Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 februari 2016
Op 19 januari 2016 is de Wet natuurbescherming in het Staatsblad gepubliceerd (nr. 34). De invoering van de nieuwe natuurwetgeving, die voorziet in gemoderniseerde, vereenvoudigde regels, in decentralisatie van bevoegdheden en taken naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht, ligt daarmee in het verschiet.
Een belangrijk onderdeel van het invoeringstraject is de totstandkoming van de uitvoeringsregelgeving. Weliswaar zijn de meeste regels in de wet zelf opgenomen, maar voor enkele onderwerpen bevat de wet de opdracht of mogelijkheid om regels vast te stellen bij lagere regelgeving: bij algemene maatregel van bestuur («Besluit natuurbescherming») of ministeriële regeling («Regeling natuurbescherming»). Het gaat onder meer om regels over de programmatische aanpak stikstof, de aanwijzing van categorieën van gevallen waarin de Minister van Economische Zaken in plaats van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is voor de verlening van Natura 2000-vergunningen en Flora- en faunaontheffingen, nadere regels over de jacht, het gebruik van het geweer en andere middelen om dieren te vangen en te doden en regels over het verhandelen en bezit van dieren en planten van beschermde soorten en producten daarvan.
In 2015 zijn voorontwerpen van het besluit en de regeling besproken met provincies, stakeholders en handhavende instanties.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel in juni 2015 toegezegd dat de ontwerpuitvoeringsregelgeving zal worden voorgehangen bij het parlement (Kamerstuk 33 348, nr. 175, blz. 67). Ik verwacht de ontwerpen in mei 2016 aan de Tweede en Eerste Kamer te overleggen.
Voorafgaand aan deze voorhangprocedure vindt eerst de consultatieronde plaats. Heden heb ik de ontwerpen voor commentaar voorgelegd aan maatschappelijke organisaties van belanghebbenden, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Unie van Waterschappen, de Raad voor de Rechtspraak en het College Bescherming Persoonsgegevens. Voorts kan eenieder een reactie geven via internetconsultatie.
Eind februari 2016 sluit de termijn voor inbreng. Alsdan zal ook een onderzoek naar de gevolgen voor de regeldruk zijn afgerond.
Op één onderdeel van het ontwerpbesluit dat nu voor commentaar is voorgelegd, vestig ik nu vast uw aandacht. Het gaat om de aanwijzing van middelen, methoden en installaties om vogels te vangen en te doden.
In artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat gedeputeerde staten in de door hen te verlenen ontheffingen van de verboden op het vangen of doden van vogels, voorschriften moeten opnemen over de daarvoor te gebruiken middelen, installaties of methoden. Hetzelfde geldt voor de door provinciale staten te verlenen vrijstellingen van deze verboden. Deze middelen, installaties en methoden dienen op grond van de wet in het Besluit natuurbescherming te zijn aangewezen. Als een middel, installatie of methode niet is aangewezen in het Besluit natuurbescherming, mogen gedeputeerde staten en provinciale staten het gebruik ervan in de praktijk niet toestaan.
Met deze aanwijzing wordt uitvoering gegeven aan artikel 9 van de Vogelrichtlijn, zoals uitgelegd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 4 januari 2012 (zaaknummer 201103334/1/H3). Voor middelen, installaties en methoden voor het vangen of doden van dieren van andere soorten vereist de wet overigens geen aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur.
Omdat de provincies verantwoordelijk zijn voor de verlening van ontheffingen en vrijstellingen, heb ik bij brief van 15 december 2015 elke provincie gevraagd om mij te melden welke concrete middelen, installaties of methoden om vogels te vangen en te doden, zij in de praktijk nodig denkt te hebben. Het gaat hierbij om middelen, installaties of methoden die noodzakelijk en effectief zijn en voldoen aan de wettelijk eis (artikel 3.25, derde lid, van de wet) om alleen middelen toe te staan die nadelige gevolgen voor het welzijn van vogels voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, die deze gevolgen zoveel mogelijk beperken en de wettelijke opdracht om het doden van dieren zoveel mogelijk te vermijden.
Het Interprovinciaal Overleg heeft mij bij brief van 19 januari 2016, kenmerk VP 07536/2016, namens de provincies een voorstel voor aanwijzing van middelen gedaan. Dit voorstel maakt onderdeel uit van de huidige consultatieronde. Tegelijk met de consultatieronde heb ik aan de Raad voor Dierenaangelegenheden advies gevraagd over het gebruik van de voorgestelde middelen, voor zover deze op grond van de huidige Flora- en faunawet niet op Rijksniveau zijn toegestaan (artikel 5 en verder van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, ontheffingen op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet).
Mede op basis van het advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden en de inbreng in de consultatieronde zal ik een besluit nemen over de aanwijzing in het ontwerpbesluit. Hierover zal ik ter gelegenheid van de voorhang van de ontwerpregelgeving met uw Kamer desgewenst van gedachten kunnen wisselen.
Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om uw Kamer te melden dat ik in goed overleg met de provincies heb besloten de datum van invoering van de nieuwe wet te verschuiven van 1 juli 2016 naar 1 januari 2017. Dit met het oog op een zorgvuldige invoering van de nieuwe regelgeving en de voor de uitvoeringsregelgeving te doorlopen procedurele stappen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam