Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 30 mei 2012 en het nader rapport d.d. 1 juni 2012, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 29 mei 2012, no. 12.001227, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel voor een Tijdelijke wet stabiliteitsprogramma zorg 2013, met memorie van toelichting.
Op 26 april 2012 hebben de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks en de ChristenUnie een akkoord gesloten in het kader van het Stabiliteitsprogramma Nederland (hierna: Lenteakkoord). Het Lenteakkoord is vervolgens, nader ingevuld, op 25 mei 2012 door de minister van Financiën als onderdeel van de Voorjaarsnota aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.2 Het Lenteakkoord bevat een pakket van lastenverzwaringen en ombuigingen voor 2013 en is gericht op de realisatie van een EMU-tekort van 3% in dat jaar. Onderdeel van het pakket is een aantal maatregelen ter beperking van de uitgaven op het terrein van de zorg. Het akkoord voorziet tevens in compenserende maatregelen voor bepaalde groepen. Het onderhavige voorstel voorziet, ter uitvoering van die maatregelen, in de bevoegdheid voor de regering om, ter beperking van de uitgaven voor zorg in het jaar 2013, bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van een aantal formeelwettelijke bepalingen.
De toelichting stelt dat voor de in het Lenteakkoord overeengekomen maatregelen in de zorg geldt dat, mede met het oog op het tijdig verschaffen van duidelijkheid aan de verzekerden, zorgverzekeraars en andere bij de effectuering van maatregelen betrokken instanties, op de kortst mogelijke termijn de vereiste regelgeving moet worden gerealiseerd. Het is van groot belang dat vóór de zomerperiode zoveel mogelijk zekerheid bestaat over de te nemen maatregelen. Effectuering per 2013 en reductie van het (EMU-)tekort is anders illusoir, zo stelt de toelichting.
Een beperkt deel van de voorgenomen maatregelen kan, zo blijkt uit de toelichting, zonder wijziging van formele wetten geen doorgang vinden. In de toelichting wordt vervolgens opgemerkt dat de regering geen andere keuze ziet dan voor het ingaan van het zomerreces met de Tweede Kamer en de Eerste Kamer overeenstemming te bereiken over de te nemen maatregelen waarvoor in beginsel vaststelling bij formele wet is vereist. Naar het oordeel van de regering kan dat niet tijdig zijn beslag krijgen door de vaststelling van een formele wet met de concrete maatregelen. Daarom stelt de regering, met artikel 2 van het voorstel, een tijdelijke delegatiebepaling voor. Deze delegatiebepaling geeft de regering de bevoegdheid om de beoogde maatregelen, en de voorzieningen die daar mee samenhangen, alvast bij algemene maatregel van bestuur tot stand te brengen. Deze maatregelen en voorzieningen zien zowel op de beperking van uitgaven als op compenserende maatregelen ten behoeve van bepaalde groepen. In de toelichting wordt ten slotte opgemerkt dat de regering zich realiseert dat zij in dit verband voorstelt haar een uitzonderlijke bevoegdheid te verschaffen, maar dat zij er op vertrouwt dat voor de noodzaak van deze stap begrip zal bestaan.
De Afdeling advisering van de Raad van State is zich bewust van de bijzondere politieke situatie waarin het pakket maatregelen dat is vervat in het Lenteakkoord tot stand is gekomen en onderschrijft de noodzaak om, met het oog op de vereiste reductie van het (EMU-)tekort, op korte termijn ingrijpende maatregelen te treffen. Het voorstel strekt tot afwijking bij algemene maatregel van bestuur van formeelwettelijke bepalingen. Dergelijke afwijkingen dienen naar het oordeel van de Afdeling afzonderlijk en dragend te worden gemotiveerd en geclausuleerd. Dit geldt meer in het bijzonder indien sprake is van lastenverzwarende maatregelen. Het is tegen deze achtergrond dat Afdeling het onderhavige voorstel beziet.
De Afdeling maakt opmerkingen over de noodzaak van het voorstel, zowel uit een oogpunt van spoedeisendheid als van inhoudelijke motivering, de verwerking van persoonsgegevens, de «omzetting» van genomen amvb’s in een formele wet en de horizonbepaling. De belangrijkste conclusie van de beoordeling van het voorstel in dit advies is dat de noodzaak van een zo ruime delegatie niet is aangetoond, mede omdat op een enkel punt het desbetreffende voornemen al voldoende is bepaald om direct te worden opgenomen in het wetsvoorstel. De Afdeling is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel deels nader dient te worden overwogen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 29 mei 2012, no. no. 12.001.227, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 mei 2012, no. W13.12.0178/III, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling advisering van de Raad van State is zich bewust van de bijzondere politieke situatie waarin het pakket maatregelen dat is vervat in het Lenteakkoord tot stand is gekomen en onderschrijft de noodzaak om, met het oog op de vereiste reductie van het (EMU-)tekort, op korte termijn ingrijpende maatregelen te treffen.
De Afdeling maakt opmerkingen over de noodzaak van het voorstel, zowel uit een oogpunt van spoedeisendheid als van inhoudelijke motivering, de verwerking van persoonsgegevens, de «omzetting» van genomen amvb’s in een formele wet en de horizonbepaling. De belangrijkste conclusie van de beoordeling van het voorstel in dit advies is dat de noodzaak van een zo ruime delegatie niet is aangetoond, mede omdat op een enkel punt het desbetreffende voornemen al voldoende is bepaald om direct te worden opgenomen in het wetsvoorstel. De Afdeling is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel deels nader dient te worden overwogen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Zoals hierboven reeds is opgemerkt, wordt in de memorie van toelichting vastgesteld dat voor een beperkt aantal maatregelen uit het Lenteakkoord op het terrein van de zorg aanpassing van wetgeving in formele zin noodzakelijk is. De toelichting stelt tevens dat een dergelijk wetgevingstraject naar het oordeel van de regering niet tijdig vóór het zomerreces zijn beslag kan krijgen.
De Afdeling heeft zeer onlangs, in het kader van de uitwerking van het Lenteakkoord, inmiddels advies uitgebracht over drie fiscale wetsvoorstellen3 alsmede over het voorstel van Wet afschaffing huishoudinkomenstoets4 en het voorstel van Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd.5 De in deze wetgeving opgenomen maatregelen dienen eveneens uiterlijk 1 januari 2013 (en in sommige gevallen aanmerkelijk eerder), in werking te treden. De Afdeling constateert dat de regering op deze terreinen wel voldoende mogelijkheden heeft gezien om tijdig het benodigde wetgevingstraject te voltooien.
De Afdeling meent, gelet op het bovenstaande, dat de toelichting vooralsnog onvoldoende duidelijk maakt waarom op het terrein van de zorg het wetgevingstraject niet tijdig kan worden afgerond en een uitzonderlijke bevoegdheid zoals thans voorgesteld noodzakelijk is. Dit geldt temeer nu, zoals hierna, onder 2., wordt uiteengezet, het terrein waarop de thans beoogde wet zich moet richten, als voor de voorgestelde delegatie hoe dan ook al voldoende reden bestaat, buitengewoon beperkt van omvang is, terwijl de desbetreffende voornemens (althans in hoofdlijnen) al voldoende zijn bepaald.
De Afdeling adviseert de noodzaak van het voorstel in het licht van het voorgaande alsnog dragend te motiveren.
De Afdeling meent, gelet op het bovenstaande, dat de toelichting vooralsnog onvoldoende duidelijk maakt waarom op het terrein van de zorg het wetgevingstraject niet tijdig kan worden afgerond en een uitzonderlijke bevoegdheid zoals thans voorgesteld noodzakelijk is. Dit geldt temeer nu, zoals hierna, onder 2, wordt uiteengezet, het terrein waarop de thans beoogde wet zich moet richten, als voor de voorgestelde delegatie hoe dan ook al voldoende reden bestaat, buitengewoon beperkt van omvang is, terwijl de desbetreffende voornemens (althans in hoofdlijnen) al voldoende zijn bepaald.
De Afdeling adviseert de noodzaak van het voorstel in het licht van het voorgaande alsnog dragend te motiveren.
De regering volgt met instemming het advies van de Afdeling op. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling op dit punt en op het volgende punt is het wetsvoorstel aangepast. Nu inmiddels, zoals de Raad ook releveert, voldoende duidelijkheid is ontstaan omtrent de voornemens waarvoor van de tijdelijke delegatiemogelijkheid gebruik zou moeten worden gemaakt, is afgezien van de delegatiebepaling. Het wetsvoorstel voorziet overeenkomstig het advies thans zelf in de noodzakelijke wijzigingen van de Zorgverzekeringswet en in een daarmee samenhangende technische wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Met de wijzigingen in de Zorgverzekeringswet wordt voorzien in de wijziging van het eigen risico en de daarmee samenhangende technische wijziging van artikel 118a waarin voor bepaalde groepen een tegemoetkoming in het eigen risico is geregeld. Ook voorziet het wetsvoorstel nu in toevoeging van een artikel 11a aan de Zorgverzekeringswet, waarin wordt geregeld dat de eigen bijdrage voor behandeling in de geestelijke gezondheidszorg voor bepaalde groepen wordt verzacht, alsmede in een daarmee samenhangende technische wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Voorts is in samenhang met de gewijzigde inhoud van het wetsvoorstel de citeertitel vervallen en zijn het opschrift en de overwegingen, alsmede de toelichting ingrijpend aangepast.
Met de aangebrachte wijzigingen in het wetsvoorstel is geheel tegemoetgekomen aan de door de Afdeling geformuleerde opmerkingen en aanbevelingen.
De Afdeling heeft hierboven reeds opgemerkt dat iedere grondslag voor afwijking bij algemene maatregel van bestuur van formeelwettelijke bepalingen afzonderlijk dient te worden gemotiveerd. Zij meent voorts dat reeds nu inzicht dient te worden gegeven in de maatregelen die de regering zich voorneemt op basis van de voorgestelde machtiging. De Afdeling leidt uit de toelichting af dat het Lenteakkoord uitgangspunt en kader is voor de wetgevende maatregelen op het terrein van de zorg. In dit verband heeft zij met belangstelling kennis genomen van de bijlage bij de memorie van toelichting. Deze bijlage bevat de belangrijkste voorgenomen maatregelen ten behoeve van het stabiliteitsprogramma zorg 2013 die wijziging in de wetgeving vereisen en die noodzakelijk zijn om de zorgkosten voor het jaar 2013 beheersbaar te houden.
Met deze bijlage zijn aldus de contouren van de te treffen wettelijke regeling bepaald. Tegen de achtergrond hiervan zal de Afdeling hierna de noodzaak van de in artikel 1 voorgestelde delegatie per onderdeel bezien. Uitgaande van de bijlage, komt zij daarbij tot het oordeel dat die noodzaak van de delegatie in de nu voorgestelde omvang niet is aangetoond. Het trok de aandacht van de Afdeling dat in het algemene deel van de toelichting, na de stelling dat voor een beperkt deel van de maatregelen wetswijziging nodig is, wordt opgemerkt: «ook is denkbaar dat in verband met de te nemen maatregelen wettelijke regels moeten worden gesteld ter – gedeeltelijke of gehele – compensatie van de gevolgen voor bepaalde groepen (wellicht in de sfeer van de zorgtoeslag of de compensatie van het verplichte eigen risico)». De Afdeling acht een dergelijke passage ontoereikend als motivering van de noodzaak, mocht de regering dat ermee hebben beoogd.
Het voorgestelde artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a., en tweede lid, staat afwijking toe van het bepaalde bij Hoofdstuk III van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ). In de bijlage6 bij de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat «voor de AWBZ geldt dat vooralsnog geen wijzigingen op wetsniveau hoeven te worden doorgevoerd». De Afdeling stelt vast dat daarmee niet de noodzaak is aangetoond om thans een machtiging voor afwijking van Hoofdstuk III van de AWBZ te introduceren.7
De Afdeling adviseert het voorgestelde onderdeel a. te schrappen, dan wel in de toelichting alsnog dragend en gespecificeerd te motiveren voor welke met het Lenteakkoord voorgenomen maatregel de machtiging op dit punt noodzakelijk is.
Het voorgestelde artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b., en tweede lid, staat afwijking toe van het bepaalde bij een aantal onderdelen van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). In de meergenoemde bijlage, onderdeel A., wordt opgemerkt dat de daar behandelde maatregelen onder 1. en 3. onder meer aanpassing vragen van de Zvw.
Ten aanzien van het eerste van beide punten, de verhoging van het eigen risico, geldt dat de bijlage concrete bedragen noemt. Gelet daarop, ziet de Afdeling niet in waarom de inhoud van desbetreffende aanpassing (althans in de kern) niet al direct kan worden neergelegd in een concreet tekstvoorstel tot aanpassing van de Zvw op dit punt. Voor zover behoefte bestaat aan uitwerking bij algemene maatregel van bestuur, kan een delegatiebepaling aan bedoeld tekstvoorstel worden toegevoegd.
Voor zover het ten aanzien van het tweede van beide punten, het verzachten van de eigen bijdrage GGZ, nog niet mogelijk is om eveneens nu al direct te komen met een concreet bepaald voorstel, zou de voorgestelde delegatie zich tot dit onderdeel kunnen beperken.
De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het voorgaande nader te overwegen.
Het voorgestelde artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c., en tweede lid, staat afwijking toe van het bepaalde bij de artikelen 2 en 2a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
De Afdeling heeft in de memorie van toelichting noch in de daarbij behorende bijlage een verwijzing aangetroffen naar een maatregel die noodzaakt tot afwijking van de artikelen 2 en 2a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
De Afdeling merkt op dat in artikel 2, eerste lid, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten een grondslag is opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur de tegemoetkoming alsmede de kring van personen die voor een tegemoetkoming in aanmerking komen vast te stellen. De criteria genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel a tot met c, van die wet, op basis waarvan de kring van personen die in aanmerking komt voor een tegemoetkoming kan worden bepaald, kunnen ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast. Na de plaatsing in het Staatsblad van een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur dient zo spoedig mogelijk een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp bij de Staten-Generaal te worden ingediend.8 De Afdeling stelt vast dat de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten reeds een ruime delegatiegrondslag bevat.
De Afdeling adviseert het voorgestelde onderdeel c. te schrappen, dan wel in de toelichting alsnog dragend en gespecificeerd te motiveren voor welke met het Lenteakkoord voorgenomen maatregel de machtiging op dit punt noodzakelijk is.
Het voorgestelde artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel d., en tweede lid, staat afwijking toe van het bepaalde bij de artikelen 2 tot en met 4 van de Wet op de zorgtoeslag. Blijkens de toelichting zal de in het Lenteakkoord overeengekomen stijging van het eigen risico van € 220 naar € 315 voor huishoudens tot het minimuminkomen volledig worden gecompenseerd via de zorgtoeslag. Deze compensatie wordt gerealiseerd door de drempelpercentages voor de normpremie van de zorgtoeslag te verlagen en het afbouwpercentage te verhogen.
Uit de bijlage kan de Afdeling niet direct afleiden dat voor dit doel afwijking nodig is van de Wet op de zorgtoeslag. De Afdeling adviseert het voorgestelde onderdeel d. te schrappen, dan wel in de toelichting alsnog dragend en gespecificeerd te motiveren voor welke met het Lenteakkoord voorgenomen maatregel de machtiging op dit punt noodzakelijk is.
Uitgaande van de bijlage bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, komt de Afdeling tot het oordeel dat de noodzaak van de delegatie in de nu voorgestelde omvang niet is aangetoond. De Afdeling gaat vervolgens nader in op de noodzaak en motivering van de delegatiebepaling voor het terrein van de verschillende in het wetsvoorstel genoemde wetten.
De Afdeling komt voor alle onderdelen van de delegatiebepaling tot de conclusie dat deze niet noodzakelijk zijn dan wel de noodzaak ervan onvoldoende is gemotiveerd.
Zoals onder 1 reeds is aangegeven, hebben de opmerkingen van de Raad ertoe geleid dat het wetsvoorstel thans zelf de materiële bepalingen tot wijziging van andere wetgeving bevat. Nu dat als gevolg van intussen ontstane duidelijkheid omtrent de voornemens mogelijk is geworden, verdient dat uiteraard verre de voorkeur boven een gedelegeerde bevoegdheid om van de wet af te wijken. In de toelichting bij het gewijzigde wetsvoorstel is zo zorgvuldig mogelijk op de aard en consequenties van de wijzigingen ingegaan, zij het dat het daarbij niet de mate van volledigheid kon worden gerealiseerd die voor het toelichten van een wetsvoorstel gebruikelijk is. De toelichting biedt evenwel wel de voor het begrijpen van het wetsvoorstel vereiste informatie.
Het voorgestelde artikel 1, tweede lid, bepaalt dat bij een krachtens artikel 1, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld betreffende de compensatie van daarbij vermelde groepen van personen en de daarvoor noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens, met inbegrip van persoonsgegevens betreffende de gezondheid. De Afdeling merkt over de verwerking van persoonsgegevens ingevolge het voorgestelde artikel 1, tweede lid, het volgende op.
Het voorstel creëert een expliciete wettelijke grondslag voor verwerking van persoonsgegevens, met inbegrip van gegevens betreffende gezondheid. De Afdeling begrijpt dat is beoogd om met deze grondslag recht te doen aan artikel 8, onderdeel e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp): «noodzakelijk voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak». Het doel van de verwerking (het treffen van compensatiemaatregelen) is in de wet opgenomen en de voorgestelde mogelijkheid persoonsgegevens te verwerken is tot dat doel beperkt.
De Afdeling is echter van oordeel dat het voorstel nog niet voldoende duidelijk maakt in welke gevallen precies gegevens verwerkt worden. Daarmee is de doelomschrijving onvoldoende welbepaald en uitdrukkelijk omschreven, hetgeen is vereist ingevolge artikel 7 van de Wbp en artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van richtlijn 95/46/EG.9 De Afdeling is voorts van oordeel dat onvoldoende duidelijk is welke gegevens verwerkt zullen worden, zodat thans niet beoordeeld kan worden of het gaat om gegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.10
Verwerking van persoonsgegevens betreffende de gezondheid is in beginsel verboden op grond van artikel 8 van Richtlijn 95/46/EG, geïmplementeerd in artikel 16 Wbp. Uitzonderingen op dat verbod zijn mogelijk volgens de voorwaarden van artikel 21 en 23 Wbp. Ziet de Afdeling het goed, dan beoogt de regering de uitzondering te baseren op artikel 21, eerste lid, onderdeel f, onder 1, van de Wpb: noodzakelijk voor de uitvoering van wettelijke voorschriften die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene. Omdat het verbod het uitgangspunt is, zal een uitzondering daarop goed gemotiveerd moeten worden.
De Afdeling constateert dat de memorie van toelichting geen inhoudelijke motivering bevat voor het verwerken van gegevens betreffende de gezondheid, behalve dat het nodig is om compensatie te kunnen bieden. Daarmee wordt de noodzakelijke afweging tussen het belang van betrokkene bij compensatie enerzijds en zijn belang bij bescherming van de gevoelige persoonsgegevens betreffende de gezondheid naar het oordeel van de Afdeling nog niet voldoende inzichtelijk gemaakt.
De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen.
De Afdeling constateert dat de memorie van toelichting geen inhoudelijke motivering bevat voor het verwerken van gegevens betreffende de gezondheid, behalve dat het nodig is om compensatie te kunnen bieden. Daarmee wordt de noodzakelijke afweging tussen het belang van betrokkene bij compensatie enerzijds en zijn belang bij bescherming van de gevoelige persoonsgegevens betreffende de gezondheid naar het oordeel van de Afdeling nog niet voldoende inzichtelijk gemaakt.
De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van het bovenstaande aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen.
In het toegevoegde artikel 11a van de Zorgverzekeringswet is thans voorzien in een verder uitgewerkte regeling met betrekking tot de gegevens die aan het CAK en de Belastingdienst moeten worden verstrekt voor de uitvoering van de tegemoetkoming wegens betaalde eigen bijdragen voor geestelijke gezondheidszorg. In de voorgestelde regeling is ook het doel van verwerking door het CAK van de bijzondere persoonsgegevens vastgelegd. Hiermee is voldaan aan de opmerking van de Afdeling.
De opgenomen regeling sluit geheel aan bij die welke recent in de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten is neergelegd met betrekking tot het van de draagkracht afhankelijk maken van het recht op de tegemoetkoming ingevolge die wet. Ook die tegemoetkomingsregeling wordt door het CAK uitgevoerd. Over bedoelde wetswijziging is destijds het advies van het College bescherming persoonsgegevens gevraagd en met de – beperkte – opmerkingen van dat college is bij de vormgeving rekening gehouden. Daarmee kan worden vastgesteld dat het wetsvoorstel aan de Wet bescherming persoonsgegevens voldoet.
Op grond van het voorgestelde artikel 2 dient na plaatsing in het Staatsblad van een krachtens artikel 1 vastgestelde algemene maatregel van bestuur zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel tot regeling van het betrokken onderwerp bij de Staten-Generaal te worden ingediend. Indien het wetsvoorstel wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken.
Gelet op het bijzondere, en uit de aard der zaak tijdelijke, karakter van een krachtens het voorgestelde artikel 1 vast te stellen algemene maatregel van bestuur, acht de Afdeling het wenselijk dat de opdracht aan de regering tot indiening van een wetsvoorstel tot regeling van het betrokken onderwerp aan een termijn wordt gebonden. Zij denkt daarbij aan indiening gelijktijdig aan het gereedkomen van de algemene maatregel van bestuur, zodat het parlement de gelegenheid heeft het voorstel onmiddellijk inhoudelijk te beoordelen. Gelijktijdige indiening is steeds mogelijk omdat de inhoud van het wetsvoorstel bepaald wordt door de voorgestelde algemene maatregel van bestuur en de advisering door de Afdeling advisering gelijk op kan lopen.
De Afdeling adviseert het voorgestelde artikel 2 dienovereenkomstig aan te passen.
Nu het wetsvoorstel niet langer een tijdelijke delegatiebepaling bevat, behoeft de onder dit punt gemaakte opmerking van de Afdeling geen bespreking meer.
Ingevolge het voorgestelde artikel 3, eerste lid, treedt de wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Ingevolge het tweede lid vervalt de wet op 1 januari 2013, met dien verstande dat artikel 2 – de verplichting om zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel tot regeling van het betrokken onderwerp bij de Staten-Generaal in te dienen – van toepassing blijft ten aanzien van een op grond van artikel 1 vastgestelde algemene maatregel van bestuur.
Ziet de Afdeling het goed, dan wordt met het voorgestelde artikel 3, tweede lid, beoogd de bevoegdheid tot het vaststellen van algemene maatregelen van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 1 te begrenzen op 1 januari 2013. De voor die datum vastgestelde algemene maatregelen van bestuur dienen echter wel na die datum gelding te behouden. Immers, zouden zij vervallen, dan zouden de «reguliere» bepalingen in de desbetreffende wetten herleven.
Met de thans gekozen formulering vervalt de voorgestelde wet zelf op 1 januari 2013. Daarmee vervallen van rechtswege echter tevens de op deze wet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, voor zover deze inmiddels niet al, ingevolge het voorgestelde artikel 2, zijn omgezet in een wet in formele zin. Naar het de Afdeling voorkomt, zal de regering dat effect niet hebben beoogd.
De Afdeling adviseert daarom in artikel 3 een onderscheid te maken tussen het begrenzen in de tijd (1 januari 2013) van de bevoegdheid als zodanig tot het vaststellen van algemene maatregelen van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 1 en het algeheel vervallen van de wet. Dat laatste moment zal dan moeten samenvallen met het omzetten van de laatste amvb, dan wel het expireren van die amvb in het geval van het niet tijdig omzetten.
Nu het wetsvoorstel niet langer een tijdelijke delegatiebepaling en de daarmee samenhangende horizonbepaling bevat, behoeft de onder dit punt gemaakte opmerking van de Afdeling geen bespreking meer.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J. P. H. Donner
Ik moge U, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. I. Schippers