Ontvangen 21 juni 2012
Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen die door de verschillende fracties zijn gemaakt en gesteld. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de indeling en volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat vergelijkbare vragen zijn samengenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom wordt voorgesteld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) expliciet «de duur van drie jaren en twee maanden» op te nemen en waarom niet in algemene zin naar de Werkloosheidswet wordt verwezen.
Een dergelijke flexibele koppeling bewerkstelligt dat bij toekomstige aanpassingen van de duur van de WW de Appa-uitkeringsduur automatisch deze aanpassing volgt. Het kabinet heeft niet voor een dergelijke flexibele koppeling gekozen. In het wetsvoorstel wordt de maximale Appa-uitkeringsduur conform de afspraak in het Lente-akkoord gelijk getrokken aan de nu geldende maximum WW-duur. Of de Appa een toekomstige verdere verkorting van de WW-duur moet volgen, is een vraag die op dat moment moet worden beantwoord. Het is geen vanzelfsprekendheid dat de maximale WW-duur in de toekomst altijd wordt overgenomen. In het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt de vraag gesteld in hoeverre het verantwoord is om de wachtgeldregeling voor politieke ambtsdragers zo veel mogelijk gelijk te trekken met die voor werknemers, ingevolge de WW. Het kabinet meent dat de nu voorgestelde verkorting van de maximumduur van de uitkering van vier jaar naar drie jaar en twee maanden het eigenstandige karakter van de uitkeringsvoorziening van politieke ambtsdragers nog niet wezenlijk aantast. Bij een nog verdere verkorting van de uitkeringsduur kan dat wel het geval zijn. Dat kan invloed hebben op de rekrutering van voldoende gekwalificeerde kandidaten voor politieke ambten. Aanpassing van de uitkeringsduur vereist dus telkens een nadere inhoudelijke afweging om te bezien of er een kritische ondergrens wordt bereikt. Daarbij kunnen verschillende overwegingen een rol spelen. In de eerste plaats is de positie van een politieke ambtsdrager een andere dan die van een werknemer (geen ontslagbescherming, opzegtermijn, ontslagvergoeding en beroepsmogelijkheid bij de rechter). In de tweede plaats is het de vraag of bij een verdere verkorting van de uitkeringsduur voldoende gekwalificeerde kandidaten zich beschikbaar willen stellen en opgebouwde zekerheden opzij willen zetten voor een tijdelijke functie als politieke ambtsdrager. In de derde plaats is het de vraag of bij een verdere verkorting van de uitkeringsduur onbedoeld financiële overwegingen een rol zullen gaan spelen bij de beantwoording van de vraag van een ambtsdrager of er nog voldoende politieke steun is om een ambt te vervullen (de vertrouwensregel).
De leden van de PvdA-fractie zijn van oordeel dat het politieke ambt niet geheel vergelijkbaar is met andere functies en vragen in hoeverre hiermee rekening moet worden gehouden in de rechtspositie. Zij vragen of het kabinet wil «normaliseren» of daadwerkelijk hecht aan specifieke voorzieningen?
De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet de mening deelt dat regels die politici maken voor iedereen moeten gelden en waarom er niet voor is gekozen de bijzondere regelingen voor politici af te schaffen en ook voor politici de WW, de Ziektewet en de WIA te laten gelden?
Politieke ambtsdragers zijn geen werknemers. In lijn met het eerdere advies van de commissie rechtspositie politieke ambtsdragers (commissie Dijkstal) houdt het kabinet daarom vast aan een eigen rechtspositioneel regime voor politieke ambtdragers. Daar is nog steeds reden voor. Het zijn publieke functies die in beginsel voor ieder toegankelijk moeten zijn. De rechtspositie dient geen onwenselijke drempels op te werpen. Politieke functies zijn altijd tijdelijk, betrokkenen zijn nooit zeker van herverkiezing of herbenoeming. Voor deze functies geldt de vertrouwensregel. Er is geen beroep mogelijk tegen abrupt ontslag, ook geldt geen opzegtermijn. Het vangnet bij ontslag moet niet afhankelijk zijn van de vertrekreden.
Bij het onverkort van toepassing verklaren van de sociale zekerheidswetgeving voor politieke ambtsdragers ontstaan vanwege deze specifieke kenmerken van politiek ambt allerlei lastige uitvoeringsvraagstukken. Zo is de WW een voorziening die voor werknemers bij CAO kan worden aangevuld. Er geldt een verwijtbaarheidstoets voor het verkrijgen van een werkloosheidsuitkering. Een dergelijke toets verhoudt zich slecht met een politiek ambt. Daarnaast kent de Ziektewet een loondoorbetalings- en re-integratieverplichting voor werkgevers bij langdurende ziekte. Dit zijn nu juist de elementen waarom burgemeesters en commissarissen van de Koningin in 2010 onder het uitkeringsregime van de Appa zijn gebracht.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de ontwikkeling naar een verdere normalisering van de arbeidsvoorwaarden van politieke ambtsdragers met het onderhavige wetsvoorstel is afgesloten. Voorts vragen zij wat het kabinet in verband met de herijking van het uitkeringsregime verstaat onder «maatschappelijk gebruikelijk». Tevens vernemen de leden van de PvdA-fractie graag hoe het periodiek ijken gestalte krijgt mede in relatie tot het verschaffen van enige vorm van zekerheid aan burgers – zeker aan oudere, ervaren burgers met een stevige rechtspositie – die overwegen een politiek ambt te gaan bekleden.
De wetsgeschiedenis van de Appa vanaf 1969 overziend, is er voortdurend sprake geweest van aanpassingen van de uitkerings- en pensioenrechten aan externe ontwikkelingen in de maatschappij. De Appa volgt daarbij ontwikkelingen in het sociale zekerheidsrecht en het pensioenrecht op gepaste afstand. Een bekend voorbeeld is de sollicitatieplicht voor politieke ambtdragers. Omdat deze aanspraken in een wet zijn geregeld waar grondwettelijk – voor zover het de aanspraken van leden van de Staten-Generaal betreft – een gekwalificeerde meerderheid voor nodig is, is naast een inhoudelijke ook altijd een politieke afweging onvermijdelijk. De verdere normalisering van de arbeidsvoorwaarden is dus niet met dit wetsvoorstel afgesloten, maar is een stap in een continu proces. Hetgeen als maatschappelijk gebruikelijk wordt gezien voor het uitkeringsregime, is de uitkomst van dit politiek-inhoudelijke proces. In de praktijk wordt de sector Rijk gevolgd, tenzij dat niet opportuun is gezien de bijzonderheid van het ambt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of ook andere maatregelen zijn overwogen dan ingrijpen in de duur van het wachtgeld, zoals in de hoogte van de bezoldiging of de onkostenvergoedingen. Ook vragen zij welke andere maatregelen uit het Lente-akkoord de politieke ambtsdragers raken. Meer in het bijzonder vragen zij om een reactie op signalen dat politieke ambtsdragers – die vanwege hun ambt moeten verhuizen – moeilijker een hypotheek zouden kunnen krijgen vanwege de grote onzekerheid die samenhangt met het vervullen van het ambt.
Politieke ambtsdragers worden ook door andere maatregelen uit het Lente-akkoord geraakt. In de eerste plaats door de versnelling van de AOW-leeftijdsverhoging en de koppeling aan de levensverwachting en de aanpassing van het Witteveenkader. Deze maatregelen zullen in andere wetsvoorstellen worden opgenomen. In de tweede plaats heeft het afschaffen van de onbelaste reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer effect op de reiskostenvergoedingen van politieke ambtsdragers. De maatregelen met betrekking tot de auto van de zaak hebben effect op ambtsdragers die de beschikking hebben over een dienstauto. Ook de additionele nullijn voor ambtenaren vanaf 2012 zal vanwege de op de salarisontwikkeling van rijksambtenaren gebaseerde indexatie zijn doorwerking hebben op de bezoldiging van alle politieke ambtsdragers.
Politieke ambtsdragers leveren dus ook een bijdrage aan de financiële taakstellingen uit het Lente-akkoord. Het lag dus niet in de rede om naast het verkorten van de uitkeringsduur ook in te grijpen in de bezoldigingshoogte en de onkostenvergoedingen.
Ook het kabinet heeft signalen ontvangen dat politieke ambtsdragers moeilijker een hypotheek zouden kunnen krijgen vanwege de grote onzekerheid die samenhangt met het vervullen van het ambt. Het is echter niet een probleem dat samenhangt met de rechtspositie van de politieke ambtsdragers, maar met de (aangescherpte) voorwaarden van de hypotheekverstrekkers. Het verstrekken van hypotheken behoort tot het domein van het privaatrecht.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet de voorkeur verdient breder de rechtspositie van politieke ambtsdragers onder de loep te nemen, dan nu geïsoleerd één aspect ervan te wijzigen en waarop de verwachting is gebaseerd dat het «maatschappelijk draagvlak» voor het Lente-akkoord toeneemt met deze maatregelen.
Het Lente-akkoord beperkt zich voor wat betreft de rechtspositie van politieke ambtsdragers tot het voorstel om de maximumduur van de uitkering te verkorten. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens om ook politieke ambtsdragers een bijdrage te laten leveren aan de in het Lente-akkoord afgesproken bezuinigingsmaatregelen. Zoals hiervoor is opgemerkt, leveren politieke ambtsdragers ook een bijdrage aan de financiële taakstellingen uit het Lente-akkoord. Dat een dergelijke bijdrage wordt geleverd, acht het kabinet vanzelfsprekend en wezenlijk voor het draagvlak voor de bezuinigingsmaatregelen, maar het kabinet acht het niet aangewezen om nog breder de rechtspositie onder de loep te nemen.
De leden van de CDA-fractie vragen om nader in te gaan op de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State dat een adequate regeling van de rechtspositie van de dragers van politieke ambten mede haar betekenis ontleent aan het algemene belang dat steeds weer voldoende daartoe gekwalificeerde personen bereid kunnen worden gevonden om zich beschikbaar te stellen voor dergelijke ambten. Zij pleiten ervoor dat het vangnet bij werkloosheid dusdanig van kwaliteit blijft dat potentiële wethouders bereid blijven hun maatschappelijke carrière te beëindigen, hun baan op te zeggen en een benoeming als wethouder te aanvaarden.
Het kabinet meent dat de nu voorgestelde verkorting van de maximumduur van de uitkering van vier jaar naar drie jaar en twee maanden het karakter van de uitkeringsvoorziening van politieke ambtsdragers niet wezenlijk aantast.
De leden van de SGP-fractie vragen of er onderzoek beschikbaar is naar de relatie tussen de duur van de uitkering en de aantrekkelijkheid van en de beschikbaarheid voor het vervullen van een publieke functie en of bekend is of de recente inperking hierop invloed heeft gehad.
Er is geen onderzoek beschikbaar naar de relatie uitkeringsduur en de bereidheid om zich beschikbaar te stellen voor een politiek ambt. Ook is niet bekend of de recente inperking invloed heeft gehad op het rekruteren van politieke ambtsdragers. Er zijn ook geen signalen dat een dergelijk effect zich heeft voorgedaan.
De leden van de SGP-fractie vragen of de consequenties van de voorgestelde maatregelen verschillen voor functies die gewoonlijk in deeltijd of in voltijd worden uitgeoefend en wat de gevolgen van deze nieuwe regels zijn voor de verschillende groepen politieke ambtsdragers, mede in het licht van het ontbreken van ontslagbescherming.
De voorgestelde maatregelen gelden voor alle ambtsdragers, ongeacht of zij hun functie in deeltijd of in voltijd uitoefenen. Alle ambtsdragers aan wie op of na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (die is bepaald op 1 september 2012) een uitkering wordt toegekend, hebben recht op een uitkeringsduur van maximaal 3 jaar en twee maanden. Ten aanzien van uitkeringen die voor die datum zijn toegekend, blijft de thans geldende uitkeringsduur van maximaal vier jaren gelden.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het redelijk is om zittende politieke ambtsdragers, terwijl zij hun ambtstermijn zijn gestart met een bepaalde rechtspositieregeling, waaraan zij verwachtingen hebben mogen ontlenen, te confronteren met een versobering van de uitkeringsduur en of dit eerder is voorgekomen. Voorts vragen zij waarom niet is gekozen voor een overgangsvoorziening voor zittende politieke ambtsdragers.
Ook de leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op de mogelijke implicaties van de bedoelde aantasting van de rechtspositie uit een oogpunt van artikel 1, eerste Protocol, bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), mede gelet op de houdbaarheid van het wetsvoorstel in geval van toetsing door de rechter.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de rechtspositieregeling, waaronder die van huidige ambtsdragers, wordt ingeperkt.
De leden van de SGP-fractie vragen of het in het licht van verantwoord omgaan met gewekte verwachtingen reëel is om de regels ook zonder overgangstermijn voor zittende politieke ambtsdragers te veranderen en of het vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid van de overheid niet beter is om de nieuwe regels in te laten gaan bij de ingang van een nieuwe periode.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de mogelijkheid dat de voorgestelde maatregelen, die onder omstandigheden kunnen ingrijpen in een lopende rechtspositie, in rechte worden aangevochten en vragen of zij een advies terzake kunnen krijgen van de landsadvocaat. Zij vragen waarom niet wordt aangesloten bij het overgangsrecht dat is opgenomen bij de vorige herziening van de Appa.
Het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht vloeit voort uit het Lente-akkoord en is soberder dan bij de eerdere verkorting van de uitkeringsduur in 2010. Destijds was wel voorzien in een overgangsvoorziening voor zittende politieke ambtsdragers. Hiervoor is reeds opgemerkt dat het belang dat alle ambtsdragers, ook de thans zittende ambtsdragers, een bijdrage leveren aan de bezuinigingstaakstelling in het kader van dit Lente-akkoord zwaarder weegt dan de verwachtingen die deze ambtsdragers hebben kunnen ontlenen aan de rechtspositieregeling waaronder zij hun ambt hebben aanvaard. Dat is de reden dat thans niet is gekozen voor een overgangsvoorziening voor zittende politieke ambtsdragers.
Het kabinet is van oordeel dat het overgangsrecht dat in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen juridisch houdbaar is, mede in het licht van artikel 1, eerste Protocol, EVRM en acht het vragen van een aanvullend advies niet aangewezen. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en van de opmerkingen die in het bestuurlijk overleg met de betrokken belangenorganisaties zijn gemaakt, heeft het kabinet afgezien van het toekennen van terugwerkende kracht aan de voorgestelde versobering van de uitkeringsduur. Voor uitkeringen die zijn ingegaan vóór de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geldt eerbiedigende werking. Er is dan ook geen sprake van aantasting van uitkeringen die zijn ingegaan voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel voldoet aldus naar het oordeel van het kabinet aan de eisen die artikel 1, eerste Protocol, EVRM stelt. Zoals in de memorie van toelichting reeds is opgemerkt, heeft de versobering van de uitkeringsduur geen gevolgen voor de hoogte van de uitkering, maar slechts voor de duur. De wijziging heeft dan ook geen directe financiële gevolgen voor de ambtsdrager. Die gevolgen treden slechts in indien de ambtsdrager na het verstrijken van de nieuwe uitkeringsduur nog geen nieuwe inkomsten verwerft.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom de aanpassingen van de pensioengerechtigde leeftijd niet eveneens in dit wetsvoorstel worden geregeld.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wanneer de separate wijziging van de Appa, aangaande de flexibele pensioengerechtigde leeftijd, naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal worden gestuurd.
Het wijzigen van de pensioengerechtigde leeftijd (de AOW-leeftijd) geschiedt door een wetsvoorstel van de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën (Wet verhoging AOW-en pensioenrichtleeftijd). De verhoging van de AOW-leeftijd zal ook gelden voor politieke ambtsdragers. Dat wetsvoorstel heeft zijn doorwerking in de Appa, enerzijds vanwege de verhoging van de AOW-leeftijd en anderzijds door de verhoging van de pensioenrichtleeftijd – het leidt tot een ingrijpende wijziging van (de pensioenregeling in) de Appa. Het streven is erop gericht om een wetsvoorstel met die wijziging na de zomer bij de Tweede Kamer in te dienen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat het feitelijke effect van deze wetswijziging zal zijn in het licht van de sollicitatieplicht en waarom de zittende politieke ambtsdragers niet worden uitgezonderd van de nieuwe regeling als wordt verwacht dat door de sollicitatieplicht minder voormalige ambtsdragers langer dan drie jaren en twee maanden van de wachtgeldregeling gebruik zullen maken.
Ook de leden van de PvdA-fractie vragen naar de ervaringen met de sollicitatieplicht voor politieke ambtsdragers. Zij vragen hoeveel voormalige politieke ambtsdragers op alle niveaus thans langer dan 4 jaar, respectievelijk 3 jaar en 2 maanden aangewezen zijn op wachtgeld en hoe dit voor de verschillende leeftijdsklassen ligt.
De leden van de SGP-fractie vragen of er zicht is op de effecten van de sollicitatieplicht tot nu toe.
Over de duur van de uitkering zijn gegevens beschikbaar, maar niet verdeeld over leeftijdsklassen. De duur van de uitkering is afhankelijk van de duur van de ambtstermijn. De maximale uitkeringsduur van vier jaar wordt alleen bereikt als de ambtstermijn minimaal vier jaar is geweest. Veel gewezen ambtsdragers vallen nog onder het overgangsrecht van de eerdere versobering van de uitkeringsduur in 2010. Voor deze ambtsdragers geldt nog een maximale uitkeringsduur van zes jaar. Daarnaast kent de Appa nog de verlengde uitkering waarvan de entreeleeftijd in 2010 is verhoogd van 50 naar 55 jaar met specifiek overgangsrecht. Vanwege deze grote verscheidenheid aan uitkeringsduur die in de huidige uitvoeringspraktijk aanwezig zijn, kan het gevraagde overzicht geen antwoord geven op de vraag hoeveel gewezen ambtsdragers worden getroffen door de voorgestelde maatregel. Vandaar dat een dergelijk overzicht niet is opgesteld.
Over de effecten van de in 2010 ingevoerde sollicitatieplicht voor politieke ambtsdragers heeft het kabinet u per brief van 6 maart 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 28 479, nr. 57) nader geïnformeerd. Daarbij is ook het voornemen uitgesproken om de volgende evaluatie plaats te laten vinden in het najaar van 2012.
Overigens kan deze evaluatie beter worden opgevat als een tussenbalans. De uitvoering is op centraal niveau geëvalueerd en de beoordeelde periode was vrij kort, te weten circa een jaar. Bovendien betrof het ook een beperkt aantal betrokkenen, namelijk vijftien: één persoon uit 2010 en veertien personen uit 2011. Er zijn in deze periode geen (landelijke) verkiezingen geweest; wel een kabinetswisseling met een aantal herbenoemingen, en een aantal herindelingen. Ook speelt mee dat de sollicitatieplicht gedurende de eerste drie maanden na het aftreden niet geldt. Overigens kan de ambtsdrager dan al wel sollicitatieactiviteiten ontplooien of alvast met een re-integratiebureau werken aan het re-integratieplan dat na genoemde drie maanden verplicht is. Dit is in de praktijk ook een aantal keren gebeurd. Wat betreft de uitvoering bij de decentrale overheden heeft de regering geen zicht op ervaringen of effecten.
In algemene zin kan worden gesteld dat de diepte-investering in de voorbereiding, in de praktijk heeft geloond en dat er geen aanleiding is voor wijzigingen in de gekozen aanpak. Ook de politieke ambtsdragers zijn positief over die aanpak: ze zien het vaststellen van het op maat gemaakte re-integratieplan en de nazorg als goed werkgeverschap.
Van de vijftien personen in de geëvalueerde periode zijn er in 2011 vijf succesvol gere-integreerd: vier in een politiek ambt en één via een gestarte eigen onderneming. Hierdoor is de uitkering verminderd tot nihil. Geen van hen is na deze succesvolle re-integratie teruggevallen in de uitkering (maar de evaluatie betrof, zoals gezegd, een korte periode). Van één andere persoon is de Appa-uitkering in 2011 beëindigd vanwege het einde van de uitkeringsduur. De negen andere uitkeringsgerechtigden bevonden zich in 2011 in de werkgerichte fase. Van dit aantal is na de evaluatiebijeenkomst overigens gebleken dat er twee in de eerste maanden van 2012 zodanig zijn gere-integreerd dat hun Appa-uitkering tot nihil kon worden teruggebracht.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom het kabinet het wetsvoorstel niet op de gebruikelijke wijze voor consultatie heeft aangeboden aan de betrokken belangenorganisaties en of het kabinet wel voldoende open staat voor consultatie in brede zin.
Gelet op het tijdsschema dat in het Lente-akkoord is neergelegd (inwerkingtreding van de voorgestelde maatregelen per 1 september 2012) was er geen mogelijkheid voor een dergelijke consultatie. De betrokken organisaties zijn wel in een vroeg stadium per brief geïnformeerd over de gekozen uitwerking van het stabiliteitsprogramma en uitgenodigd voor bestuurlijk overleg nog voor de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, is aan de bezwaren die de betrokken organisaties tijdens dit overleg naar voren hebben gebracht deels tegemoet gekomen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het kabinet het pleidooi van de betrokken belangenorganisaties voor een gefaseerde invoering beoordeelt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre er bij de betrokken partijen waarmee overleg is geweest nog fundamentele bezwaren bestaan bij het invoeren van het onderhavige wetsvoorstel en waarom niet tegemoet kan worden gekomen aan deze bezwaren.
De geconsulteerde organisaties pleiten voor een overgangsrechtelijke voorziening voor ambtsdragers die op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog in functie zijn. Als peildatum voor de (gefaseerde) invoering zou de eerstvolgende verkiezing of benoemingstermijn na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kunnen worden gekozen. Deze suggestie is niet overgenomen. In het kader van het Lente-akkoord weegt het belang dat alle ambtsdragers, ook de thans zittende ambtsdragers, een bijdrage leveren aan de bezuinigingstaakstelling zwaarder dan de verwachtingen die deze ambtsdragers hebben kunnen ontlenen aan de rechtspositieregeling waaronder zij hun ambt hebben aanvaard.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe groot de uiteindelijke besparing naar verwachting zal zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel politieke ambtsdragers na het verstrijken van drie jaar en twee maanden nog geen nieuwe inkomsten hebben kunnen verwerven.
Het kabinet beschikt slechts over ervaringsgegevens over het gebruik van de uitkeringsregeling van de Appa door bewindspersonen en leden van de Tweede Kamer. De uitvoering van de regeling van bestuurders van provincies, gemeenten en waterschappen is decentraal belegd.
Circa veertig procent van de uitkeringsgerechtigden op rijksniveau verwerven inkomsten op hetzelfde niveau als de oorspronkelijke politieke functie zodat de uitkering helemaal wordt gekort. De verwachting is dat door het aflopen van het overgangsrecht van de sollicitatieplicht dit percentage zal toenemen. Er wordt in dat geval aan deze gewezen ambtsdragers geen uitkering meer verstrekt. De uitkering kan overigens voor de resterende uitkeringsduur herleven als deze inkomsten onverhoopt wegvallen.
De leden van de SGP-fractie vragen of het wetsvoorstel de uitzondering die in bepaalde gevallen geldt voor politieke ambtsdragers van 55 jaar of ouder ongemoeid laat. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. W. E. Spies