leefgebieden in een gunstige staat van instandhouding te brengen en te behouden. De verantwoordelijkheid wordt eenduidig bij de provincies neergelegd. De voorgestelde bepaling bevat ook de mogelijkheid voor de aanduiding van gebieden als «bijzondere provinciale natuurgebieden» door provincies. Zij kunnen zonodig die gebieden beschermen met de instrumenten van het omgevingsrecht (onderdeel H van de nota van wijziging; paragrafen 6 en 7 van deze toelichting).
5. Mede met oog op het actieve natuurbeleid is de bepaling inzake de programmatische aanpak aangescherpt, onder meer ten aanzien van de eisen aan de inhoud van een programma. In het kader van een programmatische aanpak kan ook in een vrijstelling van de vergunningplicht worden voorzien voor activiteiten waarvan de effecten voor Natura 2000-gebieden onder een bepaalde grenswaarde blijven (onderdelen I, O, onder 4, en AN, van de nota van wijziging; paragrafen 8 en 9 van deze toelichting).
6. De jacht wordt ingebed in een zorgvuldige aanpak gericht op populatiebeheer en schadebestrijding. De lijst met bejaagbare soorten wordt teruggebracht ten opzichte van het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend, tot de huidige lijst van de Flora- en faunawet (onderdeel X van de nota van wijziging; paragraaf 10 van deze toelichting).
7. Met de opbrengst van houtige biomassaplantages kan worden voorzien in de stijgende vraag naar houtige biomassa voor duurzame energieopwekking en voor de biobased economy. Vanwege de tijdelijk aard van deze plantages is de herbeplantingsplicht niet bedoeld voor dergelijke plantages en zou zij ontmoedigend werken. Er is derhalve hiervoor een uitzondering opgenomen in het wetsvoorstel (onderdeel AJ van de nota van wijziging; paragraaf 11 van deze toelichting).
8. Activiteiten die de natuur kunnen schaden moeten door het bevoegd gezag volledig worden getoetst. De in het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend opgenomen «lex silencio positivo»-voorziening voor enkele categorieën van vergunningen en ontheffingen past hier niet bij en vervalt daarom (onderdeel AL, onder 1, van de nota van wijziging). Een voortvarende behandeling van aanvragen van vergunningen en ontheffingen blijft onverminderd belangrijk. Samen met provincies en gemeenten investeer ik daarom in een snelle en deskundige behandeling van aanvragen (paragraaf 12 van deze toelichting).
Daarnaast worden met deze nota van wijziging enkele wijzigingen van meer technische aard in het wetsvoorstel doorgevoerd.
De wijzigingen worden in het navolgende nader toegelicht. In paragraaf 2 wordt eerst nader ingegaan op de verhouding van het wetsvoorstel natuurbescherming tot de Omgevingswet.
Het wetsvoorstel natuurbescherming bevat specifieke regels ter bescherming van kwetsbare natuurwaarden ter voldoening aan de internationale verplichtingen op dat vlak. Te denken valt aan de natuurvisie (voorgesteld artikel 1.5), het beheerplan voor Natura 2000-gebieden (voorgesteld artikel 2.3), de vergunningplicht voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor Natura 2000-gebieden (voorgestelde artikelen 2.7 en 2.8) en de soortenbeschermingsverboden, gekoppeld aan een ontheffingenstelsel (hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel). Ook de generieke milieuwetgeving, de ruimtelijke ordeningswetgeving, de waterwetgeving en andere wetgeving die betrekking heeft op de leefomgeving zijn evenwel van groot belang is om in Nederland de doelstellingen van het natuur- en landschapsbeleid te realiseren: onder meer een goede milieukwaliteit en waterkwaliteit en een goede planologische bescherming van natuur en landschap zijn daarvoor immers essentiële voorwaarden. De instrumenten uit de verschillende wetten vullen elkaar aan.
De bedoeling is dat de wetgeving die is gericht op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en goede omgevingskwaliteit alsmede op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies, wordt vereenvoudigd en wordt samengebracht in één integrale Omgevingswet. Het kabinet heeft het voornemen om de integratie van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet te laten plaatsvinden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Vooruitlopend daarop is het wenselijk dat de natuurwetgeving op korte termijn wordt gemoderniseerd. Een algemeen gedeelde opvatting is immers dat het huidige wettelijke stelsel te ingewikkeld is geworden en niet meer is toegesneden op de behoeften in de praktijk.10 Bovendien is het van belang dat het bestuursakkoord natuur, waar het voorziet in decentralisatie van verschillende taken en bevoegdheden naar de provincies, zo snel mogelijk wordt verwezenlijkt. Het kabinet heeft daarom besloten tot het doorzetten van het onderhavige, zelfstandige wetstraject, zodat de Wet natuurbescherming in 2015 kracht van wet kan verkrijgen.
De gemoderniseerde, vereenvoudigde natuurwetgeving die de resultante is van de parlementaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel, zal bij overheveling naar de aangekondigde Omgevingswet als uitgangspunt kunnen dienen voor de invulling van de bij of krachtens die wet te stellen specifieke regels ter bescherming van kwetsbare natuurwaarden en uitvoering van internationale verplichtingen.
Thans zal een maximale onderlinge afstemming tussen het wetsvoorstel natuurbescherming en de toekomstige Omgevingswet worden verzekerd, niet alleen met het oog op een toekomstige overheveling van de Wet natuurbescherming, maar ook met het oog op een integrale benadering van de leefomgeving en vermindering van de lasten voor overheden, burgers en bedrijven. Dat gebeurt onder meer door in het wetsvoorstel natuurbescherming zoveel mogelijk uit te gaan van het begrippenkader, de rechtsfiguren en instrumenten – onder meer de omgevingsvisie, programma’s, algemeen verbindende voorschriften en de omgevingsvergunning – en de procedures, als in de beoogde toekomstige Omgevingswet. Dat gebeurt voorts door zeker te stellen dat de praktijk daar zo min mogelijk van merkt: beleidsvorming, planvorming en besluitvorming zullen op geïntegreerde wijze plaatsvinden en de natuur- en landschapsaspecten – ook de specifieke eisen als voorzien in het wetsvoorstel natuurbescherming – zullen daar ten volle in mee worden genomen.
Vooruitlopend op de overheveling zullen drie onderdelen van de natuurwetgeving nu al in het voorstel voor een Omgevingswet worden opgenomen. De integratie van beleidsvorming wordt verzekerd, omdat de onderdelen van de natuurvisie die van belang zijn voor de kwaliteit en het beheer van de leefomgeving onderdeel zullen uitmaken van de omgevingsvisie, overeenkomstig de voorgenomen regeling in de toekomstige Omgevingswet. Het wetsvoorstel natuurbescherming voorziet erin dat onderdelen van de natuurvisie onderdeel kunnen uitmaken van enige andere rijksvisie (voorgesteld artikel 1.5, zesde lid, nieuw).
Ook is een integrale gebiedaanpak verzekerd, omdat de voorgenomen regeling van programma’s in het voorstel voor een Omgevingswet ook betrekking heeft op het beheerplan voor Natura 2000-gebieden. Vooruitlopend daarop voorziet het wetsvoorstel natuurbescherming erin dat het beheerplan onderdeel kan uitmaken van een ander plan of programma dat betrekking heeft op de inrichting, het beheer of het gebruik van dat gebied (voorgesteld artikel 2.3, vijfde lid).
Ook is de programmatische aanpak in het wetsvoorstel natuurbescherming geheel op dezelfde leest geschoeid als de voorgenomen regeling van de programmatische aanpak in de toekomstige Omgevingswet, zodat in voorkomend geval een integratie met andere programma’s kan plaatsvinden op basis van beide wettelijke grondslagen.
Integratie van toetsen bij vergunningverlening wordt verzekerd door de voorgenomen koppeling met de omgevingsvergunning in de toekomstige Omgevingswet: als op grond van de Wet natuurbescherming een vergunning of ontheffing is vereist en voor dezelfde activiteit ook een omgevingsvergunning is vereist, dan wordt de natuurvergunning of -ontheffing onderdeel van de omgevingsvergunning. Er zal sprake zijn van één aanvraagprocedure bij één loket, leidend tot één integrale vergunning. Vooruitlopend daarop is nu in het wetsvoorstel natuurbescherming een koppeling opgenomen met de omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (voorgestelde artikelen 2.7, vijfde lid, 3.3, achtste lid, 3.8, achtste lid, en 10.7, onderdelen B en E). In het aangekondigde voorstel voor een Omgevingswet zal in een gelijksoortige regeling worden voorzien.
Als gezegd, zijn voor het bereiken en behouden van een gunstige staat van instandhouding van natuur en landschap, naast de specifieke instrumenten als voorzien in het wetsvoorstel natuurbescherming, evenzeer de generieke regels en instrumenten van het omgevingsrecht van belang. De beoogde reikwijdte van de toekomstige Omgevingswet is zodanig ruim, dat de in die wet opgenomen instrumenten – zoals thans die van de generieke milieuwetgeving, ruimtelijke ordeningswetgeving en waterwetgeving e.d. – probleemloos voor natuur en landschap in de breedste betekenis zullen kunnen worden ingezet. Zo zal, waar thans het «natuurnetwerk Nederland»,11 landschappen en lokale natuur planologisch worden beschermd met gebruikmaking van de instrumenten van de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, straks een vergelijkbare bescherming kunnen worden geboden met de beoogde instrumenten van de toekomstige Omgevingswet: het gemeentelijke omgevingsplan, de provinciale omgevingsverordening, de omgevingsvergunning en – zo nodig – instructieregels van de provincie of het Rijk. Waar nu op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet regels kunnen worden gesteld ter verzekering van de milieu en waterkwaliteit, ook met het oog op natuurdoelstellingen, zullen straks regels kunnen worden gesteld op grond van de Omgevingswet: gemeenten, provincies en Rijk zullen overeenkomstig de voorgenomen regeling in die wet een ruime bevoegdheid krijgen voor het vaststellen van omgevingswaarden en het stellen van regels over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben over die leefomgeving. Om de gewenste natuurkwaliteit te realiseren, zal ook gebruik kunnen worden gemaakt van specifieke instrumenten als de programmatische aanpak die in de toekomstige Omgevingswet een plaats zullen krijgen.
Natuur heeft een intrinsieke waarde: zij is in zich zelf waardevol, los van de gebruikswaarde ervan voor de mens. Dit algemene beginsel is verwoord in de preambule van het Verdrag inzake biologische diversiteit.12 Ook de Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft in haar voorlichting over de Initiatiefnota «Mooi Nederland» het uitgangspunt dat de mens de ethische verantwoordelijkheid draagt voor een respectvolle omgang met dieren en planten omwille van hun intrinsieke waarde.13 Voorgesteld wordt de erkenning van de intrinsieke waarde van de natuur tot uitdrukking te laten komen in een nieuwe doelbepaling (voorgesteld artikel 1.8a, eerste lid, onderdeel a).14
In deze voorgestelde doelbepaling komt de met dit wetsvoorstel beoogde verbinding van ecologie en economie, waaronder ook bereikbaarheid en wonen, tot uitdrukking. De doelstelling is gericht op het beschermen en ontwikkelen van de natuur – mede vanwege de erkenning van de intrinsieke waarde van de natuur – en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit, en tegelijkertijd op het doelmatig beheren en gebruiken van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies, zoals industrie, bedrijvigheid, energie, recreatie, wonen, werken en verplaatsen.15 Deze doelbepaling sluit aan bij de voorgenomen regeling in de toekomstige Omgevingswet, die ook een dergelijke bepaling zal kennen waarin de maatschappelijke doelen van de wet zijn opgenomen.
De in deze voorgestelde bepaling neergelegde maatschappelijke doelen geven richting aan de uitvoering en toepassing van dit wetsvoorstel, eenmaal wet. Elders in het wetsvoorstel zijn specifieke kaders gegeven voor de uitoefening van taken en bevoegdheden door bestuursorganen. Deze kaders zijn een uitwerking van deze voorgestelde doelbepaling.
De erkenning van de intrinsieke waarde van natuur brengt mee dat daarmee rekening wordt gehouden in het afwegingsproces bij beleidsvorming, op het niveau van de wet, in de uitvoeringsregelgeving en bij het uitoefenen van wettelijke bevoegdheden. De normatieve werking van de voorgestelde doelbepaling, waarvan de intrinsieke waarde onderdeel uitmaakt, komt in het onderhavige wetsvoorstel tot uitdrukking in diverse beschermingsbepalingen, onder meer in de zorgplicht (voorgesteld artikel 1.9), in de bepaling dat een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt (voorgesteld artikel 3.22, eerste lid) en in de beschermingsregimes voor in het wild levende dieren en planten (voorgestelde paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3), meer in het bijzonder het toetsingsregime voor plannen en projecten met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, en andere handelingen met mogelijk verslechterende of significante verstorende effecten (voorgesteld artikel 2.7, eerste en tweede lid, in samenhang met voorgesteld artikel 2.8), en het toetsingsregime voor ontheffingen van de soortenbeschermingsverboden (voorgestelde artikelen 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid). Dit wordt verwoord in het voorgestelde artikel 1.8, tweede lid. Daarin wordt uitdrukkelijk aangesloten bij de specifieke regels die bij of krachtens de Wet natuurbescherming worden gesteld. Het voorgestelde artikellid biedt geen zelfstandige grondslag voor het stellen van regels. Wat de uitkomst zal zijn van de afweging van belangen bij de uitoefening van bevoegdheden, zoals de beoordeling van een aanvraag van een vergunning voor een project met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, hangt af van de specifieke bepalingen, in dat geval de voorgestelde artikelen 2.7 en 2.8 en de concrete feiten en omstandigheden, en dus niet uit deze voorgestelde algemene doelbepaling van het voorgestelde artikel 1.8a, eerste lid. Er is dus geen cumulatie van regels of toetsingskaders. De uitkomst van de belangenafweging zal door het bestuursorgaan moet worden gemotiveerd (artikelen 3:46 tot en met 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht). Dit is primair een bestuurlijke afweging. Daarbij past een terughoudende toets door de rechter.
De nationale natuurvisie is het instrument om op rijksniveau samenhang in het nationale beleid op het vlak van natuur en landschap te brengen en de kaders en ambities op nationaal niveau voor de langere termijn te verankeren. Ik verwijs naar mijn in paragraaf 1 van deze toelichting aangehaalde rijksnatuurvisie «Natuurlijk verder» van 11 april 2014.
Het voorgestelde artikel 1.5, dat de regeling van de natuurvisie bevat, is bij de nota van wijziging gewijzigd, om het brede toepassingsbereik van de bepaling beter tot uitdrukking te brengen (onderdeel C van de nota van wijziging).
Zo wordt geëxpliciteerd dat de natuurvisie niet alleen betrekking heeft op ingevolge de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn te beschermen soorten en op andere in Nederland van nature in het wild voorkomende soorten die op de zogenoemde «rode lijsten» staan, maar op àlle van nature in Nederland voorkomende soorten dieren en planten (voorgesteld derde lid, onderdeel a, nieuw). Voor alle soorten – ook soorten waar het nu nog goed mee gaat – is immers van belang om het langetermijnperspectief voor de instandhouding van die soorten te beschrijven, mogelijke kansen of bedreigingen in beeld te brengen en aan te geven hoe daar in het beleid op zal worden ingespeeld. Ook de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur wijst in zijn advies «Onbeperkt houdbaar» op het belang van langetermijndoelen.16
Deze nota van wijziging verduidelijkt verder dat het beleid niet alleen gericht is op het behoud, maar juist ook op het zo mogelijk versterken van de staat van instandhouding (voorgesteld tweede lid, nieuw). Daarbij moeten de gevolgen van klimaatveranderingen nadrukkelijk worden betrokken, zoals nu is geëxpliciteerd (voorgesteld derde lid, onderdeel f, nieuw).
Voorts wordt bij het in de natuurvisie te beschrijven landschapsbeleid aangegeven dat dit beleid rekening moet houden met de cultuurhistorische kenmerken van landschappen (voorgesteld derde lid, onderdeel d). Het moet immers gaan om integraal landschapsbeleid, waarbij – overeenkomstig het Europese Landschapsverdrag17 – behalve aan de natuurwaarden ook aan de cultuurhistorische kenmerken gewicht toekomt.
Bovendien wordt bepaald dat de natuurvisie inzicht moet verschaffen in het beleid gericht op het behouden en zo mogelijk versterken van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap (voorgesteld tweede lid, nieuw).
Bij het bepalen van het ambitieniveau van het natuurbeleid is het noodzakelijk en wenselijk om aandacht te besteden aan de samenhang met andere maatschappelijke belangen, zoals gezondheid, waterveiligheid en ruimte voor economische ontwikkelingen.18 Om een goede balans met deze andere waarden en belangen te kunnen bereiken is afwegingsruimte vereist. Wanneer versterking niet mogelijk is vanwege de betrokken maatschappelijke belangen, moet deze – mogelijk tijdelijk – achterwege kunnen worden gelaten.
Tegen die achtergrond mag in het natuur- en landschapsbeleid bescherming – tenzij dat noodzakelijk is gezien de kwetsbaarheid van de betrokken natuur- of landschapswaarden – niet leiden tot afscherming. Dat zou een miskenning zijn van de pluriforme functies van natuur en landschap, waaronder het bijdragen aan het welzijn en welbevinden van mensen; het zou ook het draagvlak voor het beleid kunnen aantasten.
Voor de invulling van het te voeren specifieke landschapsbeleid is voor dit kabinet de Structuurvisie infrastructuur en ruimte19 leidend. Dat betekent dat de nationale natuurvisie alleen zal zijn gericht op het te voeren beleid voor de bescherming van landschappen die als natuurlijk UNESCO-werelderfgoed moeten worden beschermd, en landschappen op zee – met name de Waddenzee. De nationale natuurvisie zal geen te voeren beleid bevatten over de bescherming van andere landschappen op land.
Het nationale beleid inzake natuur en landschap staat niet op zichzelf, maar moet worden bezien in samenhang met ander beleid dat effecten heeft op natuur en landschap. Het belang van behoud en zo mogelijk versterking van de natuur en het landschap moet in een vroegtijdig stadium worden meegewogen bij alle relevante beleidsvelden, zodanig dat een effectieve, integrale benadering is verzekerd. Dat geldt voor het economische beleid, dat gericht moet zijn op een verduurzaming van economische activiteiten – waaronder landbouw en visserij – en van handelketens. Dat geldt uiteraard ook voor het nationale beleid dat is gericht op het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving en goede omgevingskwaliteit alsmede op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Het voornemen is om het beleid gericht op de leefomgeving in de toekomst neer te leggen in een integrale omgevingsvisie op grond van het aangekondigde voorstel voor een Omgevingswet, eenmaal wet. Een belangrijk deel van het natuurbeleid zal relevant zijn voor de eisen die aan de kwaliteit, het beheer, het gebruik en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving worden gesteld. Het is dan ook de bedoeling – zoals aangegeven in paragraaf 2 van deze toelichting – om dat deel van het beleid op te nemen in de toekomstige omgevingsvisie. In artikel 1.5, zesde lid, van het wetsvoorstel, zoals dat bij de Tweede Kamer was ingediend, was tegen die achtergrond voorzien in de mogelijkheid om de «ruimtelijke aspecten» van het natuur- en landschapsbeleid op te nemen in een andere visie. De terminologie van «ruimtelijke aspecten» is evenwel mogelijk te beperkend in het licht van de beoogde reikwijdte van de toekomstige Omgevingswet en de daarin geregelde omgevingsvisie, reden waarom met deze nota van wijziging «ruimtelijke aspecten» in het zesde lid is vervangen door «onderdelen». Bij het opstellen van de invoeringswet voor de toekomstige Omgevingswet zal worden bezien of met het oog op de integratie van de relevante onderdelen van de natuurvisie in de omgevingsvisie nog nadere wettelijke voorzieningen nodig zijn.
In de voorgestelde artikelen 1.5. en 1.6 wordt voorts – in aansluiting op de terminologie in de voorgenomen regeling van de omgevingsvisie in de toekomstige Omgevingswet – niet langer gesproken van «natuurvisie» maar van «nationale natuurvisie». Eveneens is – in aansluiting op de voorgenomen regeling van de procedure in de toekomstige Omgevingswet en in overeenstemming met de eisen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus,20 waar ook de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies van juni 2012 over het wetsontwerp heeft gewezen21 – thans bepaald dat «eenieder» in de gelegenheid wordt gesteld om zienswijzen in te brengen bij de voorbereiding van de nationale natuurvisie; deze brede publieksparticipatie geschiedt in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (voorgesteld artikel 1.6, vierde lid). Uiteraard worden ook andere overheden – in het bijzonder provincies, gemeenten en waterschappen – tijdig betrokken, overeenkomstig de Code interbestuurlijke verhoudingen.22
De provincies hebben een centrale rol bij de uitvoering van natuurbeleid en de realisatie van gebiedsgericht beleid. Zij zijn verantwoordelijk voor de inrichting van het landelijke gebied en voor het regionale beleid op het vlak van natuur, landschap, recreatie, toerisme, landschap, structuurversterking van de landbouw en de leefbaarheid van het platteland. Met het oog daarop worden in het voorgestelde nieuwe artikel 1.6a, eerste lid, de provincies verplicht een provinciale natuurvisie op te stellen (onderdeel E van de nota van wijziging). Het is van belang dat zij in een dergelijke visie in samenhang de strategische hoofdlijnen neerleggen van het beleid waarmee zij op provinciaal niveau invulling geven aan de thema’s in de nationale natuurvisie. Zo wordt helder welke bijdrage zij leveren aan de realisatie van de landelijke beleidsdoelstellingen op het vlak van natuur en landschap, hoe deze op gebiedsniveau worden ingepast en hoe integratie met ander relevant provinciaal beleid plaatsvindt (voorgesteld derde lid). Het gaat daarbij uiteraard alleen om de thema’s die op provinciaal niveau relevant zijn, niet bijvoorbeeld de verduurzaming van de handelspolitiek. In de provinciale natuurvisie zal ook helder worden welke aanvullende doelstellingen de provincie nastreven en op welke wijze zij deze willen realiseren. In de provinciale natuurvisie zal tevens aandacht moeten worden besteed aan de samenhang met het relevante beleid van andere overheden – niet alleen gemeenten en waterschappen, maar ook andere provincies.
In elk geval zullen provincies in hun natuurvisie de hoofdlijnen van hun beleid vastleggen voor de invulling van de specifieke opdrachten waarin dit gewijzigde wetsvoorstel voorziet (gewijzigd voorgesteld artikel 1.10, eerste en tweede lid), te weten de invulling van de zorg op hun grondgebied voor een goede landelijke staat van instandhouding van soorten en de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland – voorheen de ecologische hoofdstructuur (voorgesteld artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel a).
Wanneer provincies het van belang achten om beleid te voeren ten aanzien van bijzondere provinciale natuurgebieden (voorgesteld artikel 1.10, derde lid), kunnen zij op grond van dit wetsvoorstel hun te voeren beleid hiervoor vastleggen in de provinciale natuurvisie (voorgesteld artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel b, onder 1°).
Zoals nader uiteen zal worden gezet in de paragrafen 6 en 7 van deze toelichting, beschikken provincies over een scala aan instrumenten om uitvoering te geven aan de bescherming van gebieden van het natuurnetwerk Nederland en, wanneer zij dat van belang achten, van bijzondere provinciale natuurgebieden. In de provinciale natuurvisie kunnen zij aangeven welke instrumenten zij willen toepassen.
Zoals is vastgelegd in de in paragraaf 4 aangehaalde Structuurvisie infrastructuur en ruimte, laat het Rijk het beleid ten aanzien van landschap op land over aan provincies. Provincies hebben de ruimte om al dan niet invulling te geven aan landschapsbeleid. Dit is in het voorgestelde artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, expliciet tot uitdrukking gebracht.23
Onderdeel van de provinciale natuurvisie kan tot slot ook zijn het beleid dat is gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschappen, wanneer een provincie het van belang acht hiervoor beleid te voeren (voorgesteld artikel 1.6a, tweede lid, onderdeel b, onder 3°).
De verplichting tot het vaststellen van een provinciale natuurvisie haakt aan bij visies en plannen die de provincies in het verleden al opstelden en brengt dus als zodanig geen lastenverzwaring voor hen met zich. Verwezen zij bijvoorbeeld naar de provinciale structuurvisies, vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening, de provinciale meerjarenprogramma’s, opgesteld op grond van de Wet inrichting landelijk gebied, en het natuurbeheerplan met de bijbehorende ambitiekaart waarbij de provinciale Subsidieregelingen natuur- en landschapsbeheer en de provinciale Subsidieregelingen Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap aansluiten.
Het voornemen is dat de toekomstige Omgevingswet voor provincies de verplichting zal behelzen om een omgevingsvisie op te stellen. Zoals ook het geval is bij de nationale natuurvisie, zullen de delen van de provinciale natuurvisie die van belang zijn voor de inrichting, het beheer en de kwaliteit van de leefomgeving, onderdeel worden van de omgevingsvisie, zodat integratie met het overige voor de leefomgeving relevante provinciale beleid is verzekerd en op gebiedsniveau sprake kan zijn van een samenhangende aanpak. Het voorgestelde vierde lid van artikel 1.6a voorziet er dan ook in dat onderdelen van het provinciale natuur- en landschapsbeleid in een andere provinciale visie kunnen worden opgenomen.
Om dier- en plantensoorten in een duurzaam goede staat van instandhouding te krijgen en te behouden, is actieve soortenbescherming nodig. Het gaat dan om maatregelen gericht op het sturen van essentiële condities en natuurlijke processen, zoals het beschermen, herstellen en instandhouden van biotopen en leefgebieden voor soorten in voldoende gevarieerdheid en omvang, ook buiten de Natura 2000-gebieden. Onderzoek, planvorming en monitoring maken daar onderdeel van uit.
Enkel een stelsel van wettelijke verboden – ook wel passieve bescherming genoemd – is onvoldoende. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn jurisprudentie uitgemaakt dat de verplichting tot het treffen van de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming voor soorten van communautair belang op grond van artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, niet alleen inhoudt dat lidstaten een volledig rechtskader met de betreffende verboden dienen in te stellen, maar ook dat zij gehouden zijn om concrete en specifieke beschermingsmaatregelen ten uitvoer te leggen.24Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het systeem van strikte bescherming het vaststellen van coherente en gecoördineerde preventieve maatregelen veronderstelt.25 Ook de artikelen 2 en 3 van de Vogelrichtlijn vereisen actieve maatregelen ten behoeve van de bescherming en nadrukkelijk ook het herstel en de verbetering van populaties, biotopen en leefgebieden, in casu voor vogels. Die richtlijn maakt duidelijk dat de verplichting mede ziet op het herstel of weer aanleggen van vernietigde biotopen, of het aanleggen van nieuwe biotopen.
Overigens volgt ook uit het aangehaalde Verdrag inzake biologische diversiteit (artikel 8, onderdelen d en f), het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu in Europa (artikel 2)26 en het Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (artikelen II en III)27 een verplichting tot het treffen van actieve beschermingsmaatregelen.
Actieve soortenbeschermingsmaatregelen zijn in het belang van de dier- en plantensoorten zelf, en zijn van belang voor het creëren van ruimte voor maatschappelijke activiteiten die potentieel een nadelig effect voor natuurwaarden hebben en voor het meer hand in hand te laten gaan van maatschappelijke ontwikkelingen en natuurbescherming. Naarmate de staat van instandhouding van dier- en plantensoorten en hun leefomgeving beter is en de natuur sterker is, zullen maatschappelijke ontwikkelingen minder snel negatieve gevolgen hebben voor die soorten.28
Bij de vormgeving en de uitvoering van de actieve soortenbescherming bestaat alle ruimte om maatschappelijke actoren te betrekken. Zo kan het bedrijfsleven economische ontwikkelingen combineren met de ontwikkeling van natuur («natuurinclusief ontwerpen»). En zo kunnen maatschappelijke organisaties met hun vrijwilligers een grote bijdrage leveren aan de uitvoering van de actieve soortenbescherming. Dat gebeurt nu al, maar dat kan in de toekomst verder worden versterkt.
Actieve soortenbescherming is een breed begrip, aangezien alle maatregelen die worden genomen voor het behoud van natuur ten bate kunnen komen van de soorten en hun leefgebieden. In die zin heeft actieve bescherming ook een lange traditie in Nederland. De instandhouding van natuurgebieden en de verbinding daartussen door de ontwikkeling van een natuurnetwerk zijn gericht op het scheppen van optimale condities voor het behoud van daarin levende dieren en planten. Ook zijn er voor individuele soorten beschermingsplannen opgesteld door provincies en uitgevoerd op basis van een specifiek op die soort toegespitst maatregelenpakket. Voorbeelden van zulke beschermingsplannen zijn het managementplan voor de rugstreeppad in Flevoland en de inspanningen om de korenwolf te beschermen in Limburg. Tot slot is de leefgebiedenbenadering ontwikkeld, die is gericht op groepen van soorten in hun leefgebieden, in plaats van op individuele soorten.29
Gelet op het belang van de actieve soortenbescherming is een wettelijke verankering daarvan gewenst, ook om helderheid te bieden welke overheid daarvoor verantwoordelijkheid draagt en daarop zo nodig aanspreekbaar is. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies van juni 2012 over het wetsontwerp gewezen op de noodzaak van een wettelijke bepaling ter zake.30
In het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend is in artikel 1.10 de verantwoordelijkheid voor actieve soortenbescherming belegd overeenkomstig het bestuursakkoord natuur. Die bepaling houdt in dat de provincies verantwoordelijk zijn voor de inrichting van een ecologische hoofdstructuur, met het oog op het in een gunstige staat van instandhouding brengen van op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn te beschermen biotopen, habitats en soorten alsmede van de zogenoemde «rode lijstsoorten» die zodanig bedreigd en kwetsbaar zijn dat zij extra aandacht behoeven.31 Het Rijk is ingevolge die bepaling verantwoordelijk voor het actieve soortenbeleid buiten de ecologische hoofdstructuur. Bovendien is strikt aangesloten bij internationale verplichtingen.
Met de onderhavige nota van wijziging (onderdeel H) wordt de voorgestelde bepaling over actieve soortenbescherming gewijzigd. In de gewijzigde bepaling wordt het principe benadrukt van actieve soortenbescherming (eerste lid nieuw). Met deze nieuwe voorgestelde bepaling zijn provincies overeenkomstig het aangehaalde natuurpact geheel verantwoordelijk voor de actieve soortenbescherming, die ook de zorg behelst voor soorten buiten het netwerk dat eerst ecologische hoofdstructuur werd genoemd en thans natuurnetwerk Nederland.
Het is aan de provincie om te bezien voor welke soorten zij op haar grondgebied welke maatregelen aangewezen acht. Zij heeft derhalve aanzienlijke ruimte om ten aanzien van de invulling ervan eigen beleid te voeren – «vrij medebewind». De provincie beschikt daarvoor aan een veelheid van instrumenten, variërend van dwingende wettelijke instrumenten – waaronder planologische instrumenten – tot subsidieverlening, grondverwerving, overeenkomsten en maatregelen in het kader van het agrarisch natuurbeheer.32 Provincies kunnen bij de invulling van de opdracht voor actieve soortenbescherming een beroep doen op het zelforganiserend vermogen van burgers, ondernemers en andere maatschappelijke actoren. Ook gemeenten en waterschappen kunnen, binnen de onderscheiden bevoegdheden en verantwoordelijkheden, bijdragen aan actieve soortenbescherming. Provincies staan dus niet alleen voor deze opgave. Zij zullen om de doelen te bereiken wel regie moeten voeren, moeten stimuleren, afspraken moeten maken en zo nodig provinciale kaders moeten vaststellen. De voorgestelde provinciale natuurvisie (onderdeel E; voorgesteld artikel 1.6a) is bij uitstek het kader waarbinnen afwegingen ten aanzien van de in te zetten instrumenten, kaders en doelen gemaakt kunnen worden, met inbreng van de relevante maatschappelijke actoren en andere overheden (zie paragraaf 5 van deze toelichting). Hierbij staat het beginsel voorop dat er vertrouwen tussen overheden is, en dat overheden worden geacht in staat te zijn belangen af te wegen waarbij afstemming en samenwerking met andere overheden vanzelfsprekend is, overeenkomstig de aangehaalde Code interbestuurlijke verhoudingen.
Belangrijk is om bij de invulling van de actieve soortenbescherming de verbinding te leggen met het gebiedenbeleid. De natuur die is gelegen in het natuurnetwerk Nederland en daarbinnen in het Natura 2000-netwerk, is van essentieel belang voor de instandhouding van de leefgebieden van veel soorten en daarmee voor de duurzame instandhouding van die soorten. De beheerplannen voor Natura 2000-gebieden zijn bij uitstek geschikte instrumenten om het beheer en de inrichting van die gebieden af te stemmen op de behoeften van de soorten die in die gebieden voorkomen. Voor Natura 2000-gebieden kan in de beheerplannen de verbinding worden gezocht tussen de maatregelen die noodzakelijk zijn in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en de maatregelen voor andere soorten die in het gebied hun leefgebied hebben. Uiteraard zijn er ook buiten de Natura 2000-gebieden en het natuurnetwerk Nederland maatregelen nodig, bijvoorbeeld voor weidevogels.
Het is voorts van belang om actieve soortenbescherming te betrekken bij het opstellen van plannen voor het landelijk gebied, zoals nu bestemmingsplannen van gemeenten, inpassingsplannen van Rijk en provincies en waterbeheerplannen van waterschappen, en straks omgevingsplannen krachtens de toekomstige Omgevingswet. Bij het opstellen van deze plannen kan de verbinding worden gelegd tussen de actieve soortenbescherming en andere maatschappelijke ontwikkelingen. Op deze wijze kan vroegtijdig in het proces van het opstellen van plannen het belang van dier- en plantensoorten worden meegewogen. Het mes snijdt hier aan twee kanten, omdat op deze wijze synergie tussen verschillende belangen kan worden gecreëerd en omdat later in het proces het belang van dier- en plantensoorten in minder gevallen als hindermacht behoeft te worden ervaren.
Tot slot zal het voor specifieke soorten, soortgroepen of leefgebieden noodzakelijk zijn dat provincies een samenhangend en afgewogen maatregelenpakket opstellen. Dit kan – net als nu – in de vorm van een soortmanagementplan, zonder wettelijke basis. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt het evenwel ook voor provincies mogelijk om hiervoor een programmatische aanpak toe te passen. Met een programmatische aanpak kan een afgewogen, samenhangende aanpak voor welbepaalde in een tijdsperspectief gezette doelstellingen worden nagestreefd, waarbij duidelijk wordt vastgelegd welk bevoegd gezag wat en wanneer doet. In die aanpak kunnen maatregelen worden opgenomen ten behoeve van de ontwikkeling en inrichting van een bepaald gebied en het behoud of herstel van de betrokken soort, gekoppeld aan onderzoek, monitoring en eventueel bijstelling van maatregelen of doelen. Het voorgestelde – met deze nota van wijziging gewijzigde – artikel 1.11 biedt hiervoor een kader, stelt eisen aan de inhoud van dergelijke programma’s en verplicht de betrokken bestuursorganen tot uitvoering van in het programma opgenomen maatregelen. De programmatische aanpak voor soorten kan een belangrijk sluitstuk vormen voor de actieve soortenbescherming en kan daarmee bijdragen aan een duurzame instandhouding van soorten in Nederland.
Wanneer een Natura 2000-beheerplan of een programma met een programmatische aanpak actieve maatregelen ter verbetering van de gunstige staat van instandhouding van een soort in een gebied goed werkt, kunnen provincies ervoor kiezen de soortenbeschermingsverboden buiten toepassing te verklaren. In dat geval is geen ontheffing meer nodig voor een handeling die schadelijk is voor een dier of een plant van de desbetreffende soort, en hoeft er niet per geval te worden gestuurd op in detail vastgelegde doelen. Daartoe voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om in het desbetreffende plan of het desbetreffende programma voorwaarden op te nemen waaronder de schadelijke handeling is vrijgesteld van de beschermingsverboden (voorgestelde artikelen 3.3, zevende lid, 3.8, zevende lid en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, zevende lid). Voor vogels en de dier- en plantensoorten van Europees belang gelden daarbij de randvoorwaarden van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Behalve de gebieden die worden beschermd vanwege internationale verplichtingen, zijn er in Nederland ook andere gebieden die van belang zijn vanwege hun natuurwaarden, hun landschappelijk schoon of cultuurhistorische betekenis. In het voorgestelde artikel 1.10, derde lid, nieuw (onderdeel H) is voor de provincies de mogelijkheid opgenomen om dergelijke gebieden aan te wijzen als «bijzonder provinciaal natuurgebied».
Om de verhouding van deze bijzondere provinciale gebieden ten opzichte van de Natura 2000-gebieden, de bijzondere nationale natuurgebieden en het natuurnetwerk Nederland, voorheen ecologische hoofdstructuur, te duiden, ga ik eerst nog kort op die laatste gebieden in.
Een deel van de Nederlandse natuurgebieden maakt onderdeel uit van het Europese ecologische netwerk «Natura 2000» en wordt onder die noemer beschermd door een regime dat onmiddellijk is voorgeschreven door de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Vanwege het specifieke door de Europese Unie voorgeschreven beschermingsregime zijn de regels over Natura 2000-gebieden door het Rijk op wettelijk niveau vastgelegd (hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel). Het wetsvoorstel voorziet ook in de bescherming van gebieden vooruitlopend op hun aanwijzing tot Natura 2000-gebied. Dit zijn de zogenoemde «bijzondere nationale natuurgebieden» (voorgesteld artikel 2.11).
De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn schrijven niet alleen voor dat Natura 2000-gebieden worden beschermd, maar voorzien ook in een verplichting voor Nederland om ten aanzien van diersoorten, plantensoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten een goede staat van instandhouding te realiseren. Dit is een resultaatsverplichting: Nederland mag zelf kiezen hoe het die realiseert. Een belangrijk beleidsinstrument hiervoor is het hiervoor aangehaalde «natuurnetwerk Nederland». Dit is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden, waarvan ook de Natura 2000-gebieden deel uitmaken. Het natuurnetwerk Nederland stelt het leefgebied van soorten veilig en helpt te voorkomen dat planten en dieren in gebieden geïsoleerd raken en uitsterven. Het netwerk speelt een belangrijke rol in het actieve soortenbeleid, waarop in paragraaf 6 van deze toelichting is ingegaan.
Voor de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland zijn de provincies verantwoordelijk. Het voorgestelde artikel 1.10, tweede lid (nieuw) brengt dit tot uitdrukking (zie paragraaf 6 van deze toelichting).
De natuurgebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland en hun functies worden planologisch beschermd. Het krachtens de Wet ruimtelijke ordening vastgestelde Besluit algemene regels ruimtelijke ordening draagt de provincies op, om de betrokken gebieden in een provinciale verordening aan te wijzen en te begrenzen en om de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden aan te wijzen. Tevens moeten zij bij provinciale verordening regels stellen om te verzekeren dat in gemeentelijke bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen activiteiten worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden of van de samenhang tussen die gebieden. Uiteraard kunnen provincies en gemeenten verdergaande eisen stellen.
Het nieuwe voorgestelde artikel 9.10a (onderdeel BB) verduidelijkt dat de gebieden die de provincies op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening als onderdeel van de ecologische hoofdstructuur hebben aangewezen, onderdeel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland.
Hoe de provincies verder materieel invulling geven aan maatregelen gericht op het behoud of herstel van natuurwaarden in het natuurnetwerk Nederland is aan de provincies. Daarvoor gelden geen specifieke Europese regels en ook het wetsvoorstel natuurbescherming stelt hier – evenmin als de huidige natuurwetgeving – regels over. Er is hier sprake van vrij medebewind. Een belangrijk instrument voor de provincies is in de praktijk subsidieverlening aan terreinbeherende organisaties, particulieren en agrariërs die de inrichting en het beheer van de tot dit netwerk behorende natuurgebieden verzorgen. De provincies kunnen daarnaast ook andere instrumenten inzetten.33
Ook buiten het natuurnetwerk Nederland en de daarvan deel uitmakende Natura 2000-gebieden zijn er gebieden met natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inbegrip van hun cultuurhistorische kenmerken, die bijzonder zijn en die bijdragen aan hetgeen Nederland mooi en authentiek maakt. Te denken valt bijvoorbeeld aan huidige beschermde natuurmonumenten die geheel of gedeeltelijk buiten het natuurnetwerk Nederland vallen.34 Voor de voldoening aan internationale verplichtingen komt aan deze gebieden geen speciale betekenis toe.
Als een provincie een dergelijk gebied van provinciaal belang acht en bijzonder beschermingswaardig vindt, kan zij deze op grond van het voorgestelde artikel 1.10, derde lid (nieuw), het predicaat geven van «bijzonder provinciaal natuurgebied». Dat doet zij door het gebied als zodanig aan te wijzen. Het is aan de betrokken provincie om te bezien òf en welke specifieke maatregelen en juridische instrumenten voor het behoud of herstel van de natuurwaarden of landschappelijke waarden nodig zijn, gelet op de specifieke kenmerken van het desbetreffende gebied. De provincie heeft hier dus de volledige ruimte om eigen beleid te voeren. Het wetsvoorstel bevat op dit punt – net zo min als ten aanzien van gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland – specifieke eisen. De provincies beschrijven hun beleid inzake de aanwijzing en de bescherming van de bijzondere provinciale natuurgebieden in de provinciale natuurvisie (onderdeel E, voorgesteld artikel 1.6a, tweede lid; zie paragraaf 5 van deze toelichting).
Voor de bescherming van de bijzondere provinciale natuurgebieden biedt het geldende omgevingsrecht tal van juridische instrumenten om de bescherming invulling te geven, onder meer door middel van het planologische regime dat van toepassing is op de bestemming en het gebruik van het betreffende gebied en de omgeving daarvan. De provincies kunnen daartoe zo nodig – als de planologische bescherming niet al genoegzaam is geborgd – bij provinciale verordening op grond van de Wet ruimtelijke ordening eisen stellen aan gemeentelijke bestemmingsplannen dan wel zelf een provinciaal inpassingsplan vaststellen. Het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan zonder omgevingsvergunning is op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verboden. Daarnaast is er de op grond van die wet bij de omgevingsvergunning uit te voeren milieutoets bij de oprichting of wijziging van inrichtingen ingeval deze nadelige gevolgen kan veroorzaken voor de leefomgeving. Voorts kunnen provincies op grond van paragraaf 1.2 van de Wet milieubeheer bij provinciale milieuverordening regels stellen ter bescherming van het milieu, die beperkt kunnen worden tot bepaalde delen van de provincie; dit naast de algemene grondslag die artikel 105 van de Provinciewet biedt om regels te stellen, die ook betrekking kunnen hebben op de fysieke leefomgeving. Tevens kan de provincie ontwikkelingen in en rondom de betrokken gebieden sturen via subsidieverlening, door verwerving van onroerende zaken en door overeenkomsten te sluiten met beheerders en gebruikers.
Het voornemen is dat het aangekondigde voorstel voor een Omgevingswet eveneens zal voorzien in instrumenten voor provincies waarmee de bescherming van bijzondere provinciale natuurgebieden adequaat en op een geïntegreerde wijze kan worden ingevuld. Naast de mogelijkheid van het geven van bijzondere of algemene instructies ten aanzien van gemeentelijke omgevingsplannen, in welke plannen regels over de bestemming en het gebruik van de fysieke leefomgeving worden gegeven, is vooral de provinciale omgevingsverordening van belang. Daarin kunnen dwingende regels met een eventuele meldings- of vergunningplicht worden gesteld met betrekking tot activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.
Net als voor de invulling van de actieve soortenbescherming en de bescherming van het natuurnetwerk Nederland, staat voor het provinciale beleid voor de aanwijzing en bescherming van bijzondere provinciale natuurgebieden het beginsel voorop dat er vertrouwen tussen overheden is, overeenkomstig de aangehaalde Code interbestuurlijke verhoudingen.
Omdat deze nota van wijziging niet voorziet in specifiek nieuw instrumentarium ter bescherming van bijzondere provinciale natuurgebieden, zal er geen onduidelijkheid ontstaan over de verhouding van een nieuw – extra – beschermingregime met bestaande beschermingsregimes, met name planologische regimes op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Dergelijke onduidelijkheden zouden de effectiviteit van de bescherming van gebieden kunnen belemmeren, aldus de Afdeling advisering van de Raad van State in haar voorlichting over de Initiatiefnota «Mooi Nederland».35
Artikel 1.11 van het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om in het kader van een programmatische aanpak programma’s vast te stellen die tot doel hebben de draagkracht van de natuur te verbeteren, waardoor ruimte ontstaat voor het toelaten van nieuwe economische ontwikkelingen.
Een programmatische aanpak kan voor Natura 2000-gebieden aangewezen zijn, wanneer er problemen zijn die in de weg staan aan de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen in die gebieden, die het niveau van het individuele Natura 2000-gebied overstijgen en voor de oplossing waarvan maatregelen van verschillende bestuursorganen nodig zijn. Een programma kan dan voorzien in een samenhangende, doelgerichte en wetenschappelijk onderbouwde aanpak, waarbij de realisatie is zeker gesteld door een dwingende werking ten opzichte van alle betrokken bestuursorganen en door een systeem van monitoring en bijsturing. Een voorbeeld is de programmatische aanpak stikstof voor Natura 2000-gebieden.
Een programmatische aanpak hoeft niet per se een aanpak op landelijk niveau te zijn, maar kan ook een aanpak op regionaal niveau zijn, eventueel met betrokkenheid van verschillende provincies. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de terugdringing van de uitstoot van bepaalde schadelijke stoffen of aan het gebruik van grond- en oppervlaktewater.
Ook buiten Natura 2000 kan een programmatische aanpak meerwaarde bieden, bijvoorbeeld voor de vormgeving van een actieve leefgebiedenbenadering op regionaal niveau voor bepaalde soorten waarvoor dat in het licht van de internationale verplichtingen nodig is. Ook dan kan de bundeling van de inzet van de bevoegdheden van verschillende provincies, gemeenten, waterschappen en andere overheden tot een meer doelmatige aanpak leiden en tegelijk ruimte voor economische en ruimtelijke ontwikkelingen genereren, doordat met de programmatische aanpak zekerheid wordt geboden dat het streven naar een gezonde populatie van de betrokken soort daarbij niet in het gedrang komt.
In lijn met de inzet voor het toekomstige omgevingsrecht en het streven om economie en ecologie meer met elkaar te verbinden, wordt deze programmatische aanpak met dit wetsvoorstel breed inzetbaar voor Natura 2000-gebieden èn voor het soortenbeleid, niet alleen door het Rijk bij een noodzakelijke aanpak op landelijk niveau, maar ook door provincies als alleen een aanpak op regionaal of provinciaal niveau nodig is.
Wanneer op landelijk niveau een programmatische aanpak nodig is, wordt deze bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld (voorgesteld artikel 1.11, eerste lid, aanhef). Op provinciaal niveau gebeurt dat bij provinciale verordening (voorgesteld artikel 1.11, zevende lid). Bij deze maatregel dan wel verordening worden eisen opgenomen over de onderwerpen die in elk geval in het desbetreffende programma moeten zijn uitgewerkt.
De nota van wijziging voorziet ten opzichte van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer in extra eisen aan de inhoud van een programma met een programmatische aanpak (onderdeel I; voorgesteld artikel 1.11, tweede lid, nieuw). Zo moet een programma inzicht geven in de ernst van het probleem dat moet worden opgelost (voorgesteld artikel 1.11, tweede lid, onderdeel f, onder 1°, nieuw), de verwachte toekomstige ontwikkelingen (onder 2°), de sociaaleconomische effecten van de maatregelen waarin het voorziet, en de haalbaarheid en betaalbaarheid ervan (onder 4°) en de verwachte resultaten. Ook moet een programma (tussen)doelstellingen of indicatoren bevatten, opdat bij de monitoring kan worden geconcludeerd of de programmatische aanpak al dan niet is geslaagd of op de goede weg is (onder 6°). Verder moeten de resultaten van een ecologische toets in het programma worden opgenomen (onder 7°). Een ecologische beoordeling van het voorgenomen programma is wenselijk vanwege het doel van een krachtens dit wetsvoorstel, eenmaal wet, vastgesteld programma. Voor de programmatische aanpak stikstof krijgt deze ecologisch beoordeling vorm in de gebiedsanalyses, die inzicht geven in de kans dat de instandhoudingsdoelstellingen van de desbetreffende natuurwaarden in een Natura 2000-gebied in de periode dat dit programma van toepassing is, zullen worden gerealiseerd wanneer de in dit programma opgenomen maatregelen worden getroffen.
Met deze voorgestelde wettelijke vereisten aan de inhoud van een programma wordt geborgd dat een programmatische aanpak daadwerkelijk zal slagen in zijn doel. De Afdeling advisering van de Raad van State wees in haar advies van juni 2012 over het wetsontwerp op het belang van een gedegen wettelijke regeling van de inhoud van een programma in het kader van een programmatische aanpak.36
Het voorgestelde derde lid (nieuw) voorziet in een grondslag om regels te kunnen stellen over de zogeheten ontwikkelingsruimte. Dit is – in het algemeen – de ruimte die ontstaat om projecten en andere handelingen die de druk op natuurwaarden zouden kunnen vergroten, toe te laten vanwege de verbetering van de draagkracht van de natuur die op haar beurt wordt bewerkstelligd door de uitvoering van de in een programma met een programmatische aanpak opgenomen maatregelen. Zo zullen de maatregelen van de programmatische aanpak stikstof ertoe leiden dat de stikstofbelasting in Natura 2000-gebieden afneemt, waardoor bedrijfsuitbreidingen die kunnen leiden tot extra stikstofdepositie, kunnen worden toegestaan via de reguliere toestemmingen voor projecten of andere handelingen, zoals vergunningverlening of opname in een beheerplan. Al naar gelang het concrete doel van een programmatische aanpak en het probleem waarvoor het desbetreffende programma een oplossing biedt, zal in de algemene maatregel van bestuur die voorziet in de opdracht om het programma met een programmatische aanpak vast te stellen, en in dat programma zelf, worden voorzien in een specifieke uitwerking van de betekenis van «ontwikkelingsruimte», zoals bijvoorbeeld voor de programmatische aanpak stikstof.
Vanwege het schaarse karakter van ontwikkelingsruimte kan het wenselijk zijn om te voorzien in een systeem van toedeling, reservering en registratie van ontwikkelingsruimte die ontstaat door een specifieke programmatische aanpak. Op grond van dit wetsvoorstel kan dan bij de algemene maatregel van bestuur die voorziet in de opdracht tot vaststelling van het desbetreffende programma, worden bepaald dat de uitgangspunten hiervoor in dat programma worden opgenomen (voorgesteld derde lid nieuw). Bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur worden voorts regels gesteld over onder meer de toedeling, reservering en registratie.
De aangekondigde Omgevingswet zal voorzien in een algemene bepaling over een programmatische aanpak door middel van een programma. Bij de toekomstige overheveling van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet zal de daartoe bestemde invoeringswet voorzien in een overgang naar de Omgevingswet van programma’s die krachtens dit wetsvoorstel, eenmaal wet, zijn vastgesteld.
Het voorgestelde artikel 2.9, vierde lid (nieuw) (onderdeel P, onder 4, van de nota van wijziging) voorziet in een vrijstelling van de vergunningplicht voor projecten en andere handelingen die in beperkte mate bijdragen aan de vermindering van de kwaliteit van Natura 2000-gebieden, wanneer zij in het kader van een programmatische aanpak zijn getoetst overeenkomstig de eisen van de Habitatrichtlijn.
Daartoe introduceert het wetsvoorstel de mogelijkheid tot het vaststellen van zogenoemde grenswaarden voor de belasting van natuurwaarden van een Natura 2000-gebied door een specifieke factor, zoals stikstofdepositie. Deze grenswaarden zijn in dit wetsvoorstel gekoppeld aan een programmatische aanpak die gericht is op het verminderen van de belasting van Natura 2000-gebieden door de desbetreffende schadelijke factor.
De voorgestelde regeling komt overeen met de voorziening in het bij de Eerste Kamer aanhangige voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof).37
Door deze voorgestelde voorziening kunnen de administratieve lasten, de nalevingskosten en de bestuurlijke lasten vanwege de vergunningplicht, bedoeld in het voorgestelde artikel 2.7, tweede lid, en de daarbij vereiste passende beoordeling (voorgesteld artikel 2.8) worden verlicht, binnen de randvoorwaarden van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Ter illustratie is in het navolgende beschreven hoe de grenswaarden kunnen worden toegepast in het kader van de programmatische aanpak stikstof.
Wanneer een project op zichzelf extra stikstofdepositie veroorzaakt op een overbelast stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, is sprake van een mogelijk significant gevolg en heeft de initiatiefnemer voor het project een vergunning nodig. Daarvoor dient hij een passende beoordeling te maken van de gevolgen voor de natuurwaarden van het desbetreffende gebied. In de passende beoordeling onderzoekt hij of de stikstofdepositie, in samenhang met de maatregelen van het programma, met autonome ontwikkelingen en met cumulatie met deposities van andere projecten, al dan niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke keenmerken van het Natura 2000-gebied. Aangezien er in Nederland 133 overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn en er blijkens modelmatige berekeningen vrijwel altijd sprake is van een zeer geringe stikstofdepositie op gebieden die ver van het project liggen, is voor nieuwe activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken veelal een vergunning en een passende beoordeling nodig.
Voor projecten en handelingen die binnen vastgestelde grenswaarden vallen, is een passende beoordeling niet meer nodig, omdat die bij de totstandkoming van het programma is uitgevoerd. Daardoor is op voorhand aangetoond dat een project of andere handeling die een stikstofdepositie veroorzaakt die onder die grenswaarde blijft, niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied. Een afzonderlijke vergunning is dan niet vereist.
Vanwege de eisen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is een voorgestelde grenswaarde en de daaraan gekoppelde vrijstelling van de vergunningplicht alleen mogelijk indien het project of de andere handeling verder geen andere verslechterende of significant verstorende gevolgen heeft voor de aanwezige natuurwaarden (voorgesteld artikel 2.9, vierde lid, onderdeel c, nieuw). Wanneer die gevolgen er wel zijn, geldt de vergunningplicht dus onverkort. Voor die situatie regelt dit wetsvoorstel wel dat de gevolgen van factoren die lager zijn dan de vastgestelde grenswaarde, bij de vergunningverlening niet opnieuw hoeven te worden beoordeeld (voorgesteld artikel 5.5, eerste lid, nieuw; onderdeel AN). Voor dat aspect kan immers worden verwezen naar de passende beoordeling die ten behoeve van de programmatische aanpak is opgesteld. Hetzelfde geldt als ten aanzien van een eerder vrijgesteld project of vrijgestelde handeling de aanschrijvingsbevoegdheid wordt toegepast (voorgesteld artikel 2.4).
Een wezenlijk onderdeel van een programmatische aanpak is een adequaat systeem van monitoring, dat ingeval een groter beroep wordt gedaan op de voorziening dan geprognosticeerd en daardoor niet meer zeker is gesteld dat geen significante effecten of verslechtering kunnen plaatsvinden, tijdig een signaal geeft wanneer het gevaar kan ontstaan dat de doelstelling van het desbetreffende programma zonder ingrijpen niet meer zal kunnen worden gerealiseerd of dat in strijd met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zal worden gehandeld. Voor een adequate monitoring is het zaak dat Rijk en provincies overzicht hebben van de projecten en andere handelingen met geringe effecten onder de grenswaarde die gebruik maken van de voorgestelde voorziening. Wanneer de beschikbare gegevens niet voldoende zijn voor een adequate uitvoering van de monitoring, is het nodig om een eenvoudige elektronische meldingsplicht in te voeren voor projecten en andere handelingen onder de grenswaarde. De voorgestelde artikelen 2.9, achtste lid (onderdeel P, onder 6) en 5.5, tweede lid (onderdeel AN) voorzien in deze bevoegdheid.
In het kader van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en het beheer van populaties kan het nodig zijn om dieren te vangen of te doden, bijvoorbeeld door middel van afschot. Ook de biologische diversiteit kan daarmee zijn gediend. Ingeval er sprake is van een bovenmatige wildstand van bejaagbare soorten, is ook jacht mogelijk om een redelijke wildstand te bereiken. Jagers – dat wil zeggen houders van een akte die recht geeft op het gebruik van het jachtgeweer of van jachtvogels – zijn in deze drie regimes een belangrijke schakel.
Waar op grond van de huidige Flora- en faunawet alleen voor de uitvoering van het beheer van populaties een verplichting geldt om te handelen overeenkomstig een door faunabeheereenheden opgesteld en door de provincie goedgekeurd faunabeheerplan, wordt in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer die verplichting verbreed tot schadebestrijding en jacht. Hiermee wordt geborgd dat alle inspanningen in het kader van schadebestrijding, beheer en jacht op elkaar worden afgestemd en ten dienste staan van het gebied waarin die inspanningen worden verricht. Het faunabeheerplan is een instrument waarmee recht kan worden gedaan aan de specifieke omstandigheden in het betrokken gebied en aan de gevoelens en verwachtingen van de bewoners van de streek, vanuit hun betrokkenheid bij en beleefde verantwoordelijkheid voor hun directe leefomgeving en het beheer daarvan. Voor de uitoefening van de jacht betekent dit dat in een afschotplan, dat onderdeel is van een faunabeheerplan (voorgesteld artikel 3.12, vierde lid), het afschot moeten worden gepland, gestructureerd en gemaximeerd, met inachtneming van de schadehistorie en de draagkracht van de populaties.
Het afschotplan moet waarborgen dat de jacht bijdraagt aan het beperken van schade en overlast, dat jachthouders voor een redelijke wildstand kunnen zorgen in hun veld en dat de wildpopulaties niet onder druk komen te staan. De faunabeheereenheden zullen per wildsoort moeten bezien welk detailniveau gewenst is.
Slechts in uitzonderingsgevallen – bijvoorbeeld spoedeisende situaties – is een aanpak buiten het faunabeheerplan gerechtvaardigd. De uitvoerders van het populatiebeheer – in veel gevallen jagers – dienen op die uitvoering aanspreekbaar te zijn binnen wildbeheereenheden die vallen onder het gezag van de provinciale faunabeheereenheid.
De jachthouder kan als lid van de wildbeheereenheid invloed uitoefenen op de inhoud van het afschotplan (voorgesteld artikel 3.12, vijfde lid). Indien een afschotplan niet de ruimte geeft aan een jachthouder om door middel van jacht schade te voorkomen, dan kan hij niet aansprakelijk worden gesteld voor de schade die optreedt.
Met deze voorgestelde regels is de jacht onderdeel van een zorgvuldige aanpak, gericht op populatiebeheer en schadebestrijding. Daarmee is jacht duurzame jacht, en geen plezierjacht.
De duurzame jacht komt vooral tot zijn recht waar het gaat om wildsoorten waar de jachthouder op zijn eigen jachtveld in belangrijke mate invloed heeft op de stand ervan, te weten de eend, de fazant, de houtduif, de haas en het konijn. De leefgebieden van die soorten komen goeddeels overeen met het niveau van jachtvelden. Voor het beheer van de grauwe gans, de kolgans, het ree, het damhert, het edelhert en het wild zwijn geldt evenwel dat het beheer het best plaatsvindt op het niveau van het werkgebied van de faunabeheereenheden, dat het niveau van jachtvelden overstijgt. Hiervoor heeft het jachtregime geen toegevoegde waarde. Om die reden is de voorgestelde uitbreiding van de wildlijst ten opzichte van de huidige Flora- en faunawet, waarin het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer voorzag, bij deze nota van wijziging geschrapt (gewijzigd artikel 3.18, tweede lid; onderdeel X).
In hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel is het beschermingsregime voor houtopstanden geregeld. Overeenkomstig de huidige Boswet wordt de kern van de voorgestelde regeling gevormd door de plicht tot het melden van houtkap, de plicht tot herbeplanting na houtkap en de mogelijkheid tot opleggen van een kapverbod (voorgestelde artikelen 4.2 en 4.3). Een aantal categorieën van houtopstanden is in het voorgestelde artikel 4.1 uitgezonderd, waaronder kerstbomen, fruitbomen en kweekgoed, omdat die naar hun aard niet geschikt zijn voor het voorgestelde beschermingsregime.
Voorgesteld wordt om ook zogeheten houtige biomassaplantages van het beschermingsregime uit te zonderen (onderdeel AJ; voorgesteld artikel 4.1, onderdeel h, nieuw). Met de opbrengst van deze plantages kan worden voorzien in de actuele stijgende vraag naar houtige biomassa voor duurzame energieopwekking en voor de «biobased economy». Dat is wenselijk, gelet op de keuze van het kabinet voor een realistische, ambitieuze groene groeistrategie.38 De productie van houtige biomassa is mogelijk in combinatie met andere functies op terreinen, bijvoorbeeld tijdelijke natuurontwikkeling op verontreinigde terreinen, oude vuilnisbelten, baggerdepots, braakliggende (bouw-)terreinen, ongebruikte wegtracé»s of op pluimveeuitlopen. Ook is productie mogelijk in ecologische verbindingszones, waterretentiegebieden of groene bufferzones tussen intensieve landbouw en natuur, of plaatsen die niet geschikt zijn voor de productie van voedsel- en voedergewassen. Aangezien houtige biomassa niet rendabel is als landbouwgewas, ligt het niet in de rede dat zij zal worden geproduceerd op landbouwgrond.
Houtige biomassaplantages hebben naar hun aard een tijdelijk karakter, anders dan de op grond van dit wetsvoorstel beschermde permanente houtopstanden. De voorgestelde herbeplantingsplicht zou op voorhand een onwenselijk belemmerend effect hebben op de oprichting van houtige biomassaplantages, omdat dan na de oogst hoe dan ook opnieuw zou moeten worden geplant. Om die reden voorziet de nota van wijziging in een uitzondering op de herbeplantingsplicht voor deze plantages.
Het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, bevat een zogenoemde «lex silencio positivo»-voorziening (oorspronkelijk voorgesteld artikel 5.2, eerste lid), in gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist. Deze voorziening heeft alleen betrekking op aanvragen van vergunningen en ontheffingen waaraan geen onmiddellijke Europese verplichting ten grondslag ligt. Dit zijn in de eerste plaats handelingen met beperkte, licht schadelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied. Ter invulling van de Europeesrechtelijke verplichting om passende maatregelen te treffen ter voorkoming van verslechteringen of significant verstorende effecten (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn) is in het wetsvoorstel voorzien in een toets vooraf (voorgestelde artikelen 2.7, derde lid, onderdeel b, en 2.8, negende lid) vanwege een maatschappelijk breed gedragen voorkeur voor dit vergunninginstrument.39 Voor projecten die kunnen leiden tot een onherstelbare aantasting van natuurwaarden – significante gevolgen – is op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn een toets vooraf verplicht. Het wetsvoorstel voorziet voor die vergunningen niet in een «lex silencio positivo»-voorziening (voorgesteld artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, en 2.8, eerste tot en met achtste lid).
In de tweede plaats gaat het om handelingen die schadelijk zijn voor diersoorten en plantensoorten die niet concreet in de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn of de verdragen van Bern of Bonn zijn genoemd. Ter invulling van de algemene Europeesrechtelijke verplichting om de staat van instandhouding van soorten te beschermen, voorziet het wetsvoorstel in bescherming van deze soorten door middel van enkele verboden, gekoppeld aan een ontheffingsmogelijkheid met ruime uitzonderingsgronden (voorgesteld artikel 3.10). Dit vanwege het belang van de bescherming van de natuur en de voor burgers en bedrijven gewenste zekerheid over de toelaatbaarheid van hun handelen.40 Voor handelingen die schadelijk zijn voor vogels of voor dier- en plantensoorten die concreet zijn genoemd in de Habitatrichtlijn of de verdragen van Bern of Bonn, is een toets vooraf verplicht op grond van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn of de voornoemde verdragen. Het wetsvoorstel voorziet voor die ontheffingen niet in een «lex silencio positivo»-voorziening (voorgestelde artikelen 3.1 tot en met 3.9).
Het vorige kabinet had voor deze beide categorieën van vergunningen en ontheffingen voorzien in een «lex silencio-voorziening» met het oog op de behoefte aan een voortvarende besluitvorming:41 een aanvraag van een vergunning of ontheffing wordt geacht te zijn verleend wanneer het bevoegd gezag niet binnen de daarvoor geldende termijn een besluit heeft genomen.
Het kabinet heeft, mede in het licht van het aangekondigde voorstel voor een Omgevingswet, de wenselijkheid van de «lex silencio positivo»-voorziening in de natuurwetgeving, nogmaals tegen het licht gehouden en is tot de slotsom gekomen dat zij in dit wetsvoorstel niet het belang van de natuur noch het belang van bedrijven en burgers dient. Voor de natuur niet, omdat een toets vooraf in alle gevallen nodig is om de risico’s voor de natuurwaarden te toetsen; alleen dan kan worden voorkomen dat er onherstelbare schade zal plaatsvinden. Voor bedrijven en burgers niet, omdat zij in de praktijk geen baat zullen hebben bij de voorziening. Waar het gaat om activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor een Natura 2000-gebied, kan voor hen onduidelijk blijven of zij er terecht van hebben mogen uitgaan dat de «lex silencio positivo-voorziening» op hun vergunningaanvraag van toepassing is bij het uitblijven van een tijdig besluit van het bevoegd gezag. Voor de ontheffingen van de verboden ter bescherming van soorten geldt voor bedrijven en burgers bovendien dat een activiteit in de praktijk veelal zowel gevolgen hebben voor een soort die concreet wordt genoemd in de Europese richtlijnen of verdragen, en andere te beschermen soorten. Dan is het niet opportuun om voor bepaalde onderdelen van de ontheffingen de «lex silencio positivo»-voorziening wel toe te passen en voor andere onderdelen niet.
Het IPO wijst in zijn commentaar over de ontwerpnota van wijziging ook op deze bezwaren.42
Tegen deze achtergrond heeft het kabinet besloten de voorgestelde «lex silencio positivo-voorziening» te laten vervallen (onderdeel AL, onder 1). Tegelijkertijd blijft een voortvarende besluitvorming op aanvragen van vergunningen en ontheffingen onverminderd belangrijk. Daartoe investeert het kabinet samen met provincies en gemeenten in een goede uitvoering van de natuurwetgeving in de praktijk.43
Het wetsvoorstel natuurbescherming zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer voorziet in een vermindering van administratieve lasten en nalevingskosten.44
Voor bedrijven leidt het voorstel om het beschermingsregime voor natuurmonumenten te laten vervallen tot een daling van administratieve lasten voor bedrijven van 1,3 miljoen euro, ten opzichte van de administratieve lasten die voortvloeien uit de huidige natuurwetgeving, te weten ruim 24 miljoen euro. Verder zijn er nog perspectieven voor een verdere reductie van administratieve lasten, zoals de toepassing van gedragscodes (voorgesteld artikel 3.29), de vaststelling van rekenmodellen (voorgesteld artikel 2.9, zevende (nieuw) lid), een programmatische aanpak voor Natura 2000-gebieden of voor soortenbescherming (voorgesteld artikel 1.11), en de voorziening voor ontwikkelingsplannen voor stedelijke gebieden of bedrijventerreinen (voorgesteld artikel 5.6).
Ten aanzien van de nalevingskosten voor de natuurwetgeving voor bedrijven wordt een daling met 375.000 euro, ofwel 8%, verwacht ten opzichte van de huidige ruim 4,6 miljoen euro. Dit met name door het voorstel om de herbeplantingsplicht te laten vervallen ingeval sprake is van houtkap ten behoeve van de realisatie van Natura 2000-doelen (voorgesteld artikel 4.4, eerste lid, onderdelen a en b).
Voor burgers voorziet het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer in een afname van de lasten met bijna 18.000 uren, ofwel 8% ten opzichte van de huidige situatie. De resterende lasten komen overeen met ruim 42.000 uren.
Niet alleen de vereenvoudiging van de wetgeving, maar ook een goede implementatie daarvan in de praktijk, zal bijdragen aan een vermindering van lasten voor bedrijven en burgers. Het in paragraaf 11.8 van de memorie van toelichting aangehaalde gemeenschappelijke traject van implementatie van natuurwetgeving van Rijk, provincies en gemeenten, gericht op het ontzorgen van bedrijven en burgers, voorziet daarin.
De in deze nota van wijziging voorgestelde uitzondering van houtige biomassaplantages van de meldings- en herbeplantingsplicht van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel (zie paragraaf 11 van deze toelichting) zal een extra daling van de administratieve lasten en nalevingskosten met zich brengen. Verder zal de voorgestelde introductie van grenswaarden bij de vergunningverlening voor activiteiten met mogelijk licht nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden bijdragen aan een reductie van administratieve lasten (zie paragraaf 9 van deze toelichting).
De in deze nota van wijziging voorgestelde aanpassingen van het wetsvoorstel natuurbescherming hebben geen nadelige gevolgen voor de lasten van bedrijven en burgers. Ten aanzien van de voorgestelde bevoegdheid van provincies om bijzondere provinciale natuurgebieden aan te wijzen, zij er in dit verband op gewezen dat de nota van wijziging zelf niet voorziet in nieuw instrumentarium om beschermingsmaatregelen te treffen. Hiervoor dienen provincies, wanneer zij dat nodig achten, gebruik te maken van hun bestaande bevoegdheden van het omgevingsrecht, zoals planologische bescherming (paragraaf 7 van deze toelichting). Wanneer zij die instrumenten toepassen, zullen zij in kaart moeten brengen wat de eventuele lasten zullen zijn.
Het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer leidt voor alle bij de uitvoering van de natuurwetgeving betrokken overheden tezamen – het Rijk, de provincie en, waar het gaat om de omgevingsvergunning, de gemeenten – tot een reductie van de bestuurlijke lasten. Van belang in dit verband zijn onder meer het voorstel om het beschermingsregime voor de beschermde natuurmonumenten met bijbehorende vergunningen te laten vervallen en het voorstel om de meldings- en herbeplantingsplicht voor houtopstanden die worden gekapt ter realisatie van Natura 2000-doelstellingen te laten vervallen (zie paragraaf 11.6 van de memorie van toelichting). Ook de vergrote toegankelijkheid van het voorgestelde wettelijke stelsel en het voorstel tot het verplicht aanhaken bij de omgevingsvergunning dragen daaraan bij. Waar de bevoegdheden voor de besluiten met betrekking tot gebieden, soorten en houtopstanden worden neergelegd bij één-en-hetzelfde bevoegd gezag en ook de bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het vlak van beheer en schadebestrijding en de toekenning van tegemoetkomingen in faunaschade in één hand komen, zullen de bestuurlijke drukte en daarmee de bestuurlijke lasten voor de verschillende overheden eveneens afnemen.
Het wetsvoorstel natuurbescherming voorziet verder in een verschuiving van taken van rijksniveau naar provincies, te weten de taken van het Faunafonds, de ontheffingverlening van de soortenbeschermingsverboden, buiten de ontheffingverlening in het kader van schadebestrijding en beheer waarvoor de provincies thans al bevoegd zijn en de daaraan verbonden taken op het vlak van toezicht en handhaving, de bestrijding van invasieve exoten, en de bevoegdheden in het kader van de bescherming van de houtopstanden, zoals de registratie van meldingen in het kader van de houtkap, ontheffingverlening van de herbeplantingsplicht en het in voorkomend geval opleggen van een kapverbod.
De onderhavige nota van wijziging introduceert een aantal verplichtingen en bevoegdheden voor provincies die niet zijn opgenomen in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer. Het gaat om de uitbreiding van de opdracht aan provincies om zorg te dragen voor actieve soortenbescherming op hun hele grondgebied, in plaats van alleen binnen het natuurnetwerk Nederland, het opstellen van een provinciale natuurvisie, en de mogelijkheid tot aanwijzing van bijzondere provinciale natuurgebieden. De financiering van de uitvoering van de natuurwetgeving, met inbegrip van het beleid inzake de natuur buiten het natuurnetwerk Nederland, de bescherming van soorten en de uitvoering van de taken van het huidige Faunafonds, maakt onderdeel uit van de afspraken in het Natuurpact hoofdlijnennotitie ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland van Rijk en provincies.
Het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) heeft bij brief van 20 december 2013 namens de provincies geadviseerd over een ontwerp van deze nota van wijziging. Het IPO stelt groot belang te hechten aan een spoedige inwerkingtreding van het wetsvoorstel natuurbescherming, eenmaal wet, omdat daarmee de afspraken van de Natuurakkoorden en de decentralisatie van het natuurbeleid een wettelijke basis krijgen.
Het IPO staat positief tegenover de voorgestelde bevoegdheid van provincies om bijzondere provinciale natuurgebieden aan te wijzen.
Het IPO vindt dat het ontwerp van de nota van wijziging en de daarbij horende toelichting zoals die aan hem voor advies zijn voorgelegd, onduidelijk zijn over de aard van de voorgestelde bepaling over actieve soortenbescherming (voorgesteld artikel 1.10). Het IPO stelt vast dat het hier gaat om een inspanningsverplichting, en niet om een resultaatsverplichting. Dat laatste zou, aldus het IPO, praktisch onmogelijk zijn, en zou de beleidsruimte van provincies om keuzes te maken bij de invulling van actieve soortenbescherming niet waarborgen. Voorts acht het IPO voor de onderbouwing van deze verplichting een enkele verwijzing in de toelichting bij de nota van wijziging naar het Natuurpact onvoldoende. Volgens het IPO dient onversneden tot uiting te komen dat provincies gehouden zijn zich in te spannen voor het biodiversiteitsbeleid en de daarvoor ter beschikking gestelde middelen daaraan te besteden.
In reactie daarop benadruk ik, en voor zover nodig verduidelijk ik hierbij, dat het voorgestelde artikel 1.10 voor provincies een inspanningsverplichting is en geen resultaatsverplichting. In het Natuurpact is opgenomen dat de verplichtingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, de overige internationaal afgesproken biodiversiteitsdoelen en de rode lijsten, leidend zijn in de inspanningen van provincies op het gebied van de soortenbescherming. De provincies nemen, aldus het Natuurpact, «de verantwoordelijkheid om vorm te geven aan de ambities zoals deze in de hoofdlijnennotitie zijn beschreven. De keuze of ze daartoe de maatregelen nemen die daarvoor zijn benoemd of andere – vergelijkbare of betere – maatregelen, is de verantwoordelijkheid van de provincies.»
Uiteraard is er op grond van de Europese richtlijnen en andere internationale verplichtingen voor Nederland wel sprake van een resultaatsverplichting, ten aanzien waarvan het Rijk verantwoordelijk is. Zoals in het bestuursakkoord natuur45 door provincies en Rijk afgesproken, zal het Rijk de provincies alleen aanspreken als zij niet hebben voldaan aan de afspraken over een gerichte inzet voor deze doelstellingen van de voor de uitvoering van het akkoord overeengekomen middelen. Het aan die afspraak ten grondslag liggende principe is ook leidend voor de aanvullende afspraak in het Natuurpact dat provincies ook buiten het natuurnetwerk Nederland zorgdragen voor de actieve soortenbescherming.
Het Natuurpact voorziet in afspraken over de financiële dekking van de uitvoering van de voorgestelde inspanningsverplichting, waarmee is voldaan aan artikel 2 van de Financiële Verhoudingswet.
Voor de uitvoering van deze inspanningsverplichting en de financiële dekking daarvan is verder van belang dat provincies en Rijk in het Natuurpact het volgende hebben afgesproken: «Als in de voorwaarden voor de realisatie van deze ambities (financieel, Europeesrechtelijk,46 wetenschappelijke inzichten) zaken wijzigen, treden provincies en Rijk met elkaar in overleg. Vanuit deze heldere verantwoordelijkheidsverdeling werken Rijk en provincies samen. Jaarlijks bespreken Rijk en provincies bestuurlijk de ontwikkelingen op het beleidsterrein van de natuur, de voortgang van de realisatie van de ambities en eventuele knelpunten daarbij. Om de ontwikkelingen extern en wetenschappelijk te toetsen zal aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) worden gevraagd om een eens in de drie jaar het gevoerde beleid te evalueren.»
In het verlengde daarvan merkt het IPO op dat het voorgestelde artikel 1.10 een «open eind-regeling» is, omdat de actieve bescherming mede betrekking heeft op diersoorten en plantensoorten die zijn opgenomen op een Rode lijst. Het Rijk kan de inhoud van deze lijsten wijzigen.
Hierover merk ik op dat de Rode lijsten onderdeel zullen zijn van de voorgestelde nationale natuurvisie (voorgesteld artikel 1.5, vierde lid). Wanneer bij het opstellen van een nationale natuurvisie er aanleiding blijkt om een Rode lijst te wijzigen, zal ik bij de voorbereiding van de besluitvorming terzake de provincies tijdig betrekken, gelet op de Code interbestuurlijke verhoudingen. Indien er sprake is van een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door provincies, dan zullen de financiële gevolgen en de bekostigingswijze daarvan overeenkomstig artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet in beeld worden gebracht.
Het IPO vraagt zich af of provincies voldoende instrumenten hebben om rode-lijstsoorten effectief te beschermen.
In reactie daarop wijs ik op paragraaf 6 van deze toelichting, waarin uitgebreid is ingegaan op de instrumenten die provincies ter beschikking staan ten behoeve van de actieve soortenbescherming.
Het IPO merkt in zijn advies verder op dat het de vraag is of provincies voldoende in beeld kunnen hebben voor welke soorten concrete actieve soortenbescherming nodig is, en in welke mate, en hoe de diverse maatregelen elkaar ondersteunen of elkaar juist tegenwerken.
Ten aanzien hiervan merk ik op dat het, zoals afgesproken in het Natuurpact, de verantwoordelijkheid is van de provincies om het natuurbeleid in te vullen en uit te voeren.
Het IPO stelt in zijn advies dat de in deze nota van wijziging voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de nationale natuurvisie op gespannen voet staat met de decentralisatie van het natuurbeleid. Volgens het IPO moet het buiten twijfel zijn dat de inhoud van nationale natuurvisie geen beperking mag zijn van de beleidsvrijheid van provincies.
In reactie daarop wijs ik erop dat de nationale natuurvisie vooral van belang voor de terreinen waarvoor het Rijk verantwoordelijk blijft, zoals de Nederlandse inzet in internationaal belang en de samenhang met ander rijksbeleid als de handelspolitiek.
Verder staat bij onderwerpen van de nationale natuurvisie waar de provincies ook taken en verantwoordelijkheden hebben, hun beleidsvrijheid voorop. Waar het gaat om het beleid inzake landschappen, is dit expliciet verwoord in paragraaf 4 van deze toelichting: de nationale natuurvisie beperkt zich tot UNESCO-werelderfgoederen en landschappen op zee, overeenkomstig de daar aangehaalde Structuurvisie infrastructuur en ruimte.
Hetzelfde geldt voor onderdelen van de nationale natuurvisie die de hoofdlijnen bevatten van het rijksbeleid, gericht op het behoud van de biologische diversiteit. Ook hier staat de eigen verantwoordelijkheid van provincies voor de invulling en uitvoering van het natuurbeleid voorop, zoals afgesproken in het Natuurpact.
Uiteraard is het zaak dat provincies tijdig worden betrokken bij het opstellen van die onderdelen van de nationale natuurvisie die de provincies kunnen raken, zoals ook is vastgelegd in de Code interbestuurlijke verhoudingen. Ik verwijs naar hetgeen ik in paragraaf 13.1.2 heb opgemerkt over aanpassingen van rode lijsten.
In het ontwerp van deze nota van wijziging, die voor commentaar aan het IPO is voorgelegd en voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State, was een bevoegdheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur in het nationaal belang regels te kunnen stellen over de inhoud van de provinciale natuurvisie. Het IPO acht een dergelijke bevoegdheid onwenselijk in het licht van de decentralisatie en onnodig omdat het wetsvoorstel al inhoudelijke eisen stelt aan de provinciale natuurvisies.
Ten aanzien hiervan merk ik op dat deze bepaling, mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, is geschrapt.
Het IPO geeft ten aanzien van het voorgestelde artikel 11.3, derde lid, aan dat bij de vaststelling van de ministeriële regeling over de toedeling van ontwikkelingsruimte, provincies moeten worden betrokken en dat dit wettelijk moet zijn vastgelegd.
Hierover merk ik op dat op grond van het wetsvoorstel de regels over een programmatische aanpak, bij algemene maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld (voorgesteld artikel 1.11, tweede lid), en niet zoals in de huidige Natuurbeschermingswet 1998, bij wet zelf. De geldende wettelijke regels over het programma aanpak stikstof zullen op grond van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, ongewijzigd worden overgenomen in deze algemene maatregel van bestuur. Op grond van het voorgestelde artikel 1.11, tweede lid, onderdeel b, zal onder meer worden geregeld dat de ministeriële regeling over de toedeling van ontwikkelingsruimte zal worden vastgesteld in overeenstemming met de provincies.
Over de voorgestelde uitzondering op de herbeplantingsplicht voor houtige biomassaplantages (voorgesteld artikel 4.1, onderdeel h) merkt het IPO op dat het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer voorziet in een grondslag voor gedeputeerde staten om ontheffing van de herbeplantingsplicht te verlenen. Daarom is, aldus het IPO, een generieke uitzondering niet nodig.
Zoals ik in paragraaf 11 van deze toelichting uiteen heb gezet, neemt de voorgestelde generieke uitzondering van de herbeplantingsplicht bij voorbaat een onbedoelde en onwenselijke belemmering weg voor de oprichting van houtige biomassaplantages.
Het IPO stelt verder voor om de voorgestelde uitzondering op meer boomsoorten van toepassing te laten zijn dan alleen populieren, wilgen, essen of elsen.
Een dergelijke uitbreiding acht ik niet nodig aangezien de belemmeringen die de houtige biomassaplantages ondervinden als gevolg van de herbeplantingsplicht zich naar huidig inzicht voordoen bij de in deze nota van wijziging genoemde boomsoorten.
Het IPO merkt op dat in het voorgestelde artikel 3.32, vijfde lid, van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen van het verbod op het uitzetten van dieren met het oog op de herintroductie van soorten, is belegd bij de Minister van Economische Zaken. Het IPO wijst erop dat in bestuursakkoord natuur was afgesproken dat deze bevoegdheid bij de provincies zou worden belegd.
Hierover merk ik op dat deze bevoegdheid op rijksniveau is belegd vanwege de grote ecologische risico’s die herintroductie met zich brengt, welke op nationaal niveau moeten worden beoordeeld.47 Dat laat evenwel onverlet dat herintroductie van soorten ook voor het natuurbeleid op provinciaal niveau van belang is. Tegen die achtergrond voorziet deze nota van wijziging in een verplichting van de Minister tot overleg met de provincies alvorens hij ontheffing verleent (onderdeel AF).
Het IPO merkt op dat het de in het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend opgenomen «lex silencio positivo»-voorziening voor bepaalde aanvragen van vergunningen en ontheffingen kwalijk vindt. Dit omdat de effecten van de van rechtswege verleende vergunningen zeer ingrijpend en onomkeerbaar kunnen zijn, en tot onduidelijkheden in de praktijk kunnen leiden. Het IPO bepleit daarom op grond van het algemeen belang de toepassing te schrappen.
In reactie daarop meld ik dat de nota van wijziging thans alnog voorziet in het schrappen van de voorgestelde «lex silencio positivo»-voorziening. Verwezen wordt naar paragraaf 12 van deze toelichting.
Het advies van het IPO bevat commentaar op onderdelen van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, waarop de nota van wijziging geen betrekking heeft.
Deels gaat het hierbij om de opmerkingen die het IPO heeft gemaakt bij brief van 12 december 2011 aan de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in het kader van de commentaarronde over het ontwerpwetsvoorstel, te weten:
– de voorgestelde landelijke vrijstelling van de verboden ter bescherming van dieren die in het gehele land schade veroorzaken (voorgesteld artikel 3.14, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid);
– de voorgestelde bevoegdheid van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen van het verbod op drukjacht voor het beheer van wilde zwijnen (voorgesteld artikel 3.31, tweede lid);
– de voorgestelde bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om invasieve exoten aan te wijzen (voorgesteld artikel 3.17, eerste lid);
– de voorgestelde mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur activiteiten aan te wijzen ten aanzien waarvan de Minister van Economische Zaken in plaats van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is voor het nemen van besluiten als vergunningen en ontheffingen (voorgesteld artikel 1.3, vijfde lid);
– de voorgestelde bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken tot opening van de jacht (voorgesteld artikel 3.20, tweede lid);
– de opdracht aan gedeputeerde staten om aangewezen invasieve exoten te bestrijden (voorgesteld artikel 3.17, tweede lid), en de onderbouwing van de daarmee gepaard gaande kosten;
– de voorgestelde bevoegdheid van gedeputeerde staten tot het verlenen van een tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door in het wild levende dieren (voorgesteld artikel 6.1): de mogelijkheid om een behandelbedrag in rekening te brengen, een beperking van de tegemoetkoming tot landbouwschade en de mogelijkheid om beleidsregels te stellen;
– de voorgestelde bepaling over een programmatische aanpak (voorgesteld artikel 1.11): een verplichting van bestuursorganen die het aangaat om uitvoering te geven aan de in het programma opgenomen maatregelen, voor zover zij met die maatregel hebben ingestemd;
– de voorgestelde verplichting voor provincies om onderling te overleggen bij besluitvorming over provincieoverschrijdende activiteiten (voorgesteld artikel 11.3, derde lid);
– de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om een bestuurlijke boete als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht op te leggen.
Ten aanzien van deze onderdelen merk ik op dat voornoemd bewindspersoon deze punten heeft behandeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Het andere deel van de opmerkingen van het IPO over het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer en die geen betrekking hebben op deze nota van wijziging, gaan over onderdelen van het wetsvoorstel die door het vorige kabinet eerst na het commentaar van het IPO van december 2011 in het wetsvoorstel zijn opgenomen, naar aanleiding van de in de genoemde commentaarronde ontvangen zienswijzen van maatschappelijke organisaties over het ontwerpwetsvoorstel. Het gaat hier om de volgende onderwerpen:
– de voorgestelde bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om gedragscodes goed te keuren die betrekking hebben op de bescherming van dier- en plantensoorten of de bescherming van bossen (voorgestelde artikelen 3.29 en 4.4) en de voorgestelde bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om diersoorten aan te wijzen waarvoor een provincieoverschrijdend faunabeheerplan moet worden vastgesteld (voorgesteld artikel 3.12, derde lid). Deze bevoegdheden moeten volgens het IPO bij de provincies worden belegd;
– de samenstelling van faunabeheereenheden (voorgesteld artikel 3.12, tweede lid): hierover moeten de provincies volgens het IPO nadere regels kunnen stellen.
Voor deze onderwerpen geldt dat het vorige kabinet op basis van ontvangen adviezen en commentaren, van provincies en andere organisaties, een afweging heeft gemaakt, de uitkomst van die afweging heeft opgenomen in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer en deze uitkomst heeft toegelicht in de memorie van toelichting. Ik zie geen aanleiding op deze punten een andere afweging te maken. In het Natuurpact zijn hierover ook geen nadere afspraken gemaakt.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) heeft bij brief van 5 december 2013 namens de gemeenten geadviseerd over een ontwerp van deze nota van wijziging. Ten aanzien van de inhoud van de nota van wijziging gaat de VNG in op de rol die het instrument van het bestemmingsplan kan spelen bij de actieve soortenbescherming.
Hierover merk ik op dat, anders dan de VNG stelt, de Wet ruimtelijke ordening de ruimte biedt om in bestemmingsplannen de verbinding te leggen tussen de actieve soortenbescherming en andere maatschappelijke ontwikkelingen in een gebied.
De VNG stelt in dit verband in haar advies ook de bevoegdheid van provincies aan de orde om regels te stellen over de inhoud van bestemmingsplannen van gemeenten.
In reactie daarop verwijs ik naar paragraaf 6 van deze toelichting, waarin uiteen is gezet dat het aan de provincies is om te bepalen op welke wijze zij hun verschillende bevoegdheden inzetten voor de actieve soortenbescherming.
Het advies van de VNG bevat voorts ook commentaar op onderdelen van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, waarop de nota van wijziging geen betrekking heeft, en op aspecten die los staan van dit wetsvoorstel, zoals de uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de praktijk. Deels gaat het hierbij om de opmerkingen die de VNG heeft gemaakt bij brief van 30 november 2011 aan de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in het kader van de commentaarronde over het ontwerpwetsvoorstel, te weten:
– bestuurlijke lasten voor gemeenten;
– de op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereiste verklaring van geen bedenkingen;
– de rol van de gemeente in het wetsvoorstel;
– databank met populatiegegevens voor de uitvoeringspraktijk;
– het vaststellen van bestemmingsplannen voor het buitengebied in relatie tot de bescherming van Natura 2000-gebieden;
– de wijze van toetsen van bestemmingsplannen.
Hierop is ingegaan in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Onderdeel A, onder 2
In artikel 1.1, tweede lid, van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, is geregeld dat onder «soort» mede worden verstaan een ondersoort, een geografisch onderscheiden populatie van een soort en een (onder)soort die door kruising is ontstaan. Die begripsbepaling is evenwel alleen van toepassing op de regels van de CITES-verordeningen (voorgestelde artikelen 3.34, 3.35 en 3.36), en juist niet voor de regels ter implementatie van bijvoorbeeld de Habitatrichtlijn (voorgesteld artikel 3.5). Daarom wordt de algemene definitie van «soort» met deze nota van wijziging geschrapt.
Onderdelen C en D
Deze onderdelen voorzien in wijzigingen van de bepalingen inzake de nationale natuurvisie (voorgestelde artikelen 1.5 en 1.6). Verwezen zij naar paragraaf 4 van deze toelichting.
Aangezien het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, in artikel 2.11 de mogelijkheid biedt om – buiten Natura 2000-gebieden – op nationaal niveau ook andere bijzondere nationale natuurgebieden aan te wijzen als dat noodzakelijk is ter voldoening aan de Europese verplichtingen, is in de voorgestelde bepaling over de nationale natuurvisie verduidelijkt dat daaraan in de visie ook aandacht moeten worden besteed (onderdeel C, voorgesteld artikel 1.5, vijfde lid, nieuw).
Onderdeel E
De provinciale natuurvisie (voorgesteld artikel 1.6a) is toegelicht in paragraaf 5 van deze toelichting.
Evenals bij de nationale natuurvisie is voorzien in een opdracht om zorg te dragen voor actualisatie van de provinciale natuurvisies, in dit geval uiteraard door provinciale staten. Voor de voorbereiding van de provinciale natuurvisie, en van wijzigingen daarvan, is op gelijke wijze als bij de nationale natuurvisie in een brede publieksparticipatie voorzien (voorgesteld zesde lid van artikel 1.6a).
Onderdeel F
Het voorgestelde artikel 1.8a, eerste en tweede lid, voorziet in een doelbepaling. Verwezen zij naar paragraaf 3 van deze toelichting.
Het voorgestelde artikel 1.8a, derde lid, regelt met welke andere belangen in elk geval ook rekening moet worden gehouden bij het nemen van de maatregelen ter bescherming van Natura 2000-gebieden en het verlenen van ontheffingen of vrijstellingen in het kader van het soortenbeschermingsregime. Deze bepaling, direct ontleend aan artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn, is in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer opgenomen in een afzonderlijk artikel (voorgesteld artikel 1.12 oud).
Onderdelen H (artikel 1.10, eerste en tweede lid) en BA
De zorg voor actieve soortenbescherming van provincies is toegelicht in paragraaf 6. De aanwijzing van gebieden, behorende tot het natuurnetwerk Nederland, is in de paragrafen 6 en 7 toegelicht.
Onderdeel H (artikel 1.10, derde lid)
Ten aanzien van de bijzondere provinciale natuurgebieden zij verwezen naar paragraaf 7 van deze toelichting.
Net als in het voorgestelde artikel 2.1 over de aanwijzing van Natura 2000-gebieden, is de aanwijzing van bijzondere provinciale natuurgebieden door gedeputeerde staten een beschikking waartegen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is.48
Onderdeel I, onder 2 en 3
In paragraaf 8 van deze toelichting is ingegaan op de programmatische aanpak.
De voorgestelde bepalingen over een programmatische aanpak zijn voorts waar nodig in overeenstemming gebracht met het gewijzigde voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof) dat nu aanhangig is bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2013/14, 33 669, A). Dit vanwege de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen op dat wetsvoorstel en de nota van wijziging van dat wetsvoorstel. Ook zijn enkele verduidelijkingen van ondergeschikte aard aangebracht.
Het gaat om de volgende wijzigingen:
– in het voorgestelde gewijzigde artikel 1.11, eerste lid (onderdeel I, onder 1) is verduidelijkt dat een programmatische aanpak voor Natura 2000-gebieden niet alleen gericht is op het verminderen van de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden door factoren zoals stikstof, maar ook ter realisering van de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden; het aangehaalde voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 bevat een gelijksoortige bepaling (voorgesteld artikel 19kg, eerste lid);
– het voorgestelde artikel 1.11, tweede lid, onderdeel f, onder 7 (onderdeel I, onder 2), waarborgt dat in een specifieke programmatische aanpak de resultaten van zogeheten gebiedsanalyses worden opgenomen. Deze analyses bevatten het ecologisch oordeel over de kans dat de instandhoudingsdoelstellingen van de desbetreffende natuurwaarden in een Natura 2000-gebied in de periode dat dit programma van toepassing is, zullen worden gerealiseerd wanneer de in dit programma opgenomen maatregelen worden getroffen; het aangehaalde voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 bevat een gelijksoortige bepaling (voorgesteld artikel 19kh, eerste lid, onderdeel h);
– het voorgestelde gewijzigde artikel 1.11, derde lid (onderdeel I, onder 3), waarborgt dat er in de uitvoeringsregelgeving regels worden opgenomen over toedeling en reservering van ontwikkelingsruimte, waaronder de regels die bij amendement in het aangehaalde wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn opgenomen:
• de voorwaarden aan prioritaire projecten waarvoor ontwikkelingsruimte wordt gereserveerd en de omvang van de geserveerde ontwikkelingsruimte (voorgesteld artikel 19kn, vijfde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van de leden Dik-Faber en Van Veldhoven; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 85);
• de toets na het verstrijken van de eerste helft van het tijdvak of er onnodig ontwikkelingsruimte is gereserveerd (amendement van het lid Dik-Faber; voorgesteld artikel 19kn, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 28);
• de verdeling van ontwikkelingsruimte tussen de eerste en de tweede helft van het tijdvak van het programma (voorgesteld artikel 19kn, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van de leden Van Veldhoven en Dik-Faber; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 27);
• de eis dat er gedurende het tijdvak van het programma inzicht wordt geboden in de beschikbare ontwikkelingsruimte, gedurende het programma en in het daarop volgende programma (voorgesteld artikel 19kha van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van het lid Van Veldhoven; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 48);
• de bevoegdheid om besluiten waarin ontwikkelingsruimte wordt toegekend aan projecten of handelingen, in te trekken of te wijzigen wanneer deze projecten niet worden gerealiseerd of de handelingen niet worden verricht (voorgesteld artikel 19km, vijfde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van het lid Van Veldhoven; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 17);
• het overgangsrecht voor toestemmingsbesluiten die bij het bevoegd gezag in voorbereiding zijn op het moment dat het programma in werking treedt (voorgesteld artikel 67a van de Natuurbeschermingswet 1998; amendement van de leden Lodders en Geurts; Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 86);
Onderdelen I, onder 4, en M
Bij de totstandkoming van natuurvisies, programma’s met een programmatische aanpak als bedoeld in het voorgestelde artikel 1.11 en van beheerplannen voor Natura 2000-gebieden, en wijzigingen daarvan, is voorafgaand overleg en betrokkenheid van burgers, bedrijven, belangenorganisaties en betrokken medeoverheden van belang. Zo wordt aan het publiek de mogelijkheid geboden om zijn mening over beleidsvoornemens kenbaar te maken, wat het desbetreffende bestuursorgaan helpt bij de noodzakelijke belangenafweging. Met het oog daarop regelt dit wetsvoorstel dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is (voorgestelde artikelen 1.11, vierde lid, en 2.3, eerste lid, tweede volzin).
Ik acht het wenselijk dat in deze stadia van beleidsvoorbereiding een zo breed mogelijk publiek de gelegenheid krijgt om inspraak te geven. Om die reden wordt voorgesteld dat iedereen bij de voorbereiding van een visie, programma of plan de gelegenheid krijgt om zijn zienswijze in te dienen, en niet alleen belanghebbenden. Deze nota van wijziging voorziet in deze uitbreiding van de kring van inspraakgerechtigden (voorgestelde artikelen 1.6, zesde lid, nieuw, 1.11, vierde lid en 2.3, eerste lid). Zij sluit hiermee aan op de regeling van inspraak bij de voorbereidingsprocedure van visies, plannen en programma’s in de voorgenomen regeling in de toekomstige Omgevingswet.
Onderdeel J
Het voorgestelde artikel 1.12 kan vervallen omdat de inhoud ervan onderdeel is geworden van het voorgestelde artikel 1.8a, derde lid. Verwezen wordt naar onderdeel F.
Onderdelen N en O
De voorgestelde artikelen 2.7 en 2.8 voorzien in regels over de beoordeling van plannen, projecten en andere handelingen met mogelijk schadelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied. 49 Om mogelijke onduidelijkheden te voorkomen over de vraag welke toetsingsregime in welk geval van toepassing is, worden de voorgestelde aangehaalde bepalingen aangepast.
Voor plannen50 van bestuursorganen die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten mogelijk significante gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied, is een passende beoordeling vereist. Het bestuursorgaan mag het plan uitsluitend vaststellen indien uit die passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffend Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast door het plan. Wanneer die zekerheid er niet is, mag het plan onder voorwaarden – met name dat de natuurschade wordt gecompenseerd – toch worden vastgesteld. Deze regels over plannen, waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, zijn in het wetsvoorstel opgenomen in artikel 2.7, eerste lid in samenhang met artikel 2.8, eerste tot en met achtste lid. Voor andere plannen dan die met mogelijk significante gevolgen voorziet de Habitatrichtlijn niet in specifieke vereisten, en voorziet het wetsvoorstel niet in een specifieke bepaling. Uiteraard geldt ten algemene wel de eis dat verslechteringen of significante verstoringen van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden moet worden voorkomen (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn). Dat betekent dat overheden bij het vaststellen van andere plannen dan die met mogelijk significante gevolgen, rekening moeten houden met de gevolgen die het plan kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat volgt uit de voorgestelde zorgplicht (voorgesteld artikel 1.9).
Voor feitelijke handelingen van bedrijven, burgers of overheden met mogelijk schadelijke gevolgen51 voor een Natura 2000-gebied, voorziet het wetsvoorstel in een vergunningplicht (voorgesteld artikel 2.7, tweede lid). Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds projecten die afzonderlijk of in combinatie met plannen of andere projecten mogelijk significante gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied, en anderzijds andere handelingen.52
Voor de genoemde projecten geldt hetzelfde regime als voor plannen met mogelijk significante gevolgen, zoals in de vorige alinea uiteengezet, ter uitvoering van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit komt in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, tot uitdrukking.
Voor andere – feitelijke – handelingen, die geen project zijn waarvoor een passende beoordeling is vereist, voorziet het wetsvoorstel eveneens in een vergunningplicht. Hiervoor geldt een andere regime dan voor de voornoemde projecten. Dit komt tot uitdrukking in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.7, derde lid, onderdeel b. In het voorgestelde artikel 2.8, negende lid, is geregeld dat in dat geval bij het verlenen van de vergunning het bevoegd gezag – meestal gedeputeerde staten – rekening houdt met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied (voorgesteld artikel 2.8, negende lid). Degene die de aanvraag van de vergunning doet, dient een zogeheten verstorings- en verslechteringstoets op te stellen. Met deze voorgestelde vergunningplicht53 wordt uitvoering gegeven aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Onderdeel P, onder 2
In het voorgestelde artikel 2.9, tweede lid (onderdeel P, onder 2), is de vrijstelling voor bestaand gebruik geregeld. De vrijstelling heeft betrekking op handelingen waarvoor geen passende beoordeling is vereist. Om te voorkomen dat elke wijziging in het bestaand gebruik, hoe onbetekenend dan ook, tot gevolg zou hebben dat de vrijstelling komt te vervallen en een vergunning is vereist, wordt verduidelijkt dat de voorgestelde vrijstelling ook van toepassing is wanneer een gebruik niet in betekenende mate wijzigt. Of een wijziging betekenend of onbetekenend is moet worden bepaald in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen.
Onderdelen P, onder 4, 5 en 6, en AT (voorgestelde artikelen 8.5 en 8.6)
Het voorgestelde artikel 2.9, vijfde en zesde lid, nieuw (onderdeel P, onder 4), heeft betrekking op de situatie waarin een project of een handeling uitsluitend gevolgen voor een Natura 2000-gebied heeft waarvoor in het kader van een programmatische aanpak een grenswaarde is vastgesteld, en er geen overschrijding van die waarde is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het programma aanpak stikstof is vastgesteld, en een activiteit uitsluitend een lichte stikstofdepositie veroorzaakt onder de grenswaarde, en verder geen effecten heeft op een Natura 2000-gebied. In dat geval geldt er geen vergunningplicht. Verwezen zij naar paragraaf 9 van deze toelichting.
De hoogte van de grenswaarde zal op grond van dit wetsvoorstel worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Hoe de waarde wordt uitgedrukt, hangt af van de factor waarop zij betrekking heeft. Zo zal de waarde voor stikstofdepositie worden uitgedrukt in een aantal mol per hectare per jaar. Voor bepaalde categorieën projecten en handelingen zal evenwel een grenswaarde nodig zijn die betrekking heeft op de afstand van het project of de handeling tot het Natura 2000-gebied, in plaats van op de omvang van de belasting die zij veroorzaken (voorgesteld artikel 2.9, vijfde lid, onderdeel b, nieuw). Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn bij de belasting van stikstofdepositie door infrastructuurprojecten. Die projecten zijn lijnvormig en op grond van hun ligging kan de stikstofdepositie ervan nauwkeurig worden berekend. De grenswaarde kan dan bijvoorbeeld zijn de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt op een afstand van drie kilometer tot het infrastructuurproject.
De voorziening, opgenomen in de artikelen 2.9, vierde lid (oud), van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, is met deze voorgestelde nieuwe voorziening, gekoppeld aan een programmatische aanpak, niet meer nodig. Die bepaling voorzag in een wettelijke grondslag om waar nodig te verduidelijken onder welke voorwaarden er geen sprake is van een significant gevolg voor een Natura 2000-gebied, dan wel verslechteringen of significante verstoringen.
Het voorgestelde artikel 2.9, vierde lid (nieuw) continueert artikel 2.9, vijfde lid (oud) van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer.
In het voorgestelde artikel 2.9, achtste lid (onderdeel P, onder 6) is geregeld dat bij ministeriële regeling een meldingsplicht kan worden ingevoerd ten aanzien van projecten en andere handelingen die vallen onder de grenswaarde. Een gelijke bepaling is opgenomen in het gewijzigde voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof) dat nu aanhangig is bij de Eerste Kamer.54
In het voorgestelde artikel 8.5 (onderdeel AT) is geregeld dat het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur waarbij grenswaarden worden vastgesteld, aan het parlement wordt overgelegd. Een gelijke bepaling is opgenomen in het hiervoor aangehaalde gewijzigde voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998.55
Het voorgestelde artikel 8.6 (onderdeel AT) voorziet in een wettelijke basis om regels te stellen over het toetsingskader voor projecten en andere handelingen in een situatie dat een vastgestelde programmatische aanpak niet van toepassing is op deze projecten of handelingen. Dit met het oog op het door de Tweede Kamer aangenomen amendement van het lid Dijkgraaf c.s. op het aangehaalde voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de programmatische aanpak stikstof.56
Met het oog op de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State57 over een amendement met dezelfde strekking als voornoemd amendement, is in het voorgestelde derde lid geëxpliciteerd dat de op basis van deze voorgestelde bepaling te stellen uitvoeringsregels in overeenstemming moeten zijn met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en dat zij het programma niet mogen doorkruisen.
Onderdelen Q en R
«Bijzondere nationale natuurgebieden» worden in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer «bijzondere beschermingsgebieden» genoemd. Vanwege de voorgestelde introductie van het begrip «bijzondere provinciale natuurgebieden» (voorgesteld artikel 1.10, derde lid) heeft het begrip «bijzondere beschermingsgebieden» evenwel geen onderscheidend vermogen meer.
Onderdeel T
Het voorgestelde artikel 3.7 voorziet in de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te voorzien in maatregelen ter bescherming van dier- en plantensoorten waarvan de instandhouding wordt bedreigd als gevolg van exploitatie van dieren of planten door de mens. Op grond van het voorgestelde derde lid kan het vaststellen van deze regels, en de uitvoering van die regels, bij de provincies worden belegd.
Dit onderdeel verduidelijkt dat ook de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen van de krachtens deze bevoegdheid te stellen regels bij de provincies kan worden belegd.
Onderdelen X, AD
Verwezen zij naar paragraaf 10 van deze toelichting over de jacht.
Onderdelen Y en Z
Op grond van artikel 72, eerste lid, van de Flora- en faunawet worden bij algemene maatregel van bestuur de middelen aangewezen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood in het kader van de bestrijding van schade door grondgebruikers en het populatiebeheer. Op grond van het derde lid van voornoemde bepaling worden bij deze algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het gebruik van de middelen. Hierbij gaat het ook om regels over het gebruik van het geweer in het kader van schadebestrijding of populatiebeheer, derhalve buiten de jacht. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren.
Het gebruik van andere dan de aangewezen middelen, en het in strijd handelen met de regels over het gebruik van de aangewezen middelen, is verboden op grond van artikel 72, vijfde lid, van de Flora- en faunawet. Op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet zijn gedeputeerde staten bevoegd om, in het kader van het faunabeheer, onder voorwaarden ontheffing te verlenen van dit verbod.
In het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend, is het aan de provincies om bij de verlening van een vrijstelling voor schadebestrijding en een ontheffing voor populatiebeheer de middelen aan te wijzen die daarbij mogen worden gebruikt (voorgesteld artikel 3.23). Anders dan in de huidige Flora- en faunawet voorziet het wetsvoorstel dus niet in een algemene landelijke lijst met toegestane middelen, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.58 Wel is voorzien in een landelijke negatieve lijst van middelen, om middelen die een niet-selectief karakter hebben, dan wel een grote inbreuk maken op het welzijn van dieren, te verbieden (voorgesteld artikel 3.22, tweede en vierde lid). Ook worden ter uitvoering van de Benelux-overeenkomst regels gesteld over het gebruik van middelen, concreet mistnetten (voorgesteld artikel 3.22, vierde lid). Ook voorziet het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer in regels over het gebruik van het geweer (voorgesteld artikel 3.24, eerste en tweede lid).
Abusievelijk is in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer niet voorzien in een bevoegdheid van provincies om in bijzondere gevallen ontheffing te verlenen van het verbod om dergelijke aangewezen middelen te gebruiken en van de regels over het gebruik van het geweer, in het kader van schadebestrijding of populatiebeheer. Dit terwijl dat op grond van het huidige artikel 68 van de Flora- en faunawet wel mogelijk is. Deze nota van wijziging herstelt dit (voorgesteld artikel 3.22, zevende lid, en voorgesteld gewijzigd artikel 3.24, derde lid).
Onderdelen AA, onder 1, AM, onder 1, AP, onder 2, AS, BB en BK
In de voorgestelde artikelen 11.1, 11.2, 11.3 en 11.4 van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer zijn bepalingen opgenomen die de samenloop regelen van dit wetsvoorstel met de op het moment van indiening van dit wetsvoorstel bij het parlement aanhangige wetsvoorstellen voor een nieuwe Politiewet (32 822) en tot aanpassing bestuursprocesrecht (32 450). Beide wetsvoorstellen zijn inmiddels tot wet verheven en in werking getreden (respectievelijk Stb. 2012, 317 en Stb. 2012, 684). Een samenloopbepaling is derhalve niet meer nodig. De bepalingen in het wetsvoorstel natuurbescherming zelf zijn op grond van deze nota van wijziging met de twee nieuwe wetten in overeenstemming gebracht.
Onderdeel AC, onder 1
Het eerste onderdeel regelt dat de voorgestelde uitzondering op de verboden ter bescherming van dier- en plantensoorten voor activiteiten die overeenkomstig een goedgekeurde gedragscode plaatsvinden (voorgesteld artikel 3.29), ook betrekking heeft op het verbod op het onder zich hebben en het vervoeren van dieren en planten ter uitvoering van de gedragscodes, bijvoorbeeld als een dier wordt gevangen en verplaatst.
Onderdelen AC, onder 3, en AK
Het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken tot goedkeuring van gedragscodes (voorgestelde artikelen 3.29 en 4.4, eerste lid, onderdeel d). De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar voorlichting over de Initiatiefnota «Mooi Nederland» opgemerkt dat zij onderkent dat de keuze voor goedkeuring door de Minister wordt ingegeven door de gedachte dat het voor landelijk opererende organisaties efficiënter is om één landelijk werkende gedragscode te verwerven dan twaalf afzonderlijke, per provincie één. Terecht merkt de Afdeling evenwel op dat het niet is uitgesloten dat een dergelijke landelijke gedragscode het natuurbeleid op provinciaal niveau, zoals onder meer neergelegd in beheerplannen, kan doorkruisen. De Afdeling suggereert daarom onder meer een verplichting van de Minister tot overleg met de provincies alvorens hij goedkeuring verleent.59 De voorgestelde artikelen 3.29, vierde lid (nieuw) en 4.4, derde lid (nieuw) regelen dit.
Een dergelijke overlegverplichting is ook voorzien in andere bepalingen in het wetsvoorstel waar risico op doorkruising is, te weten de aanwijzing van schadeveroorzakende dieren (voorgesteld artikel 3.14, zevende lid), de aanwijzing van schadeveroorzakende invasieve exoten (voorgesteld artikel 3.17, derde lid) en de opening van de jacht (voorgesteld artikel 3.20, zesde lid). In het voorgestelde artikel 3.32, vijfde lid, is eveneens een overlegverplichting opgenomen ingeval van ontheffingverlening met het oog op herintroductie van soorten (zie paragraaf 13.1.5 van deze toelichting).
Onderdeel AE, onder 2
Het voorgestelde artikel 3.31, derde lid (nieuw), continueert het huidige artikel 74, derde lid, van de Flora- en faunawet. Deze bepaling voorziet in een bevoegdheid tot het stellen van regels om te waarborgen dat ingeval Europese of internationale regels verplichten tot het stellen van eisen aan de wijze waarop bestrijding van schadeveroorzakende dieren of populatiebeheer plaatsvindt, deze eisen doorwerken in de verlening van vrijstellingen, ontheffingen en het geven opdrachten door provincies.
Onderdeel AF
In het voorgestelde artikel 3.32, vijfde lid, is een overlegverplichting opgenomen ingeval van ontheffingverlening met het oog op herintroductie van soorten (zie paragraaf 13.1.5 van deze toelichting).
Onderdeel AG
Op grond van het voorgestelde artikel 3.36 kunnen regels worden gesteld over de handel in dieren, planten of dierlijke of plantaardige producten ter bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten, zowel ter uitvoering van dwingende Europese regelgeving als in aanvulling daarop, ten behoeve van een goede uitvoering en een effectieve handhaving van de handelsregels. Deze regels zien primair op de handel en het bezit van aan de natuur onttrokken dieren en planten en producten daarvan, en niet op gefokte dieren en gekweekte planten. Desalniettemin is het van belang dat ook regels ten aanzien van de handel en het bezit van gefokte dieren of gekweekte planten kunnen worden gesteld. Deze dieren, planten en producten moeten immers kunnen worden onderscheiden van aan de natuur onttrokken dieren, planten en producten. Dat kan bijvoorbeeld door het invoeren van een verplichting tot het aanbrengen van merken. Dit onderdeel verduidelijkt dat ook regels over de handel in en het bezit van gefokte dieren en gekweekte planten, en producten daarvan, kunnen worden vastgesteld.
Onderdeel AH
Artikel 3.37 van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer, verbiedt de handel in aangewezen exoten. Om misverstanden in de praktijk te voorkomen en een goede handhaving te waarborgen, verduidelijkt deze nota van wijziging dat niet alleen de handel in maar ook het bezit van deze aangewezen exoten is verboden. Ook artikel 14, derde lid, van de Flora- en faunawet verbiedt zowel het bezit als de handel.
Onderdeel AI
In de onderdeel AI, onder 1 en 2, wordt voorgesteld om naam van de CITES-commissie in het wetsvoorstel (artikel 3.39) te veranderen in Wetenschappelijke autoriteit CITES Nederland. Deze nieuwe naam sluit geheel aan op de in de CITES-verordening gebruikte terminologie (artikel 13, tweede lid, van verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61). Deze autoriteit speelt als wetenschappelijke autoriteit in de zin van de CITES-verordening een belangrijke rol bij de verlening van invoer- en uitvoervergunningen en wederuitvoercertificaten in het kader van CITES.
In het kader van het bestendige beleid om het aantal wettelijke adviescolleges terug te brengen, worden de taken van deze autoriteit – voorheen de Commissie bedreigde dier- en plantensoorten – in het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer beperkt tot de taken die rechtstreeks voortvloeien uit het CITES-Verdrag en de CITES-verordening. Daarmee vervalt de eerder genoemde aanvullende taak die de huidige commissie thans als adviescollege heeft (voorgesteld artikel 3.39). Gelet op het feit dat de expertise van de leden van deze wetenschappelijke autoriteit specifiek is en daarom het aantal personen dat in aanmerking komt voor benoeming slechts beperkt is, wordt voorgesteld (onderdeel AI, onder 3) om te voorzien in de mogelijkheid om leden tot tweemaal toe te herbenoemen. Ook op grond van de Kaderwet adviescolleges (artikel 11, tweede lid) geldt de mogelijkheid om tot tweemaal toe te herbenoemen.
Onderdeel AJ
Verwezen wordt naar paragraaf 11 van deze toelichting.
De tijdelijke aard van de houtige biomassaplantages komt tot uitdrukking in de voorgestelde voorwaarde dat de beplanting ten minste eens in de tien jaar wordt geoogst en bestaat uit minimaal 10.000 stoven per hectare beplantingseenheid (voorgesteld artikel 4.1, onderdeel f, onder 1 en 2, nieuw). Wanneer de producent te lang wacht met het oogsten, daalt het aantal stoven vanzelf als gevolg van zelfdunning onder de grens van 10.000. Dat zou economisch onrendabel zijn, zodat de producent, in zijn streven naar een optimale productie, niet lang zal wachten met oogsten zodra de plantage groter wordt dan 10.000 stoven.60
Aangezien de houtige biomassaplantages een relatief nieuwe vorm van bosbouw is, is in het wetsvoorstel als aanvullende voorwaarde opgenomen dat alleen plantages buiten het regime van de herbeplantingsplicht vallen ingeval zij zijn aangelegd na 1 januari 2013 (voorgesteld artikel 4.1, onderdeel f, onder 3). Bestaande bossen met wilgbeplanting zoals grienden vallen derhalve niet onder deze uitzondering.
Onderdeel AL
Dit onderdeel voorziet in de afschaffing van de «lex silencio positivo»-voorziening. Verwezen wordt naar paragraaf 12 van deze toelichting.
Onderdeel AM, onder 3
Dit onderdeel regelt dat de Minister van Economische Zaken een goedkeuring van gedragscodes kan intrekken wanneer dat noodzakelijk is met het oog op de staat van instandhouding van de desbetreffende dier- of plantensoorten. Hiermee wordt het huidige op de Flora- en faunawet gebaseerde artikel 16c, tweede lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gecontinueerd.
Onderdeel AN
Het voorgestelde artikel 5.5, eerste lid, heeft betrekking op de situatie dat een activiteit lichte schadelijke gevolgen veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied die onder een grenswaarde blijft die in het kader van een programmatische aanpak is vastgesteld, en die daarnaast ook nog andere gevolgen kan hebben waarvoor geen grenswaarde geldt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een project niet alleen stikstofdepositie veroorzaakt die lager is dan de vastgestelde grenswaarde, maar ook trillingen veroorzaakt die significant verstorend kunnen zijn, of een verandering in het grondwaterpeil teweegbrengt die mogelijk tot een verslechtering leidt. Deze mogelijke gevolgen dienen wel te worden beoordeeld, zodat in dat geval een vergunning vereist blijft. Het voorgestelde artikel 5.5, eerste lid (nieuw) regelt dat in dat geval de gevolgen die onder de grenswaarde blijven, niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag hoeven te worden betrokken. Die beoordeling heeft immers plaatsgevonden bij de totstandkoming van de desbetreffende programmatische aanpak.
Het voorgestelde tweede lid regelt dat voor activiteiten waarop het voorgestelde eerste lid van toepassing is, een meldingsplicht kan worden ingevoerd. Verwezen wordt naar de toelichting bij onderdeel P, onder 6.
Het voorgestelde derde lid bevat een verbod op zogenoemde externe saldering. Extern salderen houdt in dat een project of andere handeling die in een Natura 2000-gebied een negatief gevolg, bijvoorbeeld stikstofdepositie, veroorzaakt, via een vergunning wordt toegestaan omdat in onmiddellijke samenhang daarmee een andere handeling die een grotere stikstofdepositie op dezelfde habitat veroorzaakt, wordt beëindigd of beperkt. Aan externe saldering bestaat geen behoefte meer wanneer er ten aanzien van een bepaald schadelijk effect zoals stikstofdepositie een programmatische aanpak is vastgesteld ter vermindering van de belasting van Natura 2000-gebieden. Het programma geldt dan als exclusief kader voor het verlenen van toestemming, voor projecten of andere handelingen die kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, onder toedeling van ontwikkelingsruimte.
Onderdeel AO, onder 2
Het voorgestelde artikel 6.1 voorziet in het wettelijk kader voor de tegemoetkoming in de schade die wordt veroorzaakt door dieren van soorten die op grond van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, zijn beschermd. Dit onderdeel van de nota van wijziging brengt technische verbeteringen in de voorgestelde bepaling aan. Verduidelijkt wordt dat een provincie alleen de schade vergoedt die op haar grondgebied wordt geleden, en er wordt verduidelijkt welke provincie een besluit over vergoeding neemt wanneer de schade op het grondgebied van twee of meer provincies wordt geleden. In dat geval neemt de provincie waar de schade in hoofdzaak wordt geleden het besluit over vergoeding, in overeenstemming met de andere betrokken provincies (voorgesteld artikel 6.1, derde lid, nieuw).
Onderdeel AT (voorgesteld artikel 8.4)
Het voorgestelde artikel 8.4 regelt de formele betrokkenheid van de Eerste en Tweede Kamer in het proces van aanwijzing van Natura 2000-gebieden,61 gelegen in de exclusieve economische zone. Dit overeenkomstig de regeling in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet als voorzien in het bij de Eerste Kamer aanhangige voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet in verband met de uitbreiding van de werkingssfeer van beide wetten naar de exclusieve economische zone,62 zoals gewijzigd bij twee amendementen van het lid Slob.63
Het voorgestelde eerste lid heeft betrekking op voorstellen van Nederland aan de Europese Commissie tot plaatsing van gebieden in de exclusieve economische zone op de zogenoemde lijst van gebieden van communautair belang, ter uitvoering van de Habitatrichtlijn (artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn). Op basis van die aanmelding stelt de Europese Commissie de lijst van gebieden van communautair belang vast (artikel 4, derde lid, van de Habitatrichtlijn). Het gevolg hiervan is dat Nederland ervoor moet zorgen dat er geen verslechteringen of significante verstoringen optreden in de gebieden.
Het aanmelden van gebieden door Nederland bij de Europese Commissie gebeurt op basis van de beoordelingscriteria van bijlage III bij de Habitatrichtlijn en op basis van relevante wetenschappelijke gegevens. De aanmelding geschiedt op ecologische gronden. Bij de aanmelding wordt het gebied ook begrensd. Aangezien een aanmelding het proces van mogelijke maatregelen ter bescherming van het gebied in gang zet en er discussie kan zijn tussen betrokken partijen over de begrenzing van gebieden, is voorzien in voorhang van het voornemen tot aanmelding bij de beide Kamers van de Staten-Generaal.
Aangezien de Vogelrichtlijn anders dan de Habitatrichtlijn niet voorziet in een procedure van aanmelding van gebieden bij de Europese Commissie, heeft het voorgestelde eerste lid alleen betrekking op gebieden die zullen worden beschermd ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
Het voorgestelde tweede lid voorziet in een voorhang van ontwerpbesluiten tot aanwijzing van Natura 2000-gebieden, zowel ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als van de Habitatrichtlijn. Bij de aanwijzing worden de instandhoudingsdoelen voor het Natura 2000-gebied geformuleerd en de begrenzing vastgesteld. De aanwijzing is hiermee bepalend voor de precieze gevolgen van het beschermingsregime in de exclusieve economische zone. Om die reden is van belang dat de beide Kamers gelegenheid hebben om te spreken over de voorgenomen aanwijzingsbesluiten. De voorgestelde voorhangprocedure voorziet daarin.
Onderdeel BF
De in onderdeel 1 opgenomen wijziging van redactionele aard heeft tot doel te verduidelijken in welke gevallen een omgevingsvergunning is vereist voor projecten of andere handelingen met gevolgen voor natuurwaarden, en er geen aparte vergunning of ontheffing op grond van de Wet Natuurbescherming kan worden aangevraagd.
Het uitgangspunt is dat wanneer voor een project of een handeling waarvoor ingevolge het onderhavige wetsvoorstel toestemming is vereist vanwege de mogelijke schadelijke gevolgen voor de natuur – een Natura 2000-gebied of een beschermde soort – ook een omgevingsvergunning is vereist, die toestemming moet worden aangevraagd samen met de aanvraag van een omgevingsvergunning. Een dergelijk project of een dergelijke handeling kan bestaan uit verschillende activiteiten, die binnen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als afzonderlijke activiteiten worden aangemerkt. Zo is een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij in de nabijheid van een Natura 2000-gebied op grond van dit wetsvoorstel één project, terwijl dit project voor de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bestaat uit verschillende activiteiten, te weten het bouwen van een extra stal en de uitbreiding van de veestapel. Wanneer voor ten minste één van deze activiteiten een omgevingsvergunning is vereist, dan zal de toestemming ten aanzien van de natuuraspecten worden aangevraagd samen met de omgevingsvergunning, ongeacht om welke omgevingsvergunningplichtige activiteit het gaat. Bij de behandeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning worden vervolgens de gevolgen van het gehele project voor de natuur getoetst. Is bijvoorbeeld voor het bouwen van de extra stal wel een omgevingsvergunning vereist, maar voor de uitbreiding van de veestapel niet omdat de uitbreiding een bij algemene regels bepaalde grens niet overschrijdt, dan worden de gevolgen van het gehele project – de bouw van de stal en de uitbreiding van de veestapel – voor de natuur getoetst en wordt daarvoor een verklaring van geen bedenkingen verleend bij de omgevingsvergunning voor de bouw.
Onderdeel 2 houdt verband met het vervallen van de voorgestelde lex silencio positivo-voorziening.
Over activiteiten met mogelijk schadelijke gevolgen voor de natuur waarvoor op grond van dit wetsvoorstel toestemming is vereist zonder dat hier een directe Europese verplichting aan ten grondslag ligt,64 en waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel gemeld dat voor die activiteiten op grond van artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een bevoegdheid aan provincies zal worden toegekend om advies uit te brengen, in plaats van een afgifte van een verklaring van geen bedenkingen.65 Wanneer dit advies binnen de termijn uitblijft, kunnen gemeenten overgaan tot het nemen van een besluit op de aanvraag van de vergunning. Dit is, aldus de memorie van toelichting, binnen het systeem van de omgevingsvergunning een voorziening die in zwaarte gelijkwaardig is aan de toepassing van de lex silencio positivo voor handelingen waarvoor op grond van dit wetsvoorstel een zelfstandige vergunning is vereist. Voor de omgevingsvergunning zèlf geldt de lex silencio positivo-voorziening niet (onderdeel H van artikel 10.7 van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer) vanwege de genoemde mogelijkheid van advisering. In dat geval is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing (§3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), die geen lex silencio-positivo-voorziening kent.
Aangezien het in het belang van de bescherming van de natuur is dat provincies te allen tijde de gelegenheid hebben om een oordeel te geven over de gevolgen voor de natuur van een activiteit, is het wenselijk dat krachtens artikel 2.27 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een verklaring van geen bedenkingen zal worden vereist. Er zal dus niet krachtens artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden geregeld dat alleen een advies is vereist. Onderdeel H van het voorgestelde artikel 10.7, dat rekening houdt met advisering, is niet meer nodig en kan komen te vervallen.
Onderdeel BI, onder 2 en 3
In artikel 10.12 van het onderhavige wetsvoorstel wordt de Wet milieubeheer gewijzigd, zoals gewijzigd bij de wet tot een wijziging van de Wet milieubeheer van 15 maart 2012 (Stb. 128).
Onderdelen BM en BN
Overtredingen van bepalingen ter bescherming van gehouden dieren vormen in het wetsvoorstel een reden om een aangevraagde jachtakte of valkeniersakte te weigeren (voorgesteld artikel 3.26, derde lid, onderdeel d). Zij vormen ook een intrekkingsgrond voor verleende jachtaktes, valkeniersaktes en andere ontheffingen van de verboden ter bescherming van soorten, bij of krachtens het voorgestelde hoofdstuk 3 (voorgesteld artikel 5.4, derde lid, onderdeel c). Op dit moment is de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren het wettelijk kader voor de regels ter bescherming van gehouden dieren, in afwachting van inwerkingtreding van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet dieren.
De voorgestelde artikelen 11.6 en 11.7 voorzien in regels voor de samenloop van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, met de inwerkingtreding van de Wet dieren. Deze nota van wijziging verduidelijkt dat deze samenloopbepalingen betrekking hebben op de inwerkingtreding van de regels ter bescherming van gehouden dieren in hoofdstuk 2, gekoppeld aan het verbod op dierenmishandeling (artikel 2.1 van de Wet dieren).
Tevens voorziet deze nota van wijziging erin dat ook overtredingen die onder het regime van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren hebben plaatsgevonden, na inwerkingtreding van de Wet dieren, aanleiding zijn om tot weigering van een aangevraagde akte en intrekking van een verleende akte of ontheffing over te gaan (wijziging van het voorgestelde artikel 9.8; voorgestelde artikelen 11.6 en 11.7, onderdeel C nieuw).
Onderdeel BO
Het voorgestelde artikel 3.10 voorziet in een aanvullend beschermingsregime, ter invulling van de algemene Europese en internationale verplichtingen om een gunstige staat van instandhouding te behouden en zonodig te realiseren. De te beschermen dier- en plantensoorten zijn opgenomen in de bijlage bij de wet.
Voor opname in de bijlage bij het wetsvoorstel, behorende bij het voorgestelde artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a en c, moet een soort aan elk van de volgende criteria voldoen.
In de eerste plaats zijn in de bijlage de in Nederland in het wild levende, van nature voorkomende zoogdieren, amfibieën en reptielen opgenomen. Dit vanwege de breed in de maatschappij levende overtuiging dat deze dieren een bijzondere bescherming behoeven, ongeacht of het om een bedreigde soort gaat of niet. Voor andere in Nederland van nature in het wild levende diersoorten en de van nature in het wild voorkomende plantensoorten is het criterium voor opname dat zij in hun voortbestaan worden bedreigd en op een rode lijst zijn geplaatst.
Het tweede criterium is dat de soort buiten de reikwijdte valt van de strikte beschermingsregimes van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn of de verdragen van Bern of Bonn. Soorten die binnen de reikwijdte van die richtlijnen of verdragen vallen, zijn immers dientengevolge al beschermd (geïmplementeerd via voorgestelde artikelen 3.1 tot en met 3.9).
Het derde criterium is of de menselijke handelingen die in het voorgestelde artikel 3.10 worden verboden, te weten het doden of vangen van dieren, het beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren, en het plukken, verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten, een reële factor zijn in de bedreiging van het voortbestaan van de desbetreffende dier- of plantensoort. Bedacht moet worden dat voor veel soorten de bedreiging van hun voortbestaan haar oorzaak vindt in ongunstige milieucondities waaraan de genoemde schadelijke menselijke handelingen part noch deel hebben. Voor die soorten heeft een verbodsregime dus geen toegevoegde waarde.
Ten opzichte van het wetsvoorstel zoals dat is ingediend bij de Tweede Kamer worden twee vissoorten toegevoegd aan de bijlage. Dit zijn de Europese rivierkreeft en de kwabaal. Vissen van deze soorten hebben belang bij bescherming tegen het opzettelijk vangen of doden door mensen via een verbod. Het voorgestelde artikel 3.10 is ten aanzien van vissen van deze soorten van toepassing. Verder worden zes plantensoorten toegevoegd. De bergnachtorchis, bokkenorchis en de karthuizeranjer kunnen worden geschaad door beheersmaatregelen zoals maaien; de dennenorchis en de stofzaad kunnen worden geschaad door de kap van bos; ten aanzien van de groensteel kunnen onderhoudswerkzaamheden groeiplaatsen beschadigen.
Onderdelen A, onder 1, B, G, I, onder 1, 5 en 6, K, P, onder 1 en 3, S, U, V, W, AA, onder 2 en 3, AB, AC, onder 2, AE, onder 1, AM, onder 2, AO, onder 1, AQ, AR, AU, AV, AW, AX, AY, AZ, BB, BC, BD, BE, BH, BI, onder 1 en BJ, onder 1 en 2
Deze voorgestelde wijzigingen zijn wijzigingen van technische aard.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma