Vastgesteld 8 juni 2016
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken over de brief van 13 mei 2016 over de voorhang ontwerp uitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming (Kamerstuk 33 348, nr. 177).
De vragen en opmerkingen zijn op 2 juni 2016 aan de Staatssecretaris van Economische Zaken voorgelegd. Bij brief van 7 juni 2016 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Vermeij
Adjunct-griffier van de commissie, Konings
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Voorhang ontwerp uitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming. Met deze uitvoeringsregeling wordt een volgende stap gezet in de implementatie van gedecentraliseerde taken naar de provincie. Naar aanleiding van het ontwerp uitvoeringsregelgeving hebben deze leden nog wel enkele vragen.
De Wet natuurbescherming heeft 1 januari 2017 als beoogde ingangsdatum.
De voorliggende uitvoeringsregeling moet zorg dragen voor een goede implementatie bij de provincies. Kan de Staatssecretaris aangeven of de provincies tijdig zekerheid hebben over de voorliggende uitvoeringsregelgeving? Kan de Staatssecretaris de provincies garanderen dat zij genoeg tijd krijgen om de implementatie van de Wet natuurbescherming op een volledige en verantwoorde manier te doen?
De provincies hebben net als uw Kamer, op 13 mei 2016, de ontwerp-uitvoeringsregelgeving ontvangen. Provincies zijn daarnaast voortdurend nauw betrokken geweest bij het totstandkomingsproces, waardoor zij tijdig met de voorbereidingen konden beginnen, zoals het opstellen van provinciale natuurvisies en verordeningen, het opzetten van de eigen organisatie en het maken van afspraken met maatschappelijke partijen over de uitvoering van het natuurbeleid. Het Interprovinciaal Overleg heeft aangegeven dat provincies goed op schema liggen met de voorbereidingen. Ik verwijs u naar de brief van het Interprovinciaal Overleg aan de Tweede en Eerste Kamer van 23 mei 2016 (kenmerk VP 07654/2016, bijgevoegd1). Volledige zekerheid hebben provincies pas na voltooiing van de voorhangprocedure en ontvangst van het advies van de Raad van State. Uiteraard is het voor de provincies van belang dat de definitieve uitvoeringsregelgeving tijdig vóór 1 januari 2017 wordt vastgesteld; bij het huidige tijdpad worden op dat punt geen problemen verwacht.
Een van de belangrijkste zaken uit de Wet natuurbescherming is het faunaschadebeheer. Dit beleid komt bij de provincie te liggen, conform de gang van decentralisatie die is ingezet. De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat provincies in staat moeten zijn zelf de middelen te kiezen die zij noodzakelijk achten voor een effectief faunaschadebeleid. De afweging moet op provinciaal niveau liggen, daar waar ook de veiligheidsrisico’s per regio kunnen verschillen. Een landelijk kader zou de ingezette lijn van decentralisatie doorkruisen. Vanuit de provincies vernemen deze leden dat de huidige praktijk goed werkt. Zij willen de Staatssecretaris vragen gehoor te geven aan de oproep van de provincies om geen landelijk kader vast te stellen voor de inzet van middelen bij faunaschadebeheer. Kan de Staatssecretaris hierop ingaan? Deelt de Staatssecretaris de mening dat het instellen van een landelijk kader ingaat tegen de ingezette lijn van decentralisatie van het natuurbeheer?
Aan het stellen van een aanvullend landelijk kader ten opzichte van de Wet natuurbescherming en de onderhavige ontwerp-uitvoeringsregelgeving bestaat thans geen behoefte, zo daar al een wettelijke basis voor zou bestaan. De Wet natuurbescherming regelt dat gedeputeerde staten en provinciale staten in respectievelijk ontheffingen en vrijstellingen voor het vangen of doden van dieren, de middelen aanwijzen die daarvoor mogen worden gebruikt (artikel 3.25, eerste lid). Provincies hebben een eigen wettelijke verantwoordelijkheid en geven zelf invulling aan de wijze waarop zij deze toepassen. Dat geeft ruimte voor maatwerk en doet recht aan het uitgangspunt van decentralisatie.
Wel gelden enkele randvoorwaarden. Waar het gaat om de aanwijzing van middelen voor het vangen of doden van vogels geldt dat de provincies moeten kiezen uit een lijst van aangewezen middelen (artikel 3.9 van het ontwerpbesluit). Dit volgt uit artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn, zoals uitgelegd door de Afdeling advisering van de Raad van State (ABRvS 4 januari 2012, zaaknr. 201103334/1/H3). Verder dienen provincies alle relevante aspecten af te wegen bij het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen, met inbegrip van de eis dat bij het vangen en doden onnodig leed moet worden voorkomen (artikel 3.24, eerste lid, van de Wet natuurbescherming) en dat bij schadebestrijding – kort gezegd – de minst bezwarende oplossing moet worden gekozen (artikel 3.25, derde lid, van de Wet natuurbescherming ingevoegd bij amendement van het lid Rudmer Heerema Kamerstuk 33 348, nr. 46, blz. 2/3).
De leden van de VVD-fractie willen de Staatssecretaris vragen naar een reactie op de zorgen die deze leden hebben ontvangen vanuit onder meer de Nederlandse Jagersvereniging over de bestrijding van verwilderde dieren en invasieve exoten. Deze leden willen de Staatssecretaris vragen of er binnen de Wet natuurbescherming voldoende middelen beschikbaar zijn voor een effectieve en efficiënte aanpak van verwilderde dieren en invasieve exoten.
Artikel 3.18, eerste en vierde lid, van de wet bepalen dat gedeputeerde staten aan faunabeheereenheden, wildbeheereenheden of andere personen de opdracht kunnen geven om de stand van exoten of verwilderde dieren te beperken. Totdat nadere afspraken hierover zijn gemaakt met de provincies, komt deze bevoegdheid vooralsnog ingevolge artikel 1.5 van het ontwerpbesluit toe aan de Minister van Economische Zaken indien het handelingen ter uitvoering van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten betreft.
Conform artikel 3.25 van de Wet worden bij die aanwijzing op grond van artikel 3.18 van de wet ook de middelen aangewezen die voor het vangen en doden van de aldaar bedoelde vogels en dieren mogen worden gebruikt. Hiermee zijn er voldoende middelen beschikbaar voor een effectieve en efficiënte aanpak van verwilderde dieren en invasieve exoten. Een algemene aanwijzing van het geweer als middel dat mag worden gebruikt voor het bestrijden van invasieve exoten acht ik niet gewenst; ter zake zal van de inzet van dit middel dan wel van alternatieve middelen, afhankelijk van de diersoort die het betreft en de specifieke omstandigheden, steeds een afweging door het bevoegd gezag moeten worden gemaakt.
Zij hebben tevens signalen ontvangen dat er binnen de Wet natuurbescherming nog sprake is van een aantal nationale koppen op Europese regelgeving en van afspraken gemaakt in Benelux-verband. De leden van de VVD-fractie zouden graag een reactie zien van de Staatssecretaris op onderstaande. Ten eerste ontvangen deze leden graag een reactie op de beperking van het gebruik van het geweer tussen zonsopkomst en zonsondergang. In de Benelux-overeenkomst (http://www.benelux.int/files/1113/9230/1729/M707NL.pdf) wordt de ruimte geboden om vanaf één uur voor zonsopgang tot één uur na de zonsondergang de jacht toe te staan. Is de Staatssecretaris bereid dit aan te passen? Dit kan van grote waarde zijn bij bejaging van diersoorten ter voorkoming van schade en overlast die zich vooral in de schemerperiode laten zien.
Het eerste lid van artikel 3.6 van het ontwerpbesluit – houdende het verbod om te jagen vóór zonsopgang en na zonsondergang – strekt ter uitvoering van de Benelux-overeenkomst inzake jacht en vogelbescherming. De Benelux-overeenkomst geeft de lidstaten de ruimte om de jacht toe te staan vanaf maximaal één uur voor zonsopgang en tot maximaal één uur na zonsondergang; een kortere periode is ook toegestaan. In Nederland is in de wetgeving van meet af aan van deze mogelijkheid gebruik gemaakt voor het toestaan van de jacht op de wilde eend vanaf een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang. Dit is gecontinueerd in artikel 3.7, eerste lid, van het ontwerpbesluit. De wilde eend is, anders dan de andere wildsoorten, extra actief bij zonsopgang en zonsondergang. Om dan te kunnen jagen, moet een jager kort voor zonsopgang en kort na zonsondergang in zijn jachtveld kunnen zijn.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, onderdeel a, van het ontwerpbesluit geldt het verbod om het geweer te gebruiken voor zonsopgang en na zonsondergang ook voor de uitvoering van populatiebeheer en schadebestrijding. Provincies kunnen ontheffing of vrijstelling geven voor het gebruik van het geweer ’s nachts, al dan niet in combinatie met het gebruik van kunstlicht, restlichtversterker of nachtzichtapparatuur. Deze bepalingen vormen een continuering van de ter zake geldende regels onder de huidige Flora- en faunawet.
Ik acht een verruiming van de mogelijkheden om ’s nachts het geweer te gebruiken niet wenselijk, omdat het risico te groot is dat door onvoldoende licht dieren van verkeerde soorten worden gevangen of gedood, of dat dieren – bij het gebruik van het geweer – niet goed worden geraakt en onnodig lijden. Ook de bescherming van de nachtrust is niet gebaat bij een verruiming. In gevallen waarin geen sprake is van jacht, maar van schade- of overlastbestrijding of populatiebeheer, en het noodzakelijk is om het geweer ’s nachts te gebruiken, beschikken de provincies over de bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen, waarbij zij zonodig maatwerkvoorschriften kunnen geven. Ik zal – in het licht van de hierna aan de orde gestelde rechterlijke uitspraken over het gebruik van ondersteunende middelen bij het vangen en doden van vogels – in het ontwerp – Besluit natuurbescherming buiten twijfel stellen dat een dergelijke verruiming van de mogelijkheid tot inzet van het geweer ook ten aanzien van de vogels mogelijk is.
Ten tweede willen deze leden vragen of de Staatssecretaris bereid is het voorliggende ontwerp te laten aansluiten bij de recente aanpassing op de zondagsrust waardoor jacht op zondag ook mogelijk wordt.
Tijdens de parlementaire behandeling heeft over dit verbod een nadere gedachtewisseling plaatsgevonden (Kamerstuk 33 348, nr. 175 en Handelingen II 2014/15, nr. 101, item 12). Van de zijde van het kabinet is daarbij naar voren gebracht dat – hoewel er over zondagsrust tegenwoordig in de samenleving verschillende opvattingen bestaan – het van belang is dat in ten minste op één dag in het weekeinde, van oudsher de zondag, niet gejaagd wordt, zodat anderen dan jagers op die dag ongestoord in de natuur kunnen recreëren. Ik vind het van belang hier aan vast te houden. In gevallen waar in het kader van schade- en overlastbestrijding en populatiebeheer noodzakelijk is om het geweer op zondag te gebruiken, beschikken de provincies over de bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen, waarbij zij zo nodig maatwerkvoorschriften kunnen geven. Ook hier geldt dat het ontwerpbesluit natuurbescherming zal worden aangevuld om buiten twijfel te stellen dat deze modaliteit ook ten aanzien van vogels geldt.
Daarnaast willen zij de Staatssecretaris vragen of hij bereid is om het opzettelijk verstoren van jacht, beheer en schadebestrijding opnieuw te verbieden, zoals dit was opgenomen in de Jachtwet.
Artikel 56 van de Jachtwet verbood de opzettelijke belemmering of verijdeling van de gebruikmaking van een ontheffing of de uitvoering van een opdracht voor schadebestrijding en populatiebeheer. Bij het opzettelijk verstoren van jacht, beheer en schadebestrijding kunnen verschillende belangen aan de orde zijn. In de eerste plaats beschermt de Grondwet de vrijheid van meningsuiting (artikel 6) en het recht op betogen (artikel 9). In de tweede plaats zijn er de individuele rechten en belangen van degene die de jacht uitoefent of het populatiebeheer of de schadebestrijding uitvoert en in de derde plaats is er het algemene belang dat met populatiebeheer of schadebestrijding wordt gediend. De afweging van deze belangen zal steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden gemaakt. Het strafrecht en het bestuursrecht bieden de nodige instrumenten om van overheidszijde in te grijpen indien er bijvoorbeeld sprake is van wanordelijkheden of (dreigende) schade. Het civiele recht biedt voorts de mogelijkheid voor degene die schade lijdt, die te verhalen op de veroorzaker van de schade. Het onbevoegd betreden van terreinen kan strafrechtelijk en civielrechtelijk worden aangepakt. In het licht van het voorgaande acht ik een verbod zoals voorgesteld door de leden van de VVD-fractie niet wenselijk. Overigens biedt de Wet natuurbescherming geen delegatiegrondslag om een dergelijk verbod in het Besluit natuurbescherming of de Regeling natuurbescherming te kunnen stellen.
Onlangs hebben de leden van de VVD-fractie schriftelijke vragen gesteld over de toename van de predatie van weidevogelnesten. Kan de Staatssecretaris aangeven welke mogelijkheden er binnen de uitvoeringsregelgeving zijn om predatie tegen te gaan door onder meer vossen, buizerds, kraaien, steenmarters en hermelijnen? Zijn deze mogelijkheden voldoende om de legsels van weidevogels voldoende te beschermen?
Predatie van weidevogelnesten door vossen, buizerds, kraaien, steenmarters en hermelijnen kan worden tegengegaan. De mogelijkheden daarvoor zijn per soort verschillend. De vos staat op de landelijke vrijstellingslijst (artikel 3.1, tweede lid, van het ontwerpbesluit natuurbescherming) en op grond daarvan kan – binnen de kaders van het faunabeheerplan (artikel 3.2 van de ontwerpregeling natuurbescherming) – afschot plaatsvinden van vossen door grondgebruikers.
De buizerd is een beschermde vogel. Verjaging en afschot van een buizerd is mogelijk indien hiervoor een ontheffing of vrijstelling is verleend, welke uiteraard aan de wettelijke eisen moet voldoen.
Kraaien staan op de landelijke vrijstellingslijst (artikel 3.1, eerste lid, van het ontwerpbesluit) en daarvoor geldt hetzelfde als voor de vossen.
Steenmarters en hermelijnen zijn beschermde zoogdiersoorten; afschot is niet toegestaan zonder ontheffing (artikel 3.10 van de wet), maar verjaging is wel toegestaan zonder ontheffing. Daarnaast kunnen de nesten van weidevogels met andere maatregelen worden beschermd, bijvoorbeeld door het plaatsen van nestbeschermers en door later in het seizoen het gras te maaien, zodat de jonge vogels voldoende dekking hebben.
Predatie is slechts één van de factoren die het broedsucces van de weidevogels beïnvloeden. Daarom moeten maatregelen altijd bezien worden in een bredere aanpak, waarin het bijvoorbeeld ook gaat om eventuele andere verstoring veroorzakende factoren in de omgeving, de openheid van het landschap, beheer van het grondwaterpeil, en maatregelen in het kader van agrarisch natuurbeheer.
Provincies maken afspraken met collectieven, die het beheer afstemmen met de andere actoren. Daarnaast kunnen provincies vanuit een gebiedsgerichte aanpak afspraken met andere actoren maken over aanvullende maatregelen.
Tot slot willen de leden van de VVD-fractie aandacht vragen voor de motie van de leden Rudmer Heerema en Geurts (Kamerstuk 32 563, nr. 100). In de motie wordt gevraagd om het beheer en de verantwoordelijkheid voor het dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen over te dragen aan de provincie Flevoland en dit indien nodig juridisch te borgen. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe de wens van de Kamer wordt vormgegeven binnen de implementatie van de Wet natuurbescherming?
De motie Rudmer Heerema-Geurts (Kamerstuk 32 563, nr. 58) is in uitvoering. Inmiddels hebben de provincie Flevoland en ik een conceptovereenkomst opgesteld die voorziet in de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het dierenwelzijn van de grote grazers in de Oostvaardersplassen aan Flevoland. Zodra provinciale staten van Flevoland hun akkoord hebben gegeven op deze conceptovereenkomst, zal hieraan uitvoering worden gegeven.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de voorhang met betrekking tot het ontwerp uitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming en hebben hierover nog enkele vragen, vooral met betrekking tot de vang- en dodingsmiddelen voor vogels.
Algemeen
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het stroomlijnen van de uitvoeringsregelgeving in één besluit en één regeling de regelgeving overzichtelijker lijkt te maken. Tegelijkertijd merken deze leden ook op dat deze stroomlijning er wel toe leidt dat er de nodige kruisverwijzingen en verwijzingen in de regelgeving zijn opgenomen waardoor de samenhang tussen de regels in de wet, het besluit en de regeling lastig te doorgronden is. Kan er worden overwogen om een gedetailleerde inhoudsopgave op te nemen en/of een thematisch georganiseerd overzicht van de relevante bepaling in de wet, het besluit en de regeling?
De verwijzingen in de regelgeving zijn onontkoombaar, gezien de wettelijke bases waaraan in de uitvoeringsregelgeving invulling wordt gegeven en gezien de onwenselijkheid van een uitvoerige herhaling van omvangrijke teksten uit de bovenliggende regelgeving, welke de leesbaarheid van de verschillende artikelen niet ten goede zou komen. Het belang van toegankelijkheid van en duidelijkheid over de onderlinge verhouding tussen wet, besluit en regeling wordt door mij gedeeld. Daarvoor is de toelichting bij de regelgeving essentieel. Zowel in paragraaf 1 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit natuurbescherming (bijlage bij Kamerstuk 33 348, nr. 177) als in paragraaf 1 (bijlage bij Kamerstuk 33 348, nr. 177) van de toelichting bij de ontwerpregeling natuurbescherming is een gedetailleerd overzicht opgenomen van de onderwerpen die op wettelijk niveau worden geregeld en de ter uitvoering daarvan in het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming gestelde regels, met een verwijzing naar de paragrafen waarin de onderwerpen verder worden toegelicht. Vervolgens is in de specifieke paragrafen steeds herhaald wat is bepaald in de betrokken artikelen of artikelonderdelen van de wet of het Besluit natuurbescherming, waaraan uitvoering wordt gegeven in onderscheidenlijk het Besluit en de Regeling, en is uiteengezet wat bij de gekozen uitwerking de overwegingen zijn geweest. Daarnaast zijn uiteraard de door provincie en Rijk verzorgde voorlichtingsbijeenkomsten en het voorlichtingsmateriaal van belang voor een goed begrip van het wettelijke kader.
Zij vragen zich af in hoeverre dit uitvoeringsbesluit voldoet aan de eisen en bepalingen uit de Vogelrichtlijn. Voor de leden van de PvdA-fractie is het uitgangspunt dat deze richtlijn leidend zou dienen te zijn voor dit uitvoeringsbesluit en zij zouden graag vernemen op welke punten dit uitvoeringsbesluit afwijkt van deze richtlijn en waarom er voor deze afwijkingen van de richtlijn is gekozen.
Het ontwerpbesluit geeft, in samenhang met de Wet natuurbescherming, uitvoering aan de Vogelrichtlijn. Dit met inbegrip van artikel 9 van deze richtlijn, dat onder stringente voorwaarden uitzonderingen toestaat op de in de Vogelrichtlijn opgenomen verboden ter bescherming van vogels. Op grond van de wet worden deze uitzonderingen toegestaan bij ontheffing van gedeputeerde staten of vrijstelling van provinciale staten (artikel 3.3), en in uitzonderingsgevallen van de Minister van Economische Zaken (artikel 1.3, vijfde lid, van de wet in samenhang met de artikelen 1.2, 1.3 en 1.4 van het ontwerpbesluit).
In het ontwerpbesluit zelf zijn geen afwijkingen opgenomen van de hoofdregels van de Vogelrichtlijn. Wel geeft het ontwerpbesluit op enkele onderdelen invulling aan de voorwaarden waaronder ontheffing of vrijstelling kan worden verleend van de verboden ter bescherming van vogels. Dit zijn de aanwijzing van vogelsoorten die in het gehele land schade veroorzaken (artikel 3.1 van het ontwerpbesluit), waarvoor bij regeling vrijstelling wordt verleend voor het vangen of doden, en de aanwijzing van vang- en dodingsmiddelen voor vogels die bij ontheffing of vrijstelling mogen worden toegestaan (artikel 3.9 van het ontwerpbesluit).
Deze leden merken op dat zij jachtarrangementen, zeker wanneer daar buitenlandse jagers aan deelnemen, niet wenselijk vinden. Jacht staat voor de leden van de PvdA-fractie in dienst van het evenwicht in de natuur, en daarbij passen geen jachtarrangementen met een recreatief doel. Op welke wijze wordt de organisatie van deze jachtarrangementen ontmoedigd, zo vragen deze leden zich af. Kan een dergelijke bepaling nog worden toegevoegd aan deze uitvoeringsregelgeving?
Ook ik vind het aanbieden van jachtarrangementen voor commerciële doelen niet wenselijk. Met provincies en Koninklijke Jagersvereniging overleg ik hoe aan deze praktijken een eind kan worden gemaakt. De Wet natuurbescherming biedt geen grondslag om dergelijke jachtarrangementen in onderhavige uitvoeringsregelgeving te verbieden, zoals ik ook heb geantwoord op vragen van uw Kamer.2
Vang- en dodingsmiddelen vogels
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het gebruik van een aantal voorgestelde middelen onder voorwaarden mogelijk is. Deze leden vragen zich wel af hoe in de praktijk gemonitord zal worden of er inderdaad aan deze voorwaarden voldaan zal worden. Zij lezen in het advies «Verkorte zienswijze over tien hulp-, vang- en dodingsmiddelen van vogels» van de Raad voor Dierenaangelegenheden (bijlage bij Kamerstuk 33 348, nr. 177) dat omtrent het toepassen van bijvoorbeeld de methode «bal chatri» voor de vangst van vogels aan tal van eisen voldaan dient te worden, wil deze methode vanuit dierenwelzijnsperspectief acceptabel zijn. Hoe wordt aan deze eisen die de Raad noemt voldaan en welke gevolgen heeft het indien blijkt dat er in de praktijk niet aan de eisen bij deze specifieke vangmethode voldaan kan worden? Hoe is deze monitoring van de genoemde eisen bij de overige vang- en dodingsmiddelen vormgegeven en welke implicaties brengt het met zich mee wanneer er niet aan deze eisen voldaan kan worden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Het gaat hier om de wijze waarop de provincies invulling geven aan hun wettelijke bevoegdheid om ontheffing of vrijstelling voor het vangen of doden van vogels te verlenen en daarbij de vang- of dodingsmiddelen voor te schrijven. Zij hebben zich daarbij te houden aan de voorschriften en beperkingen die in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit aan de aanwijzing van deze middelen zijn verbonden. Ik heb er alle vertrouwen in dat zij dat ook doen.
Wanneer in de praktijk blijkt dat betrokkenen de voorschriften van de ontheffing of de eisen van de vrijstelling niet nakomen, kunnen gedeputeerde staten overgaan tot bestuurlijke handhaving. Dat kan betekenen dat een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat de ontheffing of vrijstelling wordt ingetrokken. Ook strafrechtelijke vervolging door het openbaar Ministerie van overtredingen is een mogelijkheid.
Gedeputeerde staten leggen ten aanzien van ontheffingen en de bestuurlijke handhaving van ontheffingen en vrijstellingen verantwoording af aan provinciale staten; over de verlening van vrijstellingen beraadslagen provinciale staten uiteraard zelf.
Indien gedeputeerde staten in een ontheffing of provinciale staten in een vrijstelling een vang- of dodingsmiddel toestaan waarbij niet is voldaan aan de voorwaarden, opgenomen in artikel 3.9, vierde lid en verder, van het ontwerpbesluit, dan is de ontheffing of vrijstelling strijdig met het recht. Een ontheffing zal dan worden vernietigd door de bestuursrechter, een vrijstelling zal door een strafrechter of burgerlijke rechter onverbindend worden verklaard. De Minister van Economische Zaken kan in het kader van interbestuurlijk toezicht op grond van de Provinciewet als uiterste middel besluiten om een ontheffing of vrijstelling te vernietigen.
Deze leden vragen zich verder af in hoeverre provincies zelf nog afwijkende regels omtrent deze vang- en dodingsmiddelen kunnen afkondigen. Kunnen provincies er bijvoorbeeld voor kiezen om bepaalde vang- en dodingsmiddelen alsnog niet toe te staan, of juist wel toe te staan? Mochten provincies inderdaad in staat zijn om nadere regels hieromtrent te stellen, hoe wordt er dan gemonitord dat zij hierin de juiste afwegingen maken en het dierenwelzijn niet leidt onder nadere afwegingen van de betreffende provincie? Zij lezen dat een aantal door de provincies voorgestelde middelen in het advies is afgeraden; is er enige reden om te vrezen dat deze afgeraden vang- en dodingsmiddelen toch gebruikt of ingezet zullen (blijven) worden in bepaalde provincies? Maakt het ontwerp uitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming het mogelijk om in uitzonderingssituaties toch wellicht deze door de Raad voor Dierenaangelegenheden afgeraden vang- en dodingsmiddelen in te kunnen zetten? Zo ja, wie gaat hier dan over en aan welke voorwaarden dient een dergelijke uitzondering te voldoen? Hoe wordt de naleving en monitoring van deze middelen waarvoor provincies een ontheffing al dan niet kunnen verlenen geborgd, zo vragen zij zich af.
Gedeputeerde staten en provinciale staten schrijven bij de verlening van respectievelijk ontheffingen en vrijstellingen om vogels te vangen of te doden, voor welke van de in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit genoemde middelen, methoden of installaties mogen worden toegepast. Zij hebben de vrijheid om in de praktijk minder middelen toe te staan dan genoemd in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit, of om nadere voorschriften of voorwaarden aan het gebruik te verbinden met het oog op dierenwelzijn (ter uitvoering van de artikelen 3.24, eerste lid en 3.25, derde lid, van de wet). Over de afwegingen die gedeputeerde staten maken, leggen zij verantwoording af aan provinciale staten.
Gedeputeerde staten en provinciale staten kunnen bij de verlening van ontheffingen en vrijstellingen alleen middelen, methoden of installaties toestaan die zijn genoemd in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit natuurbescherming, en ik heb er geen enkele twijfel over dat zij overeenkomstig het kader van dat artikel zullen handelen.
Zie ook mijn antwoord op de vorige vraag.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich in het verlengde hiervan af hoe voorkomen kan worden dat, doordat het mogelijk is voor provincies om uitzonderingen te maken voor het gebruik van bepaalde vang- en dodingsmiddelen waar het andere dieren dan vogels betreft, verboden vang- en dodingsmiddelen, zoals bijvoorbeeld lijm, toch ingezet zullen worden voor de vangst van vogels, al dan niet als onbedoeld bijeffect.
Wie andere middelen gebruikt voor het vangen of doden van vogels dan genoemd in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit, overtreedt een aan de vrijstelling of ontheffing verbonden voorwaarde en is uit dien hoofde strafbaar (artikel 5.3, vierde lid van de wet). Lijm is bovendien één van de middelen die – net als onder de huidige Flora- en faunawet – in artikel 3.10 van het ontwerpbesluit zijn aangewezen als middelen waarvan het verboden is zich er mee buiten gebouwen te bevinden, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren (artikel 3.24, tweede lid, van de wet). Ten aanzien van andere dieren dan vogels biedt de wet de grondslag voor provincies om ontheffing of vrijstelling te verlenen van het verbod van artikel 3.24, tweede lid, van de wet. Daarbij moet getoetst worden op nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren (artikel 3.25, derde lid) en het voorkomen van onnodig lijden van dieren (artikel 3.24, derde lid). Provincies kunnen – als het risico bestaat dat vogels onbedoeld gevangen zouden worden bij toegestaan gebruik van deze middelen – voorschriften verbinden aan de ontheffing of vrijstelling om dat risico te verkleinen of weg te nemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe er in dit besluit om is gegaan met de bestrijding van invasieve soorten in Nederland. Op welke wijze wordt er onderscheid gemaakt tussen vang- en dodingsmiddelen die bedoeld zijn voor invasieve en voor non-invasieve soorten? Indien daarin geen onderscheid is gemaakt, is de effectieve bestrijding van invasieve soorten dan nog wel mogelijk, zo vragen deze leden zich af.
Er wordt in het besluit geen onderscheid gemaakt tussen de bestrijding van invasieve exoten en andere soorten, of tussen de daarvoor te gebruiken vang- en dodingsmethoden. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op de vraag van de leden van VVD-fractie over een effectieve en efficiënte aanpak van verwilderde dieren en invasieve exoten.
Ook vragen zij zich af waarom de torenvalk niet is opgenomen in het besluit als jachtvogel. Eerdere inzet van deze specifieke jachtvogel schijnt goed te zijn verlopen en naar verluid heeft deze jachtvogel eigenschappen die ertoe leiden dat deze vogel een aanvulling, dan wel vervanging, kan zijn voor andere jachtvogels op bijvoorbeeld vliegvelden. Graag krijgen de leden van de PvdA-fractie een toelichting op dit punt.
Rotterdam The Hague Airport heeft in een inspraakreactie verzocht de torenvalk aan te wijzen als middel om vogels te vangen en doden in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit, om ingezet te worden in het kader van de veiligheid van het luchtverkeer. Om een goede afweging te maken tussen de aanwezige belangen, zoals de effectiviteit van de torenvalk bij bestrijding en de risico’s bij eventuele ontsnappingen, zal ik opdracht geven tot een nader onderzoek. Op basis van dat onderzoek zal besloten worden tot het al dan niet aanwijzen van de torenvalk in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben zonder instemming kennisgenomen van de ontwerpregeling natuurbescherming en het ontwerpbesluit natuurbescherming. Doordat zaken als preventie en alternatieve diervriendelijke methoden amper aandacht krijgen en het aantal dodingsmethoden maximaal is opgevoerd, hebben de voorstellen eerder het karakter van natuurbestrijding in plaats van natuurbescherming. Het ontwerpbesluit natuurbescherming en de ontwerpregeling natuurbescherming zijn verlengden van de Wet natuurbescherming, waar deze leden tegen hebben gestemd. Om gelijksoortige redenen staan ze ook afwijzend tegen de bijbehorende lagere regelgeving. Bovendien gelden de eerdere opmerkingen en bezwaren die zij bij de behandeling van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) hebben geuit, onverkort. Daarnaast hebben zij over een aantal zaken vragen en opmerkingen.
Het aanhaken van de natuurtoets in de omgevingstoets
Als de omgevingsvergunning klaar is om ook de natuurtoets te behelzen, wordt dit dan nog in de een of andere vorm voorgelegd aan de Kamer of wordt het automatisch een verplichte aanhaking, zo vragen de leden van de SP-fractie. Kunt u aangeven in hoeverre de mate van natuurbescherming of de beoordeling van de vergunningaanvraag anders is bij (toekomstige) vergunningverlening via de omgevingsvergunning dan nu via de Natuurbeschermingswetvergunning (Nb-vergunning) (pagina 159 van de toelichting op het ontwerpbesluit)?
Het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet natuur, die voorziet in de overgang van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving, zal regelen dat voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten in alle gevallen een omgevingsvergunning nodig is. De initiatiefnemer heeft daarbij – overeenkomstig het algemene regime van de Omgevingswet – de keuze om een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen voor de natuuraspecten (enkelvoudige vergunning), dan wel om deze mee te nemen in een omgevingsvergunning die ook betrekking heeft op andere aspecten (meervoudige omgevingsvergunning). Hij is dus niet verplicht om voor alle aspecten één integrale omgevingsvergunning aan te vragen. Het streven is om het voorstel voor de Aanvullingswet natuur in de eerste helft van 2017 aan de Afdeling advisering van de Raad van State voor te leggen. Na de verwerking van het advies van de afdeling en het opstellen van het nader rapport, zal het wetsvoorstel dan aan de Tweede Kamer worden toegezonden (Kamerstuk 33 962, nr. 18632 6).
De regels voor beoordeling van aanvragen van Natura 2000-vergunningen en overigens ook Flora- en faunaontheffingen, blijven onveranderd wanneer de Natura 2000- en Flora- en faunatoetsen onderdeel zijn van de omgevingsvergunning.
Vang- en dodingsmethoden vogels (hoofdstuk 4 van de Ontwerp Nota van toelichting Besluit natuurbescherming)
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de tamelijk bloederige lijst van toegestane dodingsmethoden en constateren dat deze is uitgebreid. Deze leden vinden dat het verkeerde uitgangspunt gehanteerd wordt in de gehele opzet. Zij zijn van mening dat het doden van dieren niet mag als er geen schade is vastgesteld en constateren dat in veel gevallen geen schade of geen noemenswaardige schade is vastgesteld alvorens tot doden wordt overgegaan. Kunt u bijvoorbeeld in het geval van het doden van zwanen aangeven welke aantoonbare overlast of schade er was?
Hoe wordt geborgd dat er echt alleen bij reële en substantiële schade wordt gedood?
Ontheffingen, vrijstellingen of opdrachten voor het doden van zwanen kunnen door de provincie alleen worden verleend als wordt voldaan aan het strikte toetsingskader als opgenomen in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming. Daarbij zal moeten worden gemotiveerd dat sprake is van één van de gronden die afwijking van de verbodsbepalingen toestaan, zoals de «voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren», «bescherming van flora of fauna» of het «belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid». Bij schade moet het gaan om substantiële schade. De aanvrager van de ontheffing moet onderbouwen dat aan de afwijkingsgronden is voldaan. Voor zover sprake is van schadebestrijding of populatiebeheer zal bovendien moeten worden voldaan aan de kaders van het faunabeheerplan, waarin de verwachting dat er reële en substantiële schade zal optreden door de aanwezigheid van bepaalde diersoorten nader wordt onderbouwd. Alleen in bijzondere gevallen, indien de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan, gelet op de specifieke kenmerken van de desbetreffende diersoort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen kan daarvan worden afgeweken (artikel 3.17, vijfde lid, Wet natuurbescherming); in dat geval zal de aanvrager van de ontheffing moeten aantonen dat sprake is van reële en substantiële schade.
De afweging en toetsing aan de wettelijke kaders bij de verlening van ontheffingen, vrijstellingen en opdrachten, alsook de motivering van deze besluiten zijn de verantwoordelijkheid van de provincie. De uitkomst van de afweging zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, die heel lokaal bepaald kunnen zijn, zoals een door zwanen veroorzaakte onveilige verkeerssituatie of door zwanen in een bepaald gebied veroorzaakte belangrijke schade aan gewassen op landbouwpercelen. In zijn algemeenheid kan ik hier geen uitspraken over doen. De zwaan staat niet op de lijst van soorten dieren die landelijk schade veroorzaken en voor de bestrijding daarvan is in de ontwerpregeling natuurbescherming dan ook niet in een landelijke vrijstelling voorzien.
Tevens zijn de leden van de SP-fractie van mening dat bij schade en overlast eerst diervriendelijke methoden uitgebreid getest moeten worden. Dit staat volgens deze leden ook zo in de wet, maar zij denken dat dit een dode letter is. De leden van de SP-fractie ontvangen graag de visie van het kabinet over het al dan niet zijn van een dode letter. In de praktijk wordt hooguit een vlaggetje neergezet en vervolgens zondermeer geconcludeerd dat diervriendelijke methodes niet werken. Hoe gaat u zorgen dat er serieus naar diervriendelijke alternatieven gekeken wordt? Bent u bereid een handreiking te schrijven voor de provincies waarbij «best practices» worden verspreid betreffende het voorkomen of bestrijden van schade en overlast? Bent u bereid in het besluit op te nemen dat provincies eerst een test met verjaging of schadepreventie moeten doen in samenwerking met dierenbeschermende organisaties, en pas als blijkt dat dat niet werkt, zij toestemming mogen geven om te doden?
Op grond van de artikelen 3.15, 3.16, 3.17 en 3.18 in samenhang met de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de wet is het bevoegde gezag verplicht om bij het verlenen van een vrijstelling, ontheffing of opdracht te toetsen of er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Ter ondersteuning daarvan heb ik samen met BIJ12 aan onderzoeksinstituut Alterra opdracht gegeven voor een onderzoek naar alternatieve methoden van preventie en verjaging. De resultaten komen deze zomer beschikbaar. Door het Faunafonds is enige jaren geleden een handreiking uitgebracht met «best practices» ter voorkoming of bestrijding van schade en overlast (Handreiking Faunaschade, 2009). Nadere regels hieromtrent acht ik niet nodig en de Wet natuurbescherming biedt ook niet de grondslag om dergelijke regels in onderhavig besluit of regeling te stellen.
Hoe vaak hebben provincies de afgelopen jaren het faunabeheerplan klakkeloos goedgekeurd en hoe vaak hebben zij een «second opinion» gevraagd? Bent u bereid in het besluit de mogelijkheid te bieden aan andere organisaties om een alternatief plan in te dienen voor het faunabeheerplan en dit voor te leggen voor besluitvorming naast het faunabeheerplan? Hoe vaak liggen faunabeheerplannen vanuit de provincie voor ter consultatie? Bent u bereid consultatierondes een vast onderdeel van de wettelijke procedure rondom faunabeheerplannen te laten uitmaken?
Faunabeheerplannen worden opgesteld door de faunabeheereenheden en goedgekeurd door gedeputeerde staten. Daarvoor doorlopen gedeputeerde staten een zorgvuldige procedure. Er is altijd een second opinion gevraagd. Voorafgaande aan de goedkeuring worden ontwerpen van de faunabeheerplannen door de provincies immers op grond van de Flora- en faunawet voor advies voorgelegd aan het Faunafonds. Ook worden zij ter inzage gelegd en krijgen belanghebbenden gelegenheid tot het indienen van zienswijzen. In alle provincies zijn thans goedgekeurde faunabeheerplannen van kracht die een looptijd kennen van 5 jaar. Ik heb er vertrouwen in dat de goedkeuringsbesluiten op een weloverwogen manier tot stand zijn gekomen, na toetsing van de verschillende in het geding zijnde belangen. Van klakkeloos goedkeuren is geen sprake. In de Wet natuurbescherming is geregeld dat maatschappelijke organisaties een plek krijgen in de besturen van de faunabeheereenheden om de maatschappelijke betrokkenheid bij de totstandkoming van het faunabeheerplan te versterken. Het is aan de provincies om te bezien op welke wijze – door middel van consultatierondes, door eenieder de mogelijkheid te bieden om zienswijzen uit te brengen, of anderszins – zij een zorgvuldige invulling geven aan het voorbereidingsproces van het goedkeuringsbesluit.
In hoeverre is de samenstelling van de faunabeheereenheden gewijzigd sinds het amendement van de leden Rudmer Heerema en Leenders (Kamerstuk 33 348, nr. 107)? Kunt u per faunabeheereenheid aangeven welke maatschappelijke organisatie er nu in zit? Zitten er vertegenwoordigers van de Dierenbescherming in? Zo nee, waarom niet? Wilt u jaarlijks een update geven van het aantal maatschappelijke organisaties in faunabeheereenheden?
De provincies zijn bevoegd tot het stellen van regels over de samenstelling van de besturen van de faunabeheereenheden (artikel 3.12, negende lid). Provincies werken in overleg met hun maatschappelijke partners aan de implementatie van de nieuwe wetgeving en voeren daarbij ook het overleg over verbreding van de besturen. Het IPO heeft mij gemeld dat de aanpassing van de betreffende provinciale verordeningen komend najaar zal plaatsvinden.
Deze leden zijn tegen de vrijstellingslijst. Bij veel dieren op de vrijstellingslijst is helemaal geen sprake van schade. Bent u bereid provincies de mogelijkheid te geven om op provinciaal niveau een dier van de vrijstellingslijst af te halen middels een provinciale niet-vrijstellingslijst? Bijvoorbeeld als een provincie de vos wil inzetten om ganzenoverlast te bestrijden of als de houtduif in aantallen terugloopt en geen enkele overlast blijkt te veroorzaken in die provincie.
In het ontwerpbesluit is een lijst opgenomen van in het gehele land schadeveroorzakende dieren, ten aanzien waarvan in de ontwerpregeling vrijstelling wordt verleend voor de bestrijding ervan. Deze lijst is ongewijzigd in vergelijking met de huidige Flora- en faunawet. De Wet natuurbescherming voorziet niet in een bevoegdheid voor provincies om soorten van deze lijst af te halen. Dit zou ook indruisen tegen het karakter van dit instrument, waarbij het gaat om soorten die een provincie-overstijgend probleem vormen zodat een effectieve aanpak het beste wordt verzekerd door een gelijke aanpak in alle provincies.
Zij dunken het gebruik van steek- en snijwapens en stokken om dieren te doden tamelijk barbaars (paragraaf 4.3.2 van de Ontwerp Nota van toelichting Besluit natuurbescherming) Bent u bereid deze middelen van de lijst af te halen? Bent u bereid het breken van de nek (cervicale dislocatie) van de lijst af te halen omdat dit ernstig dierenleed kan veroorzaken; de European Food Safety Authority (EFSA) heeft ook gezegd dat het voor dieren zwaarder dan drie kilo een zeer dieronvriendelijke methode is.
Het gebruik van «slag-, snij- of steekwapens» (artikel 3.9, eerste lid, onderdeel i, van het ontwerpbesluit) kan, aldus de Raad voor Dierenaangelegenheden in zijn eerder aangehaalde advies, in noodsituaties nodig zijn om gewonde vogels snel uit hun lijden te verlossen, als er geen andere uit het oogpunt van dierenwelzijn bevredigend middel meer voorhanden is, bijvoorbeeld een door een dierenarts toe te dienen lethale injectie of verdoving. Een belangrijke voorwaarde met het oog op de bescherming van het dierenwelzijn is daarbij dat de gebruiker van een slag-, snij- of steekwapen beschikt over de benodigde vaardigheden om het middel toe te passen. Onder deze voorwaarden (zesde lid) is het gebruik van deze middelen aangewezen.
De toepassing van «cervicale dislocatie» om vogels te doden is als methode aangewezen in artikel 3.9, tweede lid, onderdeel f. Het breken van de nek van een vogel is, aldus de zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden, net als ten aanzien van het gebruik van slag-, snij- of steekwapens, slechts in een beperkt aantal gevallen uit het oogpunt van dierenwelzijn acceptabel. Ook voor deze aanwijzing geldt daarom de beperking dat het moet gaan om noodsituaties waarin een gewonde vogel uit zijn lijden moet worden verlost, er redelijkerwijs geen geschikt alternatief voorhanden is, en degene die de methode toepast aantoonbaar beschikt over de benodigde vaardigheden. Naar aanleiding van de zienswijze van de Raad is de aanwijzing van deze methode bovendien beperkt tot toepassing ervan bij kleine vogels, in omvang kleiner dan of gelijk aan eenden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe vaak vergroeide en ontstoken poten voorkomen bij roofdieren die voor jacht en show gebruikt worden (hoofdstuk 4 van de Ontwerp Nota van toelichting Besluit natuurbescherming). In hoeverre vindt er controle plaats? Wat gaat u ondernemen om slecht dierenwelzijn bij roofvogels voor jacht en show te voorkomen?
Bij controles bij valkeniers komt de NVWA dit type welzijnsproblemen niet tegen. Een valkenier is verantwoordelijk voor het welzijn van de vogels die hij onder zijn beheer heeft. Hij heeft er zelf ook alle belang bij dat zijn vogels gezond zijn en op hun taak zijn toegerust.
Deze leden vragen hoe de ontwikkeling van innovatieve methoden van verjaging en preventie bevorderd gaat worden. Tevens willen zij weten hoe inzet van alternatieve methoden van preventie en verjaging, zoals robotroofvogels, laserstralen en smaakstoffen, bevorderd gaat worden. Gaat u dit opnemen in hoofdstuk 4 de Nota van toelichting Besluit natuurbescherming?
Ik verwijs naar mijn eerdere antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar diervriendelijke methoden.
Zij constateren dat bepaalde vangkooien, klemmen en vallen van veel slechtere kwaliteit zijn en beduidend meer dierenleed veroorzaken. Zij vragen of er eisen gesteld gaan worden aan het op de markt brengen van vallen.
Ten aanzien van het gebruik van vangkooien, klemmen en vallen kunnen door provincies voorschriften worden gesteld in de ontheffingen, waarmee zeker kan worden gesteld dat geen middelen ook van inferieure kwaliteit worden gebruikt die dierenleed veroorzaken. Voor het stellen van landelijke eisen voor het op de markt brengen van deze middelen, zo de Europese regelgeving en de Wet natuurbescherming daarvoor al ruimte zouden bieden, is geen reden.
De leden van de SP-fractie vragen om het gebruik van lokvogels te laten vervallen. Het lokken van vogels is immers in tegenspraak met het idee dat zij schade op de betreffende plek veroorzaken. Erkent u dat het gebruiken van lokvogels veel stress kan veroorzaken bij de betreffende vogels?
Een lokvogel wordt ingezet om de kans op succesvol afschot te vergroten. Populatiebeheer en schadebestrijding vinden niet enkel plaats om schade te voorkomen op de plek waar het beheer en de bestrijding wordt uitgevoerd, maar ook om schade te voorkomen in de omgeving. De tegenspraak die de leden van de SP-fractie signaleren, zie ik dan ook niet.
In het zevende lid van artikel 3.9 van het ontwerpbesluit natuurbescherming zijn voorschriften en beperkingen verbonden aan de aanwijzing van dit middel indien gebruik wordt gemaakt van levende lokvogels. Dit met het oog op de bescherming van het welzijn van het lokdier. De Raad voor Dierenaangelegenheden wijst hierop in zijn aangehaalde advies. Deze beperkingen zijn gelijk aan de beperkingen die ter zake gelden op grond van het huidige Besluit beheer en schadebestrijding dieren. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden is in het belang van dierenwelzijn alleen het gebruik van levende gefokte dieren aangewezen als methode, niet het gebruik van aan de natuur onttrokken dieren.
Deze leden willen graag weten welke soorten eenden worden bedoeld bij artikel 3.9 onder 9 van de Ontwerp Nota van toelichting Besluit natuurbescherming.
Het betreft hier de soort wilde eend.
Is het waar dat bij vangacties in de provincie Friesland ongeveer 10 procent van de dieren niet om het leven kwam door vergassing, maar door verdrukking en vertrapping tijdens het vangproces, zo vragen zij («Vergassing van ganzen «effectief middel», Friesch Dagblad, 12 mei 2016). Zo ja, erkent u dat dit een ernstige aantasting van het dierenwelzijn is en wat gaat u hieraan doen?
Het is mij niet bekend dat tijdens vergassingsacties in Friesland er ganzen door verdrukking en vertrapping om het leven zijn gekomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit en de ontwerpregeling Wet natuurbescherming. Hierover hebben deze leden nog vragen.
Toedeling en reservering ontwikkelingsruimte in het ontwerpbesluit natuurbescherming
Zij vragen of de uitvoering van de motie van het lid Geurts (Kamerstuk 33 669, nr. 63) zodanig vorm wordt gegeven dat de ontwikkelingsruimte voor de landbouw gelijkmatig over het land en proportioneel ten aanzien van andere claims per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied voor de landbouw ter beschikking komt. Is het mogelijk een aparte categorie reserveringen ten algemene voor de landbouw in te richten, zodat de ontwikkelingsruimte voor de landbouw ook echt over het hele land bij boeren terecht komt en daarmee uitvoering te geven aan bovenstaande motie van het lid Geurts? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om een aparte reserveringscategorie ten algemene voor de landbouw te maken? Zo nee, waarom niet? Hoe garandeert u dan dat voor de maatregelen die de landbouwsector treft ook de overeengekomen ontwikkelingsruimte tegenover staat?
De landbouw kan gebruik maken van de vrije ontwikkelingsruimte (segment 2), die in het Programma aanpak stikstof 2015–2021 voor elk in het programma opgenomen Natura 2000-gebied ter beschikking is gesteld.
In de overeenkomst Generieke Maatregelen zijn afspraken vastgelegd over bronmaatregelen in de landbouw. De toenmalige Staatssecretaris heeft meermalen, ook in uw Kamer, aangegeven zich aan de afspraken uit deze overeenkomst te houden. Mocht uit de monitoring van het programma blijken dat er minder dan 56% van de ontwikkelruimte als gevolg van de maatregelen uit de overeenkomst beschikbaar is gesteld voor de veehouderij gedurende de eerste 3 jaren van het programma, dan bieden regels inzake de programmatische aanpak stikstof de mogelijkheid om de ruimte in het tweede tijdvak expliciet te reserveren voor de veehouderij.
De meldingen en vergunningen die een beroep doen op segment 2, komen voor meer dan 90% uit de landbouw. Uit het ruimtelijke beeld is op te maken dat er in het hele land bij alle stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden ruimte ter beschikking is gesteld voor de landbouw. Er is op basis van de ervaringen tot nu toe geen reden om over te gaan naar een aparte reserveringscategorie.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer een reservering voor een project vervalt. Hoe wordt voorkomen dat ontwikkelruimte voor reserveringen voor projecten die niet meer uitgevoerd worden of dermate vertraagd zijn dat het niet redelijk is om deze reservering te behouden vrij komt?
De reservering voor een project kan komen te vervallen bij de bestuurlijk afgesproken jaarlijkse actualisering van de bij de Regeling natuurbescherming opgenomen lijst met prioritaire projecten en prioritaire andere handelingen. Voor deze projecten en handelingen is ontwikkelingsruimte gereserveerd. In het kader van die actualisering wordt door het Rijk en de provincies jaarlijks gekeken of het nog steeds waarschijnlijk is dat de projecten gedurende de programmaperiode zullen worden vergund en of de daarvoor te reserveren ontwikkelingsruimte in deze omvang noodzakelijk is.
Daarnaast voorziet artikel 2.8, vierde lid, van het ontwerpbesluit natuurbescherming in de verplichting voor bevoegde gezagen om, nadat de eerste helft van het tijdvak van het programma is verstreken, na te gaan of er reserveringen zijn die geheel of gedeeltelijk kunnen vervallen. Als dat zo is, dan doen zij daarvan mededeling aan de Minister van Economische Zaken en komt de reservering dienovereenkomstig te vervallen. De betrokken ontwikkelingsruimte komt dan beschikbaar voor toedeling aan andere projecten en andere handelingen in de tweede helft van de programmaperiode. Een dergelijke mededeling kan uiteraard ook vóór het verstrijken van de eerste helft worden gedaan. Deze regeling komt overeen met artikel 19kn, tweede lid, van de thans nog geldende Natuurbeschermingswet 1998, zoals dat artikel is komen te luiden ingevolge het amendement van het lid Dik-Faber (Kamerstuk 33 669, nr. 28).
Essentieel is uiteraard ook een goede selectie vóórdat projecten en andere handelingen op de lijst worden geplaatst. Om op voorhand een onnodig beslag op ontwikkelingsruimte te voorkomen, stelt artikel 2.8, tweede lid, van het ontwerpbesluit dan ook voorwaarden aan deze projecten en andere handelingen. Behalve de voorwaarde dat sprake moet zijn van een aantoonbaar nationaal of provinciaal maatschappelijk belang, geldt de voorwaarde dat aannemelijk moet zijn dat voor het project of de andere handeling nog gedurende de lopende programmaperiode bij een toestemmingsbesluit ontwikkelingsruimte zal worden toegedeeld. Deze bepaling is een omzetting van artikel 19kn, vijfde en zesde lid, van de thans nog geldende Natuurbeschermingswet 1998, dat via bij amendement van de leden Dik-Faber en Van Veldhoven (Kamerstuk 33 669, nr. 85) in die wet is opgenomen.
In de Natuurbeschermingswet en de onderliggende regelgeving is een overgangsrecht opgenomen zodat vergunningaanvragen, die voor de inwerkingtreding van het PAS zijn ingediend, alleen onder het overgangsrecht vallen als de informatie compleet was op het moment van inwerkingtreding van het PAS. Deze leden constateren dat volgens het ontwerpbesluit het niet mogelijk is om na deze datum nog informatie aan te vullen. Zij vragen zich af hoeveel ingediende vergunningsaanvragen hierdoor buiten het overgangsrecht vallen.
De leden van de CDA-fractie doelen op de overgangsregeling in artikel 5.18, tweede lid, van het ontwerpbesluit natuurbescherming. Die regeling is inhoudelijk gelijkluidend aan de overgangsregeling van artikel 67a van de thans geldende Natuurbeschermingswet 1998. Deze is destijds in de wet opgenomen via het amendement van het lid Geurts (Kamerstuk 33 669, nr. 86). Volgens de toelichting bij het amendement wordt met de overgangsregeling beoogd dat de behandeling van aanvragen om toestemming die al in een vergevorderd stadium van behandeling waren op het moment dat de programmatische aanpak stikstof van kracht werd, voortgezet kan worden onder het oude regime. Zo moet worden voorkomen dat deze aanvragen opnieuw de hele procedure zouden moeten doorlopen.
De overgangsregeling geldt voor aanvragen die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het programma aanpak stikstof – 1 juli 2015 – in behandeling waren. In het artikel is – overeenkomstig het amendement – inderdaad niet voorzien in de mogelijkheid om nog informatie aan te vullen na dat tijdstip. Als voorwaarde voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht geldt dat de op 1 juli 2015 voor het nemen van het desbetreffende besluit beschikbare gegevens en bescheiden naar het oordeel van het desbetreffende bestuursorgaan voldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het desbetreffende besluit. Ingeval het besluit betrekking heeft op een project met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, moet ook een volledige passende beoordeling zijn gemaakt. Dat in het amendement niet was voorzien in de mogelijkheid om later nog informatie aan te vullen is begrijpelijk, aangezien anders geen scherpe scheidslijn kan worden getrokken tussen de aanvragen die wel en de aanvragen die niet voldoende besluitrijp waren.
De provincies hebben gevraagd de overgangsregeling van artikel 67a van de Natuurbeschermingswet 1998 in het Besluit natuurbescherming te continueren. Naar verwachting zullen namelijk op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming nog niet alle beslissingen op aanvragen daterend van vóór
1 juli 2015 onherroepelijk zijn; dit onder meer vanwege nog lopende beroepsprocedures. Het met terugwerkende kracht wijzigen van de overgangsregeling in de door de leden van de CDA-fractie gevraagde zin ligt niet in de rede. Daarmee zou een onduidelijke scheidslijn worden geïntroduceerd. Ook worden zo achteraf de spelregels veranderd, wat ongelijkheid kan geven ten opzichte van vóór 1 juli 2015 ingediende aanvragen waarop het overgangsrecht niet is toegepast en waarop inmiddels een onherroepelijk besluit is genomen.
Gegevens over het aantal vergunningaanvragen die niet besluitrijp waren en buiten toepassing van het overgangsrecht zijn gebleven heb ik niet beschikbaar, aangezien de provincies bevoegd gezag zijn voor de behandeling van die aanvragen.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af op welke wijze voorkomen kan worden dat deze aanvragen op 1 januari 2017 opnieuw ingediend dienen te worden, op basis van de nieuwe wet. Indien bovenstaande constatering juist is vragen deze leden vragen zich verder of de Staatssecretaris bereid is de overgangsregelgeving zodanig aan te passen dat ook vergunningaanvragen, waarvoor na 1 juli 2015 aanvullende informatie beschikbaar is gesteld, onder het overgangsrecht vallen. Zo nee, waarom niet?
Voor vergunning- en ontheffingaanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming, voorziet artikel 9.10, eerste lid, van die wet in overgangsrecht. Die aanvragen worden afgehandeld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de nieuwe wet. Daarvoor is gekozen, aangezien geen sprake is van wijziging van toetsingskaders op het vlak van Natura 2000 en de programmatische aanpak stikstof, en aangezien de toetsingskaders in het kader van de soortenbescherming op enkele onderdelen minder stringent zijn dan de toetsingskaders die gelden op grond van de Flora- en faunawet. Na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming behoeven reeds ingediende aanvragen dus niet opnieuw te worden ingediend.
Schadebestrijding in het ontwerpbesluit natuurbescherming (artikel 4.1)
Waarom zijn de soorten grauwe gans, wild zwijn en ree niet op de landelijke vrijstellingslijst voor schadebestrijding geplaatst, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Waarom vallen deze soorten volgens u niet onder de criteria van de vrijstellingslijst?
De grauwe gans, het wilde zwijn en de ree zijn niet op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst, omdat deze soorten niet in het gehele land aanzienlijke schade toebrengen. Bovendien acht ik het van belang – mede vanwege de andere in het geding zijnde belangen bij deze soorten zoals (lucht)verkeersveiligheid – dat provincies ter zake een afweging kunnen maken of een vrijstelling voor schadebestrijding of een ontheffing voor planmatig faunabeheer het meest in de rede ligt.
Regels over de uitoefening van de jacht in het ontwerpbesluit natuurbescherming (artikel 4.2)
Bent u in het kader van de uitvoering van motie van het lid Geurts (Kamerstuk 33 348, nr. 127) bereid om de voorwaarden aan de faunabeheerplannen duidelijk en eenvoudig te maken en daarbij te verwijzen naar de aangenomen amendementen over faunaplannen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo nee, waarom niet?
De provincies zijn bevoegd tot het stellen van voorwaarden aan de inhoud van faunabeheerplannen. De Wet natuurbescherming biedt geen basis om daar bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling regels over te stellen.
Deze leden achten ten behoeve van weidevogelbeheer een goede samenwerking tussen de agrarische collectieven en de faunabeheereenheden op zijn plaats. Kunt u toelichten hoe deze samenwerking structureel wordt vorm gegeven?
Die samenwerking is niet geformaliseerd. In de praktijk verloopt die samenwerking goed. De collectieven zoeken bij de invulling van hun plannen afstemming met andere betrokken partijen en maken daarover afspraken met de provincies.
Middelen voor het vangen en doden van dieren in het ontwerpbesluit natuurbescherming (artikel 4.3)
Bent u bereid om het uitvoeringsbesluit zo vorm te geven dat het vangen van ganzen (ook met lange hekken), naast het vergassen met CO2, uitdrukkelijk wordt toegestaan, zodat een uitspraak zoals van de Rechtbank Haarlem in mei jl. (zaaknummer HAA 15/4316 WET VAL2, http://www.nojg.nl/wp-content/uploads/2016/05/Uitspraak-rechtbank-132015.pdf) wordt voorkomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Om onduidelijkheden in de toekomst te voorkomen, is in artikel 3.9, tweede lid, onderdeel b, van het ontwerpbesluit natuurbescherming expliciet aangewezen als toegestane methode voor het vangen van vogels het vangen van vogels door middel van het bijeendrijven in combinatie met het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbescherming en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, waaronder CO2. Hiermee kan vanaf de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming geen discussie meer bestaan over de vraag of het bijeendrijven van ganzen in het kader van het gebruik van CO2 in lijn is met de Vogelrichtlijn.
Deze leden vragen de Staatssecretaris om gezien het voorkomen van onnodige administratieve rompslomp en de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Brussel, 10 juni 1970) het gebruik van jacht met gebruik van het geweer een uur voor zonsopgang en een uur na zonsondergang toe te staan. Zo nee, waarom niet? Waarom is het ontwerpbesluit niet conform het genoemde Benelux-verdrag, zo vragen deze leden.
Ik verwijs naar het hiervoor gegeven antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over het gebruik van het geweer een uur voor zonsopgang en een uur na zonsondergang. Er wordt in overeenstemming gehandeld met het Benelux-verdrag dat de landen niet verplicht om de geboden ruimte daadwerkelijk te benutten.
Bent u bereid mechanische en elektronische lokmiddelen en lokvoer toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Elektronische lokmiddelen zijn niet-selectieve middelen, die overeenkomstig artikel 8 van de Vogelrichtlijn en artikel 15 van de Habitatrichtlijn zijn verboden. Hetzelfde geldt voor vergiftigd of verdovend lokvoer. Deze verboden zijn gesteld in de artikelen 3.4 en 3.9 van de Wet natuurbescherming. Onder strikte condities voorzien deze artikelen in de mogelijkheid voor gedeputeerde staten en provinciale staten om van deze verboden ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling te verlenen. Verder is het op grond van artikel 3.6, twaalfde lid, van het ontwerp-Besluit natuurbescherming verboden om de jacht uit te oefenen binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt met als oogmerk dieren van bejaagbare soorten (fazant, wilde eend, houtduif, haas, konijn) te lokken. Dit verbod is een verdere invulling van het in artikel 3.20, derde lid, van de wet neergelegde vereiste dat de jager doet wat een goed jachthouder betaamt, oftewel van de zogenoemde weidelijkheidsregels bij jacht. De inzichten daaromtrent zijn niet gewijzigd.
Bij beheer en schadebestrijding geldt geen verbod op het gebruik van «gewoon» lokvoer. Het gebruik van lokvoer moet overigens worden onderscheiden van het bijvoeren van dieren. Ingevolge artikel 3.22 van de Wet natuurbescherming is het verboden om in het wild levende edelherten, damherten, reeën, wilde zwijnen en bejaagbare soorten bij te voeren; het gaat daar om het toedienen van voer om de stand van de populatie in gunstige zin te beïnvloeden.
Bent u bereid om het mogelijk te maken dat gevangen vogels met middelen als de kooikersgreep, decapitatie of neksteek kunnen worden gedood, naast het geweer en door middel van CO2? Zo nee, waarom niet? Zouden deze dodingsmethoden niet geschikter zijn voor kleinere vogels, zo vragen zij.
Ik ben niet bereid om meer dodingsmethoden toe te voegen aan de lijst van toegestane vangst- en dodingsmiddelen. Ik sluit mij aan bij het advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden over deze lijst, die de genoemde middelen afwijst als dieronvriendelijk.
Bent u bereid om het om in het kader van de luchtverkeersveiligheid jagen door middel van de torenvalk, naast jachtvogels als haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds, toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vraag van de PvdA-fractie over de torenvalk.
Artikel 3.9 van het ontwerpbesluit natuurbescherming
Kunt u toelichten waarom u de vrijstelling voor het trainen van jachthonden heeft overgedragen naar provincies? Bent u alsnog bereid om de huidige vrijstelling voor het trainen van jachthonden te continueren? Zo nee, waarom niet?
Het trainen van jachthonden is op zichzelf niet verboden op grond van de Wet natuurbescherming en de huidige Flora- en faunawet. Artikel 21 van het huidige Jachtbesluit geeft een vrijstelling van het verbod op het verstoren van patrijzen en fazanten (artikel 10 van de Flora- en faunawet) bij het trainen van jachthonden. Artikel 3.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming verbiedt het verstoren van vogels. Anders dan onder de Flora- en faunawet geldt dit verbod onder de Wet natuurbescherming niet indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort (artikel 3.1, vijfde lid). Mocht er desondanks bij het trainen van jachthonden sprake kunnen zijn van een overtreding van het verbod, dan zijn provinciale staten overeenkomstig de tussen Rijk en provincies gemaakte decentralisatieafspraken bevoegd om vrijstelling te verlenen. Ik zie geen aanleiding om op dit punt af te wijken van de tussen Rijk en provincies gemaakte afspraken.
Wijze van aanvragen en model jachtakte en valkeniersakte in de ontwerpregeling natuurbescherming (artikel 3.3.2)
Kunt u toelichten waarom de jachtakte elk jaar verlengd dient te worden, en waarom er geen termijn van bijvoorbeeld drie of vijf jaar wordt gehanteerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Ten aanzien van de jachtakte heeft het kabinet geconcludeerd dat verlenging van de geldigheidsduur van die akte niet past bij de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit; ook bij de andere wapenverloven heeft het kabinet afgezien van een verlenging van de geldigheidsduur tot vijf jaar. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in 2012 de Tweede Kamer over het een en ander bericht, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Economische Zaken.3 Onderdeel van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit is een actieve en regelmatige informatieplicht van degene die het verlof heeft om een wapen te bezitten en een frequente toetsing daarvan door de korpschef. Daarbij moet verzekerd zijn dat, zolang die toetsing niet met een positief resultaat heeft plaatsgevonden, niet legaal over een wapen kan worden beschikt. Een verlenging van de geldigheidsduur van het verlof van één naar vijf jaar zou daarmee niet in overeenstemming zijn; artikel 3.21, eerste lid, van het besluit handhaaft derhalve voor deze akte de geldigheidsduur van één jaar.
Uitvoering EU-verordening invasieve uitheemse soorten in de ontwerpregeling natuurbescherming (artikel 3.5.2)
Waarom zijn geen invasieve soorten aangewezen die met het geweer kunnen worden bestreden, welk voornemen wel in de toelichting staat op pagina 3? Bent u alsnog bereid om invasieve en verwilderde soorten aan te wijzen, zo deze leden. Zo nee, waarom niet?
Artikel 3.28 van de Wet natuurbescherming bepaalt in welke gevallen het geweer mag worden ingezet. Dit kan onder meer voor de bestrijding van bij ministeriële regeling aangewezen verwilderde dieren of exoten. Vooralsnog is van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, en zijn op landelijk niveau geen verwilderde soorten of exoten aangewezen waarvoor in algemene zin met het geweer mag worden ingezet. Het is wenselijk dat provincies ten aanzien van verwilderde dieren en invasieve exoten eerst, via de verlening van een opdracht op grond van artikel 3.18 van de Wet natuurbescherming, een afweging maken over de noodzaak tot gebruik van het geweer voor de betrokken diersoorten, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de soorten en de omstandigheden waaronder de bestrijding plaatsvindt.
De leden van de CDA wijzen er terecht op dat dit onderwerp ten onrechte is genoemd in de opsomming van de inhoud van de ontwerpregeling, zoals opgenomen in de inleiding van de ontwerptoelichting bij de regeling. Dit zal worden hersteld.
Houtopstanden, hout en houtproducten in de ontwerpregeling natuurbescherming
Kunt u toelichten hoe de hoogte van de tarieven voor het aanvragen en behandelen van vergunningen en ontheffingen op een redelijke manier wordt vastgesteld?
Voor elk tarief is de gemiddelde tijdsbelasting in uren geschat die de behandeling van een aanvraag voor een vergunning of ontheffing kost. Dit aantal uren is vervolgens vermenigvuldigd met een uurtarief. Voor de uurtarieven is uitgegaan van de gebruikelijke tarieven van de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de toestemmingen op rijksniveau die niet door RVO.nl worden verleend, is aangesloten bij de Handleiding Overheidstarieven 2015. In het uurtarief zijn de kosten verwerkt die redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verhaalbare activiteit, zoals loonkosten, overhead, kosten voor materiaal en IT, kosten voor extern advies en kosten voor het in rekening brengen van het tarief. Van de tarieven maken geen onderdeel uit de kosten voor activiteiten die niet onmiddellijk verband houden met het verlenen van de vergunning of de ontheffing, zoals beleidsvoorbereiding, vooroverleg en bezwaar en beroep.
Er zullen geen vergoedingen in rekening gebracht worden voor controles of verificaties als bedoeld in EU-verordeningen of richtlijnen (artikel 6.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet). Enkel de eerder aangehaalde FLEGT-verordening voorziet in verplichte verificaties van FLEGT-vergunningen. Het vragen van een vergoeding voor deze verificaties zou in de rede kunnen liggen, omdat de FLEGT-vergunninghouder aan minder verplichtingen bij de invoer van hout hoeft te voldoen en dus profijt heeft van de verificatie. Het vragen van een vergoeding in deze gevallen zou echter het gebruik van FLEGT-vergunningen om duurzaam hout in te voeren kunnen ontmoedigen, hetgeen onwenselijk is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorgehangen besluit en de voorgehangen regeling ter uitwerking van de Wet natuurbescherming. Voor deze leden is het belangrijk dat de drie waarden van de natuur daarin in evenwicht terugkomen, te weten: (i) de intrinsieke waarde, los van belang mens/economie; (ii) de ecologische waarde, als onderdeel leefomgeving en (iii) de belevings- en recreatieve waarde, zoals schoonheid, rust en stilte. Zij vragen de Staatssecretaris vanuit die drie oogpunten te reflecteren op zijn voorgehangen besluit en regeling.
De intrinsieke waarde van natuur is in artikel 1.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen als één van de beweegredenen voor het stellen van regels ter bescherming en ontwikkeling van de natuur. Die regels zijn voor het overgrote deel gesteld in de wet zelf. Uit de aard der zaak dienen die regels ook ter bescherming en ontwikkeling van de ecologische waarde van natuur, als onderdeel van de leefomgeving. Het ontwerp-Besluit natuurbescherming en de ontwerp-Regeling natuurbescherming bevatten de uitwerking van slechts enkele onderdelen van de wet. De maatregelen ter bescherming en ontwikkeling van de natuur bestaan in deze uitvoeringsregelgeving vooral in de continuering van de regeling van de op vermindering van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden gerichte programmatische aanpak stikstof en in de uitvoering van de Europese regelgeving inzake CITES en duurzaam hout. De intrinsieke waarde – meer in het bijzonder het dierenwelzijnsaspect en het voorkomen van verkeerde of onnodige slachtoffers onder dieren – speelt verder een rol bij de afweging die is gemaakt ten aanzien van de regels inzake middelen voor het vangen en doden van dieren. De belevings- en recreatieve waarde, zoals schoonheid, rust en stilte, raakt niet aan de onderwerpen geregeld in deze uitvoeringsregelgeving, behoudens voor zover deze beleving voortvloeit uit de kwaliteit van de natuurwaarden die mede in stand worden gehouden door de programmatische aanpak stikstof en genoemde Europese regelgeving.
De leden van de D66-fractie vragen zich af in welke mate in het besluit en de regeling meegenomen is dat de toedeling van rechten sinds de inwerkingtreding van de PAS zodanig heeft plaatsgevonden dat er mogelijkerwijs onvoldoende mogelijkheden zijn om met een centraal reservepakket bij te sturen indien de gestelde doelen niet gehaald worden. Zou het niet explicieter vastgelegd moeten worden dat de toedeling van ontwikkelingsruimte zodanig moet plaatsvinden dat altijd voldoende ruimte blijft bestaan voor een eventueel noodzakelijke correctie later in de periode?
Naast bescherming en ontwikkeling van natuur is het doel van het programma aanpak stikstof om economische ontwikkeling mogelijk te maken. Daarom is het systeem zodanig opgezet dat tegelijkertijd bron- en herstelmaatregelen genomen worden en ontwikkelingsruimte wordt uitgegeven. Met monitoring wordt dit zorgvuldig gevolgd en waar nodig vindt bijsturing plaats.
Wanneer uit de monitoring blijkt dat de gedurende de looptijd van het programma geprognosticeerde depositiedaling in 2020/2030 ten minste gelijk blijft aan de prognose waarop de gebiedsanalyses zijn gebaseerd, bestaat op basis hiervan geen aanleiding het ecologisch oordeel uit de gebiedsanalyses te herzien en het programma bij te sturen. Wanneer blijkt dat de daling achterblijft bij de prognose bij aanvang van het programma, zal op grond van een analyse van de oorzaken onderzocht moeten worden of de daling van de depositie nog steeds haalbaar is en of daarvoor bijsturing noodzakelijk is, bijvoorbeeld door de inzet van maatregelen uit het reservepakket. Het reservepakket is bedoeld om ontwikkelingen die niet voorzien zijn te kunnen opvangen zodat ook in dat geval de natuurkwaliteit en het blijven uitgeven van ontwikkelingsruimte kan worden veilig gesteld. In het programma is geborgd dat toedeling van ontwikkelingsruimte is verdeeld over de eerste en tweede helft van het tijdvak van zes jaar.
In de eerste helft van het tijdvak van het programma is 60% van de ontwikkelingsruimte voor segment 2 beschikbaar en in de tweede helft is dat 40%.
Bij het ecologisch oordeel is er rekening mee gehouden dat de afname van de stikstofdepositie niet volgens een rechte lijn verloopt, maar volgens een golvende dalende lijn. Er is in aanmerking genomen dat in het begin van het tijdvak van het programma mogelijk tijdelijk een toename van de stikstofdepositie kan plaatsvinden ten opzichte van de uitgangssituatie bij aanvang van het programma. Hiervan kan sprake zijn wanneer de uitgifte van ontwikkelingsruimte en de feitelijke benutting van die ontwikkelingsruimte sneller verlopen dan de daling van de stikstofdepositie of bij tijdelijke projecten. De ontwikkelingsruimte als geheel is echter gelimiteerd. Een mogelijke tijdelijke toename van depositie aan het begin van het tijdvak gaat altijd gepaard met een verminderde uitgifte van ontwikkelingsruimte op een later moment in datzelfde tijdvak en leidt vanaf dat moment een versnelde daling van depositie.
Deze leden vragen zich af hoeveel ontwikkelingsruimte gereserveerd is voor het sneller rijden op snelwegen. Kan de Staatssecretaris dit per traject waar sinds 2010 de snelheid verhoogd is of waar al geserveerd is voor een voorgenomen snelheidsverhoging uiteenzetten en afzetten tegenover de gemiddelde hoeveelheid beschikbare ontwikkelruimte voor een landbouwer. Op welke wijze is voorts de tijdswinst van enkele seconden die met 130 kilometer per uur verkregen wordt dan nationaal belang?
In de PAS is de maximumsnelheid van 130 km per uur als uitgangspunt gehanteerd bij het bepalen van de ontwikkeling van de stikstofdepositie door het wegverkeer op het hoofdwegennet. Er is dan ook geen ontwikkelingsruimte voor gereserveerd, het maakt immers al onderdeel uit van de depositieruimte voor autonome ontwikkelingen. In de prognoses van het Programma Aanpak Stikstof 2015–2021 is te zien dat de gemiddelde stikstofdepositie als gevolg van wegverkeer in de toekomst (zowel 2020 als 2030) sterk zal dalen ten opzichte van 2014. Ook met een maximumsnelheid van 130 km per uur zal de totale stikstofdepositie als gevolg van het wegverkeer dus nog steeds een sterke daling laten zien.
In het onderzoek dat is bijgevoegd in de brief aan de Tweede Kamer van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 28 november 20114, is aangegeven dat het effect van de totale landelijke snelheidsverhoging circa 1,7 kton per jaar bedraagt voor de NOx-emissie en circa 0,4 Mton voor de CO2-emissie. Hierbij is uitgegaan van het eindbeeld van de snelhedenkaart (130 km per uur op circa 77% van het autosnelwegennet van Rijkswaterstaat), dat op termijn zal worden bereikt.
Zij hebben vragen bij de redenen voor het opzijschuiven van de aanhakingsplicht, waarmee een natuurtoets een verplicht onderdeel is van de omgevingsvergunning. Is het in het kader van bestendige wetgeving niet logischer en juister om dan deze artikelen geheel niet in de Wet natuurbescherming op te nemen dan ze voor onbepaalde tijd niet in werking te laten treden?
De bepalingen over de verplichte aanhaking van de natuurtoetsen zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming. Het voorstel van deze leden om deze bepalingen niet op te nemen in de wet zou dus met zich brengen dat de Wet natuurbescherming zou moeten worden gewijzigd om deze bepalingen te schrappen. Het starten van een apart wetstraject ligt niet in de rede gezien de relatief korte periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin de Wet natuurbescherming op zal gaan. Met de Omgevingswet komen de bepalingen over verplicht aanhaken te vervallen. Het verdient daarom de voorkeur ermee te volstaan om de betrokken verplichting nu niet in werking te laten treden.
In de toelichting gaat de Staatssecretaris voorts enkel in op de bestuurlijke lasten en de toekomstige Omgevingswet. De leden van de D66-fractie zouden graag ook willen weten wat – bezien vanuit de eerder door hen genoemde waarden van de natuur – er met het vervallen van de verplichte aanhaking concreet verandert ten opzichte van een situatie waarin deze aanhaking wel verplicht tot stand zou komen.
Er is inhoudelijk geen verschil tussen enerzijds het beoordelingsregime voor aparte Natura 2000-vergunningen en flora- en fauna-ontheffingen en anderzijds omgevingsvergunningen waarvan de natuurtoetsen onderdeel uitmaken. Wel zijn er verschillen ten aanzien van het bevoegde gezag en het maximum beslistermijn.
Bij verplichte aanhaking is de hoofdregel dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor de verlening en de handhaving van de omgevingsvergunning. De inhoudelijke beoordeling van de Natura 2000- en flora- en fauna-aspecten vindt wel plaats door gedeputeerde staten en in uitzonderingsgevallen de Minister van Economische Zaken. Als zij akkoord zijn, geven ze een verklaring van geen bedenkingen af. De beslistermijn bedraagt ten hoogste zes maanden, te verlengen met ten hoogste zes weken (artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.12, achtste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingswet).
Het vervallen van de verplichte aanhaking van de natuurtoetsen in de omgevingsvergunning heeft tot gevolg dat een aparte Natura 2000-vergunning en flora- en fauna-ontheffing nodig is – tenzij de aanvrager ervoor kiest om de natuurtoets onderdeel te laten zijn van de omgevingsvergunning. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag voor de verlening en handhaving van aparte Natura 2000-vergunningen en flora- en fauna-ontheffingen en in uitzonderingsgevallen de Minister van Economische Zaken. De maximum beslistermijn bedraagt dan dertien weken, met de mogelijkheid om de termijn eenmalig te verlengen met zeven weken (artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming).
Deze leden zouden vanuit het oogpunt van openbaarheid van bestuur en een transparant totstandkomingsproces van regelgeving graag van de Staatssecretaris vernemen met welke organisaties hij en zijn ambtenaren gesproken hebben in de voorbereiding van deze regelgeving. Daarbij zijn zij mede benieuwd naar de frequentie van dat contact en de mate waarin de gegeven inbreng openbaar was of is.
Op 27 en 28 mei 2014 vond een eerste stakeholdersbijeenkomst plaats om van gedachten te wisselen over de invulling van de uitvoeringsregelgeving. Op 29 september 2015 is een eerste ambtelijke proeve besproken met stakeholders. De inbreng van organisaties in deze sessies is niet openbaar. De schriftelijke consultatieronde van de formele ontwerpen vond plaats van 3 februari tot 2 maart 2016. In de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit en de toelichting bij de ontwerpregeling is ingegaan op de ontvangen zienswijzen.
Buiten de bestuurlijke koepels, adviescolleges en raden zijn de volgende organisaties (in alfabetische volgorde) zijn betrokken geweest of hebben inbreng geleverd: Algemene Vereniging Inlands Hout, Artemis, Artilaw, Aviornis, Stichting Das en Boom, Dierenbescherming, Dierencoalitie, Fast Forward Foundation, Faunabeheereenheid Utrecht, Faunabeheereenheid Zuid-Holland, Faunabescherming, Federatie Particulier Grondbezit, FODI, Vogeltrekstation NIOO-KNAW, International Fund for Animal Welfare, Kleindierliefhebbers Nederland, Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, Kooikersvereniging, LTO-Nederland, Nationaal Overleg Valkerij Organisaties, Vereniging Natuurmonumenten, Nederlandse Bond Vogelliefhebbers, Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer, Nederlandse Vereniging van Preparateurs, Nederlandse Vereniging van Rentmeesters, NEPROM, Netwerk groene bureaus, Platteland Alliantie Nederland, Regiegroep Recreatie en Natuur, Reptielen Amfibieën Vissen Onderzoek Nederland, Ringersvereniging, Sportvisserij Nederland, Staatsbosbeheer, Stichting AAP, Stichting Eendenkooi, Stichting Flora- en Faunawetexamens, Stichting Nationaal Park De Hoge Veluwe, Vereniging Politie Dieren-en Milieubescherming, Vereniging van Bos- en Natuurterreineigenaren, Vereniging van waterbedrijven in Nederland, Vlinderstichting, VNO-NCW, Vogelbescherming Nederland, Waddenvereniging, Zoogdiervereniging, 12 landschappen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit natuurbescherming en de ontwerpregeling natuurbescherming. Deze leden hebben enkele vragen over de Natura 2000-regels en de regels voor schadebestrijding, populatiebeheer en jacht. Zij leggen graag ook enkele voorstellen voor aanpassing voor.
Natura 2000
De regering kiest ervoor om ten aanzien van de bepaling van depositieruimte, de uitgifte van ontwikkelruimte en de toetsing van stikstofdepositie uit te gaan van de depositie per hectare. De leden van de SGP-fractie horen graag of er hogere regelgeving is die verplicht om dit allemaal op het niveau van één hectare te doen. Is er sprake van hogere regelgeving die berekening, uitgifte en toetsing op het niveau van bijvoorbeeld vijf hectare in de weg staat?
De keuze voor het niveau van één hectare is niet als zodanig vastgelegd in hogere regelgeving. Het is de balans tussen een haalbaar detailniveau en wat nodig is om een ecologisch oordeel op te kunnen baseren. Bij een niveau van bijvoorbeeld vijf hectare kunnen kleine emissiebronnen onvoldoende worden meegenomen. Er kan dan lokaal niet worden uitgesloten dat verslechtering van de natuur optreedt hetgeen een risico is voor de juridische houdbaarheid. Naar aanleiding van evaluaties kan het PAS programma op langere termijn verbeterd worden. Indien blijkt dat het meten op hoger resolutieniveau een simpeler en beter systeem geeft, ben ik daar niet principieel op tegen.
Deze leden constateren dat zodra voor één hexagoon in een bepaald Natura 2000-gebied de ontwikkelruimte bijna op is de grenswaarde voor het hele gebied verlaagd wordt naar 0,05 mol per hectare (artikel 2.12 van het ontwerpbesluit). Zij pleiten ervoor om de grenswaarde in dat geval alleen voor het betreffende hexagoon te verlagen. De leden van de SGP-fractie lezen dat hier in overleg met het Interprovinciaal Overleg wel naar gekeken wordt. In het voorliggende besluit is dit echter nog niet terug te vinden. Zij horen graag wat de mogelijke bezwaren zijn. Waarom is er niet voor gekozen om deze wijziging al in het voorliggende besluit op te nemen?
Inderdaad bezien Rijk en provincies gezamenlijk of in de toekomst kan worden gekozen voor een benadering waarin de grenswaarde uitsluitend wordt verlaagd voor het desbetreffende hexagon waarvoor 95% van de beschikbaar gestelde depositieruimte is benut, in plaats van voor het gehele Natura 2000-gebied. Dit betreft een wijziging van de PAS die voorbereidingstijd en zorgvuldige besluitvorming vraagt. Afhankelijk van de uitkomst van het gezamenlijke traject van Rijk en provincies, zal een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming in procedure worden gebracht.
De leden van de SGP-fractie horen graag waarom bij een grenswaarde van 0,05 mol per hectare wel op voorhand kan worden uitgesloten dat projecten of andere handelingen die stikstofdepositie veroorzaken onder de grenswaarden de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen aantasten en bij een grenswaarde van 0,1 mol per hectare niet. Waarom kiest de regering niet voor een onderste grenswaarde van 0,1 of 0,2 mol per hectare?
De waarde van 0,05 mol per hectare per jaar kan als verwaarloosbaar worden beschouwd. Ecologisch gezien zijn er geen aantoonbare verschillen in de kwaliteit van een habitat bij deze waarde. Uit indicatieve berekeningen blijkt dat de maximale cumulatieve bijdrage van alle voorziene uitbreidingen van activiteiten onder de drempelwaarde van 0,05 mol per hectare per jaar, afgezet tegen de te verwachten effecten van de maatregelen die in het programma zijn opgenomen, de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet kunnen aantasten. In het programma aanpak stikstof wordt rekening gehouden met de deposities die lager zijn dan de drempelwaarde: deze worden in het kader van het programma gemonitord als onderdeel van de monitoring van de autonome ontwikkelingen. De betrokken waarde is pas recent, namelijk op 1 juli 2015, bij het Besluit natuurbescherming programmatische aanpak stikstof geïntroduceerd. Er bestaat geen aanleiding in dit stadium andere waarden te overwegen. Bij de evaluatie van het programma zal opnieuw naar de grenswaarden worden gekeken.
In artikel 2.9 van de voorliggende regeling is een vrijstelling van de vergunningplicht voor beweiden en bemesten opgenomen. Is de veronderstelling juist dat deze vrijstelling alleen geldt voor de gebieden waar het Rijk het bevoegd gezag heeft? Voor de meeste gebieden ligt het bevoegd gezag echter bij de provincies. Dan zou deze vrijstelling dus niet gelden. Is de regering bereid, indien nodig via een wijziging van de Natuurbeschermingswet, een generieke vrijstelling te regelen?
De vrijstelling geldt inderdaad alleen voor de gevallen waarin de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag is. Het is aan de provincies om eenzelfde provinciale vrijstelling vast te stellen voor de gevallen waarin zij bevoegd gezag zijn. Ik verwacht ook dat zij dit zullen doen. Een ruimere rijksregeling op dit punt is niet nodig, nog afgezien van de vraag of het wenselijk zou zijn in casu met een rijksregeling de provinciale bevoegdheid te doorkruisen.
Jacht c.s.
Meerdere organisaties, waaronder het Interprovinciaal Overleg, de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging en de Federatie Particulier Grondbezit, pleiten voor eenduidige regelgeving ten aanzien van verwilderde dieren en invasieve exoten. De problematiek overstijgt provinciegrenzen en de reikwijdte van provinciale beheerplannen. De leden van de SGP-fractie horen graag of de regering hieraan tegemoet wil komen. Is de regering bereid in het voorliggende besluit natuurbescherming bepalingen op te nemen met betrekking tot de jacht op verwilderde dieren en invasieve exoten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over een effectieve en efficiënte aanpak van verwilderde dieren en invasieve exoten.
De Benelux-overeenkomst geeft lidstaten de ruimte voor het toestaan van jacht tussen één uur voor zonsopgang en één uur na zonsondergang. Het voorliggende besluit natuurbescherming beperkt deze ruimte, behalve voor de wilde eend, echter tot de periode tussen zonsopgang en zonsondergang (artikel 3.16). Veel diersoorten, waarbij jacht ter voorkoming van schade, overlast en aanrijdingen nodig is, zijn echter vooral actief in de periode rond zonsopgang en -ondergang. Om deze dieren goed te kunnen bejagen, is ruimte nodig om ook kort voor zonsopgang en kort na zonsondergang deze dieren te bejagen. Deze leden horen graag waarom de regering er niet voor kiest om de uitzondering voor wilde eend (een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang) te verbreden naar andere soorten, zoals de vos, de ree en het zwijn. Zoals de regering aangeeft, is er een half uur vóór en na zonsondergang nog voldoende licht om op verantwoorde wijze de jacht uit te kunnen oefenen.
Ik verwijs naar het hiervoor gegeven antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over het gebruik van het geweer een uur voor zonsopgang en een uur na zonsondergang.
De huidige jachtregeling op basis van de Flora- en faunawet voorziet in een vrijstelling van het verontrusten van patrijzen en fazanten bij het trainen van jachthonden. In de voorliggende regeling natuurbescherming is deze vrijstelling niet overgenomen. De regering geeft aan dat de aangepaste definitie van verstoring een landelijke vrijstelling overbodig maakt. De leden van de SGP-fractie constateren dat betrokkenen vrezen dat onduidelijkheid ontstaat en dat, gelet op de gevoeligheid van het thema jacht, toch handhavingsprocedures en proefprocessen ingezet worden. Deze leden vragen de regering daarom om de huidige vrijstelling te handhaven.
Ik verwijs naar het hiervoor gegeven antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie over deze vrijstelling.
Zij constateren dat er veel onduidelijkheid is over welke hulpmiddelen voor het vangen en doden wel en niet gebruikt mogen worden. Het voorgelegde besluit draagt helaas niet bij aan het wegnemen hiervan. Zo wordt in artikel 3.9, het tweede lid, de onderdelen c en d, het gebruik van lokfluiten en lokvogels geschaard onder de methoden waarmee vogels gevangen en gedood worden. De leden van de SGP-fractie vinden dat niet terecht. Met alleen lokfluiten en lokvogels kun je geen dieren vangen en doden. Het zijn slechts hulpmiddelen. Gebruikmaking van deze middelen kan in de ogen van deze leden per definitie niet gezien worden als methoden om dieren te vangen en te doden. Deze leden wijzen in dit verband op de «Verkorte zienswijze over tien hulp-, vang- en dodingsmiddelen van vogels» van de Raad voor Dierenaangelegenheden. De Raad maakt onderscheid tussen enerzijds hulpmiddelen en anderzijds middelen, methoden en installaties om dieren te vangen en te doden, met bijbehorende afbakening. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om datzelfde onderscheid en dezelfde afbakening te maken. Zo niet, dan horen deze leden graag welk onderscheid en welke afbakening de regering dan voor ogen heeft.
Deze leden stellen voor om (zoals aangegeven in de Natuurbeschermingswet) middelen, methoden en installaties die op zichzelf kunnen leiden tot het vangen en doden van dieren, indien gewenst, via het voorliggende besluit vrij te stellen. Zij stellen ook voor om hulpmiddelen en ondersteunende middelen die op zichzelf niet kunnen leiden tot het vangen en doden van dieren in principe niet op te nemen in het voorliggende besluit en het gebruik ervan dus toe te staan, tenzij een expliciet verbod gewenst of op grond van de Vogelrichtlijn zelfs verplicht is. Dan zou een dergelijk verbod in het voorliggende besluit opgenomen moeten worden. Is de regering hiertoe bereid?
Artikel 3.3, vijfde lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat bij het verlenen van een vrijstelling of ontheffing voorschriften of regels moeten worden gesteld over de middelen, methoden en installaties die voor het vangen of doden van vogels mogen worden gebruikt, waarbij enkel het gebruik van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, methoden en installaties mag worden toegestaan. Deze middelen, methoden en installaties zijn aangewezen in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit. Overigens behelst deze aanwijzing op zichzelf geen vrijstelling voor het gebruik van deze middelen.
In artikel 3.9 van het ontwerpbesluit zijn als methoden aangewezen het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels (onderdeel c) en het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt (onderdeel d). Met de leden van de SGP-fractie ben ik het eens dat lokvogels en middelen waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt op zichzelf bij normaal gebruik niet geschikt zijn voor het vangen of doden van vogels. In bijlage IV, onderdeel a, van de Vogelrichtlijn zijn evenwel «blindgemaakte of verminkte levende vogels gebruikt als lokvogels» en «bandopnemers» expliciet aangewezen als middelen, installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, het gebruik waarvan in artikel 3.4 van de wet is verboden ter implementatie van artikel 8 van de Vogelrichtlijn. Nu deze methoden onder de Vogelrichtlijn zijn aangewezen als methode voor het vangen en doden van vogels, is er voor gekozen deze methoden ook aan te wijzen in artikel 3.9 van het ontwerpbesluit om onzekerheid in de praktijk over het gebruik van deze middelen te voorkomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit natuurbescherming. Voordat deze leden hierover vragen stellen, willen zij nogmaals benadrukken dat de bescherming van de Nederlandse natuur en de in het wild levende dieren achteruit gaat met de komst van de Wet natuurbescherming. Deze wet beschouwt natuur vooral als iets om te benutten en geeft jagers vrij spel. In het besluit wordt deze lijn helaas doorgezet en blijven de hoognodige reparaties in de bescherming uit.
Natuur
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat de natuurbescherming die we met zijn allen hebben opgebouwd in dit land helaas verre van overbodig is. Er is de afgelopen decennia veel natuur verloren gegaan, zowel in oppervlakte als in aantallen dieren en planten. Slechts vier procent van de Nederlandse natuur die we vanuit Europa dienen te beschermen, verkeert in gunstige staat. Deze kwetsbare natuurgebieden hebben vooral te lijden onder de hoge stikstofdepositie, waarvan de landbouw de grootste bron is, en versnippering. Op het platteland zelf is de biodiversiteit schrikbarend afgenomen. Door schaalvergroting en intensivering neemt de ruimte voor natuur op het platteland steeds verder af.
De Staatssecretaris doet ondertussen onvoldoende om Europese afspraken op het gebied van natuurgebieden en biodiversiteit na te komen. Het verbinden van natuurgebieden en het herstellen van ecosystemen zijn voorbeelden van taken waarmee veel te lang gewacht wordt. Deze leden krijgen hierop graag een reactie van de Staatssecretaris.
In het bestuursakkoord natuur (2011/2012) en het Natuurpact (2013) heeft het Rijk afspraken gemaakt met de provincies over de realisatie van het natuurnetwerk Nederland. Hiermee wordt het natuurareaal vergroot, worden natuurgebieden met elkaar verbonden en worden ecosystemen hersteld. Provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing en de totstandkoming van het natuurnetwerk Nederland. Concreet is in het Natuurpact afgesproken dat in 2027 tenminste 80.000 ha extra natuur gerealiseerd wordt als onderdeel van het netwerk. De provincies liggen daarmee goed op schema, zoals ik u in mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 33 576, nr. 58) over de voortgang van de uitvoering van het Natuurpact heb laten weten. In mijn reactie op de midterm review van de Europese biodiversiteitstrategie van 19 oktober 2015 (Kamerstuk 26 407, nr. 100) heb ik aangegeven hoe ik het Nederlandse beleid en de inspanningen duid op het gebied van biodiversiteit.
Faunabeleid
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie benadrukken dat een kentering in het faunabeleid hard nodig is om recht te doen aan de intrinsieke waarde van de natuur en de dieren in het wild. Schade dient voorkomen te worden met middelen die werken en diervriendelijk zijn. Daarvoor is het nodig dat gebroken wordt met de traditie dat jagers bepalen hoe het beleid er uitziet en om hen het ook vervolgens te laten uitvoeren. Er dient te worden afgestapt van de cijfermatige beoordeling of er sprake is van enige landbouwschade. Ethische overwegingen dienen een serieuze plek te krijgen in de besluitvorming, deelt de Staatssecretaris die mening?
Ik ga ervan uit dat ethische aspecten, net als bijvoorbeeld de volksgezondheid, de verkeersveiligheid, de bescherming van het dierenwelzijn en de bescherming van eigendommen tegen belangrijke schade een rol spelen bij de afwegingen die provincies maken bij de uitvoering van hun bevoegdheden in het kader van het beheer van populaties van in het wild levende dieren. Zoals het Interprovinciaal Overleg heeft opgemerkt in zijn brief aan de Tweede en Eerste Kamer van 23 mei 2016 (kenmerk VP 07654/2016, bijgevoegd) gaat aan het verlenen van een ontheffing altijd een zorgvuldige belangenafweging vooraf, waarin alle betrokken belangen nauwgezet en evenwichtig worden afgewogen. Het voorkomen van onnodige inzet van deze middelen staat voor provincies voorop. Provincies zijn terughoudend in de inzet van ingrijpende middelen, maar vanwege veiligheidsrisico's, bijvoorbeeld voor het vliegverkeer, of als grote schade dreigt, kan het voor hen noodzakelijk zijn om deze middelen in te zetten.
Zwanen worden geschoten met hagel, terwijl zij te groot zijn om hiermee in één keer gedood te worden. Ook worden monogame diersoorten zoals zwanen en ganzen geschoten. Het besluit dient daarom volgens deze leden een afwegingskader te bevatten waarin dierenwelzijn en ethische aspecten nadrukkelijk een plek krijgen. Het opstellen van een afwegingskader past bij de wettelijke taak van Staatssecretaris om landelijke kaders te stellen aan faunabeheer. Dit kader kan provincies ondersteunen in hun faunabeleid. Is de Staatssecretaris daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Het afwegingskader voor de verlening van vrijstellingen, ontheffingen en opdrachten voor het vangen of doden van in het wild levende dieren van beschermde soorten en de daarbij te gebruiken middelen ligt vast in de Wet natuurbescherming. Verwezen zij onder meer naar de artikelen 3.3, vierde lid, 3.4, 3.8, vijfde lid, 3.9, 3.10, tweede lid, van die wet. Dit kader sluit aan bij het ter zake in de Vogelrichtlijn (artikelen 8 en 9) en de Habitatrichtlijn (artikel 14 en 15) neergelegde afwegingskader, met dien verstande dat voor op grond van de wet beschermde soorten die niet onder de reikwijdte van de richtlijnen vallen ruimere afwijkingsgronden gelden. Het in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming neergelegde vereiste dat het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht geschieden overeenkomstig het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan, alsmede de in het tweede lid van dat artikel gestelde eisen aan de samenstelling van het bestuur van de faunabeheereenheid, verzekeren daarbij een planmatige, doelmatige, transparante en maatschappelijk ingebedde uitoefening van deze activiteiten.
Daarnaast gebiedt artikel 3.24, eerste lid, van de wet dat een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt, voorkomt dat het dier onnodig lijdt. Ook zijn de zorgplichtbepalingen van de artikelen 1.11 van de Wet natuurbescherming en artikel 2.1 van de Wet dieren van toepassing. Laatste artikel verbiedt onder meer om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen; dat verbod is ingevolge het zevende lid van het artikel ook van toepassing ten aanzien van in het wild levende dieren. Bij de regels die in het ontwerp-Besluit natuurbescherming (bijlage bij Kamerstuk 33 348, nr. 177) en de ontwerp-Regeling natuurbescherming (bijlage bij Kamerstuk 33 348, nr. 177) zijn gesteld ten aanzien van middelen is rekening gehouden met de belangen van effectiviteit, dierenwelzijn, milieu en veiligheid.
De Wet natuurbescherming bevat geen basis voor het bij lagere regelgeving introduceren van aanvullende inhoudelijke toetsingskaders en deze acht ik ook niet nodig. Het is aan het bevoegde gezag dat de vrijstelling, ontheffing of opdracht verleent – over het algemeen provinciale staten of gedeputeerde staten van de betrokken provincie – om ter zake van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het vangen en doden van dieren wordt toegestaan en ter zake van de daarbij in te zetten middelen, met inachtneming van voornoemde wettelijke kaders, een nadere afweging te maken. Daarbij zullen zij rekening houden met de specifieke eisen die het betrokken gebied, de aard van de te vangen of te doden dieren, de aanwezigheid van andere diersoorten of andere natuurwaarden, alsook andere plaatselijke omstandigheden met zich brengen. Tevens zullen zij de in hun provincie of in het betrokken gebied levende maatschappelijke opvattingen meewegen. Als bevoegd gezag kunnen zij – met inachtneming van de wettelijke vereisten – desgewenst een eigen beleidskader vaststellen over de wijze waarop zij hun bevoegdheid invullen.
Nog te vaak worden ongefundeerde, gestandaardiseerde besluiten tot afschot van dieren in het wild genomen, zo bemerken de leden van de Partij voor de Dieren-fractie. Het is onwenselijk dat in faunabeleid besluiten worden genomen zonder de situatie voldoende te onderzoeken. De Wet natuurbescherming en het ontwerpbesluit bieden onvoldoende waarborgen dat faunabeleid gebaseerd wordt op gedegen praktijkonderzoek. Hoe maakt de Staatssecretaris met het besluit een einde aan het «fact-free» faunabeleid? Is hij bereid tot het opnemen van een aanvullend artikel waarin gedegen praktijkonderzoek verplicht wordt gesteld? Zo nee, waarom niet?
Noch afgezien van het feit dat de Wet natuurbescherming daarvoor geen rechtsbasis biedt, zie ik geen aanleiding voor het opnemen in de uitvoeringsregelgeving van een aanvullend artikel waarin gedegen praktijkonderzoek verplicht wordt gesteld. Het in het voorgaande antwoord geschetste wettelijke kader en de algemene motiveringsplicht zoals deze voortvloeit uit de Algemene wet bestuursrecht vereisen al een degelijke onderbouwing van de besluiten ter zake van het vangen of doden van dieren en het daaraan ten grondslag liggende beleid. Wordt hier niet aan voldaan, dan kunnen de betrokken besluiten in een beroepsprocedure worden aangevochten. Ik heb geen aanwijzingen dat het in zijn algemeenheid aan gedegen praktijkonderzoek zou ontbreken.
Het doden van dieren hoort een laatste noodmiddel te zijn als weren en verjagen niet lukt, kan de Staatssecretaris bevestigen dat dit het beleid is? In de praktijk is het vaak de eerste keuze, zo zien deze leden, terwijl onvoldoende is aangetoond dat diverse diervriendelijke alternatieven zijn ingezet en dat er aanzienlijke schade is. In het besluit dient daarom alsnog expliciet geborgd te worden dat eerst niet-dodelijke alternatieven gericht op wering en verjaging aantoonbaar en uitputtend moeten zijn toegepast, voordat dodelijke middelen worden ingezet, zo menen zij. Dit kan worden gerealiseerd via het wetsartikel waarin staat dat dieren mogen worden gedood als er geen andere bevredigende oplossing is. In het besluit kan geëxpliceerd worden dat diverse, effectief veronderstelde niet-dodelijke middelen gericht op wering en verjaging moeten zijn toegepast en dat per geval moet worden aangetoond en verklaard waarom ze niet werken. Is de Staatssecretaris hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet, en hoe verhoudt zich dat tot het bestaande beleid?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie inzake alternatieve methoden.
Jacht
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen op de grote onduidelijkheid die is ontstaan over de bevoegdheden omtrent de jacht. Deze bevoegdheden zijn in de Wet natuurbescherming niet gedecentraliseerd naar de provincies, maar horen nog steeds bij de Minister van Economische Zaken. De faunabeheerplannen, waarin ook de jacht is opgenomen, dienen echter met de wet goedgekeurd te worden door de gedeputeerde staten. Het gevolg hiervan is een grote mate van onduidelijkheid over de bevoegdheidstoedeling tussen het Rijk en de provincies ten aanzien van de jacht. Dit is bijvoorbeeld onlangs gebleken uit de verschillende interpretaties van provincies bij beoordeling van het burgerinitiatief «Stop de hobbyjacht». Een groot aantal burgers heeft de provincie opgeroepen haar bevoegdheden te gebruiken om de jacht zoveel mogelijk in te perken. In de provincies Gelderland en Zeeland is het initiatief ongeldig verklaard, omdat de jacht geen taak van de provincie zou zijn. De provincies Limburg, Overijssel en Zuid-Holland hebben het voorstel wél geldig verklaard. Ondertussen geeft deze onduidelijkheid de jagers carte blanche. De Staatssecretaris zou het besluit kunnen benutten om een einde te maken aan deze onduidelijkheid. Is de Staatssecretaris daartoe bereid? En zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De Wet natuurbescherming bevat de volgende bevoegdheidstoedeling met betrekking tot de jacht. Net als in de Flora- en faunawet is het de jachthouder op grond van de Wet natuurbescherming toegestaan om op zijn jachtveld te jagen op wild van de vijf in de wet aangewezen soorten (artikel 3.20, eerste lid). Hij dient datgene te doen wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke wildstand in zijn jachtveld te handhaven dan wel te bereiken, en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen (artikel 3.20, derde lid). Het is verboden te jagen als de jacht op de desbetreffende soort niet is geopend; de Minister van Economische Zaken bepaalt in hoeverre de jacht is geopend (artikel 3.22). Artikel 3.22, vierde lid, geeft gedeputeerde staten van provincies de bevoegdheid om de jacht te sluiten als bijzondere weersomstandigheden daartoe nopen.
Een nieuw element in de wet is dat de jachthouder bij het bepalen welke inspanningen nodig zijn om in zijn jachtveld een redelijke wildstand te handhaven of te bereiken, het onderdeel van het door gedeputeerde staten goedgekeurde faunabeheerplan in acht moet nemen dat betrekking heeft op de uitoefening van de jacht (artikel 3.12, eerste lid). Daarmee is verzekerd dat zijn inspanningen zijn afgestemd op andere inspanningen in de regio, te weten de uitoefening van de jacht op andere jachtvelden, de schadebestrijding door grondeigenaren en het populatiebeheer door faunabeheereenheden.
De wet laat de invulling van het faunabeheerplan, waar het gaat om het onderdeel dat betrekking heeft op de uitoefening van de jacht, in eerste instantie over aan de faunabeheereenheid zelf. De enige maatstaf die uit de wet volgt, is dat het faunabeheerplan de jachthouder de ruimte moet bieden om invulling te geven aan diens verplichting om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken (artikel 3.20, vierde lid). Gedeputeerde staten dienen hierop te toetsen bij de beoordeling van het faunabeheerplan.
Provinciale staten hebben de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen over de in hun provincie werkzame faunabeheereenheid en het door die faunabeheereenheid op te stellen faunabeheerplan (artikel 3.12, negende lid). Deze regels kunnen ook betrekking hebben op het onderdeel van het faunabeheerplan dat handelt over de uitoefening van de jacht. Deze regels moeten dan de jachthouder de ruimte bieden om invulling te geven aan diens verplichting om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Deze bevoegdheid reikt dus niet zo ver dat provincies het recht van de jachthouder op het uitoefenen van de jacht verdergaand kan beperken of zelfs ontzeggen.
Eerder heb ik over de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de faunabeheerplannen een brief d.d. 20 mei 2016 aan de Eerste Kamer geschreven (Kamerstuk 33 348, W). Ik ga ervan uit dat daarmee de onduidelijkheid bij provincies is weggenomen.
Er is geen sprake van een carte blanche voor de jagers; ik wijs er in dat verband op dat de Wet natuurbescherming – zoals hierboven beschreven – juist nieuwe eisen stelt teneinde een maatschappelijk verantwoorde uitoefening van de jacht mogelijk te maken. Aanvullende bepalingen hieromtrent zijn naar mijn oordeel dan ook niet nodig. De Wet natuurbescherming biedt overigens geen grondslag om dergelijke regels te stellen in het Besluit natuurbescherming.
Deze leden willen tevens meer gedetailleerde vragen stellen over de artikelen van het ontwerpbesluit.
Landelijke vrijstelling
In artikel 3.1 van het ontwerpbesluit worden vijf soorten aangewezen die zogezegd in het hele land schade veroorzaken. Afschot van deze dieren mag daardoor gedurende het gehele jaar overal in Nederland plaatsvinden. Deze landelijke lijst houdt geen rekening met de uiteenlopende omstandigheden in de verschillende leefgebieden in Nederland. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen benadrukken dat dieren nooit altijd en overal schade veroorzaken. Kan de Staatssecretaris dat bevestigen? Artikel 3.1 met daarin de landelijke vrijstellingslijst dient te worden geschrapt, zodat maatwerk mogelijk wordt. Is de Staatssecretaris daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
De soorten die op de landelijke vrijstellingslijst (artikel 3.1 van het ontwerpbesluit) staan kunnen in het hele land schade veroorzaken. Voorheen waren de betrokken diersoorten ook als zodanig aangewezen in het «Besluit beheer en schadebestrijding dieren» op grond van de toenmalige Flora- en faunawet. Vastgesteld is dat deze diersoorten nog steeds voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor aanwijzing en dat geen aanleiding bestaat voor uitbreiding van de aanwijzing tot andere diersoorten, zodat de voorheen in het «Besluit beheer en schadebestrijding dieren» opgenomen lijst ongewijzigd kan worden overgenomen.5
Deze leden zijn van mening dat ook vanuit het oogpunt van handhaving de landelijke vrijstellingslijst dient te worden geschrapt. Schadebestrijding via de landelijke vrijstellingslijst mag alleen indien er sprake is van belangrijke schade waarvoor geen andere bevredigende oplossing voor handen is. Problematisch hierbij is dat controle hierop moeilijk uitvoerbaar is en in de praktijk ontbreekt. Kan de Staatssecretaris dat bevestigen?
Bij de reguliere uitoefening van toezicht op de naleving van de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde regelgeving kan een toezichthouder vaststellen of een grondgebruiker voldoet aan de vrijstellingsvoorwaarden. Dit is één van de vele onderdelen waar een toezichthouder in de praktijk aandacht aan moet besteden en hij zal steeds een afweging moeten maken welke kwesties de meeste prioriteit hebben bij het uitoefenen van toezicht. In voorkomend geval kan een belanghebbende overigens ook een specifiek verzoek tot handhaving doen aan het bevoegd gezag.
Het besluit bevat ook geen specificaties van de schade en hoe groot die moet zijn. Waarom niet?
De vraag of er sprake is van belangrijke schade aan bijvoorbeeld gewassen of aan flora of fauna kan alleen maar in de praktijk aan de hand van de concrete omstandigheden worden beantwoord. Het ligt daarom niet in de rede om in algemeen verbindende voorschriften grenzen vast te leggen. Wel is het zaak dat grondgebruikers op voorhand samen met andere belanghebbenden in de regio in kaart brengen welke maatregelen er in de regio aan schadebestrijding nodig zijn, in aanvulling op het populatiebeheer door faunabeheereenheden en de uitoefening van de jacht door jachthouders. Met het oog daarop voorziet artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming in de verplichting om overeenkomstig een faunabeheerplan te handelen. In artikel 3.2 van de ontwerp-Regeling natuurbescherming is dit als expliciete voorwaarde opgenomen voor de vrijstelling voor grondgebruikers.
Zij wijzen erop dat op deze manier niet kan worden voorkomen dat afschot van in het wild levende dieren onrechtmatig plaatsvindt op grond van de landelijke vrijstellingslijst. Deelt de Staatssecretaris deze zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wil hij dat voorkomen?
Ik ga ervan uit dat grondgebruikers zich houden aan de vrijstellingsvoorwaarden, en dat zij alleen tot afschot overgaan als er geen goed alternatief is en het afschot ook nodig is met het oog op de te beschermen belangen. Zoals voor elk voorschrift geldt, kan nooit op voorhand worden uitgesloten dat er mensen zijn die regels overtreden, zo ook niet dat een grondgebruiker zich niet houdt aan de voorwaarden waaronder vrijstelling is verleend voor schadebestrijding. In dat geval is er een vermoeden van een strafbaar feit waarop hij door de overheid kan worden aangesproken.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen hierbij specifiek ingaan op de vos die op de landelijke vrijstellingslijst staat. Uit het rapport «Predatie bij weidevogels» door Sovon Vogelonderzoek Nederland blijkt er geen wezenlijke rol voor de vos is in de terugloop van de weidevogelstand. De grootste factor in de achteruitgang van weidevogels is het intensieve agrarische gebruik van landbouwgrond en het falende agrarische natuurbeheer. Afschot van vossen draagt niet bij aan herstel van de weidevogels in Nederland zolang de huidige intensieve landbouw doorgang vindt. Deze leden verzoeken dan ook om in ieder geval de vos van de landelijke vrijstellingslijst te halen. Temeer omdat de vos een belangrijke positieve rol kan innemen in het beheren van ganzen- en muizenpopulaties. Zij ontvangen graag een reactie van de Staatssecretaris.
In het ontwerpbesluit is de vos geplaatst op de landelijke lijst. Vossen veroorzaken in het gehele land schade aan gehouden dieren en brengen ziekten over.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat er ook voor andere dieren geen inhoudelijke gronden zijn om deze dieren op de vrijstellingslijst te plaatsen. Het is een fabel dat de kauw een weidevogelpredator is en ook het aandeel van de zwarte kraai hierin is verwaarloosbaar. Kan de Staatssecretaris dat bevestigen? Schade aan fauna kan daarom nooit een argument zijn voor plaatsing van deze twee beschermde vogelsoorten op de landelijke vrijstellingslijst. Uit het rapport «Meerjarenprogramma Onderzoek BIJ12» blijkt dat er in 2013 in totaal voor slechts € 80,– aan landbouwschade is uitgekeerd. Voor de houtduif is zelfs € 0,– uitgekeerd. Ook landbouwschade geeft daardoor geen geldige reden. Deze leden krijgen hierop graag een reactie van de Staatssecretaris. Is hij bereid de hele vrijstellingslijst te schrappen? Zo nee, waarom niet en welke wetenschappelijke onderzoeken liggen daaraan ten grondslag?
De kauw en de zwarte kraai staan op de landelijke lijst omdat ze in het hele land aanzienlijke schade aan de landbouw, tuinbouw en fruitteelt kunnen aanrichten.
Het gegeven dat er slechts een beperkt bedrag aan schade is uitgekeerd door het Faunafonds voor deze soorten en voor de houtduif houdt verband met het feit dat deze dieren vanwege de schade die zij veroorzaken mogen worden bestreden door grondgebruikers. Daarom hebben grondgebruikers in de regel geen recht op een tegemoetkoming in de door deze soorten geleden schade. Slechts in uitzonderingsgevallen, wanneer de grondgebruiker kan aantonen dat afschot en andere maatregelen onvoldoende effect hadden of onmogelijk waren, kan er voor deze soorten een tegemoetkoming worden uitgekeerd.
Jagen met haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn tegen jacht met roofvogels. Doordat specifieke wettelijke normen voor huisvesting en verzorging ontbreken, kan het welzijn van deze vogels niet worden gegarandeerd. Uit onderzoek blijkt dat roofvogels veel ruimte nodig hebben om hun natuurlijke gedrag te kunnen ontplooien. De valkenier hoeft hierin niet te voorzien en is vrij te kiezen voor aangebonden huisvesting, dwang tijdens training en handopfok. Natuurlijke voortplanting onder dergelijke onnatuurlijke omstandigheden komt moeilijk of niet tot stand. Op welke objectieve gegevens baseert de Staatssecretaris dat het houden van roofvogels en het jagen met deze dieren geen inbreuk doet op hun welzijn? Is de Staatssecretaris bereid artikel 3.4 te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Een valkenier is verantwoordelijk voor het welzijn van de vogels die hij onder zijn beheer heeft. Hij heeft er zelf ook alle belang bij dat zijn vogels gezond zijn en op hun taak zijn toegerust. Het vangen of doden van dieren van soorten op de landelijke lijst met haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds (artikel 3.3 van de ontwerpregeling) vormt een aanvulling op de mogelijkheden om schade door beschermde vogelsoorten te beperken. Door gebruik te maken van het natuurlijke gedrag en het schrikeffect van deze jachtvogels op vogels van andere soorten is dit een nuttige wijze van schadepreventie en schadebeperking. Dit met name in gebieden waar afschot moeilijk kan worden toegepast vanwege gevaar voor de veiligheid van burgers, bijvoorbeeld in woonwijken rond afvalverwerkingsbedrijven.
Voor de goede orde wijs ik erop dat artikel 3.4 van het ontwerpbesluit betrekking heeft op de aanwijzing van jachtvogels die mogen worden gebruikt voor de uitoefening van de jacht door een jachthouder in zijn jachtveld op de vijf wildsoorten (konijn, haas, wilde eend, houtduif en fazant) Hiervoor zijn alleen de havik en de slechtvalk aangewezen.
Artikel 3.3 van de ontwerpregeling voorziet in de aanwijzing van genoemde vogelsoorten en de woestijnbuizerd als jachtvogels die mogen worden gebruikt bij de bestrijding van dieren die op de landelijke lijst van schadeveroorzakende soorten staan (artikel 3.1 van het ontwerpbesluit).
Jacht in natuurgebieden
Deze leden willen nogmaals benadrukken dat jacht een ernstig verstorend effect heeft op de vogelsoorten en overige diersoorten die in natuurgebieden bescherming genieten onder de Vogel- en Habitatrichtlijn. Indien ingrijpen met het geweer echt noodzakelijk is, dan kan dit via een ontheffing alsnog worden geregeld. Is de Staatssecretaris bereid een verbod op de uitoefening van de jacht in Natura-2000 gebieden aan artikel 3.6 toe te voegen? Zo nee, waarom niet?
Eén van de uitgangspunten van dit wetsvoorstel is dat de regels binnen de Europese en internationale randvoorwaarden ruimte geven aan de praktijk. De afweging over de toelaatbaarheid van de jacht in een Natura 2000-gebied kan het beste op beheerplanniveau worden gemaakt. Een algemeen verbod op de jacht in een Natura 2000-gebied strookt daar niet mee.
Het is uiteindelijk aan de rechthebbende van het Natura 2000-gebied om, binnen de wettelijke voorwaarden en binnen de kaders van het faunabeheerplan, te bepalen of er op zijn grond wordt gejaagd, of het nu gaat om een Natura 2000-gebied of niet. Verwacht mag worden dat de beheerder van een Natura 2000-gebied – veelal een terreinbeherende natuurorganisatie, tevens jachthouder – op een verstandige wijze invulling zal geven aan zijn jachtrecht. De afweging over de toelaatbaarheid van jacht in Natura 2000-gebieden moet worden gemaakt in het licht van de specifieke te beschermen natuurwaarden en te realiseren instandhoudingsdoelstellingen in het desbetreffende gebied. Deze afweging vergt maatwerk en kan het beste op gebiedsniveau in het kader van het beheerplanproces worden gemaakt, waarbij ook invulling kan worden gegeven aan maatregelen waarmee ongewenste effecten worden voorkomen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het bestuursorgaan dat het beheerplan vaststelt, in de meeste gevallen gedeputeerde staten.
Wanneer de rechthebbende van het gebied ervoor kiest jacht toe te staan, zal de uitoefening van de jacht dienen te voldoen aan de regels ter bescherming van het Natura 2000-gebied: voor mogelijke significante verstoringen is een vergunning vereist van gedeputeerde staten, of dient overeenkomstig de vrijstellingsvoorwaarden in het door gedeputeerde staten vastgestelde beheerplan te worden gehandeld. In het licht van het voorgaande zie ik geen reden om het door de leden van de fractie van de Partij van de Dieren gevraagde verbod in het ontwerpbesluit op te nemen.
Jacht in draag- en zoogtijd
Het vangen of doden van dieren in een kwetsbare periode, met het risico dat jonge dieren die afhankelijk zijn van zorg van hun moeder onverzorgd achterblijven en een hongerdood sterven, is ethisch onverantwoord en in strijd met de wettelijke zorgplicht, zo menen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie. Deelt de Staatssecretaris die mening? Zo nee, waarom niet? Per diersoort dient daartoe een zogenaamde schoontijd te worden ingesteld, of er kan gekozen worden om de jacht in ieder geval niet te openen vóór 15 oktober. Is de Staatssecretaris bereid een verbod op jacht tijdens de periode dat dieren in de draag- en zoogtijd verkeren toe te voegen aan artikel 3.6? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 3.22, tweede lid, van de Wet natuurbescherming wordt bij ministeriële regeling bepaald in hoeverre de jacht op wild is geopend. Daarbij kan de opening van de jacht per soort naar plaats of tijd worden beperkt. Aldus kan maatwerk worden geboden en rekening worden gehouden met aspecten als de draag-, zoog- en broedtijd van wildsoorten. Dit in het belang van de bescherming van deze dieren, mede vanwege hun intrinsieke waarde. Ten aanzien van de opening van de jacht op de fazant, de wilde eend en de houtduif geldt bovendien een wettelijke opdracht om de jacht niet te openen gedurende de verschillende fasen van de broedperiode, de periode dat de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten en gedurende de trek van trekvogels naar hun nestplaatsen (artikel 3.22, derde lid, van de wet). Op basis van deze wettelijke bepalingen is in artikel 3.5 van de ontwerpregeling tijdvakken opgenomen waarin de jacht is geopend. Deze zijn afgestemd op de voortplantingsperiode van de onderscheiden wildsoorten.
Jachtevenementen
Regelmatig vinden door het land «jachtevenementen» plaats, waarbij grote groepen jagers op vogels jagen (ganzen, kraaien, kauwen) in het kader van schadebestrijding. Dit gebeurt zelfs in natuurgebieden en in de broedtijd. Deze evenementen hebben een zwaar verstorend effect op alle diersoorten in het gebied. Ook ontbreekt maatschappelijk draagvlak voor dit soort evenementen. Deelt de Staatssecretaris de mening dat dit onethisch is en niet toegestaan zou moeten worden? Is de Staatssecretaris bereid een verbod op jachtevenementen toe te voegen aan artikel 3.6? Zo nee, waarom niet?
Is de Staatssecretaris tevens bereid een verbod toe te voegen op jachtarrangementen die worden georganiseerd voor buitenlandse jagers die naar Nederland komen om recreatief op ganzen en andere soorten te jagen onder het mom van schadebestrijding? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over jachtarrangementen.
Middelen voor het vangen en doden van dieren: lokmiddelen
Artikel 3.9 bevat een lijst van middelen die gebruikt mogen worden voor het vangen en doden van dieren. De Wet natuurbescherming dient om dieren te beschermen; bestrijding van dieren dient een uitzondering te zijn en gericht op het verjagen of weren van dieren om ernstige schade tegen te gaan. Deelt de Staatssecretaris dit uitgangspunt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie inzake alternatieve methoden.
Het gebruik van middelen om dieren te lokken, staat haaks op het verjagen of verweren van dieren. De volgende middelen zoals opgesomd in het eerste lid dienen daarom volgens deze leden geschrapt te worden: kastvallen, vangkooien, vangnetten en eendenkooien. Is de Staatssecretaris bereid deze middelen te schrappen uit het besluit? Zo nee, waarom niet?
Kastvallen, vangkooien, vangnetten en eendenkooien kunnen ingezet worden bij bestrijding van schade of overlast door dieren. Het zijn middelen die hun effectiviteit hebben bewezen en die voldoen aan de eisen vanuit dierenwelzijn. Genoemde middelen worden ook gebruikt in het kader van wetenschappelijk onderzoek, met name bij het ringen of zenderen van vogels. De genoemde middelen zijn ook aangewezen als middel waarvan het gebruik verboden is op grond van artikel 3.4 van de wet. Provincies zullen bij het verlenen van ontheffingen voor het vangen van vogels op grond van artikel 3.17 in samenhang met artikel 3.3 van de wet het gebruik van deze middelen moeten toetsen aan de eisen van artikel 3.3, vierde en vijfde lid, van de wet. Ook kunnen provincies voorwaarden en beperkingen verbinden aan het gebruik van de middelen. Het schrappen van deze middelen uit de lijst van middelen voor het vangen van vogels in het ontwerpbesluit vind ik in het licht hiervan niet gewenst.
In plaats daarvan zouden middelen moeten worden ingezet die zijn gericht op het verjagen van dieren, zoals lasers en afweerpistolen. Een lijst hiervan kan worden opgenomen in de regeling. Deze leden ontvangen graag een reactie.
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie inzake alternatieve methoden.
Middelen voor het vangen en doden van dieren: het massaal vangen en doden van vogels
In het tweede lid van artikel 3.9 staat een aantal middelen opgesomd die vooral gericht zijn op het bijeen drijven en het massaal vergassen van ganzen. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen graag weten in hoeverre en op welke wijze de Staatssecretaris de effectiviteit van deze methodes serieus heeft afgewogen. De landelijke overheid heeft de wettelijke zorgplicht en dient ervoor te waken dat de voorbehouden die wij in de wet kennen ten aanzien van het doden van in het wild levende dieren worden gerespecteerd. De genoemde middelen zijn zeer omstreden qua dierenwelzijn, qua effectiviteit en qua gebrek aan maatschappelijk draagvlak. Deze leden vinden dat dit niet zomaar aan provincies kan worden gedelegeerd. Zij ontvangen graag een reactie.
Over het massaal vangen en doden van ganzen heeft een zorgvuldige afweging plaatsgevonden. Het gaat hier om de luchtverkeerveiligheid rond Schiphol en om de voorkoming van omvangrijke landbouwschade. Mijn ambtsvoorganger heeft aan de Raad voor Dierenaangelegenheden de vraag voorgelegd op welke wijze het doden van grote groepen ganzen uit dierenwelzijnsoogpunt het beste kan plaatsvinden. Het advies van de RDA, getiteld «Richtsnoer ganzendoding» heb ik uw Kamer doen toekomen (bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 627). Daarin adviseert de RDA om hiervoor de methode van het bijeendrijven van de ganzen en vervolgens vergassen met kooldioxide in afgesloten ruimten toe te passen. Deze methode is snel en effectief en levert de minste stress op voor de vogels. De bevoegdheden omtrent het populatiebeheer zijn onder de huidige Flora- en faunawet evenals onder de Wet natuurbescherming belegd bij de provincies en zij zijn dan ook het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor het toepassen van deze methode op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan en het stellen van nadere voorwaarden en beperkingen. Het is dus aan provincies om ter zake een afweging te maken van alle aanwezige belangen. Dit alles binnen de kaders die de huidige wet en die de nieuwe Wet Natuurbescherming stellen, waardoor een zorgvuldige afweging verzekerd is.
Het gebruik van de vangkraal waarbij ganzen bijeen worden gedreven voor de vergassing is momenteel verboden, omdat dit middel in strijd is met de Vogelrichtlijn. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie betreuren dat de vangkraal in het besluit alsnog is toegevoegd aan de lijst met middelen om ganzen te vangen en vergassen. Is de Staatssecretaris bereid de vangkraal te schrappen in artikel 3.9? Zo nee, waarom niet?
Voor het doden van grote groepen ganzen met kooldioxidegas is het noodzakelijk om de dieren tijdens de ruiperiode bijeen te drijven, bijvoorbeeld in een tijdelijke vangkraal, en ze vervolgens gezamenlijk in een afgesloten ruimte te brengen. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het bijeendrijven van ganzen.
Middelen voor het vangen en doden van dieren: dodingsmiddelen
Met het opstellen van een lijst van toegestane vang- en dodingsmiddelen kunnen wezenlijke stappen in dierenwelzijn worden gezet; deze leden vinden dat de Staatssecretaris daar veel te weinig op inzet en vragen meer actie op dit punt. Daarbij kan gedacht worden aan het toestaan van minder middelen, meer inzet op diervriendelijke alternatieven en het beter toetsen van toegestane middelen op dierenwelzijn. Zij betreuren dat de Staatssecretaris een andere route heeft gekozen. In plaats van een verdere beperking van de toegestane middelen, heeft hij aan het Interprovinciaal Overleg en de Raad Dieraangelegenheid meer middelen voorgelegd dan die zijn toegestaan met de huidige regelgeving. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien geen enkele nut en noodzaak van het toevoegen van het nekbreken bij vogels en het generiek toestaan van slag-, steek- en snijwapens. Het breken van de nek van vogels groter dan drie kilo wordt door de EFSA als zeer dieronvriendelijk bestempeld, is dat de Staatssecretaris bekend?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie over slag-, snij- en steekwapens en cervicale dislocatie.
Wat is tevens het nut en de noodzaak van het middel «bal chatri»? Kan de Staatssecretaris uiteenzetten waarom hij het toestaan van deze middelen noodzakelijk acht? Is hij bereid deze middelen alsnog te schrappen in artikel 3.9? Zo nee, waarom niet?
De «bal chatri» (artikel 3.9, eerste lid, onderdeel h, van het ontwerpbesluit) is een val bestaande uit een gesloten kooiconstructie met daarin een prooidier en aan de kooiconstructie bevestigde lussen van touw of nylon waarin de poten van vogels verstrikt kunnen raken. Het middel is primair bestemd voor het vangen van roofvogels. Het betreft een niet selectief vangmiddel, voor het gebruik waarvan door de provincie vrijstelling of ontheffing zal moeten zijn verleend op grond van artikel 3.4, tweede of derde lid, van de wet. Het middel kan uitsluitend worden ingezet ingeval degene die het middel gebruikt in de directe nabijheid blijft en voorkomt dat dieren worden gevangen waarvoor de val niet is bestemd. Ook moet zijn verzekerd dat degene die het middel gebruikt op dat vlak ervaring heeft en kundig is. De Raad voor Dierenaangelegenheden benadrukt dit in zijn zienswijze over vang- of dodingsmiddelen voor vogels. Met het oog daarop zijn in het vijfde lid nadere voorwaarden aan de aanwijzing gesteld. Het is van belang dat de vrijstelling of ontheffing door het stellen van voorwaarden en beperkingen een verantwoord gebruik van de «bal chatri» verzekert.
Geluidsdempers en nachtzichtapparatuur
Is de Staatssecretaris bereid af te zien van het toestaan van geluiddempers en nachtzichtapparatuur, zoals opgenomen in artikel 3.9? Nachtelijk jagen en afschot is in het kader van dierenwelzijn ongewenst, omdat aangeschoten dieren zeer moeilijk vindbaar zijn. Ook heeft nachtelijk jagen en afschot een ernstige verstoring op niet-bejaagbare diersoorten. Deze leden krijgen hierop graag een reactie.
Het is op grond van artikel 3.25, eerste lid, van de wet aan het bevoegde gezag voor het verlenen van een vrijstelling, ontheffing of opdracht voor populatiebeheer of schadebestrijding – in de meeste gevallen de provincies – om te bepalen welke middelen daarbij mogen worden gebruikt, onder meer rekening houdende met gevolgen voor dierenwelzijn. In bepaalde gevallen maakt het gebruik van geluidsdempers en nachtzichtapparatuur het mogelijk om het noodzakelijke afschot efficiënter uit te voeren. Dit levert minder verstoring op van de aanwezige dieren dan zonder het gebruik van deze hulpmiddelen. Provincies zullen ter zake een afweging maken en kunnen voorwaarden en beperkingen stellen aan het gebruik van geluidsdempers en nachtzichtapparatuur. Ter zake van het gebruik van geluiddempers gelden voorts beperkingen op grond van de Wet wapens en munitie.
Levende lokmiddelen
Zij verzoeken de Staatssecretaris het vangen of doden met gebruikmaking van levende lokvogels niet langer toe te staan. Is de Staatssecretaris bereid het gebruik van levende lokvogels te schrappen uit artikel 3.9? Het ligt niet in de rede van de wet om dieren die schade of overlast veroorzaken, te lokken. Daarnaast is het moeilijk te controleren of de lokvogels tamme dieren, dan wel uit het wild gehaalde dieren zijn. Ook de controle op de wijze waarop de lokdieren worden gehouden en verzorgd is gecompliceerd. De lokvogels worden vastgebonden of in een kooitje geplaatst ten behoeve van het afschot. Dit tast het dierenwelzijn aan. Omwille van een effectief beleid ter voorkoming van schade en overlast, het dierenwelzijn en de handhaafbaarheid van de wet, is het ongewenst is dat levende dieren worden ingezet als lokmiddel bij het plegen van afschot. Deelt de Staatssecretaris deze mening? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over het gebruik van levende lokvogels.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat er zeer geavanceerde robotvogels zijn die kunnen worden ingezet in het voorkomen van schade. Het gebruik van levende vogels is niet meer van deze tijd. Deze leden ontvangen graag een reactie.
De inzet van robotvogels is een interessante ontwikkeling, die ik met belangstelling volg. Er lopen thans veelbelovende proeven met robotvogels als middel in het voorkomen van schade. Het is aan de provincies om daarover te zijner tijd te bepalen of zij breed ingezet mogen worden als alternatief voor het gebruik van lokdieren.
Verboden middelen
Artikel 3.10 omvat een lijst met middelen die verboden zijn om mee buiten gebouwen te bevinden. Deze middelen, zoals klemmen, vallen, strikken, vangkooien en lijm mogen, ondanks dat ze verboden zijn, wel verkocht worden. Deze middelen zijn niet soort-specifiek, waardoor niet is te voorkomen dat beschermde dieren worden gevangen. Jaarlijks worden tienduizenden vogels uit de Nederlandse natuur geroofd en illegaal verhandeld. Controle en handhaving vinden onvoldoende plaats. Illegale handel in wilden dieren is een ernstige vorm van criminaliteit en dient grondig te worden aangepakt. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden een verkoopverbod van deze verboden middelen daarom noodzakelijk. Temeer omdat veel van deze middelen, zoals klemmen en lijm, zeer dieronvriendelijk zijn en een zeer pijnlijke dood geven. Deelt de Staatssecretaris deze mening en is hij bereid de verkoop van deze middelen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Artikel 3.24, tweede lid, van de wet verbiedt het zich buiten gebouwen bevinden met middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren, of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren. Deze middelen zijn aangewezen in artikel 3.10 van het ontwerpbesluit en omvatten de door de leden van de Partij voor de Dieren-fractie genoemde middelen. Voor het gebruik van deze middelen is derhalve een ontheffing van het verbod van artikel 3.24, tweede lid, van de wet nodig. Provincies kunnen een dergelijke ontheffing enkel verlenen als getoetst is op onder meer dierenwelzijn en alternatieve methoden en zij kunnen voorwaarden verbinden aan het gebruik van deze middelen om het selectieve gebruik ervan te borgen.
Om het illegale gebruik van deze middelen tegen te gaan is het – buiten toezicht en handhaving – van belang dat burgers en bedrijven zich ervan bewust zijn dat het gebruik van een middel niet is toegestaan en dat het gebruik van deze middelen onwenselijk is vanwege het leed dat dieren ermee kan worden aangedaan. Goede communicatie en voorlichting moeten hieraan bijdragen. Een verkoopverbod acht ik niet nodig. Wie kwaad wil, zorgt er dan voor dat het product als zodanig niet wordt verhandeld, maar de afzonderlijke elementen zodat het middel zelf kan worden gemaakt. Ook de EU-regels omtrent het vrije verkeer van goederen kunnen bij een dergelijk verbod in het geding komen. Overigens biedt de Wet natuurbescherming geen grondslag om de verkoop van deze middelen in het ontwerpbesluit of de ontwerpregeling te verbieden.
Hagelpatronen
Deze leden zien zeer graag een einde aan het gebruik van hagel bij de jacht en afschot. Hagelpatronen worden op dieren in volle beweging afgevuurd en bevatten enkele honderden metaaldelen. Het gebruik van dergelijke clustermunitie resulteert in een groot aantal dieren dat wordt aangeschoten, om vervolgens een pijnlijke dood te sterven. Dit gebeurt vooral vaak bij dieren zoals knobbelzwanen die te groot zijn om via hagel direct gedood te worden. Is de Staatssecretaris bereid tot het toevoegen van hagelpatronen aan artikel 3.10? Zo nee, waarom niet?
Artikel 3.13 van het ontwerpbesluit staat het gebruik toe van geweren met gladde lopen, geschikt voor hagelpatronen, en geweren met getrokken lopen, geschikt voor kogelpatronen. Ook een geweer waarop beide soorten lopen toepasbaar zijn, is toegestaan. Afhankelijk van de toegepaste loop wordt het geweer aangemerkt als hagelgeweer of kogelgeweer. Hagelgeweren worden gebruikt bij het doden van kleinere diersoorten en kogelgeweren bij grotere diersoorten. Hagelgeweren zijn voor het doden van kleinere dieren een effectief middel en het gebruik daarvan leidt niet tot onnodig lijden. Om die reden wordt in de artikelen 3.13 tot en met 3.15 het gebruik van het hagelgeweer toegestaan.
Bij de bejaagbare soorten gaat het om kleinere diersoorten, waarvoor het hagelgeweer kàn worden ingezet, ingeval van konijnen en houtduiven, en moèt worden ingezet, ingeval van hazen, fazanten en wilde eenden (artikel 3.15, tweede en derde lid). Bij de inzet van het geweer voor het doden van dieren op grond van een ontheffing of vrijstelling van de wettelijke verboden kunnen ook grotere dieren, namelijk reeën, edelherten, damherten of zwijnen, aan de orde zijn. Daarvoor mogen ingevolge artikel 3.15, eerste lid, uitsluitend kogelgeweren worden gebruikt met kogelpatronen die voldoende trefenergie hebben om de betrokken dieren in één keer te doden. Voor de overige diersoorten geldt dat in de desbetreffende ontheffing of vrijstelling ter zake van de aard van het te gebruiken geweer nadere voorschriften worden opgenomen of regels worden gesteld.
Handel in (producten van) dode vogels
Artikel 3.16 van de ontwerpregeling bevat een vrijstelling voor het verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of ten verkoop aanbieden van een dode vogel of producten daarvan die zijn verkregen in het kader van schadebestrijding of overlastbestrijding. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen benadrukken dat faunabeleid gericht dient te zijn op het beschermen van dieren en het voorkomen van schade veroorzaakt door dieren in het wild. Niet op het faciliteren van jagers en poeliers.
Het toestaan van de handel in en consumptie van dode dieren en hun producten stimuleert de vraag en kan leiden tot het opzettelijk doden van meer vogels omdat daar geld mee kan worden verdiend. Met een handelsverbod wordt voorkomen dat de vraag stijgt en er daardoor meer vogels zullen worden gedood dan nodig is. Is de Staatssecretaris daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Tegen de verhandeling van producten van dieren die geoorloofd zijn gedood in het kader van de schade- of overlastbestrijding en populatiebeheer bestaat uit een oogpunt van soortenbescherming geen bezwaar, omdat schadebestrijding, overlastbestrijding en populatiebeheer op gecontroleerde wijze geschieden op basis van een vrijstelling of ontheffing van de provincie of – ingeval van soorten die landelijk schade veroorzaken (artikelen 3.1 tot en met 3.4 van deze regeling) en ingeval op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de wet de bevoegdheid bij het Rijk ligt – de Minister van Economische Zaken. Het gebruik van de dode dieren – in het bijzonder voor consumptie – in plaats van vernietiging daarvan is bij uitstek te beschouwen als duurzaam, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming zowel van de zijde van Tweede Kamer als de regering is aangegeven.6
Het houden van vogels in gevangenschap
Artikel 3.28 regelt dat alle Nederlandse vogels – mits geboren in gevangenschap – gehouden mogen worden. In de praktijk is deze bepaling niet handhaafbaar en leidt het tot vangen van wilde vogels en tot het vals ringen van deze vogels op grote schaal. De ringen zelf worden gemanipuleerd, opgerekt, uitgeboord, doorgeknipt en op andere manieren bewerkt. Gesloten pootringen worden bij kuikens in het veld aangebracht, waarna de jongen vlak voor het uitvliegen worden gevangen en via de pootringen worden geregistreerd als «gefokt». Deze leden concluderen dat een waterdicht systeem ontbreekt waarmee wildvang wordt voorkomen. Zij vragen de Staatssecretaris dan ook om een verbod op het houden van vogels die ook in het wild voorkomen. Is de Staatssecretaris daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
De Vogelrichtlijn heeft geen betrekking op gefokte vogels en schrijft dan ook geen verbod voor op het houden van gefokte vogels die ook in het wild voorkomen. In het ontwerpbesluit en de ontwerpregeling worden aanvullende regels gesteld inzake het ringen van gefokte vogels en het bijhouden van administraties om een goede controle op het illegaal onttrekken aan de natuur van vogels mogelijk te maken. In dat licht vind ik een totaalverbod op het houden van gefokte vogels die ook in het wild voorkomen niet nodig.