Per 1 februari 2007 is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet) in werking getreden. Deze wet harmoniseert de positie en sturing van de zelfstandige bestuursorganen (zbo’s). Ingevolge artikel 2, tweede lid, Kaderwet is deze wet op zbo’s die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Kaderwet zijn ingesteld, alleen van toepassing indien dit wettelijk wordt bepaald. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt acht zbo’s onder de werking van de Kaderwet te brengen. Daarnaast dient dit wetsvoorstel ertoe om een aantal zbo’s als zelfstandige bestuursorganen op te heffen.
Het betreft hier zbo’s die behoren tot een van de twee voormalige beleidsterreinen die thans onder de Minister van Infrastructuur en Milieu (IenM) ressorteren: voormalig Verkeer en Waterstaat (VenW) en voormalig Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
Voor de achtergrond van dit wetsvoorstel wordt verwezen naar de brieven van de voormalige Minister van VenW en de voormalige Minister van VROM d.d. 17 januari 20081 respectievelijk 25 januari 20082 waarin de voornemens van beide ministers ten aanzien van de onder hen ressorterende zbo’s aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gemeld (de mededeling op grond van artikel 42 Kaderwet).
Conform de voornemens van beide ministers zijn twee wetsvoorstellen3 opgesteld en aan de Raad van State voor advies voorgelegd: een wetsvoorstel Aanpassingswet zbo’s VenW aan de Kaderwet zbo’s mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en een wetsvoorstel tot wijziging van de Organisatiewet Kadaster mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Vanwege de samenvoeging van delen van voormalig VROM en VenW tot IenM, zijn de twee wetsvoorstellen geïntegreerd tot één wetsvoorstel «Aanpassingswet zbo’s IenM aan Kaderwet zbo’s».
In paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting zal worden ingegaan op de zbo’s die onder de werking van de Kaderwet zullen worden gebracht en in paragraaf 3 op de zbo’s die als zelfstandige organen zullen worden opgeheven.
Het voorliggende wetsvoorstel is in samenwerking met de desbetreffende zbo’s opgesteld.
De volgende zbo’s worden onder de werking van de Kaderwet gebracht: de Dienst Wegverkeer (RDW), de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), de Stichting Airport Coordination Netherlands (SACN), de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (Kadaster), de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoerorganisatie (NIWO), de Stichting VAM – Innovam Branche Kwalificatie Instituut (IBKI) en de Stichting Vaarbewijs- en Marifoonexamens (VAMEX).
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld zoveel mogelijk aan te sluiten bij de Kaderwet en wordt gestreefd naar uniformiteit in de governancestructuren van de onder het Ministerie van IenM ressorterende zbo’s. Zoals reeds door beide voormalige betrokken ministers in de bovengenoemde brieven aangegeven, wordt voorgesteld bij een beperkt aantal artikelen van de Kaderwet af te wijken. Zo wordt voorgesteld de rechtspositieregels van het Rijk niet van toepassing te verklaren op de RDW, de LVNL, het Kadaster en het CBR en maakt Europese regelgeving het niet mogelijk om de Kaderwet onverkort op de SACN van toepassing te verklaren. Daarnaast zal de Minister van IenM, rekening houdend met de soort organisatie, hetzij voltijd- of deeltijd-zbo, hetzij publiekrechtelijk of privaatrechtelijk zbo, bij de verschillende zbo’s zoveel mogelijk dezelfde bevoegdheden krijgen. De bevoegdheid van de raden van toezicht van de RDW, het CBR, de LVNL en het Kadaster wordt ingeperkt. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de werkwijze en beslissingen van het bestuur van het zbo, het gevoerde financieel beleid en de benoeming en beloning van bestuurders wordt uitgebreid. Op deze punten wordt bij de desbetreffende zbo’s nader ingegaan.
De RDW is als publiekrechtelijk zbo in de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) geregeld. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de huidige instellingswetgeving in lijn te brengen met de bepalingen uit de Kaderwet, met uitzondering van de bepaling ten aanzien van de rechtspositie van het personeel.
De instellingswetgeving van de RDW, hoofdstuk IA van de WVW, die per 1 juli 1996 in werking is getreden, is gebaseerd op de Aanwijzingen voor de regelgeving over zbo’s. De bestaande governancestructuur is daarmee grotendeels in lijn met de Kaderwet. Aangezien met het van toepassing verklaren van de Kaderwet bepaalde verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de minister in de Kaderwet zijn vastgelegd, kan een aantal bepalingen in de WVW worden geschrapt. In het belang van de transparantie ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid voor met name de Staten-Generaal, voorziet het voorliggende voorstel erin bevoegdheden aan de minister toe te kennen. Hiermee wordt voorgesteld volledig aan te sluiten bij de bepalingen van de Kaderwet.
Bij de verzelfstandiging van de RDW is op basis van de WVW een raad van toezicht als intern controleorgaan ingesteld. De Minister van IenM acht het van belang om de toegevoegde waarde die de raad van toezicht heeft in de governancestructuur van de RDW te behouden zoals reeds in de bovengenoemde brief aan de Tweede Kamer d.d. 17 januari 2008 is aangegeven. De raad van toezicht van de RDW is een effectieve vorm van intern toezicht gebleken. Hij heeft namelijk veel expertise en ervaring op het gebied van de interne en externe organisatie van de RDW. De Kaderwet bevat geen regels over toezichtorganen. Ook op andere beleidsterreinen dan die van de Minister van IenM bestaan zbo’s met raden van toezicht. Het Begeleidingsteam Kaderwet dat alle ministers over hun voornemens de onder hun ressorterende zbo’s al dan niet onder de Kaderwet te brengen heeft geadviseerd (ook Commissie Gerritse genoemd naar de voorzitter van het team, de heer dr. R. Gerritse), heeft in zijn rapportage aandacht geschonken aan de positie van raden van toezicht. De Commissie stelt daarin vast dat de inrichting van een raad van toezicht belangrijke voordelen kan hebben, vooral als een raad van toezicht feitelijk kan functioneren als kritisch bevrager van het bestuur en voor zover de raad zich daarbij beperkt tot de in de instellingswet gegeven verantwoordelijkheden van het zbo zelf. Het Begeleidingsteam vindt het ongewenst om de bevoegdheden die in de Kaderwet aan de minister zijn toegewezen, zoals het goedkeuren van het bestuursreglement (artikel 11), het benoemen, schorsen en ontslaan van bestuurders (artikel 12), het meldpunt van nevenfuncties (artikel 13), het vaststellen van de bezoldiging/schadeloosstelling (artikel 14) en het verzoeken om inlichtingen (artikel 20), bij een raad van toezicht neer te leggen in plaats van bij de minister. De Commissie Gerritse adviseert ten eerste er voor zorg te dragen dat de minister onverkort over alle bevoegdheden beschikt, over welke de minister volgens de Kaderwet dient te beschikken en ten tweede geen verantwoordelijkheden te onttrekken aan het bestuur van het zbo zelf (Zbo’s binnen kaders, Rapportage op hoofdlijnen van het Begeleidingsteam Kaderwet, p. 24).
Ten aanzien van het eerste punt van het advies van de Commissie Gerritse is het volgende op te merken. Indien het onderhavige wetsvoorstel tot wet wordt verheven, krijgt de Minister van IenM alle bevoegdheden waarover de minister op grond van de Kaderwet volgens de Commissie Gerritse dient te beschikken.
– De Minister van IenM had al de bevoegdheid het bestuursreglement van de RDW goed te keuren (thans artikel 4l, derde lid, WVW, straks artikel 11 Kaderwet).
– De Minister van IenM krijgt de bevoegdheid de leden van de directie van de RDW te benoemen, te schorsen en te ontslaan (artikel 12 Kaderwet). Deze bevoegdheid die onder de geldende wetgeving bij de raad van toezicht ligt, wordt met dit wetsvoorstel overgeheveld naar de minister.
– Nevenfuncties van leden van de directie van de RDW worden aan de Minister van IenM gemeld (artikel 13 Kaderwet). Deze worden thans aan de raad van toezicht gemeld.
– De bezoldiging van de directie van de RDW wordt door de Minister van IenM vastgesteld (artikel 14 Kaderwet). Onder de geldende wetgeving gebeurt dit door de raad van toezicht, waarvoor echter ook nu al de goedkeuring van de minister vereist is (artikel 4l, derde lid, WVW).
– Verzoeken om inlichtingen zijn ook onder de thans geldende wetgeving bij de minister belegd (thans artikel 4u WVW, straks artikel 20 Kaderwet). De raad van toezicht van de RDW heeft hier geen rol.
Naast deze door de Commissie Gerritse op de voorgrond geplaatste bevoegdheden beschikt de Minister van IenM reeds onder de geldende wetgeving over een reeks aan bevoegdheden die ook met het van toepassing worden van de Kaderwet aan de minister zullen blijven toekomen. Het gaat om de volgende bevoegdheden:
– het vaststellen van beleidsregels (thans geregeld in artikel 4c WVW, straks in artikel 21 Kaderwet);
– het treffen van noodzakelijke voorzieningen bij taakverwaarlozing (thans geregeld in artikel 4x, eerste lid, WVW, straks in artikel 23 Kaderwet);
– de goedkeuring van de hoogte van de tarieven (thans artikel 4l, derde lid, WVW, straks artikel 17 Kaderwet);
– de goedkeuring van de begroting (thans artikel 4l, derde lid, WVW, straks artikel 29 Kaderwet);
– de goedkeuring van het financieel meerjarenbeleidsplan (thans artikel 4l, derde lid, WVW);
– de goedkeuring van het aangaan of garanderen van geldleningen die een door de minister vast te stellen bedrag te boven gaan (artikel 4l, derde lid, WVW);
– de goedkeuring van de uitbreiding van keuringscapaciteit (thans artikel 4l, derde lid, WVW);
– de goedkeuring van het oprichten van dan wel het deelnemen in een rechtspersoon (artikel 4l, derde lid, WVW);
– de goedkeuring van overeenkomsten van zwaarwegend belang (thans artikel 4l, derde lid, WVW);
– de benoeming, de schorsing en het ontslag van de leden van de raad van toezicht (artikel 4j, tweede lid, WVW);
– de vaststelling van een vergoeding voor de leden van de raad van toezicht (artikel 4m, tweede lid, WVW).
– De Minister van IenM zendt thans elke vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de RDW (artikel VI van de Wet van 29 maart 1996 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, houdende regeling van de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer). Op basis van artikel 39 Kaderwet gebeurt dit straks elke vijf jaar.
Bovendien wordt met het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld de Minister van IenM nog de volgende bevoegdheden toe te bedelen:
– de goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening; deze bevoegdheid die thans aan de raad van toezicht toekomt (artikel 4l, tweede lid, onder e, WVW), wordt overgeheveld naar de minister (artikel 34 Kaderwet);
– de goedkeuring van instemming met mandaatverlening (artikel 8 Kaderwet);
– de vernietiging van besluiten (artikel 22 Kaderwet).
– Verder zal de Minister van IenM gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 32 Kaderwet haar biedt om bepaalde handelingen van de RDW zoals het verkrijgen of bezwaren van registergoederen aan haar voorafgaande instemming te onderwerpen.
De Kaderwet regelt minimumbevoegdheden die een minister zou moeten hebben om zijn verantwoordelijkheid waar te maken (Zbo’s binnen kaders, Rapportage op hoofdlijnen van het Begeleidingsteam Kaderwet, p. 24). Aan de voorgaande opsomming is te zien dat de bevoegdheden van de Minister van IenM dit minimum te boven gaan.
Ten aanzien van het tweede punt van het advies van de Commissie Gerritse kan worden vastgesteld dat met de voorgestelde governancestructuur van de RDW geen verantwoordelijkheden aan het bestuur van het zbo zelf worden onttrokken. Alle bevoegdheden die bij de directie behoren te liggen zijn daar ook belegd en worden niet bij de raad van toezicht neergelegd. De raad van toezicht van de RDW is een intern controleorgaan van de RDW die toezicht op de werkzaamheden van de directie van de RDW houdt en deze met raad ter zijde staat. De raad van toezicht staat niet tussen de minister en de directie van de RDW, maar is onderdeel van de RDW. De directie van de RDW legt onverkort aan de Minister van IenM verantwoording af. De Minister van IenM kan dan ook haar verantwoordelijkheid volledig waarmaken. De raad van toezicht van de RDW functioneert als kritisch bevrager van de directie en stelt zo de Minister van IenM in staat haar toezicht beter en efficiënter uit te voeren. Met de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen regeling wordt dan ook volledig gevolg gegeven aan het advies van de Commissie Gerritse.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in de als ministeriële regeling vorm te geven toezichtvisie op de RDW de bevoegdheden van de raad van toezicht in lijn met het kabinetsbeleid voor zbo’s worden ingeperkt tot de specifieke rol van de raad van toezicht in de gehele toezichtstructuur. Tevens wordt ter verduidelijking opgemerkt dat de raad van toezicht geen zbo is in de zin van de Kaderwet aangezien hij niet met openbaar gezag is bekleed.
Op één punt wordt voorgesteld voor de RDW af te wijken van de Kaderwet. Zoals reeds in de bovengenoemde brief van de voormalige Minister van Verkeer en Waterstaat d.d. 17 januari 2008 aangegeven, zal artikel 15 Kaderwet over de overeenkomstige toepassing van de rechtspositieregels voor het Rijk op het personeel in dienst van het zbo niet op de RDW van toepassing worden verklaard, maar zal de eigen cao van de RDW behouden blijven.
Bij de verzelfstandiging van de RDW is besloten de RDW een eigen cao te laten voeren. Dit sluit aan op het principe dat de RDW zelf de verantwoordelijkheid draagt voor de interne besturing. Zodoende is de RDW de bevoegdheid en mogelijkheid geboden om de organisatie en de werkprocessen zodanig in te richten dat de effectiviteit, efficiëntie en kwaliteit van de dienstverlening optimaal is afgestemd op de externe omgeving. De cao van de RDW biedt specifiek op de organisatie toegesneden maatwerk om aansluiting bij de markt te blijven realiseren en tariefstijging te voorkomen.
Uit een vergelijking van de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden is gebleken dat de kosten van de cao van de RDW niet wezenlijk afwijken van de kosten van de rechtspositieregels van het Rijk. Daarentegen biedt de cao van de RDW veel meer mogelijkheden voor een flexibele inzet van personeel – die voor de taakuitvoering van de RDW, de continuïteit van de organisatie en de dienstverlening van essentieel belang is. Zo zijn de regels omtrent aanstellingen (proeftijd, tijdelijke aanstelling) flexibeler gemaakt en biedt het arbeidsvoorwaardenpakket medewerkers meer keuzemogelijkheden. Door een evenwichtige verdeling van het arbeidsvoorwaardengeld wordt ook de solidariteit tussen de verschillende generaties bevorderd en blijft de RDW ook in de toekomst een aantrekkelijke werkgever. Daarbij gaat het niet om hogere salarissen, maar aan het flexibel kunnen in- en uitruilen van arbeidsvoorwaarden, bijvoorbeeld in de sfeer van extra verlof, opleidingswensen of mogelijkheden tot thuis werken.
De mogelijkheid die artikel 15, tweede lid, Kaderwet biedt om gedeeltelijk van de rechtspositieregels van het Rijk af te wijken is onderzocht. Dit is voor de RDW echter niet zinvol. Ook bij een alleen gedeeltelijke afwijking van de rechtspositieregels van het Rijk moet het arbeidsvoorwaardenpakket van de RDW worden heronderhandeld. Dit zou ongewenste consequenties kunnen hebben. Ten eerste leidt aanpassing van de cao tot aanzienlijke overgangsregelingen, waarbij verworven rechten voor lange tijd gerespecteerd dienen te worden. De baten daarvan zouden nauwelijks opwegen tegen de kosten. Een verhoging van de personele lasten zou zijn weerslag hebben op de bij burgers en bedrijven in rekening te brengen tarieven. Ten tweede zou een gedeeltelijke afwijking ertoe kunnen leiden dat van beide cao’s de «krenten uit de pap» worden genomen en een onbalans in het totale (primaire en secundaire) arbeidsvoorwaardenpakket ontstaat.
Het CBR is momenteel een privaatrechtelijk zbo (stichting), maar voert louter publieke taken uit op het terrein van verkeersveiligheid. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 14 oktober (Kamerstukken II 2011/12, 29 398, nr. 299) acht ondergetekende het tegen deze achtergrond ongewenst dat het CBR een privaatrechtelijk zbo blijft. Bij een uitsluitend publieke taakuitoefening behoort – in lijn met het Kabinetsbeleid en de Kaderwet – een publiekrechtelijk regime met een hierop toegesneden instrumentarium. Daarom wordt het CBR omgevormd tot publiekrechtelijk zbo. Hiermee wordt de noodzakelijke institutionele helderheid gecreëerd en verkrijgt het CBR dezelfde positie als andere onder deze minister ressorterende zbo’s zoals de RDW, het Kadaster en de LVNL.
Om de omvorming te realiseren, wordt een publiekrechtelijk zbo opgericht waarop de Kaderwet van toepassing is. Vervolgens zullen de activa en passiva van het bestaande CBR overgedragen worden naar het nieuw opgerichte publiekrechtelijke zbo. Daarna zal de dan lege stichting CBR worden opgeheven. Voorgesteld wordt om deze omvorming door te voeren zonder rechtspositionele gevolgen voor de CBR-medewerkers en de werknemersstatus en de eigen cao te handhaven. In het wetsvoorstel wordt artikel 15 Kaderwet dan ook uitgezonderd. Dit verdient in termen van kostenbeheersing en continuïteit de voorkeur. Ten eerste zou het een onnodig grote verandering betekenen voor de medewerkers die vaak al decennia werkzaam zijn bij het CBR als hun arbeidsovereenkomst naar Burgerlijk recht wordt omgezet in een ambtelijke aanstelling, louter omdat de juridische signatuur van het CBR als zelfstandig bestuursorgaan verandert. Ten tweede zou het verlenen van de ambtenarenstatus aan de medewerkers van het CBR niet passen bij het Kabinetsstreven het aantal ambtenaren terug te dringen. Ook van de mogelijkheid die artikel 15, tweede lid, Kaderwet biedt om gedeeltelijk van de rechtspositieregels van het Rijk af te wijken wordt geen gebruik gemaakt. Evenals bij de RDW geldt dat bij een gedeeltelijke afwijking van de rechtspositieregels van het Rijk het arbeidsvoorwaardenpakket heronderhandeld moet worden wat het risico met zich meebrengt dat uit beide cao’s de «krenten uit de pap» worden genomen en een onbalans in het totale arbeidsvoorwaardenpakket ontstaat. Zo kent de cao van het CBR een aantal toeslagen en vergoedingen die sterk afhankelijk zijn van het werkterrein van een examinator. Ook andere arbeidsvoorwaarden zoals functieverlof en leeftijdsdagen zijn geënt op de specifieke beroepsgroep. Ten derde zou een aanpassing van de cao tot aanzienlijke overgangregelingen leiden, waarbij verworven rechten voor lange tijd gerespecteerd dienen te worden. De baten daarvan zouden nauwelijks opwegen tegen de kosten. Een verhoging van de personele lasten zou zijn weerslag hebben op de bij burgers in rekening te brengen tarieven.
Opgemerkt wordt dat het CBR voornemens is de cao verder te moderniseren. De pensioenen zijn reeds met ingang van 1 januari 2012 ondergebracht bij het ABP. Daarmee is de omslag naar een middelloonstelsel gemaakt.
Ook voor de personele bezetting van de directie en de raad van toezicht zal de omvorming geen wijzigingen met zich meebrengen.
Het CBR wordt op dezelfde wijze ingericht als andere onder IenM ressorterende zbo’s. Omdat de Instellingswetgeving van het CBR net als de instellingswetgeving van de RDW haar beslag krijgt in de WVW, zijn de bepalingen met betrekking tot het CBR zoveel als mogelijk op dezelfde wijze geredigeerd als de bepalingen over de RDW.
Het CBR heeft een directie en een raad van toezicht. De directie is belast met de dagelijkse leiding van het CBR. De meerwaarde van de raad van toezicht zal ook in de toekomst worden benut. De raad ziet toe op de werkzaamheden van de directie en staat die met raad terzijde. In overleg met de raad van toezicht heeft de minister de raad van toezicht kleiner en slagvaardiger gemaakt. In de benoeming van de leden van dit orgaan zijn onafhankelijkheid en expertise doorslaggevend. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in de als ministeriële regeling vorm te geven toezichtvisie op het CBR de bevoegdheden van de raad van toezicht in lijn met het kabinetsbeleid voor zbo’s worden ingeperkt tot de specifieke rol van de raad van toezicht in de gehele toezichtstructuur. Tevens wordt ter verduidelijking opgemerkt dat de raad van toezicht geen zbo is in de zin van de Kaderwet aangezien hij niet met openbaar gezag is bekleed.
Artikel 19 Kaderwet schrijft voor dat een zbo voorzieningen treft, waardoor personen en instellingen, die met hem in aanraking komen, in de gelegenheid zijn met voorstellen tot verbeteringen van werkwijzen en procedures te komen. Ingevolge genoemd artikel wordt een gebruikersraad ingesteld. Deze stimuleert de verdere professionalisering van het CBR met een grotere focus op de klant.
Bij het instellen van de gebruikersraad zal als uitgangspunt worden gehanteerd dat alle afnemers en partijen die bij de taakuitvoering betrokken zijn, periodiek in de gelegenheid worden gesteld om een oordeel te geven over de kwaliteit van de taakuitvoering. Tevens kunnen zij verbetervoorstellen indienen. Zo kan het CBR op adequate wijze verantwoording afleggen aan deze partijen. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan een structurele meting van de klanttevredenheid. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat de verschillende partijen op gelijke wijze invloed moeten kunnen uitoefenen op de taakuitvoering van het CBR.
Als gevolg van de implementatie van de Kaderwet wijzigt de bevoegdheid van de minister ten aanzien van de beoordeling van de tarieven van het CBR. Voorheen beschikte de minister over een goedkeuringsbevoegdheid van de tarieven indien de voorgestelde tariefverhoging uitsteeg boven een gehanteerde indexatieformule. De indexatieformule komt te vervallen. In de toekomstige situatie heeft de minister goedkeuringsbevoegdheid voor alle tarieven van het CBR.
In de tot op heden door het CBR gehanteerde tariefsystematiek was er geen directe relatie tussen de tarieven en de werkelijk door het CBR gemaakte kosten voor de desbetreffende activiteiten, aangezien de tarieven jaarlijks konden worden verhoogd met een gemiddelde van de loon- en prijsontwikkelingen. Voor de toekomst acht de minister het wenselijk dat er een directe relatie bestaat tussen de met de taken redelijkerwijs gemoeide kosten en de tarieven.
Daarom zal een kostprijscalculatiemodel worden opgesteld dat samen met het tarievenbeleid de basis biedt voor het vaststellen van de tarieven. Deze systematiek biedt de directie van het CBR handvatten om te sturen op efficiency en de kwaliteit van de taakuitvoering. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de wens van de minister om te komen tot redelijke tarieven. Tevens biedt dit het CBR de mogelijkheid om beter verantwoording af te leggen.
Daarnaast krijgt de minister met het onderhavige wetsvoorstel een groot aantal nieuwe financiële bevoegdheden, zoals de goedkeuringsbevoegdheid van de begroting, het financieel meerjarenbeleidsplan, de jaarrekening en de goedkeuringsbevoegdheid ten aanzien van investeringen en geldleningen boven een nader te bepalen normbedrag. Deze bevoegdheden zullen mede worden ingevuld in de toezichtvisie die als ministeriële regeling zal worden vormgegeven.
Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) is een krachtens publiekrecht in het leven geroepen sui generis rechtspersoon. De LVNL is per 1 januari 1993 verzelfstandigd. De kerntaak van de LVNL is om een veilig, ordelijk en vlot verloop van het vliegverkeer in het Nederlandse luchtruim te bevorderen. Dit volgt uit artikel 5.12 van de Wet luchtvaart. De LVNL opereert op afstand en onafhankelijk, in die zin dat de LVNL als zbo zelfstandige bevoegdheden heeft en niet hiërarchisch ondergeschikt is aan de Minister van IenM. De Wet luchtvaart regelt op welke wijze de LVNL verantwoording dient af te leggen aan de Minister van IenM voor de publieke taken die aan haar zijn toebedeeld.
Uit de vergelijking van de Wet luchtvaart met de Kaderwet is gebleken dat er sprake is van een aantal afwijkingen. Voor twee afwijkingen geldt dat de bepaling in de Kaderwet niet zal worden overgenomen. Dit betreft de artikelen 15 en 18 Kaderwet.
De LVNL heeft een eigen cao. Dit volgt uit het Rechtspositiereglement LVNL. Voorgesteld wordt dat het vaststellen van de cao een verantwoordelijkheid blijft van het bestuur van de LVNL. Bij de verzelfstandiging in 1993 was één van de motieven het kunnen uitvoeren van een meer marktconform arbeidsvoorwaardenbeleid bij de luchtverkeersleiding, met name voor het kunnen aantrekken van verkeersleidingspersoneel. Arbeidsmarktoverwegingen zijn ook nu reden om aan een eigen cao voor de LVNL vast te houden. Het gaat hierbij niet alleen om het aantrekken van personeel, maar ook om het in dienst houden van personeel. Met name de Europese ontwikkelingen zijn van belang. In het kader van «Single European Sky» is regelgeving omtrent bewijzen van bevoegdheid en operationele bevoegdheden geharmoniseerd. Daardoor is een grotere arbeidsmobiliteit mogelijk. Het aanbod van geschikt verkeersleidingspersoneel is – ook internationaal gezien – schaars.
Weliswaar biedt artikel 15, tweede lid, Kaderwet de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur gedeeltelijk af te wijken van de rechtspositieregeling van het Rijk, maar er is van afgezien om voor de LVNL van deze mogelijkheid gebruik te maken. Ook bij een alleen gedeeltelijke afwijking van de rechtspositieregels van het Rijk moet het arbeidsvoorwaardenpakket van de LVNL worden heronderhandeld. Dit zou ongewenste consequenties kunnen hebben. Ten eerste leidt aanpassing van de cao tot aanzienlijke overgangsregelingen, waarbij verworven rechten voor lange tijd gerespecteerd dienen te worden. De baten daarvan zouden nauwelijks opwegen tegen de kosten. Een verhoging van de personele lasten zou zijn weerslag hebben op de in rekening te brengen tarieven. Ten tweede zou een gedeeltelijke afwijking ertoe kunnen leiden dat van beide cao’s de «krenten uit de pap» worden genomen en een onbalans in het totale (primaire en secundaire) arbeidsvoorwaardenpakket ontstaat.
De afwijking van artikel 18 Kaderwet hangt samen met het Nederlandse lidmaatschap van Eurocontrol. Deze intergouvernementele organisatie is sinds haar oprichting in 1960 gericht op een volledige integratie van de luchtverkeersbegeleiding in Europa. Thans speelt Eurocontrol een belangrijke rol in het kader van de Single European Sky (SES). Met dit initiatief beoogt de Europese Commissie de performance van het Europese luchtruim in termen van veiligheid, capaciteit, milieu en kosteneffectiviteit te verbeteren door de fragmentatie in het Europese luchtruim te reduceren.
Ingevolge het Eurocontrolverdrag geschieden de facturering, inning en afdracht van de heffingen voor luchtverkeersbegeleiding in de «en route heffingenzone» van de aangesloten lidstaten door het Central Route Charging Office (CRCO), een van de onderdelen van de Eurocontrolorganisatie.
Het CRCO levert de LVNL de gegevens over de opbrengsten van het gebruik van het Nederlandse luchtruim die van belang zijn voor de jaarrekening van de LVNL. Deze CRCO statements zijn pas eind maart beschikbaar. Op basis van deze CRCO statements kan de accountant van de LVNL medio april de controle van de jaarrekening afronden.
De in artikel 18 Kaderwet opgenomen datum van 15 maart voor indiening van het jaarverslag is voor LVNL op grond van deze internationale afspraken niet te realiseren. Daarom is in dit wetsvoorstel de datum op 1 mei gesteld. In het informatiestatuut zal worden opgenomen op welke wijze de verantwoording van LVNL wordt ingepast in de planning en control cyclus en in het integrale verantwoordingsproces, zodat ook de beide Kamers der Staten-Generaal tijdig geïnformeerd kunnen worden.
De LVNL heeft een raad van toezicht. In de Wet luchtvaart is aan de raad van toezicht een aantal bevoegdheden toegekend. De Kaderwet noodzaakt tot wijzigingen en verschuivingen van verantwoordelijkheden van de raad van toezicht naar de Minister van IenM. Zoals in de eerder genoemde brief d.d. 17 januari 2008 aangegeven, wil de minister van de deskundigheid van de raad van toezicht gebruik blijven maken. Gelet op het in de boven genoemde rapportage van het Begeleidingsteam Kaderwet opgenomen advies ten aanzien van de positie van raden van toezicht, kan hier worden vastgesteld dat het onderhavige wetsvoorstel erin voorziet de Minister van IenM ten aanzien van de LVNL alle bevoegdheden toe te bedelen waarover zij volgens het Begeleidingsteam Kaderwet dient te beschikken.
– De Minister van IenM krijgt de bevoegdheid het bestuursreglement van de LVNL goed te keuren (artikel 11 Kaderwet).
– De Minister van IenM heeft nu al de bevoegdheid de leden van het bestuur van de LVNL te benoemen, te schorsen en te ontslaan (thans artikel 5.25, derde lid, Wet luchtvaart, straks artikel 12 Kaderwet).
– Nevenfuncties van leden van het bestuur van de LVNL worden aan de Minister van IenM gemeld (artikel 13 Kaderwet). Dit gebeurde tot nu toe bij de raad van toezicht.
– De bezoldiging van het bestuur van de LVNL wordt door de Minister van IenM vastgesteld (artikel 14 Kaderwet). Dit gebeurde tot nu toe door de raad van toezicht.
– Verzoeken om inlichtingen zijn ook onder de thans geldende wetgeving bij de minister belegd (thans artikel 5.42 Wet luchtvaart, straks artikel 20 Kaderwet). De raad van toezicht van de LVNL heeft hier geen rol.
Naast deze door het Begeleidingsteam Kaderwet genoemde bevoegdheden beschikt de Minister van IenM al onder de geldende wetgeving over een scala aan bevoegdheden die ook in de toekomst aan de minister zullen blijven toekomen. Het gaat om de volgende bevoegdheden:
– het treffen van noodzakelijke voorzieningen bij taakverwaarlozing (thans geregeld in artikel 5.45 Wet luchtvaart, straks in artikel 23 Kaderwet);
– de goedkeuring van de begroting (thans artikel 5.43, eerste lid, onder a, Wet luchtvaart, straks artikel 29 Kaderwet);
– de goedkeuring van het financieel meerjarenbeleidsplan (artikel 5.43, eerste lid, onder b, Wet luchtvaart);
– de goedkeuring van de hoogte van de tarieven (thans artikel 5.43, eerste lid, onder c, Wet luchtvaart, straks artikel 17 Kaderwet);
– de benoeming, de schorsing en het ontslag van de leden van de raad van toezicht (artikel 5.31, derde lid, Wet luchtvaart).
– de toezending van een verslag aan de Staten-Generaal over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de LVNL elke vijf jaar (thans artikel 5.46 Wet luchtvaart, straks artikel 39 Kaderwet).
Als het voorliggende wetsvoorstel tot wet wordt verheven, krijgt de Minister van IenM nog de volgende bevoegdheden:
– de goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening (artikel 34 Kaderwet);
– de goedkeuring van instemming met mandaatverlening (artikel 8 Kaderwet);
– de vernietiging van besluiten (artikel 22 Kaderwet).
– Verder zal de Minister van IenM gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 32 Kaderwet haar biedt om bepaalde handelingen van de LVNL zoals het verkrijgen of bezwaren van registergoederen aan haar voorafgaande instemming te onderwerpen.
Overigens kan worden vastgesteld dat met de voorgestelde governancestructuur van de LVNL geen verantwoordelijkheden aan het bestuur van het zbo zelf worden onttrokken. Alle bevoegdheden die bij het bestuur van de LVNL behoren te liggen zijn daar ook belegd en worden niet bij de raad van toezicht neergelegd. De raad van toezicht van de LVNL is een intern controleorgaan van de LVNL die toeziet op de werkzaamheden van het bestuur van de LVNL en deze met raad ter zijde staat. De raad van toezicht staat niet tussen de minister en het bestuur van de LVNL, maar is onderdeel van de LVNL. Het bestuur van de LVNL legt onverkort aan de Minister van IenM verantwoording af. Deze kan dan ook haar verantwoordelijkheid volledig waarmaken. De raad van toezicht van de LVNL functioneert als kritisch vragensteller en stelt zo de Minister van IenM in staat haar toezicht efficiënter uit te voeren. Met de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen regeling van de LVNL wordt dan ook volledig gevolg gegeven aan het advies van het Begeleidingsteam Kaderwet.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in de als ministeriële regeling vorm te geven toezichtvisie op de LVNL de bevoegdheden van de raad van toezicht in lijn met het kabinetsbeleid voor zbo’s worden ingeperkt tot de specifieke rol van de raad van toezicht in de gehele toezichtstructuur. Tevens wordt ter verduidelijking opgemerkt dat de raad van toezicht geen zbo is in de zin van de Kaderwet aangezien hij niet met openbaar gezag is bekleed.
In dit wetsvoorstel wordt onder meer ingegaan op de instellingswetgeving voor de Stichting Airport Coordination Netherlands (SACN). Aangezien er geen instellingswet voor de SACN bestaat en de SACN geregeerd wordt door diverse rechtsbronnen, wordt dit moment aangegrepen om in dit deel van de toelichting een kort overzicht te geven van de SACN. In de artikelsgewijze toelichting op onderdeel N van artikel III van het voorliggende wetsvoorstel wordt de toepassing van de Kaderwet op de SACN verder uitgewerkt.
Er is besloten de privaatrechtelijke rechtsvorm van de SACN te handhaven. Deze afwijking van artikel 4, eerste lid, Kaderwet vloeit voort uit Europese regelgeving die de volledig onafhankelijke positie van de SACN als slotcoördinator vereist. De SACN is een stichting die politiek onafhankelijk en zonder financiële betrokkenheid van de overheid opereert. Daarom is het niet mogelijk om de benoemings- en bezoldigingsbevoegdheid bij de SACN over te hevelen naar de Minister van IenM.
De SACN is in 1998 niet als zelfstandig bestuursorgaan opgericht, maar is later als zodanig aangemerkt. De SACN is met openbaar gezag bekleed en is niet hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister van IenM. Deze kenmerken van een zelfstandig bestuursorgaan vloeien voort uit artikel 1 Kaderwet. Op de SACN is primair het instellingsmotief «onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid» van toepassing. De oprichting van de SACN is het gevolg van de aanwijzing van luchthaven Schiphol als «volledig gecoördineerde luchthaven», dat wil zeggen een luchthaven waar luchtvaartmaatschappijen alleen starts en landingen mogen uitvoeren wanneer daarvoor «slots» zijn toegewezen door een luchthavencoördinator. Een slot is een recht om op een bepaald tijdstip te mogen starten of landen. Reden om een luchthaven als volledig gecoördineerde luchthaven aan te wijzen is de situatie waarin de vraag naar starts en landingen meer is dan de luchthaven kan accommoderen. In Nederland zijn de luchthavens Schiphol, Rotterdam en Eindhoven als zodanig aangewezen door de Minister van IenM. De grondslag voor de regelgeving over slotallocatie wordt gevormd door verordening (EG) nr. 95/93 van de Raad van de Europese Unie van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels van slots op communautaire luchthavens (PbEG L 014). Deze verordening is gewijzigd door verordening (EG) nr. 793/2004 van het Europees Parlement van 21 april 2004 (PbEU L 138). Deze Europese regelgeving heeft geleid tot het Besluit slotallocatie en daarop gebaseerde lagere nationale regelgeving.
Ingevolge de genoemde Europese verordeningen wijst de lidstaat, in dit geval de Minister van IenM, een luchthavencoördinator aan. De verordeningen vereisen een onafhankelijke positie van de luchthavencoördinator. Dit betekent zowel functioneel als financieel. Van politieke beïnvloeding kan geen sprake zijn. De taak van de luchthavencoördinator is het verdelen van de slots in overeenstemming met de beginselen en verdelingscriteria die in de verordeningen worden genoemd: transparantie, onpartijdigheid en non-discriminatie. Naast de verdeling ziet de luchthavencoördinator toe op het gebruik van de slots.
De SACN heeft een raad van toezicht bestaande uit vertegenwoordigers van de luchtvaartmaatschappijen KLM, Martinair Holland, Transavia Airlines en TUI Airlines Nederland. Ook de luchthavens Schiphol, Rotterdam en Eindhoven zijn in de raad van toezicht vertegenwoordigd. Een vertegenwoordiger van het Ministerie van IenM neemt als waarnemer deel aan de vergadering van de raad van toezicht. De raad van toezicht houdt alleen toezicht op de financiële aspecten en de bedrijfsvoering van de SACN. De exploitatiekosten van de SACN komen naar rato voor rekening van bovengenoemde luchtvaartmaatschappijen en luchthavens.
Het Kadaster is als publiekrechtelijk zbo in de Organisatiewet Kadaster (OWK) geregeld. De kerntaken van het Kadaster zijn het houden van de openbare registers en de basisregistraties kadaster en topografie met het oog op de registratie van gegevens omtrent registergoederen. Dit wetsvoorstel beoogt de OWK om twee redenen te wijzigen. Het merendeel van de wijzigingen vloeit voort uit het van toepassing verklaren van de Kaderwet op het Kadaster. Daarnaast worden enige wijzigingen voorgesteld ter actualisatie, vereenvoudiging en verduidelijking.
In de eerste plaats wordt de Kaderwet op het Kadaster van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 15 van die wet. Hierdoor behoudt het Kadaster de eigen cao en wordt niet de rechtspositieregeling van het Rijk van toepassing. Weliswaar biedt artikel 15, tweede lid, Kaderwet de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur gedeeltelijk af te wijken van de rechtspositieregeling van het Rijk, maar op grond van onderstaande overwegingen is ervan afgezien om voor het Kadaster van deze mogelijkheid gebruik te maken. Indien toepassing zou worden gegeven aan artikel 15, tweede lid, voornoemd, dan zou dat leiden tot diverse afwijkingen van de rechtspositieregeling van het Rijk. Dit draagt niet bij tot heldere en overzichtelijke regelgeving. Bovendien zou het Kadaster, indien wel volledig bij de rechtspositieregeling van het Rijk zou worden aangesloten, worden geconfronteerd met hoge transformatiekosten bij de ombouw van de arbeidsvoorwaarden. Verder zou het praktische voordeel van het hebben van een eigen rechtspositieregeling – flexibiliteit – verloren gaan. Hierdoor zou het onder meer moeilijker worden om specialistische doelgroepen op de arbeidsmarkt, waarvan het Kadaster gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de geoinformatie naar verwachting steeds vaker gebruik zal moeten maken, aan te trekken door middel van een pakket van specifieke arbeidsvoorwaarden. Daarbij gaat het niet om hogere salarissen, maar om het flexibel kunnen in- en uitruilen van arbeidsvoorwaarden, bijvoorbeeld in de sfeer van extra verlof, opleidingswensen of mogelijkheden tot thuis werken. In dat verband wordt er overigens voor de goede orde op gewezen dat conform de afspraken die bij de verzelfstandiging van het Kadaster zijn gemaakt, de loonontwikkeling bij het Kadaster zich beweegt tussen de ontwikkelingen binnen de Rijksoverheid en vergelijkbare branches in het bedrijfsleven. Dit wordt periodiek door een externe instantie geëvalueerd.
De bestuursstructuur van het Kadaster bestaat uit een bestuur, een raad van toezicht en een gebruikersraad.
– Het bestuur bestuurt het Kadaster en vertegenwoordigt het Kadaster in en buiten rechte.
– De raad van toezicht is een orgaan van het Kadaster en niet een daarbuiten staand toezichthoudend orgaan. De raad van toezicht houdt toezicht op het bestuur van het Kadaster en staat het bestuur met raad terzijde (artikel 12, eerste lid, OWK).
– De gebruikersraad is een belangrijk platform voor overleg tussen het Kadaster en de belangrijkste afnemers van diensten van het Kadaster.
De volgende nu in de OWK aan de raad van toezicht toebedeelde bevoegdheden dienen te vervallen omdat deze door de Kaderwet bij de Minister van IenM worden belegd:
– het voorzien in de waarneming van een lid van het bestuur bij diens ontstentenis of belet (thans artikel 4, derde lid, OWK);
– de vaststelling van de bezoldiging van de leden van het bestuur (thans artikel 5 OWK);
– de schorsing van een lid van het bestuur (thans artikel 6, eerste lid, OWK);
– de vertegenwoordiging van het Kadaster in gevallen waarin het Kadaster een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders (thans artikel 8, tweede lid, OWK).
Ingevolge het huidige artikel 13 OWK zijn bepaalde bedrijfsvoeringbeslissingen van het bestuur onderworpen aan de goedkeuring of instemming van de raad van toezicht. Enkele daarvan kunnen door de raad van toezicht pas worden goedgekeurd nadat de Minister van IenM heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. Aangezien de Minister van IenM gebruik wil maken van de mogelijkheid van artikel 32 Kaderwet om bepaalde beslissingen van het zbo aan haar voorafgaande instemming te onderwerpen, moet artikel 13 OWK worden aangepast. Hierop zal wordt in de artikelsgewijze toelichting nader worden ingegaan.
Het huidige hoofdstuk 5. Financieel beheer en verslaglegging moet worden vervangen aangezien de Kaderwet vergelijkbare bepalingen bevat.
Naast het Kadaster is uitsluitend het bestuur van het Kadaster een zbo in de zin van de Kaderwet. De raad van toezicht en de gebruikersraad zijn geen zbo’s.
Tot slot wordt voorgesteld, net zoals bij de RDW, het CBR en de LVNL, om een grondslag op te nemen voor het bij ministeriële regeling vastleggen van de toezichtvisie op het Kadaster wat betreft het door de minister en de raad van toezicht uit te oefenen toezicht.
Met bovenstaande wijzigingen wordt volledig gevolg gegeven aan het advies van het aan het begin van het algemene gedeelte genoemde Begeleidingsteam Kaderwet / Commissie Gerritse.
Zoals reeds eerder opgemerkt, bevat dit wetsvoorstel tevens een aantal wijzigingen die deels aanpassingen van de OWK op gewijzigde wetgeving betreffen en deels vereenvoudigingen of verduidelijkingen van de tekst. Op die wijzigingen wordt in de artikelsgewijze toelichting nader ingegaan.
De instellingswetgeving van de NIWO is recent herzien met de vervanging van de Wet goederenvervoer over de weg door de Wet wegvervoer goederen. Zoals reeds vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet wegvervoer goederen (Kamerstukken II 2006/07, 30 896, nr. 3, hoofdstuk 12), zijn de bepalingen ten aanzien van de NIWO in dat wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met het kabinetsstandpunt over het rapport «Een herkenbare staat: investeren in de overheid», dat mede aan de Kaderwet ten grondslag heeft gelegen.
Voor de aanpassing van de Wet wegvervoer goederen aan de Kaderwet betekent dit in de meeste gevallen dan ook slechts een vervanging van inhoudelijke bepalingen door verwijzing naar het desbetreffende artikel van de Kaderwet. Voor zover als gevolg van deze aanpassing wijzigingen in de bestaande situatie gaan gelden, zijn deze voornamelijk procedureel van aard. De privaatrechtelijke status van de NIWO wordt gehandhaafd – zoals reeds in de mededeling op grond van artikel 42 Kaderwet4 is gemeld – aangezien een belangrijk instellingsmotief de participatie van betrokken maatschappelijke organisaties is.
Het Innovam Branche Kwalificatie Instituut is een privaatrechtelijke deeltijd-zbo die examens en toetsen voor rij-instructeurs op grond van de Wet Rijonderricht Motorrijtuigen 1993 (WRM), examens voor Keurmeesters APK op grond van de Erkenningregeling APK en examens voor LPG installateurs op grond van de Erkenningsregeling LPG afneemt. Daarnaast adviseert IBKI scholen en bedrijven, verzorgt het trainingen en examens voor de mobiliteitsbranche, zorgt het voor certificering voor de mobiliteitsbranche en verricht het brancheonderzoek.
Zoals aangegeven in de mededeling op grond van artikel 42 Kaderwet wordt in lijn met het advies van de Commissie Gerritse5 vastgehouden aan de privaatrechtelijke status van het door de minister krachtens artikel 2 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 aangewezen instituut.
Op grond van artikel 29 van de Binnenvaartwet is de Stichting Vaarbewijs- en Marifoonexamens (VAMEX) voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016 aangewezen als exameninstelling klein vaarbewijs en als exameninstelling van het diploma CWO groot motorschip (Stcrt. 2011, 20175).
De VAMEX is een privaatrechtelijk zbo, een stichting, en volledig belast met de uitvoering van publieke taken. Haar bestuur wordt benoemd door de besturen van de watersportbonden. De VAMEX heeft tot taak de gehele examinering voor het klein vaarbewijs uit te voeren.
Doordat de VAMEX ingevolge de Binnenvaartwet is aangewezen als exameninstelling, zal op grond van het wetsvoorstel ondubbelzinnig vaststaan dat zij geheel onder de werking van de Kaderwet valt.
Aan de aanwijzing van de Stichting VAMEX zijn voorschriften verbonden om zowel de kwaliteit en integriteit van de examinering als het toezicht op de examenstructuur als geheel veilig te stellen. Scheiding van opleidingen en examens is als conditio sine qua non voor de examinering opgenomen. Verder staat de VAMEX onder toezicht van de Stichting Examenkamer te Apeldoorn, een onafhankelijke toezichthoudende instelling voor beroepskwalificerende en functiegerichte examens. Daarnaast voorziet de aanwijzing in het reguliere toezicht door de Minister van IenM. De inhoud van beide vormen van toezicht en de daaraan verbonden informatieverplichtingen zijn nader uitgewerkt in een bijlage bij het aanwijzingsbesluit. Verder heeft de VAMEX een Examencommissie en een Domeinadviescommissieingesteld.
Gekozen is voor de aanwijzing als exameninstelling van de VAMEX, zijnde een privaatrechtelijke instelling, omdat de betrokkenheid van de watersportbonden van groot belang wordt geacht. In het bestuur van de VAMEX zijn deze bonden vertegenwoordigd.
In de mededeling op grond van artikel 42 Kaderwet van de voormalige Minister van Verkeer en Waterstaat, de reeds in de inleiding genoemde brief d.d. 17 januari 2008, is aangegeven dat bij een aantal zbo’s de zbo-status zal worden beëindigd. Bij een deel daarvan is wijziging op het niveau van de formele wet vereist, bij anderen is wijziging op het niveau van lagere regelgeving noodzakelijk. Hierna wordt ingegaan op de organisaties voor wie het opheffen van de zbo-status het treffen van andere wetgeving noodzakelijk maakt.
Op grond van de Scheepvaartverkeerswet (Svw) en de Loodsenwet (Lw) of op deze wetten gebaseerde wettelijke regelingen, zijn diverse examencommissies actief die als zbo kunnen worden gekwalificeerd. Omdat de door deze examencommissies uit te voeren taken slechts bestaan uit het afnemen van een beperkt aantal examens per jaar, is er voor gekozen deze examencommissies op te heffen. Door het opheffen van deze examencommissies en van de commissies van gecommitteerden (zie hieronder onder b) diende een heroverweging plaats te vinden van de wijze waarop de examens die vereist zijn voor de uitoefening van de beroepen of functies van registerloods, verklaringhouder, certificaat- of noordzeeloods en VTS-operator zouden moeten plaatsvinden. Uitgangspunten bij deze heroverweging zijn enerzijds geweest dat de op dit moment goed functionerende wijze van examinering bij de genoemde vier beroepsgroepen door het opheffen van de diverse wettelijk geregelde examencommissies geen negatieve gevolgen zou mogen ondervinden, terwijl anderzijds deze kans aangegrepen zou moeten worden te onderzoeken of en hoe tot verbeteringen in de huidige wijze van examinering zou kunnen worden gekomen. Op een paar punten bleek het mogelijk tot (kwaliteits)verbeteringen ten opzichte van de huidige situatie te komen. Zo wordt beoogd de examinering ten behoeve van de diverse beroepen zo veel mogelijk op gelijke wijze te organiseren en de verantwoordelijkheid daarvoor zoveel mogelijk neer te leggen bij de daarbij direct belanghebbenden in de sector (betrokken beroepsgroepen samen met belanghebbenden in de havens). In verband hiermee voorziet dit wetsvoorstel met name in het nader bepalen respectievelijk beperken van de reikwijdte van diverse delegatiebepalingen in de Svw en Lw. Beoogd wordt uiteindelijk te komen tot één nieuwe algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van alle in de Svw en Lw ter zake relevante wetsartikelen. In dit ene besluit zullen voor de hier bedoelde beroepsgroepen alle bepalingen die betrekking hebben op de vereiste (voor)opleiding, de onderwerpen waarop het examen in elk geval betrekking moet hebben, de wijze van examineren en de aan de bevoegdheid tot de uitoefening van het beroep gestelde overige voorwaarden en -verplichtingen, bijeen worden gebracht. De op dit moment bestaande algemene maatregelen van bestuur zullen in verband daarmee worden ingetrokken. Daarnaast wordt met de diverse beroepsgroepen gesproken over certificering of accreditatie van de opleiding of onderbrenging van de examens bij een organisatie die daarin gespecialiseerd is. Hieronder zal per beroepsgroep nader worden ingegaan op de huidige situatie en de wijzigingen daarin.
Op grond van de Svw zijn zeeschepen, voor zover zij daarvan niet zijn vrijgesteld, verplicht op bepaalde scheepvaartwegen gebruik te maken van de diensten van een registerloods. Op grond van de Lw zijn de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie (Nlc) en de besturen van de regionale loodsencorporaties verantwoordelijk voor de landelijke respectievelijk regionale opleiding tot registerloods. In het Besluit adspirant-registerloodsen wordt deze besturen de opdracht gegeven examencommissies in te stellen die verantwoordelijk zijn voor de examinering van aspirant-registerloodsen.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt de algemene raad van de Nlc (die blijkens de mededeling van 17 januari 2008 als zbo niet onder de Kaderwet wordt geplaatst) direct verantwoordelijk gemaakt voor zowel de opleiding als de examinering van personen die het beroep van registerloods willen uitoefenen. In verband met het hierop te houden toezicht wordt verwezen naar punt b van deze paragraaf.
De voorgestelde wijzigingen leiden ertoe dat het huidige Besluit adspirant-registerloodsen (waarin met name regels zijn gesteld in verband met de in te stellen examencommissies en de wijze van examineren) grotendeels kan worden ingetrokken. De nog resterende bepalingen met eisen ten aanzien van de (voor)opleiding, kundigheid, ervaring en lichamelijke en geestelijke geschiktheid zullen in een nieuw besluit worden opgenomen. Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat Nlc voorbereidingen aan het treffen is om de opleiding voor registerloods te laten accrediteren door de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO).
Een kapitein of een stuurman van een loodsplichtig zeeschip dat op bepaalde scheepvaartwegen geregeld met eenzelfde schip, eenzelfde traject afleggen (bijvoorbeeld de ferry’s naar Groot Britannië) kunnen vrijstelling van deze loodsplicht krijgen, indien zij in het bezit zijn van een zogenaamde verklaring van vrijstelling. Deze verklaring van vrijstelling wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit op de betreffende scheepvaartweg, nadat de kapitein of stuurman een daarvoor bestaande opleiding met het behalen van een examen heeft afgerond. De examinering geschiedt thans door een namens het bestuur van de regionale loodsencorporatie ingestelde examencommissie waarbij tevens de regionale loodsencorporatie en de al genoemde bevoegde autoriteit een rol spelen.
Op voorstel van de betrokken bevoegde autoriteiten en de Nlc is besloten, de verantwoordelijkheden in deze om te keren en de bevoegde autoriteiten eindverantwoordelijk te maken voor de examinering van verklaringhouders. De besturen van de Regionale loodsencorporatie blijven wel de taak houden deze opleiding te verzorgen en zullen bijvoorbeeld bij het praktische gedeelte van het examen een belangrijk aandeel leveren bij de examinering van deze personen. Het is aan de bevoegde autoriteiten echter te bepalen op welke wijze zij de examinering organiseren. De hieraan verbonden kosten kunnen als deel van het examengeld bij de deelnemer aan het examen in rekening worden gebracht. In verband met het hierop te houden toezicht wordt verwezen naar punt b van deze paragraaf.
De hier voorgestelde wijzigingen leiden ertoe dat het huidige Besluit verklaringhouders scheepvaartverkeerswet (waarin met name regels zijn gesteld in verband met de in te stellen examencommissies en de wijze van examineren) voor een groot gedeelte kan worden ingetrokken. De resterende bepalingen, met eisen ten aanzien van de (voor)opleiding, kundigheid en ervaring zullen in een nieuw besluit worden opgenomen.
Op grond van richtlijn nr. 79/115/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1978 inzake het loodsen van schepen door Noordzee-loodsen op de Noordzee en het Kanaal (Pb EEG L 33), dienen de lidstaten die een kuststaat van de Noordzee of het Kanaal zijn, maatregelen te treffen om te waarborgen dat schepen op de Noordzee en het Kanaal een beroep kunnen doen op een in voldoende mate gekwalificeerde loods. In het dagelijks spraakgebruik worden deze loodsen aangeduid als certificaatloods of als noordzeeloods.
De genoemde richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Lw en in het Besluit certificaatloodsen. Op grond van deze wettelijke regelingen benoemt de Minister van IenM examencommissies.
In bijgaand wetsvoorstel wordt de Minister van IenM verantwoordelijk gemaakt voor de examinering. De minister zal deze taak overdragen aan een nog nader te bepalen organisatie die de beschikking heeft of via inhuur kan verkrijgen, over de specifieke inhoudelijke vakkennis die wordt vereist om het beroep van certificaat- of noordzeeloods te kunnen uitoefenen. Dit zal in overleg gebeuren met het enige bedrijf in Nederland dat certificaatloodsen in dienst heeft en dat op dit moment hiervoor ook de opleiding verzorgt.
De kosten die zijn verbonden aan de opleiding en het examen kunnen bij de deelnemer in rekening worden gebracht. In verband met het op de examinering te houden toezicht wordt verwezen naar punt b van deze paragraaf.
De hier voorgestelde wijzigingen leiden ertoe dat het huidige Besluit certificaatloodsen (waarin met name regels zijn gesteld in verband met de in te stellen examencommissies en de wijze van examineren) grotendeels kan worden ingetrokken. De resterende bepalingen, met eisen ten aanzien van (voor)opleiding, kundigheid, ervaring en geschiktheid zullen in een nieuw besluit worden opgenomen.
Op grond van artikel 9 van de Svw zijn slechts bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen (in het dagelijks spraakgebruik aangeduid als VTS-operators) bevoegd tot het geven van verkeersinformatie dan wel het geven van verkeersaanwijzingen (het geven van een gebod of verbod om een bepaald resultaat in het verkeersgedrag te bewerkstelligen). In het Besluit verkeersinformatie en verkeersaanwijzingen scheepvaartverkeer en de daarop gebaseerde Regeling examens scheepvaartverkeersdienst, worden door de minister ingestelde landelijke en regionale examencommissies belast met de examinering van toekomstige VTS-operators.
Door wijziging van het hierboven aangehaalde besluit wordt de Minister van IenM verantwoordelijk gemaakt voor de examinering. De minister zal deze taak opdragen aan een nog nader te bepalingen organisatie die de beschikking heeft (of zo nodig kan inhuren) over de specifieke inhoudelijke vakkennis die wordt vereist om het beroep van VTS-operator te kunnen uitoefenen. In verband met het hierop te houden toezicht wordt verwezen naar punt b van deze paragraaf.
De hier voorgestelde wijzigingen leiden ertoe dat het huidige Besluit verkeersinformatie en verkeersaanwijzingen scheepvaartverkeer (waarin met name regels zijn gesteld in verband met de in te stellen examencommissies en de wijze van examineren) en de hierboven genoemde regeling voor een groot deel kunnen worden ingetrokken. De resterende bepalingen, met eisen wat betreft (voor)opleiding, kundigheid en ervaring zullen in een nieuw besluit worden opgenomen.
Voor de duidelijkheid wordt hier nog opgemerkt dat, anders dan bij de andere hierboven besproken beroepen, het in verband met de examinering van VTS-operators niet nodig is tot wetswijziging over te gaan. Echter, gelet op de samenhang met de hierboven besproken beroepen, is er voor gekozen de examinering van VTS-operators ook hier te bespreken.
Met uitzondering van de hierboven genoemde examens van certificaat- of noordzeeloodsen, is het toezicht op de overige genoemde examens (op grond van artikel 20 Lw of op grond van op deze wet of op de Svw gebaseerde besluiten) tot op heden in handen van door de Minister van IenM te benoemen commissies van gecommitteerden. Omdat de taak van deze, als zbo te kwalificeren commissies, slechts bestaat uit het toezicht houden bij het afnemen van een beperkt aantal examens per jaar, is er voor gekozen deze commissies van gecommitteerden op te heffen. Daarnaast bieden zowel de Svw (artikel 34) als de Lw (artikel 45a) op dit moment ook nog aan de Minister van IenM de mogelijkheid zelf toezicht te houden. Tot op heden is daar alleen bij de examens van certificaatloodsen gebruik van gemaakt. Door het opheffen van de commissies van gecommitteerden resteren de al bestaande toezichtsbepalingen. Hierdoor is verder geen aanvullende wetgeving nodig. Wel zullen in de hierboven onder punt 3, onderdeel a, al aangekondigde nieuwe algemene maatregel van bestuur, per beroepsgroep bepalingen worden opgenomen over bijvoorbeeld de onderwerpen waarop het examen in elk geval betrekking moet hebben, of over de wijze van examineren. Bij het toezicht zal met name aan de nakoming van deze verplichtingen aandacht worden besteed. Hieraan wordt nog toegevoegd dat nadat de betreffende opleiding is gecertificeerd of geaccrediteerd of nadat de examens bij een (geaccrediteerde of gecertificeerde) organisatie die daarin gespecialiseerd is, zijn ondergebracht, er naar verwachting slechts beperkt, zogenaamd tweedelijns toezicht, noodzakelijk zal zijn. Er mag dan immers vanuit worden gegaan dat aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Ten behoeve van behandeling van beroepen in verband met examinering van aspirant-registerloodsen en verklaringhouders stelt de Minister van IenM tot op heden commissies van beroep in. Omdat de taak van deze, als zbo te kwalificeren commissies, slechts bestaat uit het incidenteel behandelen van beroepen tegen een examenuitslag, is er voor gekozen deze commissies op te heffen. Voor het opheffen van deze commissies van beroep is wetswijziging niet noodzakelijk. De betreffende wettelijke bepalingen zijn vastgelegd in lagere regelgeving. Echter bij de algemene heroverweging van de hierboven besproken wijze van afnemen van examens is ook bezien op welke wijze een beroepsgang zou kunnen worden vormgegeven. Gekozen is de beroepsgang meer te laten aansluiten op hetgeen meer in het algemeen gebruikelijk is bij examinering, namelijk het hebben van een klachtenprocedure. Deze verplichting zal in de al eerder aangehaalde algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd.
De Commissie van beroep WRM wordt als zelfstandig orgaan opgeheven. Deze wordt omgevormd tot een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht en zal bij het exameninstituut, het IBKI, worden ondergebracht. Zo blijft de rechtsbescherming voor de examenkandidaten gewaarborgd.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van bedrijven of burgers.
Artikel I, onderdelen B tot en met Q
De in artikel I, onderdelen B tot en met Q, voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op de RDW.
Onderdeel B (artikel 4a WVW)
Met het nieuwe tweede lid van artikel 4a WVW wordt invulling gegeven aan artikel 2, tweede lid, Kaderwet. Zoals reeds in het algemene gedeelte van de toelichting onder 2.a. aangegeven, wordt artikel 15 Kaderwet en daarmee de rechtspositieregels voor het Rijk niet van toepassing op de RDW.
Onderdeel C (artikel 4c WVW)
Artikel 21 Kaderwet geeft de minister de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zbo. De eerste volzin van het huidige artikel 4c WVW bevat dezelfde bevoegdheid. Die is naast artikel 21 Kaderwet overbodig. De huidige tweede volzin van artikel 4c WVW geeft de Minister van IenM de bevoegdheid in overeenstemming met een andere minister beleidsregels vast te stellen voor de uitoefening van taken die andere ministers aan de RDW opdragen. Aangezien artikel 21 Kaderwet niet in zulke gevallen voorziet, is hier een aanvulling nodig om – daar waar het taken op een ander beleidsterrein dan IenM betreft – regels te treffen in overeenstemming met de minister die het aangaat.
Onderdelen D en E (artikelen 4e en 4h WVW)
Thans worden de leden van de directie aangesteld, geschorst en ontslagen door de raad van toezicht. Met het van toepassing worden van artikel 12, eerste lid, Kaderwet komt deze bevoegdheid aan de minister toe. Het derde lid van artikel 4e kan daarom vervallen. Bij de overheveling van de bevoegdheid tot benoeming en ontslag naar de minister past ook dat de minister in de waarneming van de functie voorziet (artikel 4h).
Onderdeel F (artikel 4k WVW)
Met de voorgestelde wijziging van het artikel 4k, eerste lid, WVW wordt geëxpliciteerd dat de herbenoemingstermijn vier jaren bedraagt. Voorts is de zin «Binnen twee maanden na het openvallen van een vacature wordt een nieuw lid benoemd» uit artikel 4k, derde lid, WVW verwijderd.
De redactie van het huidige vierde lid is aangepast. Omwille van de stabiliteit en continuïteit van de werkzaamheden van de raad van toezicht wordt een rooster van aftreden gehanteerd zodat telkens twee respectievelijk drie leden tegelijk aftreden. Ook bij vervanging van een tussentijds opengevallen plaats staat de continuïteit van de werkzaamheden voorop. Om het rooster van aftreden in stand te kunnen houden kan het nodig zijn dat de minister een andere benoemingstermijn hanteert dan vier jaren.
Ten slotte is er aan artikel 4k WVW een vijfde lid toegevoegd dat betrekking heeft op de informatieverschaffing van de raad van toezicht aan de minister. Dit zal in het informatiestatuut, dat als bijlage bij de toezichtvisie opgenomen wordt, verder worden uitgewerkt.
Onderdeel G (artikel 4l WVW)
De voorgestelde gewijzigde redactie van artikel 4l WVW vloeit voort uit de verschuiving van bevoegdheden van de raad van toezicht naar de minister. Het huidige tweede lid van artikel 4l WVW somt een aantal besluiten op waarvoor de goedkeuring van de raad van toezicht vereist is. Daarnaast is in het huidige derde lid van artikel 4l WVW vastgelegd dat bepaalde besluiten de goedkeuring van de Minister van IenM behoeven. Voor sommige van de in artikel 4l WVW genoemde besluiten deelt de Kaderwet de goedkeuringsbevoegdheid toe aan de minister. Voor andere van de thans in artikel 4l WVW genoemde besluiten geeft artikel 32 Kaderwet de minister de mogelijkheid deze aan haar voorafgaande instemming te onderwerpen. Om hier een sluitend systeem van te maken, wordt voorgesteld de besluiten die in artikel 32 Kaderwet zijn genoemd uit de opsomming van artikel 4l WVW te schrappen en in plaats daarvan in artikel 4l WVW naar een beslissing als bedoeld in artikel 32 Kaderwet te verwijzen.
Met de wijziging wordt de volgende structuur voor artikel 4l WVW voorgesteld. Het eerste lid blijft de algemene taakomschrijving van de raad van toezicht. Het tweede lid benoemt de besluiten van de directie die goedkeuring door de raad van toezicht behoeven. Het derde lid geeft de Minister van IenM de mogelijkheid om te bepalen of de raad van toezicht ten aanzien van beslissingen als bedoeld in artikel 32 Kaderwet ook een verantwoordelijkheid heeft. Het vierde lid benoemt de besluiten waarvoor de directie de voorafgaande instemming van de raad van toezicht behoeft. Het vijfde lid geeft aan voor welke van de in het vierde lid genoemde besluiten de goedkeuring van de minister is vereist. Het zesde tot en met achtste lid stelt inhoudelijk regels over de werkwijze van de raad van toezicht. Hierin is één wijziging opgenomen ten opzichte van de bestaande WVW. Voorgesteld wordt de raad van toezicht alleen rechtsgeldige besluiten te laten nemen indien ten minste de meerderheid van de leden ter vergadering aanwezig is. Hiermee wordt de redactie van dit lid in overeenstemming gebracht met artikel 4k, derde lid, eerste zin, WVW.
Voor het overzicht wordt hier vermeld dat naast de in het vijfde lid van artikel 4l WVW genoemde goedkeuringsbevoegdheid van de minister de Kaderwet een aantal goedkeuringsbevoegdheden aan de minister toebedeelt. Deze betreffen de vaststelling van de tarieven met inbegrip van wijzigingen daarvan (artikel 17 Kaderwet), de begroting (artikel 29 Kaderwet), de jaarrekening (artikel 34, tweede lid, Kaderwet), het in artikel 4n WVW bedoelde bestuursreglement (artikel 11 Kaderwet) en het in artikel 4o WVW bedoelde personeelsreglement voor zover het de bezoldiging van de directie betreft (artikel 14, tweede lid, Kaderwet).
Over de verhouding tussen instemmingsrecht van de raad van toezicht en goedkeuringsrecht van de minister is het volgende op te merken. Zoals in het algemene gedeelte van de toelichting is aangegeven, zal de meerwaarde van de raad van toezicht ook in de toekomst worden benut. Ten aanzien van de goedkeuring van de jaarrekening geldt dat de beoordeling door de minister gericht is op de vraag of de jaarrekening in strijd is met het recht of het algemeen belang (artikel 34, derde lid, Kaderwet). De beoordeling van de raad van toezicht is gericht op haar specifieke rol in de gehele toezichtstructuur. Om die reden is het wenselijk dat de jaarrekening de instemming van de raad van toezicht vereist (artikel 4l, vierde lid, onder c, WVW) en dat ook voor een aantal andere besluiten van de directie instemming van de raad van toezicht vereist zal zijn zoals de vaststelling van de begroting en de tarieven, het bestuursreglement en het financieel meerjarenbeleidsplan (artikel 4l, derde lid, onderdelen a, b, d en e, WVW). De Minister van IenM is in haar beoordeling niet gebonden aan de instemming van de raad van toezicht. Het staat de minister bijvoorbeeld vrij om de begroting af te keuren ook al heeft de raad van toezicht ermee ingestemd. De minister zal in dat geval beargumenteren waarom zij afwijkt van de instemming van de raad van toezicht.
In de toezichtvisie op de RDW, die als ministeriële regeling vorm zal worden gegeven, zal de Minister van IenM gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 32 Kaderwet biedt om bepaalde beslissingen aan haar voorafgaande instemming te onderwerpen. Daarbij kan de Minister van IenM ingevolge het voorgestelde artikel 4l, derde lid, WVW enerzijds bepalen dat een te nemen beslissing van de directie als bedoeld in artikel 32 Kaderwet pas aan hem voorgelegd wordt nadat de raad van toezicht heeft verklaard tegen die beslissing geen bedenkingen te hebben en anderzijds, voor zover de beslissing niet aan haar voorafgaande instemming is onderworpen, dat de directie die beslissing of categorie van beslissingen eerst kan nemen nadat de raad van toezicht daarmee vooraf heeft ingestemd.
Op deze manier ontstaat een besluitvormingstraject waarin ten eerste de directie van de RDW haar verantwoordelijkheid kan nemen, waarin ten tweede optimaal gebruik wordt gemaakt van de toegevoegde waarde van de raad van toezicht met zijn expertise en ervaring in de organisatie van de RDW en waarin ten derde de Minister van IenM onverkort over alle bevoegdheden beschikt over welke de minister volgens de Kaderwet kan dan wel dient te beschikken.
Onderdeel H (artikel 4n WVW)
Door de voorgestelde vervanging van de term «reglement» door «bestuursreglement» wordt aangesloten bij de terminologie van artikel 11 Kaderwet.
Onderdeel I (artikel 4p WVW)
Met de voorgestelde wijziging wordt aangesloten bij de in de Kaderwet en overigens in de WVW gehanteerde terminologie.
Onderdeel J (artikel 4s WVW)
De leden een en drie tot en met vijf van het huidige artikel 4s WVW worden overbodig naast de artikelen 18, 34 en 35 Kaderwet.
Onderdeel K (artikel 4t WVW)
Gelet op artikel 20 Kaderwet kan het tweede lid van het huidige artikel 4t WVW vervallen. In aanvulling op artikel 35 Kaderwet is in de hier voorgestelde redactie opgenomen dat de Minister van IenM aandachtspunten voor de accountantscontrole kan vaststellen.
Onderdeel L (artikel 4u WVW)
De inhoud van het huidige eerste lid van artikel 4u WVW wordt reeds geregeld in artikel 20 Kaderwet. In plaats daarvan wordt voorgesteld in het eerste lid de delegatiegrondslag op te nemen voor de reeds in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting genoemde toezichtvisie.
Onderdelen M tot en met O (artikelen 4v, 4w en 4wa WVW)
Met de voorgestelde wijziging wordt de redactie van de artikelen 4v en 4w WVW in overeenstemming gebracht met artikel 4l WVW en de Kaderwet. Daarnaast wordt met de verplaatsing van het derde lid van artikel 4w naar het nieuwe artikel 4wa WVW rekening gehouden met het feit dat de begroting in de toekomst door de minister zal worden goedgekeurd in plaats van door de raad van toezicht.
Het percentage van 115% is gekozen om voor een onbelemmerde taakuitvoering rekening te houden met incidentele en structurele prijsstijgingen in het lopende jaar ten opzichte van de in het vorige jaar goedgekeurde begroting.
Onderdeel P (artikel 4x WVW)
Het huidige eerste lid van artikel 4x WVW wordt reeds geregeld in artikel 23 Kaderwet. Net zoals de huidige tweede volzin van artikel 4c WVW ziet het huidige tweede lid van artikel 4x WVW op de situatie dat de RDW taken op het beleidsterrein van een andere minister dan de Minister van IenM uitvoert. Aangezien artikel 23 Kaderwet voor dat geval geen regeling treft, is hier een aanvulling nodig om daar waar het taken op een ander beleidsterrein dan IenM betreft voorzieningen te treffen na overleg met de minister die het aangaat.
Ingevolge de voorgestelde wijziging behoeft geen overeenstemming meer te bestaan over de vraag of de RDW zijn taak verwaarloost en de consequenties van de taakverwaarlozing; de Minister van IenM komt het oordeel en de beslissing toe. Op deze manier wordt de verantwoordelijkheid eenduidig belegd. Uiteraard zal overleg met de minister die het aangaat gevoerd worden.
Onderdeel Q (artikel 4y WVW)
Dit artikel wordt vervangen door artikel 41 Kaderwet.
Artikel I, onderdelen A, R tot en met W (artikelen 1 en 4z tot en met 4av, 149, 151b, 151f, 151g en 151h WVW)
De in artikel I, onderdelen A en R tot en met W, voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op het CBR.
Artikel 1 WVW
De omschrijving van het CBR in artikel 1, eerste lid, onderdeel r, WVW wordt in overeenstemming gebracht met de omschrijving van de Dienst Wegverkeer in dezelfde bepaling, onder q.
Artikel 4z WVW
Met het voorgestelde artikel 4z WVW wordt het CBR als publiekrechtelijk zbo bij wet ingesteld. De Kaderwet wordt van toepassing verklaard op het CBR met uitzondering van artikel 15, zoals in het algemene gedeelte van de toelichting aangegeven.
Artikel 4aa WVW
Het CBR is een zelfstandig bestuursorgaan met een gesloten huishouding. Artikel 4aa bevat daarom een limitatieve opsomming van de taken die aan het CBR zijn opgedragen.
Het eerste lid bevat de wegenverkeersrechtelijke taken. Onderdeel a betreft de beoordeling van de rijvaardigheid door onder andere de afname van theorie- en praktijkexamens en tussentijdse toetsen (artikel 111, eerste lid, onder b, WVW, nader uitgewerkt in hoofdstuk III van het Reglement rijbewijzen). Dit omvat ook het opleiden van examinatoren en alle voorbereidende werkzaamheden, inclusief het ontwikkelen van examens en examenvragen. Onderdeel b betreft de beoordeling van de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen (artikel 111, eerste lid, onder b, WVW, nader uitgewerkt in hoofdstuk IV van het Reglement rijbewijzen). Onderdeel c heeft betrekking op de onderzoeken naar de geschiktheid en de rijvaardigheid opgelegd in de bij ministeriële regeling vastgestelde gevallen op basis van een mededeling wegens het vermoeden van ontbrekende geschiktheid of rijvaardigheid en het onderzoek naar rijvaardigheid (artikelen 131, eerste lid, onderdeel c, en 133 en 134, WVW, nader uitgewerkt in hoofdstuk VI van het Reglement rijbewijzen) en onderdeel d op de educatieve maatregelen conform de artikelen 131, eerste lid, onderdeel a, en 132a, WVW, nader uitgewerkt in hoofdstuk VI van het Reglement rijbewijzen. Onderdeel e voorziet in de taken die verband houden met het alcoholslotprogramma dat met ingang van 1 december 2011 is ingevoerd6. Onderdeel f betreft de schorsing van de geldigheid van rijbewijzen ingevolge artikel 131, tweede lid, WVW, onderdeel g de ongeldigverklaring van rijbewijzen op basis van artikel 124, eerste en tweede lid, onder d, sub i, artikel 132, tweede lid, artikel 132b, tweede lid en artikel 134, tweede lid, WVW, onderdeel h het verlenen van ontheffingen van het gebruik van autogordels en kinderbeveiligingsmiddelen ingevolge artikel 149, tweede lid, WVW en onderdeel i het afgeven van gehandicaptenparkeerkaarten op basis van artikel 14 WVW io. artikel 49, derde lid, Besluit administratieve bepalingen inzake het Wegverkeer. De onderdelen j tot en met n hebben betrekking op de taken op basis van de richtlijn vakbekwaamheid bestuurders goederen- en personenvervoer over de weg (hoofdstuk VIIA WVW). In onderdelen o en p wordt het CBR belast met de verwerking dan wel de verstrekking van gegevens ten behoeve van de opgedragen taken. Daaronder vallen ook de registraties van verklaringen van rijvaardigheid en geschiktheid (artikel 111, eerste lid, onder b, zesde lid, WVW) en van getuigschriften van vakbekwaamheid en nascholing voor bestuurders goederen- en personenvervoer over de weg (artikel 151g, zevende lid, WVW) in het rijbewijzenregister en het verstrekken van informatie aan de RDW in verband met de uitvoering van begeleid rijden (artikel 173v, onderdeel b, van het Reglement rijbewijzen).
Aangezien de bevoegdheid tot schorsing van de geldigheid van rijbewijzen en tot ongeldigverklaring van rijbewijzen zich ingevolge de artikelen 131, 132 en 134 WVW ook uitstrekt tot niet-Nederlandse rijbewijzen waarvan de houder in Nederland woonachtig is, voorziet het tweede lid in gelijkstelling van die rijbewijzen met Nederlandse rijbewijzen.
Het derde lid van artikel 4aa WVW maakt het mogelijk het CBR te belasten met andere dan wegenverkeersrechtelijke taken. Het gaat daarbij om taken die bij of krachtens andere wetten aan het CBR worden opgedragen (onderdeel a). Gedacht kan worden aan de afname van examens op het gebied van de binnenvaart. Onderdeel b bevat de mogelijkheid voor de Minister van IenM om het CBR te belasten met andere taken. De overige taken die door de Minister van IenM zijn opgedragen vervullen een maatschappelijk belang op het gebied van de verkeersveiligheid en sluiten aan op de publieke taken van het CBR. Zo worden onder meer taxi-examens en examens voor ambulancechauffeurs afgenomen. Voor nieuwe taken geldt dat deze door ondergetekende zullen worden beoordeeld aan de hand van het uitgangspunt dat de niet-wettelijke taken een significant en aantoonbaar maatschappelijk belang moeten dienen. Daarvan kan sprake zijn indien een activiteit niet of niet tijdig genoeg door de markt wordt opgepakt, of dat deze taken anders alleen tegen maatschappelijk ongewenste hoge kosten kunnen worden aangeboden. De Minister van IenM zal terughoudendheid betrachten in het opdragen van private activiteiten aan zbo’s. Ook voor de bestaande taken van het CBR geldt dat deze in principe bij het uitgangspunt moeten passen. Daarbij dient echter wel rekening te worden gehouden met het historisch perspectief van deze taken, die in het verleden op verzoek van de branche bij het CBR zijn ondergebracht.
Conform artikel 4, aanhef en onder b, van de Bekendmakingswet worden de algemeen verbindende voorschriften zoals volgend uit het voorgestelde artikel 4aa, eerste lid, onder p, van de WVW door plaatsing in de Staatscourant bekend gemaakt.
Artikel 4ab WVW
Artikel 21 Kaderwet geeft de minister de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zbo. Daarnaast is een aanvulling nodig voor de gevallen waarin artikel 21 Kaderwet niet voorziet, dat het zbo taken uitoefent die andere ministers daaraan opdragen. De Minister van IenM krijgt de bevoegdheid in overeenstemming met de minister(s) wie het aangaat beleidsregels vast te stellen.
Artikelen 4ac tot en met 4ak WVW excl. 4aj
De voorgestelde artikelen 4ac tot en met 4ak WVW bevatten bepalingen over de organen van het CBR, hun bevoegdheden en de benoeming van de leden van de verschillende organen.
Conform artikel 12 Kaderwet benoemt, schorst en ontslaat de minister de leden van de directie. Binnen de directie geldt collegiaal bestuur als uitgangspunt. De directie van het CBR bestaat uit maximaal twee personen. De voorzitter van de directie wordt in functie benoemd door de minister. Aan de directeuren kan – voor wat betreft de voorzitter van de directie in aanvulling op de titel van voorzitter – door de minister een titel worden verleend. De directie legt haar werkwijze vast in een bestuursreglement. Ingevolge artikel 11 Kaderwet behoeft dit bestuursreglement de goedkeuring van de minister. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of op de grond dat het bestuursreglement naar het oordeel van de minister een goede taakuitoefening door het zelfstandig bestuursorgaan kan belemmeren. De directie verschaft de raad van toezicht gevraagd en ongevraagd alle informatie, die deze voor zijn taakuitoefening nodig heeft.
De leden van de raad van toezicht worden (ook thans) door de minister benoemd die daarbij rekening houdt met de voordracht als bepaald in het reglement van de raad van toezicht. De raad van toezicht bestaat uit vijf leden inclusief de voorzitter en heeft een eigen secretariaat.
Omwille van de stabiliteit en continuïteit van de werkzaamheden van de raad van toezicht wordt een rooster van aftreden gehanteerd. Ook bij vervanging van een tussentijds opengevallen plaats staat de continuïteit van de werkzaamheden voorop. Om het rooster van aftreden in stand te kunnen houden kan het nodig zijn dat de minister een andere benoemingstermijn hanteert dan vier jaren.
Artikel 4aj WVW
Artikel 4aj WVW vloeit voort uit de verschuiving van bevoegdheden van de raad van toezicht naar de minister. Voor artikel 4aj WVW wordt de volgende structuur voorgesteld. Het eerste lid bevat de algemene taakomschrijving van de raad van toezicht. Het tweede lid benoemt de besluiten van de directie die goedkeuring door de raad van toezicht behoeven. Het derde lid geeft de Minister van IenM de mogelijkheid om te bepalen of de raad van toezicht ten aanzien van beslissingen als bedoeld in artikel 32 Kaderwet ook een verantwoordelijkheid heeft. Het vierde lid benoemt de besluiten waarvoor de directie de voorafgaande instemming van de raad van toezicht behoeft. Het vijfde lid geeft aan voor welke van de in het vierde lid genoemde besluiten de goedkeuring van de minister is vereist. Het zesde tot en met achtste lid stellen inhoudelijk regels over de werkwijze van de raad van toezicht.
Voor het overzicht wordt hier vermeld dat naast de in het vijfde lid van artikel 4aj WVW genoemde goedkeuringsbevoegdheid van de minister, de Kaderwet een aantal goedkeuringsbevoegdheden aan de minister toebedeelt. Deze betreffen de vaststelling van de tarieven met inbegrip van wijzigingen daarvan (artikel 17 Kaderwet), de begroting (artikel 29 Kaderwet), de jaarrekening (artikel 34, tweede lid, Kaderwet), het in artikel 4ad, vijfde lid WVW bedoelde bestuursreglement (artikel 11 Kaderwet) en de bezoldiging van de directie (artikel 14, tweede lid, Kaderwet).
Over de verhouding tussen instemmingsrecht van de raad van toezicht en goedkeuringsrecht van de minister is het volgende op te merken. Zoals in het algemene gedeelte van de toelichting aangegeven, zal de meerwaarde van de raad van toezicht ook in de toekomst worden benut. De beoordeling van de raad van toezicht is gericht op zijn specifieke rol in de gehele toezichtstructuur. Om die reden is het wenselijk dat de jaarrekening de instemming van de raad van toezicht vereist (artikel 4aj, vierde lid, onder c, WVW) en dat ook voor een aantal andere besluiten van de directie instemming van de raad van toezicht vereist zal zijn zoals de vaststelling van de begroting en de tarieven, het bestuursreglement en het financieel meerjarenbeleidsplan (artikel 4aj, derde lid, onderdelen a, b, d en e, WVW). De Minister van IenM is in haar beoordeling niet gebonden aan de instemming van de raad van toezicht. Het staat de minister bijvoorbeeld vrij om de begroting af te keuren ook al heeft de raad van toezicht ermee ingestemd. De minister zal in dat geval beargumenteren waarom zij afwijkt van de instemming van de raad van toezicht.
In de toezichtvisie op het CBR, die als ministeriële regeling vorm zal worden gegeven, zal de Minister van IenM gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 32 Kaderwet biedt om bepaalde beslissingen aan haar voorafgaande instemming te onderwerpen. Daarbij kan de Minister van IenM ingevolge het voorgestelde artikel 4aj, derde lid, WVW enerzijds bepalen dat een te nemen beslissing van de directie als bedoeld in artikel 32 Kaderwet pas aan haar voorgelegd wordt nadat de raad van toezicht heeft verklaard tegen die beslissing geen bedenkingen te hebben en anderzijds, voor zover de beslissing niet aan haar voorafgaande instemming is onderworpen, dat de directie die beslissing of categorie van beslissingen eerst kan nemen nadat de raad van toezicht daarmee vooraf heeft ingestemd.
Op deze manier ontstaat een besluitvormingstraject waarin ten eerste de directie van het CBR haar verantwoordelijkheid kan nemen, waarin ten tweede optimaal gebruik wordt gemaakt van de toegevoegde waarde van de raad van toezicht met zijn expertise en ervaring in de organisatie van het CBR en waarin ten derde de Minister van IenM onverkort over alle bevoegdheden beschikt over welke de minister volgens de Kaderwet kan dan wel dient te beschikken.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de in artikel 4aj, tweede lid, aanhef en onderdeel c, WVW vereiste goedkeuring van de wijzigingen in de rechtspositie van het personeel door de raad van toezicht ziet op de resultaten van de cao-onderhandelingen en niet op individuele afspraken.
Artikel 4al WVW
De inkomsten van het CBR bestaan hoofdzakelijk uit tariefinkomsten voor de publieke taken. Daarnaast ontvangt het CBR een bijdrage vanuit het ministerie van IenM voor een aantal onderzoeken in het kader van de rijgeschiktheid. Tot slot kunnen incidenteel andere baten worden verkregen. Hierbij kan gedacht worden aan boekwinsten bij verkoop van onroerend goed.
Artikel 4am WVW
In artikel 4am WVW wordt het door het CBR bij de vaststelling van de tarieven op grond van artikel 4aj, vierde lid, onder b, WVW te hanteren beginsel van kostendekkendheid verankerd. Bij de bepaling van de kostprijs zal gebruik gemaakt worden van een kostprijscalculatiemodel. Vervolgens worden daarbij de tarieven gebaseerd op de kosten van de activiteiten die redelijkerwijs nodig zijn om het product tot stand te brengen. Het uitgangspunt van kostendekkendheid impliceert dat zowel van overdekking als van onderdekking geen sprake mag zijn. Bedrijfseconomisch gezien is het echter te belastend om dit uitgangspunt voor elk tarief afzonderlijk door te voeren. Derhalve zal een aantal clusters van verwante taken worden gevormd. Op clusterniveau geldt een verbod op kruissubsidiëring. Het ligt in de verwachting dat deze herberekening zal leiden tot een verschuiving in de tarieven.
Artikel 4an WVW
Ten behoeve van het voeren van een ordelijk financieel beheer door het CBR stelt de directie een reglement op met richtlijnen. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de raad van toezicht. De richtlijnen fungeren als toetssteen voor de controle van het financieel beheer door de externe accountant.
Artikel 4ap WVW
Op basis van het voorgestelde artikel 4ap WVW zal het controleprotocol worden omgezet in een ministeriële regeling.
Artikel 4aq WVW
Het eerste lid bevat de delegatiegrondslag voor de reeds in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting genoemde toezichtvisie. Het voorgestelde tweede lid van artikel 4aq WVW is de keerzijde van artikel 20 Kaderwet. Het derde lid biedt de grondslag voor een informatiestatuut waarbij gedacht kan worden aan een beschrijving van situaties waarin gegevens noodzakelijk zijn, de aard van de gegevens en de termijn waarbinnen die moeten worden geleverd.
Artikelen 4ar tot en met 4at WVW
De termijn van zes weken in de artikelen 4ar, eerste lid, en 4as, eerste lid, WVW is een waarborg voor het CBR.
Teneinde te voorkomen dat onthouding van de goedkeuring van de begroting zou leiden tot stagnatie in de operationele bedrijfsvoering, is in artikel 4at WVW de ontsnappingsclausule opgenomen dat de directie gedurende ten hoogste zes maanden gerechtigd is voor iedere maand van het nieuwe boekjaar waarvoor goedkeuring uitblijft, uitgaven te doen tot een maximum van 115% van een twaalfde deel van het totale bedrag van de begroting van het voorgaande boekjaar. Dit ontslaat de directie er niet van bij onthouding van de goedkeuring zo snel mogelijk een herzien voorstel in te dienen. De termijn van zes maanden is gekozen omdat de verwachting is dat binnen deze termijn altijd overeenstemming over een gewijzigde begroting bereikt zal worden. Evenals bij andere zbo's staat voor de minister de continuïteit van de dienstverlening van het CBR voorop en zal de minister bij het gebruikmaken van haar bevoegdheid om de goedkeuring van de begroting te weigeren de belangen van een ongestoorde dienstverlening en het personeel van het CBR meewegen. Ook een gedeeltelijke weigering van de goedkeuring van de begroting behoort tot de mogelijkheden.
Het percentage van 115% is gekozen om voor een onbelemmerde taakuitvoering rekening te houden met incidentele en structurele prijsstijgingen in het lopende jaar ten opzichte van de in het vorige jaar goedgekeurde begroting.
Artikel 4au WVW
Voor het geval dat het CBR taken op het beleidsterrein van een andere minister dan de Minister van IenM uitvoert, vult artikel 4au artikel 23 Kaderwet aan.
De Minister van IenM komt het oordeel over de vraag of het CBR zijn taak verwaarloost en de beslissing over de consequenties van de taakverwaarlozing toe. Op deze manier wordt de verantwoordelijkheid eenduidig belegd. Uiteraard zal overleg met de minister die het aangaat gevoerd worden.
Artikel 4av WVW
De voorgestelde vernummering van het oude artikel 4aa van hoofdstuk IC van de WVW is het gevolg van de uitbreiding van hoofdstuk IB.
Artikelen 149, 151b, 151f, 151g en 151h WVW
Met de voorgestelde wijzigingen wordt de redactie van deze artikelen in overeenstemming gebracht met artikel 4aa, eerste lid, onderdeel h respectievelijk j, WVW.
Artikel II
Artikel VI van de Wet van 29 maart 1996 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, houdende regeling van de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer bevat de verplichting van de Minister van IenM om elke vier jaar de Staten-Generaal te informeren over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Dienst Wegverkeer. Aangezien de Kaderwet in artikel 39 een zelfde verplichting schept maar dan elke vijf jaar, kan artikel VI van voornoemde wet worden geschrapt.
Artikel III, onderdelen A tot en met M
De in artikel III, onderdelen A tot en met M, voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op de LVNL.
Onderdeel A (artikel 5.22 Wet luchtvaart)
Met het nieuwe tweede lid van artikel 5.22 Wet luchtvaart wordt invulling gegeven aan artikel 2, tweede lid, Kaderwet. Zoals reeds in het algemene gedeelte van de toelichting is aangegeven, zijn artikelen 15 en 18 Kaderwet niet van toepassing op de LVNL.
Onderdelen B en C (artikelen 5.25 en 5.28 Wet luchtvaart)
Artikel 12 Kaderwet stelt dat de Minister van IenM de leden van het bestuur benoemt, schorst en ontslaat. Door de nieuwe redactie van artikel 5.25, eerste lid, Wet luchtvaart wordt de positie van de voorzitter geregeld. De Minister van IenM benoemt alle leden van het bestuur, de voorzitter inbegrepen. Dit betekent dat de bevoegdheid van de raad van toezicht om het aantal leden van het bestuur en hun onderlinge taakverdeling vast te stellen vervalt. Een dergelijke constructie rijmt niet met de strekking van artikel 12 Kaderwet. Ingevolge de nieuwe redactie van artikel 5.25, eerste lid, Wet luchtvaart wordt deze bevoegdheid bij de Minister van IenM neergelegd. De bevoegdheid van de Minister van IenM tot het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van het bestuur hoeft ingevolge artikel 12 Kaderwet niet in de Wet luchtvaart te worden opgenomen. Bij de overheveling van de bevoegdheid tot benoeming en ontslag naar de minister past het ook dat de minister in de waarneming van de functie voorziet.
Onderdeel D (artikel 5.31 Wet Luchtvaart)
De voorgestelde wijziging van artikel 5.31, tweede lid, Wet luchtvaart geeft de Minister van IenM de bevoegdheid de waarnemer in de raad van toezicht aan te wijzen. Anders dan voorheen zal de aanwijzing aan de functie van directeur-generaal Bereikbaarheid van het Ministerie van IenM worden verbonden en niet aan een bepaalde tijdsduur. In de oude situatie kon het waarnemerschap maximaal 8 jaar door dezelfde persoon worden uitgeoefend. Door het waarnemerschap aan de functionaliteit te koppelen, ontstaat er meer continuïteit. De directeur-generaal kan te allen tijde een plaatsvervangende waarnemer aanwijzen.
Door de wijziging van artikel 5.31, derde lid, Wet luchtvaart wordt uiting gegeven aan de wens om leden van de raad van toezicht niet meer automatisch te benoemen uit de kring van in Nederland werkzame luchtvaartmaatschappijen of exploitanten van Nederlandse luchthavens. Deze koppeling wordt derhalve losgelaten. Conform de profielschets die geldt voor leden van de raad van toezicht van de LVNL beschikt een lid van de raad van toezicht naast een specifieke deskundigheid die noodzakelijk is voor de vervulling van zijn taak in de raad van toezicht over ervaring met en kennis van de nationale en internationale ontwikkelingen op het gebied van de luchtvaart.
Om optimaal gebruik van de expertise van de raad van toezicht gebruik te kunnen blijven maken, zal een rooster van aftreden worden gehanteerd, waarbij bijvoorbeeld iedere twee jaar beurtelings twee leden van de raad van toezicht worden vervangen. Op deze wijze gaat niet alle verworven kennis in één keer verloren, maar blijft het hoge niveau van expertise gewaarborgd.
De voordracht door de Minister van Defensie van een lid van de raad van toezicht blijft ongewijzigd, met dien verstande dat het lid niet in actieve dienst zal zijn van het Ministerie van Defensie. In de toekomst zal de positie van het door de Minister van Defensie voorgedragen lid van de raad van toezicht opnieuw worden bezien.
In het vijfde lid wordt de verstrekking van inlichtingen door de raad van toezicht aan de minister geregeld.
Onderdeel E (artikel 5.32 Wet luchtvaart)
De voorgestelde wijziging van artikel 5.32 Wet luchtvaart vloeit voort uit de verschuiving van bepaalde bevoegdheden van de raad van toezicht naar de Minister van IenM. De minister krijgt de bevoegdheid tot goedkeuring van de begroting, de tarieven en het financieel meerjarenbeleidspan. Nadere uitwerking ter zake van die bevoegdheden wordt vormgegeven in de toezichtvisie. Verder geeft het derde lid de Minister van IenM de mogelijkheid om te bepalen of de raad van toezicht ten aanzien van beslissingen als bedoeld in artikel 32 Kaderwet ook een verantwoordelijkheid heeft. De Minister van IenM kan ingevolge artikel 5.32, derde lid, Wet luchtvaart enerzijds bepalen dat een te nemen beslissing van het bestuur als bedoeld in artikel 32 Kaderwet pas aan hem wordt voorgelegd nadat de raad van toezicht heeft verklaard tegen die beslissing geen bedenkingen te hebben en anderzijds, voor zover de beslissing niet aan haar voorafgaande instemming is onderworpen, dat het bestuur die beslissing enkel kan nemen nadat de raad van toezicht daarmee vooraf heeft ingestemd. Op deze manier ontstaat een besluitvormingsprocedure waarin ten eerste het bestuur zijn verantwoordelijkheid kan nemen, waarin ten tweede optimaal gebruik wordt gemaakt van de toegevoegde waarde van de raad van toezicht met zijn expertise en ervaring in de organisatie van de LVNL en waarin ten derde de Minister van IenM onverkort over alle bevoegdheden beschikt die hem ingevolge de Kaderwet toebehoren.
Zoals eerder al aangegeven wil de Minister van IenM gebruik blijven maken van de deskundigheid van de raad van toezicht. Om die reden behoeven de in artikel 5.32, vierde lid, genoemde besluiten de voorafgaande instemming van de raad van toezicht.
Een aantal van de in het vierde lid genoemde besluiten behoeven bovendien de goedkeuring van de Minister van IenM. Het gaat daarbij om besluiten betreffende het bestuursreglement (artikel 11 Kaderwet), de vaststelling van de tarieven (artikel 17 Kaderwet), de financiële begroting (artikel 29 Kaderwet) en de jaarrekening (artikel 34 Kaderwet). Daarnaast dient de Minister van IenM besluiten betreffende het financiële meerjarenbeleidsplan goed te keuren. Deze bevoegdheid was voorheen in artikel 5.43 Wet luchtvaart geregeld. Voor de leesbaarheid van de wet is er voor gekozen dit in een nieuw vijfde lid van artikel 5.32 Wet luchtvaart op te nemen. Over de verhouding tussen instemmingsrecht van de raad van toezicht en goedkeuringsrecht van de minister is het volgende op te merken. De Minister van IenM is in haar beoordeling niet gebonden door de instemming van de raad van toezicht. Het staat de minister vrij om de begroting af te keuren ook al heeft de raad van toezicht ermee ingestemd. De minister zal in dat geval beargumenteren waarom zij afwijkt van de instemming van de raad van toezicht.
Onderdeel F (artikel 5.33 Wet luchtvaart)
Bij de overheveling van bevoegdheden van de raad van toezicht naar de Minister van IenM past ook dat de minister voortaan de vergoeding voor de leden van de raad van toezicht vaststelt.
Onderdeel G (artikel 5.37 Wet luchtvaart)
Door de voorgestelde vervanging van de term «rechtstoestand» door «rechtspositie» in artikel 5.37 Wet luchtvaart wordt aangesloten bij de terminologie van artikel 15 Kaderwet.
Onderdeel H (artikel 5.40 Wet luchtvaart)
Gelet op artikel 27, eerste lid, Kaderwet kan het huidige eerste lid van artikel 5.40 Wet luchtvaart vervallen. Het huidige tweede lid van artikel 5.40 Wet Luchtvaart maakt duidelijk wat de begroting van de LVNL behelst. Dit vormt een concretisering van hetgeen in artikel 27 Kaderwet staat vermeld.
Onderdeel I (artikel 5.41 Wet luchtvaart)
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Kaderwet dient artikel 5.41 Wet luchtvaart te worden gewijzigd. Aangezien hetgeen in de huidige tekst is geregeld met het van toepassing worden van de Kaderwet rechtstreeks door de Kaderwet wordt geregeld, kunnen deze bepalingen hier achterwege blijven. Volledigheidshalve wordt vermeld dat voorgesteld wordt voor de aanwijzing van de externe registeraccountant de instemming van de raad van toezicht te eisen (artikel 5.32, vierde lid, onder f, Wet luchtvaart). Daarnaast wordt in het nieuwe derde lid van artikel 5.41 Wet luchtvaart een van artikel 18 Kaderwet afwijkende termijn van 1 mei genoemd, zoals reeds in het algemene gedeelte van de toelichting is aangegeven. De datum van indiening van het jaarverslag geldt mede voor de indiening van de jaarrekening.
Onderdeel J (artikel 5.42 Wet luchtvaart)
Gelet op artikel 20, eerste lid, Kaderwet kan artikel 5.42, eerste en tweede lid, Wet luchtvaart vervallen. Het vijfde lid van artikel 5.42 Wet luchtvaart kan ingevolge artikel 20, tweede lid, Kaderwet vervallen. In de nieuwe redactie wordt in het eerste lid de delegatiegrondslag voor de reeds in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting genoemde toezichtvisie opgenomen.
Onderdeel K (artikel 5.43 Wet luchtvaart)
De goedkeuring van de Minister van IenM inzake de financiële begroting en de hoogte van de vergoedingen ten behoeve van de LVNL wordt door de Kaderwet voorgeschreven. Dit gebeurt respectievelijk in de artikelen 29 en 17. Dit hoeft derhalve niet nogmaals te worden opgenomen in artikel 5.43 eerste lid, Wet luchtvaart. De goedkeuring van de Minister van IenM inzake het in artikel 5.43, eerste lid, onderdeel b Wet luchtvaart genoemde financiële meerjarenbeleidsplan volgt al uit artikel 5.32, vierde lid, onderdeel c, (nieuw) Wet luchtvaart. Dit hoeft derhalve niet ook in artikel 5.43 Wet luchtvaart te worden opgenomen. Artikel 26 Kaderwet stelt dat een zbo dat geen onderdeel is van de Staat jaarlijks voor een door hem vast te stellen datum aan de minister de begroting voor het daaropvolgende jaar zendt. Voorgesteld wordt enkel de indieningsdatum voor het financiële meerjarenbeleidsplan in de Wet luchtvaart op te nemen. Daar artikel 26 en 28 Kaderwet de indiening van de financiële begroting en de hoogte van de vergoedingen ten behoeve van de LVNL al vermelden, wordt de indieningsdatum van deze documenten in lagere regelgeving vastgelegd. Voor wat betreft de indieningsdatum van de financiële begroting, de hoogte van de vergoedingen en het financieel meerjarenbeleidsplan wordt vastgehouden aan de datum van 1 november. Hiermee is LVNL in staat om in Europees verband aan te sluiten op de planning voor het aanleveren van financiële gegevens ten behoeve van de en route tariefvaststelling door de Enlarged Committee van Eurocontrol. Als gevolg van artikel 20 Kaderwet komen het vierde en vijfde lid van artikel 5.43 Wet luchtvaart te vervallen. Een zelfstandig bestuursorgaan verstrekt op grond van eerstgenoemd artikel alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen aan de Minister van IenM. Daar vallen ook de in artikel 5.43, vierde en vijfde lid, Wet luchtvaart bedoelde gegevens omtrent de rijksbegroting en het financiële beheer van de LVNL onder.
Onderdeel L (artikel 5.45 Wet luchtvaart)
Artikel 5.45 Wet luchtvaart handelt over het niet of niet naar behoren vervullen van taken door de LVNL. Dit artikel is door de inwerkingtreding van de Kaderwet overbodig geworden. Op grond van artikel 23 Kaderwet kan de Minister van IenM in de situatie dat de LVNL haar taak ernstig verwaarloost de noodzakelijke voorzieningen treffen. Bovendien stelt de Minister van IenM beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van deze voorzieningen.
Onderdeel M (artikel 5.46 Wet luchtvaart)
Artikel 5.46 Wet luchtvaart betreft een evaluatiebepaling. Als gevolg van het feit dat artikel 39 Kaderwet een dergelijke evaluatie regelt, komt artikel 5.46 Wet luchtvaart te vervallen. Op grond van de Kaderwet zendt de Minister van IenM elke vijf jaar een verslag aan beide Kamers der Staten-Generaal ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de LVNL.
Artikel III, onderdeel N
De in artikel III, onderdeel N, voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op de SACN.
Met het nieuwe tweede lid van artikel 7.3 Wet luchtvaart wordt invulling gegeven aan artikel 2, tweede lid, Kaderwet. Gelet op het feit dat de SACN een privaatrechtelijk zbo is, zijn de bepalingen die de Kaderwet voor publiekrechtelijke zbo’s treft niet van toepassing. Daarnaast wordt voor de SACN in een aantal gevallen afgeweken van de toepassing van de Kaderwet.
Allereerst dient ter verduidelijking artikel 17 Kaderwet te worden vermeld. Bij dit artikel gaat het niet zozeer om het afwijken van de toepassing van de Kaderwet, maar meer om de toepasselijkheid van de Kaderwet zelf. Dit artikel betreft de goedkeuring door de Minister van IenM van de door het zelfstandig bestuursorgaan vastgestelde tarieven. De SACN hanteert strikt genomen geen tarieven voor de slots. De luchtvaartmaatschappijen KLM, Martinair Holland, Transavia Airlines en TUI Airlines Nederland, alsmede de luchthavens Schiphol, Rotterdam en Eindhoven betalen niet in directe zin voor de slots. Er is ook geen sprake van leges of soortgelijke instrumenten. De inkomsten van de SACN bestaan uit bijdragen van de genoemde luchtvaartmaatschappijen en luchthavens. Deze indirecte wijze van financiering betreft enkel de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. De buitenlandse luchtvaartmaatschappijen betalen niets. De luchthavencoördinator deelt de slots toe aan de luchtvaartmaatschappijen zonder dat daarvoor een vergoeding wordt gevraagd of ontvangen. Gezien het feit dat de SACN geen tarieven voor de slots hanteert is artikel 17 Kaderwet dan ook niet van toepassing. Het in de Wet luchtvaart uitsluiten van de toepasselijkheid van deze bepaling is hiermee overbodig. Daarom staat deze bepaling ook niet in de opsomming van artikel 7.3, tweede lid, Wet luchtvaart.
Artikel 18 Kaderwet betreft de toezending van het jaarverslag van een zelfstandig bestuursorgaan. De Minister van IenM ontvangt het jaarverslag in haar hoedanigheid als waarnemer. De SACN werkt met een gebroken boekjaar, dat loopt van 1 april van elk jaar tot en met 31 maart van het volgende jaar. Dit is het gevolg van de internationale seizoensindeling bij de luchtvaartmaatschappijen. De SACN brengt twee maal per jaar, na afloop van het voorafgaande seizoen (i.e. in juli en december), een verslag uit van haar werkzaamheden aan de minister. Dit is dus op een andere datum dan in artikel 18 Kaderwet wordt genoemd.
Goedkeuring van de begroting vindt plaats door de Minister van IenM. De raad van toezicht wordt daarbij geraadpleegd. De Nederlandse Staat draagt niet bij aan de financiering van de SACN. De exploitatiekosten komen tenslotte naar rato voor rekening van de luchtvaartmaatschappijen en luchthavens. In de raad van toezicht zijn de belanghebbende partijen vertegenwoordigd. Het gaat hier om meerdere partijen met uiteenlopende belangen. Er is dus geen sprake van dat één afzonderlijke partij een doorslaggevende invloed kan aanwenden. Verder houdt de raad van toezicht zich ook niet bezig met de taak van de luchthavencoördinator, het verdelen van de slots. De raad van toezicht heeft tot taak toezicht te houden op de organisatorische en financiële gang van zaken en de SACN met raad terzijde te staan. Bij de invulling van deze taak richt de raad van toezicht zich naar het belang en de doelstelling van de SACN.
Artikel 21 Kaderwet stelt dat de verantwoordelijke minister beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan. Dit artikel is niet van toepassing op de SACN. De Europese verordeningen over slotallocatie bieden in het geval van de SACN geen ruimte voor deze bevoegdheid van de minister. Dit is het gevolg van het feit dat de luchthavencoördinator zijn taken in volledige functionele en financiële onafhankelijkheid uitvoert. Het is onwenselijk dat de Minister van IenM betrokken raakt bij de daadwerkelijke verdeling van slots. Voor dit artikel geldt derhalve dat voor de SACN van de toepassing van de Kaderwet wordt afgeweken.
Artikel 22 Kaderwet geeft de verantwoordelijke minister de bevoegdheid een besluit van een zelfstandig bestuursorgaan te vernietigen. Ook dit artikel is niet van toepassing op de SACN. Zoals eerder vermeld, wordt in de Europese verordeningen over slotallocatie de volledige functionele en financiële onafhankelijkheid van de luchthavencoördinator als voorwaarde gesteld. Er bestaat dan ook geen functionele of financiële relatie tussen de SACN en het Ministerie van IenM. Voornoemde verordeningen bieden vanwege deze onafhankelijkheid van de luchthavencoördinator geen ruimte voor de bevoegdheid van de minister om een besluit van de SACN te vernietigen. De Minister van IenM kan overigens wel als ultimum remedium de aanwijzing van de slotcoördinator schorsen of intrekken. Artikel 6 van het Besluit slotallocatie stelt dat dit mogelijk is op verzoek van de slotcoördinator, wegens niet-inachtneming van aan de aanwijzing verbonden voorschriften of beperkingen, indien bij de aanwijzing onvolledige informatie is verstrekt en ambtshalve op gronden ontleend aan de verordeningen.
De volgende artikelen uit de Kaderwet zijn voor de SACN als privaatrechtelijk zbo relevant:
artikel 7 Kaderwet |
betreft zbo’s die gezamenlijk deel uitmaken van dezelfde organisatorische eenheid |
artikel 8 Kaderwet |
instemming met mandaatverlening behoeft goedkeuring door de minister |
artikel 9 Kaderwet |
geen aan de minister ondergeschikte ambtenaar in zbo |
artikel 19 Kaderwet |
uitvoeren van taken inclusief klachtenprocedure |
artikel 20 Kaderwet |
inlichtingen aan de minister |
artikel 23 Kaderwet |
voorziening bij taakverwaarlozing |
artikel 26 Kaderwet |
toezending van de begroting aan de minister |
artikel 27 Kaderwet |
inrichting van de begroting |
artikel 28, eerste lid, onder b, Kaderwet |
voorstel voor de te hanteren financiële bijdragen ter goedkeuring van de minister |
artikel 28, tweede lid, Kaderwet |
afzonderlijke vermelding van andere baten of inkomsten |
artikel 29 Kaderwet |
besluit tot vaststelling van de begroting behoeft goedkeuring van de minister, goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of algemeen belang |
artikel 30 Kaderwet |
mededeling aan de minister bij dreiging van aanmerkelijk verschil tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten of inkomsten en uitgaven |
artikel 32 Kaderwet |
opsomming van handelingen die voorafgaande instemming van de minister vereisen |
artikel 33 Kaderwet |
egalisatiereserve |
artikel 34, eerste lid, Kaderwet |
indiening van jaarverslag bij de minister |
artikel 34, tweede en derde lid, Kaderwet |
vaststelling van de jaarrekening behoeft de goedkeuring van de minister, goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of algemeen belang |
artikel 35 Kaderwet |
inrichting van de jaarrekening en accountantsverklaring en het verslag van de accountant over de vraag of het beheer en de organisatie voldoen aan de eisen van doelmatigheid |
artikel 39 Kaderwet |
verslag aan beide kamers der Staten-Generaal voor beoordeling van doelmatigheid en doeltreffendheid van functioneren van zbo |
artikel 41 Kaderwet |
beveiliging gegevens |
Artikel IV
De in artikel IV voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op het Kadaster.
Onderdeel A (artikel 1 OWK)
Krachtens artikel 16, tweede lid, OWK bestaat de gebruikersraad uit twee kamers. Eén kamer houdt zich bezig met de taken van het Kadaster op het gebied van rechtszekerheid en de andere kamer houdt zich bezig met taken op het gebied van geoinformatie. Die kamers worden in de praktijk aangeduid als de rechtszekerheidskamer en de geoinformatiekamer. Deze begrippen worden toegevoegd aan de definities in artikel 1. Op die manier kan de redactie van de artikelen 16 en 16a OWK worden vereenvoudigd. De overige in artikel 1 genoemde begrippen worden niet gewijzigd, behalve dat zij in alfabetische volgorde worden geplaatst en dat van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de aanwijzing als «Onze Minister» van de Minister van VROM, te vervangen door de Minister van IenM.
Onderdeel B (artikel 2a OWK)
In het voorgestelde artikel 2a wordt het Kadaster onder de werking van de Kaderwet gebracht, met uitzondering van artikel 15 van die wet. Door dat artikel niet van toepassing te verklaren op het Kadaster behoudt het Kadaster de eigen cao en wordt niet de rechtspositieregeling van het Rijk van toepassing. Op de achtergrond hiervan is reeds in het algemeen deel van deze memorie van toelichting ingegaan.
Onderdeel C (artikel 4, 5 en 6 OWK)
De bevoegdheid tot benoeming, schorsing en ontslag van het bestuur van een zbo en tot vaststelling van de bezoldiging worden in artikel 12 en 14 Kaderwet bij de minister belegd. De artikelen 4 tot en met 6 OWK kunnen daarom vervallen.
Onderdeel D (artikel 7 OWK)
Voorgesteld wordt om artikel 7 OWK vergaand te vereenvoudigen. Het feit dat het bestuur van het Kadaster bij het besturen rekening moet houden met wettelijke beperkingen, volgt uit het wettelijk voorschrift dat die beperking stelt. Dat hoeft niet nog eens in de OWK in herinnering te worden gebracht. Datzelfde geldt voor het uitoefenen van taken en het gebruik maken van bevoegdheden door het bestuur van het Kadaster krachtens een ander wettelijk voorschrift dan de OWK.
Onderdeel E (artikel 8 OWK)
Artikel 13 Kaderwet verplicht een lid van een zbo geen nevenfuncties te vervullen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Krachtens dat artikel dient een lid van een zbo het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie anders dan uit hoofde van zijn functie aan de minister die hem heeft benoemd te melden. De situatie dat een bestuurder van het Kadaster een tegenstrijdig belang heeft met het Kadaster wordt uitgesloten door artikel 13 Kaderwet. Het tweede lid van artikel 8 OWK vervalt om die reden.
Onderdeel F (artikel 9 OWK)
De wijze waarop artikel 9 OWK nu luidt, valt niet te rijmen met de Kaderwet.
Voorgesteld wordt om in artikel 9 OWK op te nemen dat het bestuur een bestuursreglement vaststelt. Ingevolge artikel 11, eerste lid, Kaderwet is dat reglement vervolgens onderworpen aan de goedkeuring van de minister.
Onderdeel G (artikel 10 OWK)
Aangezien het vanzelfsprekend is dat in de aanloop naar een benoeming naar eventuele onverenigbare functies wordt gekeken, wordt voorgesteld om de redactie van het huidige tweede lid van artikel 10 OWK te vervangen door op wetsniveau vast te leggen dat leden van de raad van toezicht van het Kadaster op persoonlijke titel zitting hebben in de raad en hun functie uitoefenen zonder last of ruggespraak. Dit uitgangspunt wordt nu ook al door de leden van de raad van toezicht van het Kadaster gevolgd aangezien het Kadaster de Code Goed Bestuur Publieke Dienstverleners volgt die dit ook voorschrijft.
Onderdeel H (artikel 11 OWK)
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om het begrip «medezeggenschapsorgaan» te vervangen door het begrip «ondernemingsraad».
Daarnaast wordt de termijn waarbinnen de ondernemingsraad bedenkingen kan uiten aan de raad van toezicht omtrent diens voorgenomen voordracht van een lid van de raad teruggebracht van acht weken tot vier weken. De ondernemingsraad heeft met dit voorstel ingestemd.
Ten slotte wordt geëxpliciteerd dat de herbenoemingstermijn voor de leden van de raad van toezicht vier jaren bedraagt.
Onderdeel I (artikel 12 OWK)
In navolging van het voorstel in onderdeel F om het huidige artikel 9 OWK te doen vervallen, ligt het in de rede om een dergelijk voorschrift evenmin op te nemen voor de leden van de raad van toezicht. Artikel 12, derde lid, OWK vervalt derhalve.
Onderdeel J (artikel 13 OWK)
Het voorgestelde artikel 13 OWK strekt er in de eerste plaats toe dat de bedrijfsvoeringbeslissingen in artikel 32 Kaderwet, voor zover die in artikel 13 OWK worden genoemd, in beide wetten op dezelfde wijze worden verwoord. Om die reden wordt in artikel 13 OWK verwezen naar een beslissing als bedoeld in artikel 32 Kaderwet. Beslissingen van het bestuur met betrekking tot de begroting en investeringen vallen niet meer onder de werkingssfeer van het gewijzigde artikel 13 OWK. De rol van de raad van toezicht ten aanzien van die beslissingen wordt geregeld in het voorgestelde artikel 19, tweede lid, OWK.
Op grond van het voorgestelde artikel 13, eerste lid, OWK bepaalt de minister ten aanzien van elke door het bestuur van het Kadaster te nemen beslissing, die wordt genoemd in artikel 32 Kaderwet, of de raad van toezicht dienaangaande een bepaalde verantwoordelijkheid heeft.
Voor zover de minister niet heeft bepaald dat die beslissing is onderworpen aan haar voorafgaande instemming, kan zij bepalen dat het bestuur die beslissing of categorie van beslissingen eerst kan nemen nadat de raad van toezicht daarmee vooraf heeft ingestemd.
Voor zover de minister ten aanzien van een te nemen beslissing van het bestuur als bedoeld in artikel 32 Kaderwet heeft besloten dat die beslissing vooraf ter instemming aan haar dient te worden voorgelegd, kan zij daarbij bepalen dat die beslissing eerst aan haar wordt voorgelegd nadat de raad van toezicht heeft verklaard tegen die beslissing geen bedenkingen te hebben.
Het staat de minister vrij na verloop van tijd een ander standpunt in te nemen dan het door haar aanvankelijk ingenomen standpunt. Politiek is de minister verantwoordelijk voor het door haar ingenomen standpunt inzake het al dan niet leggen van een bepaalde verantwoordelijkheid bij de raad van toezicht. Aldus ontstaat een uiterst flexibel besluitvormingstraject, waarbij de minister haar standpunt kan aanpassen aan gewijzigde economische omstandigheden en aan haar oordeel omtrent standpunten die de raad van toezicht bij andere beslissingen heeft ingenomen.
In het huidige artikel 13, eerste lid, OWK worden, afgezien van de beslissingen van het bestuur met betrekking tot de begroting en investeringen, nog vier andere beslissingen genoemd die niet voorkomen in artikel 32 Kaderwet.
Eén daarvan betreft de periodieke rapportages aan de minister als bedoeld in het huidige artikel 31, tweede lid, OWK waarvoor op grond van het huidige artikel 13, eerste lid, onder i, OWK de goedkeuring van de raad van toezicht is vereist. De bevoegdheden van de raad van toezicht ten aanzien van deze periodieke rapportages verdwijnen met dit wetsvoorstel aangezien het bestuur rechtstreeks, zonder tussenkomst van de raad van toezicht, inlichtingen aan de minister moet kunnen verstrekken.
Voor het overige worden de wel in het huidige artikel 13, eerste lid, OWK, maar niet in artikel 32 Kaderwet genoemde beslissingen ondergebracht in het voorgestelde tweede en derde lid van artikel 13.
Het voorgestelde tweede lid heeft betrekking op de vaststelling of wijziging door het bestuur van de reglementen die betrekking hebben op de gebruikersraad en de hoofdlijnen van de inrichting van de organisatie van het Kadaster. Het bestuur van het Kadaster dient die beslissingen vooraf ter instemming voor te leggen aan de raad van toezicht. Hetzelfde geldt voor beslissingen tot belangrijke reorganisaties.
Het voorgestelde derde lid heeft betrekking op het verrichten door het Kadaster van andere werkzaamheden dan de uitvoering van wettelijke taken. Ingevolge het huidige artikel 13 OWK kan de raad van toezicht de daartoe strekkende beslissing van het bestuur pas goedkeuren nadat de minister heeft verklaard tegen die beslissing geen bedenkingen te hebben. In het voorgestelde derde lid is dat besluitvormingstraject in die zin gewijzigd, dat het bestuur een dergelijke beslissing ter instemming aan de minister dient voor te leggen en dat dit pas mag nadat de raad van toezicht heeft verklaard tegen die beslissing van het bestuur geen bedenkingen te hebben.
Onderdeel K (artikel 14 OWK)
Net als het bestuursreglement van de raad van bestuur de goedkeuring van de minister behoeft op grond van artikel 11 Kaderwet, behoeft het reglement van de raad van toezicht met het voorgestelde artikel 14, tweede lid, OWK de goedkeuring van de minister.
Onderdelen L en M (artikelen 15, derde lid, en 16, vijfde lid, OWK)
De artikelen 15, derde lid, en 16, vijfde lid, OWK wekken thans de indruk dat de raad van toezicht en de gebruikersraad zelfstandig kunnen voorzien in een eigen secretariaat. Dat is niet het geval. Het bestuur van het Kadaster stelt beide raden een secretaris ter beschikking. Die secretaris is voor zover het gaat om werkzaamheden die hij verricht ten behoeve van die raden uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de voorzitter van die raden.
Onderdelen M en N (artikelen 16, tweede tot en met vierde en zesde lid, en 16a OWK)
In onderdeel M wordt uit het oogpunt van flexibiliteit voorgesteld om de in artikel 16, tweede lid, OWK opgenomen bepaling te laten vervallen. Daardoor kan het bestuur van het Kadaster zelf bepalen dat de gebruikersraad bestaat uit een rechtszekerheids- en een geoinformatiekamer. Die wijziging leidt tot aanpassingen in de artikelen 16, derde en zesde lid, en 16a OWK.
Het voorgestelde artikel 16a, eerste lid, OWK biedt de mogelijkheid aan het bestuur om met elke kamer afzonderlijk te overleggen dan wel met beide kamers gezamenlijk. Artikel 16a, tweede lid, OWK, kan derhalve vervallen.
Op basis van de ervaring die is opgedaan met artikel 16, vierde lid, OWK wordt voorgesteld om daarin met name de ministers te noemen die de belangrijkste gebruikers van gegevens van het Kadaster zijn. De aanwezigheid van de vertegenwoordiging van andere ministers is in de praktijk minimaal gebleken. Indien andere ministers bij nader inzien toch vertegenwoordiging op prijs stellen, kan daarin op vrij eenvoudige wijze worden voorzien door aanpassing van het reglement op grond van artikel 16, zesde lid, onderdeel a, OWK. De beperking dat het moet gaan om een minister die gebruik maakt van geografische gegevens is losgelaten, omdat het in de praktijk gaat om de dienstverlening van het Kadaster in de breedste zin van het woord en niet uitsluitend om het verstrekken van geografische gegevens.
Een vertegenwoordiging van eigenaren van registergoederen in de gebruikersraad of in de rechtszekerheidskamer wordt van wezenlijk belang geacht. Om die reden wordt het vierde lid van artikel 16 OWK uitgebreid met een vertegenwoordiger van eigenaren van registergoederen.
Onderdeel O (artikel 17 OWK)
Artikel 17 OWK bepaalt dat het bestuur van het Kadaster bij reglement de hoofdlijnen van de organisatie van het Kadaster vaststelt met inachtneming van artikel 4 van de Kadasterwet. De inhoud van artikel 4 van de Kadasterwet is inmiddels vereenvoudigd en komt er op neer dat het bestuur van het Kadaster plaatsen aanwijst waar het Kadaster kantoor houdt, waar inschrijving of teboekstelling in de openbare registers plaatsvindt en wanneer. De verwijzing naar artikel 4 van de Kadasterwet in artikel 17 OWK kan derhalve komen te vervallen.
Onderdelen P en Q (artikelen 18 en 18a OWK)
Krachtens artikel 18, tweede lid, OWK stelt het bestuur bij reglement voorschriften vast voor de personen die door het Kadaster zijn aangesteld als ambtenaren. Het tweede lid bevat voorts de aanduiding van de onderwerpen van die voorschriften. Die onderwerpen komen overeen met de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet. In het voorgestelde tweede lid van artikel 18 OWK wordt die opsomming vervangen door een verwijzing naar de opsomming in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet. Voorts wordt in het voorgestelde artikel 18, tweede lid, OWK een verwijzing opgenomen naar de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 125quinquies van de Ambtenarenwet. De toepasselijkheid van de Wet op de ondernemingsraden brengt voorts mee dat artikel 18, derde lid, OWK vervalt. Even zo vervalt artikel 18, vierde lid, aangezien de bevoegdheden die de minister krachtens de Kaderwet heeft op het gebied van sturing en toezicht ook in dit geval toereikend zijn.
Met het nieuwe artikel 18a OWK wordt het bestuur van het Kadaster verplicht integriteitsbeleid te voeren overeenkomstig artikel 125quater Ambtenarenwet.
Onderdeel R (hoofdstuk 5 OWK)
Aangezien de Kaderwet bepalingen betreffende financieel toezicht treft, wordt het huidige hoofdstuk 5. Financieel beheer en verslaglegging vervangen door een nieuw hoofdstuk 5. Begroting en jaarrekening.
De daarin opgenomen artikelen 19 en 20 OWK hebben betrekking op het meerjarenbeleidsplan. In artikel 19, eerste lid, wordt duidelijker dan voorheen tot uiting gebracht dat de begroting hier een onderdeel van is. De inhoud van het plan blijft ongewijzigd.
De rol van de raad van toezicht met betrekking tot het meerjarenbeleidsplan is gewijzigd. Het plan wordt vastgesteld door het bestuur en niet langer door de raad van toezicht. Evenmin zendt de raad van toezicht het plan toe aan de minister en doet hij aan die bewindspersoon een beredeneerd voorstel tot wijziging van de tarieven van het Kadaster. Ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel b, Kaderwet bevat de begroting tevens een voorstel aangaande de in het begrotingsjaar te hanteren tarieven. Op grond van het voorgestelde artikel 19, tweede lid, OWK is het door het bestuur van het Kadaster te nemen besluit tot vaststelling van het plan onderworpen aan voorafgaande instemming van de raad van toezicht.
In het voorgestelde artikel 20 OWK wordt artikel 29 Kaderwet, waarin is bepaald dat het besluit tot vaststelling van de begroting goedkeuring behoeft van de minister, van toepassing verklaard op het (gehele) meerjarenbeleidsplan. Anders dan thans het geval is in artikel 23, eerste lid, OWK wordt niet langer een tijdstip genoemd waarop het plan uiterlijk aan de minister moet worden toegezonden. De minister die politiek verantwoordelijk is voor een zbo, dat geen onderdeel is van de Staat, stelt krachtens artikel 26 Kaderwet het tijdstip vast, waarop dat zbo de begroting uiterlijk aan hem moet toezenden. Aangezien de begroting onderdeel is van het meerjarenbeleidsplan, betekent dit dat in de praktijk ook het plan uiterlijk op het krachtens artikel 26 Kaderwet vastgestelde tijdstip aan de minister zal moeten worden toegezonden en is het niet nodig hiervoor een afzonderlijk tijdstip te bepalen.
Op grond van het voorgestelde artikel 21 OWK stelt het bestuur de jaarrekening vast nadat de raad van toezicht daarmee heeft ingestemd.
Onderdeel S (hoofdstuk 6 OWK)
Het huidige hoofdstuk 6 OWK wordt aangepast aangezien de Kaderwet in de artikelen 20 en 23 vergelijkbare bepalingen treft.
In artikel 31 hoeft alleen de verstrekking van inlichtingen door de raad van toezicht aan de minister te worden geregeld.
Voorgesteld wordt om in artikel 31a de grondslag op te nemen voor het bij ministeriële regeling vastleggen van de toezichtsvisie op het Kadaster wat betreft het door de minister en de raad van toezicht uit te oefenen toezicht. Hierop is in het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan. In deze ministeriële regeling zal, wat betreft de raad van toezicht, in lijn met het kabinetsbeleid voor zbo’s worden vastgelegd dat de rol van de raad zich beperkt tot zijn specifieke taken in de gehele toezichtstructuur.
Onderdeel T (hoofdstuk 7 OWK)
Hoofdstuk 7 OWK bestaat uit artikel 32. Dat artikel, dat een evaluatiebepaling bevat, vervalt omdat de evaluatie van zbo’s wordt geregeld in artikel 39 Kaderwet.
Onderdelen U en V (artikelen 53 en 56 OWK)
De artikelen 53 en 56 OWK zijn inmiddels uitgewerkt en kunnen derhalve vervallen.
Artikel V
De in artikel V voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op de NIWO.
Conform artikel 4, aanhef en onder b, van de Bekendmakingswet worden de algemeen verbindende voorschriften zoals volgend uit het voorgestelde artikel 4.2 van de Wet wegvervoer goederen door plaatsing in de Staatscourant bekend gemaakt.
Onderdeel A (artikel 4.1 Wwg)
Met dit onderdeel wordt invulling gegeven aan artikel 2, tweede lid, Kaderwet. De volgende artikelen uit de Kaderwet zijn voor de NIWO als privaatrechtelijk zbo relevant:
artikel 7 Kaderwet |
betreft zbo’s die gezamenlijk deel uitmaken van dezelfde organisatorische eenheid |
artikel 8 Kaderwet |
instemming met mandaatverlening behoeft goedkeuring door de minister |
artikel 9 Kaderwet |
geen aan de minister ondergeschikte ambtenaar in zbo |
artikel 17 Kaderwet |
tarieven behoeven goedkeuring van de minister |
artikel 18 Kaderwet |
opstellen jaarverslag |
artikel 19 Kaderwet |
uitvoeren van taken inclusief klachtenprocedure |
artikel 20 Kaderwet |
inlichtingen aan de minister |
artikel 21 Kaderwet |
vaststellen beleidsregels door de minister met betrekking tot de taakuitoefening |
artikel 22 Kaderwet |
vernietiging van besluiten door de minister |
artikel 23 Kaderwet |
voorziening bij taakverwaarlozing |
artikel 26 Kaderwet |
indiening van de begroting bij de minister |
artikel 27 Kaderwet |
inrichting van de begroting |
artikel 28, eerste lid, onder b, Kaderwet |
voorstel voor de te hanteren tarieven ter goedkeuring van de minister |
artikel 28, tweede lid, Kaderwet |
afzonderlijke vermelding van andere baten of inkomsten |
artikel 29 Kaderwet |
goedkeuring van de begroting door de minister |
artikel 30 Kaderwet |
mededeling aan de minister bij dreiging van aanmerkelijk verschil tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten of inkomsten en uitgaven |
artikel 32 Kaderwet |
opsomming van handelingen die voorafgaande instemming van de minister vereisen |
artikel 33 Kaderwet |
egalisatiereserve |
artikel 34, eerste lid, Kaderwet |
indiening van jaarverslag en jaarrekening bij de minister |
artikel 34, tweede en derde lid, Kaderwet |
vaststelling van de jaarrekening behoeft de goedkeuring van de minister, goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of algemeen belang |
artikel 35 Kaderwet |
inrichting van de jaarrekening en accountantsverklaring en het verslag van de accountant over de vraag of het beheer en de organisatie voldoen aan de eisen van doelmatigheid |
artikel 39 Kaderwet |
verslag aan beide kamers der Staten-Generaal voor beoordeling van doelmatigheid en doeltreffendheid van functioneren van zbo |
artikel 41 Kaderwet |
beveiliging gegevens |
Onderdelen B, C en D (artikelen 4.4, 4.5 en 4.6 Wwg)
Deze artikelen voorzien in het laten vervallen van bepalingen waarin de Kaderwet voorziet, en bevatten de daartoe noodzakelijke redactionele aanpassingen.
De twee vervallen leden van artikel 4.4 komen overeen met de artikelen 34 onderscheidenlijk 18 Kaderwet.
De drie vervallen leden van artikel 4.5 komen overeen met onderscheidenlijk de artikelen 20, 23 en 39, eerste lid, Kaderwet.
De twee vervallen leden van artikel 4.6 komen overeen met artikel 17 Kaderwet.
Artikel VI
De in artikel VI voorgestelde wijzigingen van de WRM hebben betrekking op het IBKI en de commissie van beroep WRM.
Onderdeel A (artikel 2 WRM)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 2 WRM wordt voor het IBKI invulling gegeven aan artikel 2, tweede lid, Kaderwet. Gelet op het feit dat het IBKI een privaatrechtelijk deeltijd zbo is (dat privaatrechtelijk is vormgegeven en slechts voor een deel van zijn werkzaamheden belast is met openbaar gezag), zijn alleen de volgende artikelen uit de Kaderwet voor het IBKI relevant.
artikel 7 Kaderwet |
betreft zbo’s die gezamenlijk deel uitmaken van dezelfde organisatorische eenheid |
artikel 8 Kaderwet |
instemming met mandaatverlening behoeft goedkeuring door de minister |
artikel 9 Kaderwet |
geen aan de minister ondergeschikte ambtenaar in zbo |
artikel 17 Kaderwet |
tarieven behoeven goedkeuring van de minister |
artikel 18 Kaderwet |
opstellen jaarverslag |
artikel 19 Kaderwet |
uitvoeren van taken inclusief klachtenprocedure |
artikel 20 Kaderwet |
inlichtingen aan de minister |
artikel 21 Kaderwet |
vaststellen beleidsregels door de minister met betrekking tot de taakuitoefening |
artikel 22 Kaderwet |
vernietiging van besluiten door de minister |
artikel 23 Kaderwet |
voorziening bij taakverwaarlozing |
artikel 38 Kaderwet |
deeltijd zbo’s |
artikel 39 Kaderwet |
verslag aan beide kamers der Staten-Generaal voor beoordeling van doelmatigheid en doeltreffendheid van functioneren van zbo |
artikel 41 Kaderwet |
beveiliging gegevens |
Aangezien artikel 17, eerste lid, Kaderwet bepaalt dat de hoogte van door het zbo vastgestelde tarieven de goedkeuring behoeft van Onze Minister kan deze bevoegdheid in het huidige achtste lid van artikel 2 vervallen.
Bestuursorganen kunnen in het kader van de uitvoering van hun taken geconfronteerd worden met klachten, bezwaar- of beroepschriften als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. Het is wenselijk om te duiden hoe de daarmee samenhangende kosten worden gefinancierd. Het IBKI kan de kosten die verbonden zijn aan de behandeling van klachten, bezwaar- en beroepschriften ingevolge het negende lid van dit artikel verdisconteren in de voor de primaire taken vast te stellen tarieven. Opgemerkt wordt dat – conform artikel 4, aanhef en onder b, van de Bekendmakingswet – algemeen verbindende voorschriften zoals volgend uit artikel 2, eerste lid, onderdeel m, van de WRM, door plaatsing in de Staatscourant bekend worden gemaakt.
Onderdeel B (artikel 3 WRM)
Met het vervallen van artikel 3 WRM wordt de commissie van beroep als zelfstandig orgaan opgeheven. Voor de rechtsbescherming van de examenkandidaten wordt teruggevallen op de Algemene wet bestuursrecht. Examenkandidaten kunnen bezwaar maken bij het IBKI. Het IBKI zal een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb instellen. Hierbij verdient vermelding dat volgens artikel 8:4, onder e, Awb geen beroep mogelijk is tegen besluiten die een beoordeling van kennen of kunnen inhouden. Ook in de huidige situatie heeft de Commissie van beroep bij de toetsing van de uitslag van het examen of de toets (artikel 3, derde lid, onder b, WRM) zich beperkt tot of de beoordeling of de besluitvorming correct is verlopen. De voorgestelde wijziging leidt daarmee niet tot een inperking van rechtsmiddelen voor de examenkandidaten.
Artikel VII
De aanwijzing van de VAMEX als zbo en de voorschriften waaronder die aanwijzing geschiedt, zijn opgenomen in Stcrt. 2011, 20175. Het boekjaar van de VAMEX valt samen met het kalenderjaar.
Met de aanvulling op artikel 29, eerste lid, Binnenvaartwet wordt voor de VAMEX invulling gegeven aan artikel 2, tweede lid, Kaderwet. Gelet op het feit dat de VAMEX een privaatrechtelijk zbo is, zijn alleen de volgende artikelen uit de Kaderwet voor de VAMEX als privaatrechtelijk zbo relevant:
artikel 7 Kaderwet |
betreft zbo’s die gezamenlijk deel uitmaken van dezelfde organisatorische eenheid |
artikel 8 Kaderwet |
instemming met mandaatverlening behoeft goedkeuring door de minister |
artikel 9 Kaderwet |
geen aan de minister ondergeschikte ambtenaar in zbo |
artikel 17 Kaderwet |
tarieven behoeven goedkeuring van de minister |
artikel 18 Kaderwet |
opstellen jaarverslag |
artikel 19 Kaderwet |
uitvoeren van taken inclusief klachtenprocedure |
artikel 20 Kaderwet |
inlichtingen aan de minister |
artikel 21 Kaderwet |
vaststellen beleidsregels door de minister met betrekking tot de taakuitoefening |
artikel 22 Kaderwet |
vernietiging van besluiten door de minister |
artikel 23 Kaderwet |
voorziening bij taakverwaarlozing |
artikel 26 Kaderwet |
indiening van de begroting bij de minister |
artikel 27 Kaderwet |
inrichting van de begroting |
artikel 28, eerste lid, onder b, Kaderwet |
voorstel voor de te hanteren tarieven ter goedkeuring van de minister |
artikel 28, tweede lid, Kaderwet |
afzonderlijke vermelding van andere baten of inkomsten |
artikel 29 Kaderwet |
goedkeuring van de begroting door de minister |
artikel 30 Kaderwet |
mededeling aan de minister bij dreiging van aanmerkelijk verschil tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten of inkomsten en uitgaven |
artikel 32 Kaderwet |
opsomming van handelingen die voorafgaande instemming van de minister vereisen |
artikel 33 Kaderwet |
egalisatiereserve |
artikel 34, eerste lid, Kaderwet |
indiening van jaarverslag en jaarrekening bij de minister |
artikel 34, tweede en derde lid, Kaderwet |
vaststelling van de jaarrekening behoeft de goedkeuring van de minister, goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of algemeen belang |
artikel 35 Kaderwet |
inrichting van de jaarrekening en accountantsverklaring en het verslag van de accountant over de vraag of het beheer en de organisatie voldoen aan de eisen van doelmatigheid |
artikel 39 Kaderwet |
verslag aan beide kamers der Staten-Generaal voor beoordeling van doelmatigheid en doeltreffendheid van functioneren van zbo |
artikel 41 Kaderwet |
beveiliging gegevens |
Artikel VIII
De wijzigingen in dit artikel hebben betrekking op de wijzigingen in de systematiek van examinering van verklaringhouders. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3, onderdeel a, onder ii, en onderdeel b, van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel IX
Onderdelen A en C (artikelen 1 en 5 Lw)
De wijzigingen in de onderdelen A en C van dit artikel hebben betrekking op de wijzigingen in de systematiek van examinering van certificaat- of noordzeeloodsen. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3, onderdeel a, onder iii, van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel B (artikel 4 Lw)
In tegenstelling tot de andere in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting genoemde nautische beroepen, bestond er voor registerloodsen nog geen wettelijke verplichting tot het op peil houden van de eerder verkregen kennis en vaardigheden om het beroep te kunnen mogen blijven uitoefenen. De voorgestelde aanpassing van artikel 4 van de Lw voorziet daar nu in.
Onderdeel D en E (artikelen 9 en 13 Lw)
Zoals in paragraaf 3, onderdeel a, onder i, van het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven, wordt de algemene raad van de Nlc verantwoordelijk voor de opleiding en examinering van registerloodsen. Tot op heden was de algemene raad van de NLc slechts verantwoordelijk voor het algemeen deel van de opleiding en het bestuur van de Regionale loodsencorporatie waar betrokkene na afloop van zijn opleiding, zijn werkzaamheden gaat verrichten, verantwoordelijk voor het regionale deel. Een dergelijke versnippering van verantwoordelijkheden is tegen het licht van de gewenste accreditatie van de opleiding tot registerloods niet langer wenselijk. Om deze reden dienen de artikelen 9 (taken van de algemene raad van NLc) en 13 (taken van het bestuur van de regionale loodsencorporatie) te worden aangepast. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3, onderdeel a, onder i, en onderdeel b, van het algemeen deel van deze toelichting.
Het voorgestelde artikel 13, eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op de gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling bij de examens voor verklaringhouder. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3, onderdeel a, onder ii, van het algemeen deel van deze toelichting.
Onderdeel F en G (artikelen 15 en 17 Lw)
Deze onderdelen hebben betrekking op de verordenende bevoegdheid van de ledenvergadering van de Nlc. In welke gevallen deze ledenvergadering verordenende bevoegdheid heeft is te lezen in enkele specifieke artikelen in de Lw. Daarnaast heeft de ledenvergadering verordenende bevoegdheid in het belang van meer algemeen omschreven taken zoals een goede beroepsuitoefening of een doelmatige dienstverlening. Als gevolg van de wijziging in de examineringsstructuur zal er naar verwachting op grond van de algemene maatregel van bestuur die op basis van artikel 9 zal worden opgesteld, ook nog een verordening noodzakelijk zijn. Om deze reden, maar ook door de wijziging in artikel 21 (zie onderdeel I) was het noodzakelijk de aanhef van artikel 15, eerste lid, aan te passen. Onderdeel F voorziet daarin. Omdat verordeningen ook betrekking kunnen hebben op personen die in opleiding zijn voor registerloods is het logisch dat deze verordeningen ook bindend kunnen zijn voor deze personen. De wijziging van artikel 17 Lw in onderdeel G, voorziet daarin.
Onderdeel H, J, L en N (Hoofdstuk IV (artikelen 19 en 20Lw) en artikelen 22, 27h en 56 Lw)
De artikelen 19 en 20 van de Lw (en daarmee ook gelijk geheel hoofdstuk IV) kunnen komen te vervallen. De in artikel 19 opgenomen bepalingen met betrekking tot de bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van de opleiding tot registerloods en de verwerking van persoonsgegevens, zijn opgenomen in de nieuw voorgestelde leden 2 en 3 van artikel 9 Lw. Aan de wettelijke bepalingen omtrent de leerovereenkomst bestaat geen behoefte meer, nu Nlc hiervoor zelf verantwoordelijk wordt en hier op grond van artikel 15 Lw via een verordening in kan voorzien.
Door het vervallen van het onderscheid tussen de landelijke en regionale loodsenexamen en het vervallen van de toezicht door gecommitteerden (zie paragraaf 3, onderdeel b van het algemeen deel van deze toelichting) kan ook artikel 20 Lw vervallen.
Als gevolg van het vervallen van de artikelen 19 en 20 Lw, diende ook de artikelen 22, 27h en 56 Lw te worden aangepast. De onderdelen J, L en N voorzien daarin.
Onderdelen I en K (artikel 21, tweede lid, en 24 Lw)
In hoofdstuk V van de Lw worden regels gesteld in verband met het loodsenregister. Slechts personen die staan ingeschreven in dit register zijn bevoegd diensten als loods aan te bieden. In dit hoofdstuk van de Lw en het daarop gebaseerde Loodsenregisterbesluit is, tot op detailniveau de wijze van inrichting van dit register, de voorwaarden waarop men in dit register kan worden opgenomen, de gevallen waarin doorhaling van de inschrijving plaatsvindt alsmede de aan het beroep van registerloods verbonden bevoegdheden en verplichtingen, wettelijk vastgelegd.
Bij de verzelfstandiging van het Loodswezen in 1988 was een dergelijke gedetailleerde wetgeving noodzakelijk. De modernisering van de overheid (zie Kamerstukken II 2005/06, 29 362, nr. 105) en het daaruit voortvloeiende programma Beter Geregeld alsmede de huidige verhoudingen tussen het Ministerie van IenM en de NLc, maken dat een dergelijke gedetailleerde regeling thans niet meer gewenst is. Zo dient bijvoorbeeld degene die de functie uitoefent van voorzitter van Nlc of een Rlc, om te voorkomen dat zijn inschrijving in het register vervalt, steeds aan de Minister van IenM ontheffing te vragen indien hij als gevolg hiervan niet in staat is het in de wetgeving vastgelegde aantal loodsreizen te verrichten.
Door de hier voorgestelde wijzigingen wordt de NLc zelf in de gelegenheid gesteld bij verordening te bepalen hoeveel loodsreizen een loods in een bepaalde periode ten minste moet verrichten om als loods diensten te mogen blijven verrichten. Voor bijzondere gevallen, zoals in het geval door een loods bestuursfuncties worden verricht of bij langdurige ziekte, kan de NLc zelf voorzien in een regeling ten behoeve van het behoud of zo nodig weer verkrijgen van de voor het beloodsen vereiste kennis en ervaring. Wat betreft de feitelijke inrichting van het loodsenregister volstaan de artikelen 21 tot en met 25 van de Lw. Door het intrekken van de op die artikelen gebaseerde bepalingen in het Loodsenregisterbesluit is de wettelijke regeling ten aanzien van het loodsenregister vergelijkbaar met die van andere beroepsgroepen waarvoor inschrijving in een register wettelijk verplicht is.
Voor de volledigheid wordt hier tenslotte nog opgemerkt dat de bepalingen uit het Loodsenregisterbesluit die zien op de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de registerloods, wel gehandhaafd zullen blijven. Zij zullen in de in paragraaf 3, onderdeel a, onder i, van het algemeen deel van deze toelichting genoemde algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Om deze reden is dit onderwerp in dit wetsvoorstel meegenomen.
Onderdeel M (artikel 46 Lw)
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet markttoezicht registerloodsen, is artikel 21 van de Lw vernummerd. Verzuimd is toen de verwijzing naar artikel 21 in artikel 46, eerste lid, van de Lw, aan deze vernummering aan te passen. De voorgestelde wijziging voorziet daar alsnog in. Daarnaast is artikel 46 aangepast aan de wijzigingen in de artikelen 9 en 13 Lw.
Artikelen X en XI
Het voorgestelde artikel X regelt de overgang van de vermogensbestanddelen van de Stichting CBR naar het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Voorts strekt die bepaling er ook toe om probleemloos de rechten en verplichtingen van de Stichting CBR over te hevelen naar het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De Stichting is op dit moment niet belastingplichtig voor de Vennootschapsbelasting. Als publiekrechtelijk zbo is het CBR dat ook niet. Voorts geldt dat de overgang van de onroerende zaken van het huidige CBR naar het nieuwe CBR niet leidt tot heffing van overdrachtsbelasting. Dit volgt uit artikel 15, eerste lid, onderdeel c, Wet belastingen rechtsverkeer en het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006, nr. 39 339 (LJN: AU7739).
De overdracht van roerende en onroerende zaken door de Stichting CBR aan het publiekrechtelijke zbo CBR is een levering waarover omzetbelasting wordt geheven. Voor de roerende zaken is de levering belast met 19% btw te berekenen over de boekwaarde bij moment van levering. Voor de onroerende zaken is de levering vrijgesteld van btw mits de onroerende zaak op het moment van levering al meer dan twee jaar in gebruik is. Op dit moment zijn alle onroerende zaken van de Stichting CBR meer dan twee jaar in gebruik. Het kan echter zijn dat de in het verleden door de Stichting CBR bij de aankoop in aftrek gebrachte btw gedeeltelijk moet worden terugbetaald indien de levering valt binnen de zogenaamde herzieningsperiode van 10 jaren. Aan ieder jaar van de herzieningsperiode wordt 1/10de toegerekend van de bij aankoop verrekende btw. Voor het nog niet verstreken deel van de herzieningsperiode moet het daaraan toe te rekenen deel worden terugbetaald. Het definitieve bedrag wordt op basis van de openingsbalans (per moment van inwerkingtreding van artikel X) bepaald door de Belastingdienst. Ten slotte zij vermeld dat het CBR als publiekrechtelijk zbo als overheid optreedt. Dit betekent dat over de tarieven, die door het CBR straks gehanteerd zullen worden, geen btw meer verschuldigd is. Verwezen zij naar hetgeen in het algemene deel van de toelichting (onder 1.b.iii. Financiële bepalingen) is gesteld over kostendekkende tarieven.
Het voorgestelde artikel XI regelt de overgang van archiefbescheiden.
De artikelen X en XI zijn zoveel mogelijk gelijkluidend geformuleerd als wordt aanbevolen door de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Artikel XII
Het voorgestelde artikel XII voorziet in de voortzetting door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van alle lopende procedures die door derden tegen de Stichting CBR of die tegen derden door de Stichting CBR zijn aangespannen. Het tweede lid is evenwel opgenomen om het risico uit te sluiten dat een burger van wie een klacht in onderzoek is bij de Ombudsman verneemt dat zijn klacht buiten behandeling blijft omdat de rechtspersoon in kwestie niet meer bestaat.
Artikel XIII en XIV
Zoals in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting aangegeven zullen de leden van de directie en de raad van toezicht van het bestaande CBR ook in functie worden benoemd bij het publiekrechtelijk CBR. Voor de benoemingstermijnen wordt rekening gehouden met de periode die ze reeds bij het bestaande CBR hun functies vervullen. Hieraan geven artikelen XIII en XIV invulling.
Artikelen XV, XVI, XVII
De artikelen XV en XVI regelen de samenloop van het onderhavige wetsvoorstel met de wet van 26-1-2012 tot wijziging van de WVW 1994 en de WRM 1993 in verband met de implementatie van de derde rijbewijsrichtlijn (Stb. 2012, 39). Artikel XV regelt de situatie dat de wet van 26 januari 2012 eerder in werking treedt of is getreden dan het onderhavige wetsvoorstel. Voor deze situatie moet artikel I, onderdeel R, artikel 4aa, van het onderhavige wetsvoorstel worden aangepast. Artikel XVI regelt de omgekeerde situatie, namelijk dat het onderhavige wetsvoorstel eerder tot wet wordt verheven en in werking treedt of is getreden dan de wet van 26 januari 2012. In dat geval moet artikel 4aa van de WVW 1994 worden gewijzigd.
Artikel XVIII
Voorgesteld wordt deze wet in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Voor de zbo’s die onder de Kaderwet worden gebracht wordt gestreefd naar inwerkingtreding per 1 januari 2013. Achtergrond daarvan is dat voor de meeste zbo’s het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Op die manier kan de verandering van bevoegdheden ingaan met het begin van het nieuwe boekjaar. Voor het CBR betekent dit dat voor wat betreft de openingsbalans «CBR nieuw» en de rekening en verantwoording van «CBR oud» aangesloten kan worden bij de jaarrekening 2012. De SACN hanteert een gebroken boekjaar als gevolg waarvan de begroting en het jaarverslag op een andere datum zullen worden ingediend dan in de Kaderwet wordt genoemd. Gelet op die uitzondering is het ook voor de SACN mogelijk dat de verandering van bevoegdheden per 1 januari 2013 in werking treedt.
Voor de tot op heden onder de Scheepvaartverkeerswet en de Loodsenwet ressorterende zbo’s die vervallen, zal de in werkingtreding van de wijzigingen in de genoemde wetten en daarmee het vervallen van deze zbo’s per 1 januari 2013, naar verwachting niet haalbaar zijn. De tot op heden bestaande examenstructuur, waarvan de betreffende zbo’s een onlosmakelijk deel van uitmaken, zal immers naadloos moeten overgaan in de nieuwe examenstructuur waarvoor in dit wetvoorstel de wettelijke basis wordt gelegd. Voor deze nieuwe examenstructuur is, zoals hierboven al aangegeven in paragraaf 3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting, nog een algemene maatregel van bestuur nodig, die gelijktijdig met de voorziene wijziging van de Scheepvaartverkeerswet en Loodsenwet in werking zal moeten treden. Daarnaast zal rekening moeten worden gehouden met de tijd die nodig is om de gewenste accreditatie of certificering van de diverse opleidingen of examens te verkrijgen. De inwerkingtreding van de verschillende wijzigingen in de Scheepvaartverkeerswet en de Loodsenwet zal daarom, rekening houdende met het voorgaande en steeds in overleg met de betreffende beroepsgroep, worden vastgesteld. Voor het exacte tijdstip van inwerkingtreding zal ten slotte tevens steeds rekening moeten worden gehouden met de datum waarop de betreffende opleiding start.
De minister van Infrastructuur en Milieu, M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus