Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte zodanig te wijzigen dat een jaarlijkse huurverhoging mede afhankelijk is van een tweede categorie huishoudinkomens van de huurder en de overige bewoners van een woonruimte;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 239 wordt «de Minister» vervangen door: Onze Minister.
B
Artikel 252a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een verhuurder kan ten aanzien van woonruimte die een zelfstandige woning vormt een voorstel als bedoeld in artikel 252 doen, strekkend tot verhoging van de huurprijs op de grond dat het huishoudinkomen over het peiljaar:
a. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in onderdeel b van dat lid genoemde bedrag, of
b. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel b van die wet genoemde bedrag.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «de vrije voet, bedoeld in artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000, als geldend in het peiljaar» vervangen door: de uitkomst van 108% van het twaalfvoud van het bedrag per maand, bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, als geldend op 1 januari van het peiljaar.
3. Het vierde lid, eerste volzin, wordt vervangen door drie volzinnen, luidende: De verklaring bedoeld in lid 3 vermeldt het gegeven of op de door de verhuurder aangeduide plaats van de woonruimte op basis van gegevens uit de basisregistratie inkomen op het moment van behandeling van het verzoek van de verhuurder aan de inspecteur, te verwachten is dat van degene of degenen die daar volgens de registratie van de rijksbelastingdienst woont of wonen het huishoudinkomen over het peiljaar lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in dat onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag. De verklaring vermeldt voorts, indien dat huishoudinkomen hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, het aantal personen waarop dat huishoudinkomen is gebaseerd. Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is.
4. Het zesde lid komt te luiden:
6. Een overeenkomst tot wijziging van de huurprijs:
a. als gevolg van een voorstel als bedoeld in lid 1 aanhef en onderdeel a komt niet tot stand indien de huurder kan aantonen dat het huishoudinkomen in het kalenderjaar na het peiljaar gelijk is aan of lager is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, en
b. als gevolg van een voorstel als bedoeld in lid 1 aanhef en onderdeel b komt niet tot stand indien de huurder kan aantonen dat het huishoudinkomen in het kalenderjaar na het peiljaar gelijk is aan of lager is dan het in onderdeel b van die volzin genoemde bedrag. Dat voorstel wordt aangemerkt als een voorstel als bedoeld in lid 1 aanhef en onderdeel a, tenzij de huurder tevens kan aantonen dat het huishoudinkomen in het kalenderjaar na het peiljaar gelijk is aan of lager is dan het in onderdeel a van die volzin eerstgenoemde bedrag.
De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 10, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De eerste en tweede volzin komen te luiden: Bij ministeriële regeling wordt het maximale huurverhogingspercentage vastgesteld, mede aan de hand van het gegeven of het huishoudinkomen over het peiljaar van de op het tijdstip van de in het voorstel tot verhoging van de huurprijs genoemde ingangsdatum in de woonruimte wonende huurder en overige bewoners,
a. hoger is dan € 33 000 doch lager is dan of gelijk is aan € 43 000, of
b. hoger is dan € 43 000,
en of die woonruimte een zelfstandige woning vormt.
Het huurverhogingspercentage, bedoeld in de eerste volzin, aanhef, is ten aanzien van de onderdelen a en b niet hoger dan het inflatiepercentage plus 1 procentpunt onderscheidenlijk het inflatiepercentage plus 5 procentpunt.
2. De derde volzin komt te luiden: De bedragen, genoemd in de eerste volzin, worden met ingang van 1 januari van elk jaar, voor het eerst op 1 januari 2014, gewijzigd overeenkomstig de wijziging per 1 januari van het peiljaar van het bedrag, genoemd in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de huurtoeslag.
B
Artikel 13, vijfde lid, vierde volzin, komt te luiden: Indien sprake is van een voorstel tot verhoging van de huurprijs als bedoeld in artikel 7:252a, eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, van het Burgerlijk Wetboek, toetst de huurcommissie, voor zover het huishoudinkomen voorwerp van geschil is tussen partijen, tevens of dat huishoudinkomen lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat eerstgenoemde bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in dat onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan het in onderdeel b van die volzin genoemde bedrag.
C
In artikel 19a, tweede lid, wordt «het voorstel» vervangen door: het betrokken voorstel.
Indien het peiljaar, bedoeld in artikel 252a, tweede lid, onderdeel d, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, het kalenderjaar 2011 of 2012 is, wordt in onderdeel b van dat artikellid voor «de uitkomst van 108% van het twaalfvoud van het bedrag per maand, bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag als geldend op 1 januari van het peiljaar» gelezen: de uitkomst van 108% van het twaalfvoud van het bedrag per maand, bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, als geldend op 1 januari van het peiljaar, te verminderen met het werknemersaandeel in de premie, bedoeld in artikel 25 lid 2 van de Wet financiering sociale verzekeringen en te vermeerderen met de vergoeding ingevolge artikel 46 lid 1 van de Zorgverzekeringswet over dat bedrag.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Ministers van Veiligheid en Justitie en van Financiën zendt binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de door deze wet gewijzigde en toegevoegde artikelen van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
Indien het bij koninklijke boodschap van 22 december 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen) (Kamerstukken 33 129) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, vervallen de artikelen IIA en III van die wet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Veiligheid en Justitie,
De Staatssecretaris van Financiën,