Vastgesteld 24 mei 2012
De vaste commissie voor Financiën belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
Blz. |
|||
---|---|---|---|
– |
Algemeen |
1 |
|
– |
Wet op de belastingen van rechtsverkeer |
2 |
|
– |
Overige wijzigingen |
5 |
|
• |
Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964 |
5 |
|
• |
Successiewet 1956 |
5 |
|
• |
Wet belastingen op milieugrondslag |
6 |
|
• |
Wet uniformering loonbegrip |
6 |
|
– |
Overig |
6 |
|
– |
Artikelsgewijze toelichting |
7 |
|
• |
Artikel I, onderdeel F |
7 |
|
• |
Artikel XV |
7 |
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en vragen op een aantal onderdelen een nadere toelichting.
De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het betreft grotendeels redactionele en technische wijzigingen die de leden steunen. Maar over enkele wijzigingen hebben deze leden nog enkele aanvullende vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van PVV hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Daarbij hebben deze leden echter wel enige vragen, aan- of opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belastingstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn blij dat de regering ervoor gekozen heeft om zo de fiscale wetgeving beter te spreiden over het jaar. De leden van de CDA-fractie hebben wel enkele vragen bij het wetsvoorstel en verzoeken de regering tevens in te gaan op de door de NOB in hun commentaar bij dit wetsvoorstel opgenomen vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden verwelkomen het feit dat de Tweede Kamer de behandeling voor het zomerreces kan afronden.
Wet op de belastingen van rechtsverkeer
Ten aanzien van de voorgestelde aanpassing van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), vragen de leden van de VVD-fractie de regering de gevolgen van de aanpassing voor particuliere beleggers in vastgoedfondsen nader toe te lichten.
Zo hebben deze leden brieven ontvangen van De IVBN, Vastgoed Belang en FORUMVAST. Hieruit komt naar voren dat het voorstel zou kunnen leiden tot aanzienlijke waardedalingen van participaties in bestaande vastgoedfondsen, tevens worden er problemen verwacht bij de overdracht van participaties en bij de herstructurering van fondsen die in de problemen zijn gekomen door de vastgoedcrisis. Dit zou er toe kunnen leiden dat de problemen op de vastgoedmarkt verder vergroten waardoor ook de bancaire sector in grotere problemen kan komen als het onderpand voor financieringen hierdoor verder in waarde daalt. Daarnaast kan dit voorstel ook gevolgen hebben voor het vestigingsklimaat van Nederland voor vastgoedfondsen, doordat de commanditaire vennootschap (CV) in de praktijk niet meer zal kunnen worden gebruikt. Graag zouden de leden van de VVD-fractie duidelijkheid krijgen over de eventuele gevolgen van het wetsvoorstel voor deze rechtsvorm en andere buitenlandse rechtsvormen.
Heeft de regering overwogen om voortaan alle verkrijgingen van belangen kleiner dan 1/3 in alle personenvennootschappen (en fondsen) buiten de heffing van overdrachtsbelasting te laten? In het wetsvoorstel wordt opgemerkt dat door de wetswijziging een ongelijke behandeling van personenvennootschappen wordt weggenomen. Bij de overdracht van een belang in een personenvennootschap waarin geen beleggingsvastgoed zit, is naar deze leden begrijpen altijd overdrachtsbelasting verschuldigd, terwijl bij personenvennootschappen die als vastgoedlichaam kwalificeren pas belasting is verschuldigd bij de verkrijging van een belang van 1/3 of meer. In het verleden is gepleit voor het verschillend behandelen van vastgoed in de ondernemingssfeer en vastgoed in de beleggingssfeer. De toen voorgestelde oplossing was om een faciliteit te creëren waardoor voor vastgoed dat in ondernemingen wordt gebruikt de mogelijkheid ontstond om dit vastgoed zonder heffing in te brengen in een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid waardoor bij een latere overdracht van belangen in deze vennootschap geen heffing meer zou optreden. Dit voorstel is destijds overgenomen. Zelfs voor belangen groter dan 1/3 zou daardoor geen heffing ontstaan in de situatie dat het lichaam waarin het vastgoed zit geen vastgoedlichaam is. Wat is de reden dat destijds minder heffing als uitgangspunt is genomen en nu wordt gekozen voor meer? De leden van de VVD-fractie nemen aan dat een vergelijkbare regeling als in het wetsvoorstel Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek1 nu ook mogelijk zou moeten zijn (ook in situaties dat er geen rechtspersoonlijkheid is voor personenvennootschappen).
Kan de regering toelichten waarom de aanpassing nu plaatsvindt als gevolg van het arrest van de Hoge Raad in 20042, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de PvdA-fractie zien dat de voorgestelde wijziging aan een hoop onduidelijkheid een eind maakt. Tevens wordt het voor de Belastingdienst op deze wijze mogelijk over aandeeloverdrachten in vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid en fondsen overdrachtsbelasting te heffen. Tegelijkertijd besluit de regering belangen tot 1/3 in vrij verhandelbare beleggingsfondsen in onroerend goed buiten het bereik van de overdrachtsbelasting te plaatsen. De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom deze wetswijzigingen zo lang op zich hebben laten wachten, aangezien de regering aangeeft dat de aanpassing verband houdt met een arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2004. Waarom werd het wetsvoorstel Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek in 2011 teruggetrokken? Ook vragen de leden wat deze wetswijzigingen betekenen voor de belastinginkomsten van de centrale overheid in 2013. Kan de regering een overzicht geven van de extra inkomsten, dervingen, en het saldo?
Het arrest van de Hoge Raad is gewezen op 15 oktober 2004, zo lezen de leden van de PVV-fractie. Sinds het arrest zijn meer dan zeven jaren verstreken. Waarom komt de regering pas na meer dan zeven jaar met deze wijziging?
Klopt het dat het nieuwe artikel 4 van de WBR alleen nog betrekking zal hebben op lichamen met rechtspersoonlijkheid en dat lichamen zonder rechtspersoonlijkheid onder artikel 2 van de WBR vallen?
In de memorie van toelichting lezen de leden van de PVV-fractie het volgende: «Om de gevolgen van dit arrest weg te nemen, wordt voorgesteld om expliciet in de wet een scheiding aan te brengen tussen de directe verkrijging (juridisch of economisch) van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen en de indirecte verkrijging hiervan door middel van aandelen in een onroerendezaaklichaam». Tevens staat in de toelichting dat dit wetsvoorstel geen budgettaire gevolgen met zich meebrengt. Wat zijn dan de gevolgen van het arrest die door deze wijzigingen in de WBR moeten worden weggenomen? Klopt het dat alleen verkrijgingen van lichamen zonder rechtspersoonlijkheid die vallen onder het begrip beleggingsfonds van artikel 1 van de Wet op het financieel toezicht en waarvan de rechten vrij verhandelbaar zijn niet aangemerkt worden als verkrijgingen van economische eigendom, zo vragen de leden van de PVV-fractie.
Klopt het dat verkrijgingen van aandelen in lichamen zonder rechtspersoonlijkheid die niet vallen onder het begrip beleggingsfonds van artikel 1 van de Wet op het financieel toezicht en waarvan de rechten niet vrij verhandelbaar zijn aangemerkt worden als verkrijgingen van economische eigendom? En dat deze gevallen derhalve onder artikel 2, tweede lid, van de WBR vallen en dat deze verkrijgingen dus belast zijn met overdrachtsbelasting? De leden van de PVV-fractie vragen hoe de regering dan nog kan volhouden dat dit wetsvoorstel geen budgettaire gevolgen heeft.
Met het intrekken van het wetsvoorstel inzake de invoering van personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid is de mogelijkheid komen te vervallen dat vastgoedfondsen in de vorm van personenvennootschappen (zoals de CV) rechtspersoonlijkheid konden verwerven en daarmee onder het regime van artikel 4 van de WBR konden blijven vallen. Nu vallen deze vastgoedfondsen onder de heffing van de overdrachtsbelasting. De leden van de PVV-fractie vragen of de regering deze consequentie in een vastgoedmarkt met problemen wenselijk acht. Staan deze nadelige gevolgen voor de vastgoedfondsen in verhouding tot het belang gemoeid met het wegnemen van de gevolgen van het arrest? Kan de regering reageren op de door de NOB aangevoerde bezwaren van dit voorstel? Hoeveel verwacht de regering meer binnen te krijgen doormiddel van deze wetswijziging? De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering dan ook de voorgestelde beperking van artikel 4 van de WBR tot rechtspersonen te heroverwegen.
Wat is de positie van buitenlandse rechtsvormen onder de wijziging van artikel 4 van de WBR, zo vragen de leden van de PVV-fractie. Daarbij moet gedacht worden aan de Duitse Kommanditgesellschaft en de Offene Handelsgesellschaft. Deze Duitse personenvennootschappen kunnen, ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, op eigen naam Nederlandse onroerende zaken in eigendom verkrijgen.
Vallen deze entiteiten onder artikel 4 van de WBR? Zo niet, kan de regering dan bevestigen dat dergelijke entiteiten dan voor de toepassing van artikel 4 van de WBR gelijkgesteld worden met rechtspersonen?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering eerst in voorliggend wetsvoorstel de reparatie voorstelt van een ongewenst arrest uit 2004. Waarom is deze wijziging niet voorgesteld in een eerdere fiscale verzamelwet of in een belastingplan? Hoe kijkt de regering aan tegen de inwerkingtreding van de wijziging per 1 januari 2013 gezien de slechte situatie op de vastgoedmarkt? Wat zijn de gevolgen van de wijziging voor de praktijk? Welke gevolgen verwacht de regering voor entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid die investeren in Nederlands vastgoed? Wat zijn de budgettaire gevolgen van de wijziging? Kan de regering reageren op de vrees van belangenorganisaties dat de wijziging leidt tot verstarring voor delen van de vastgoedmarkt zonder dat daar opbrengst tegenover staat?
Deelt de regering de mening dat het arrest van de Hoge Raad een positief effect heeft op de belangstelling om in Nederlands onroerend goed te beleggen en op de verhandelbaarheid van beleggingen in onroerend goed?
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de door de regering gewenste gelijke behandeling van beleggingsentiteiten zonder rechtspersoonlijkheid die wel een onroerendezaaklichaam zijn en entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid die geen onroerendezaaklichaam zijn, zoals een onderneming met een bedrijfspand.
Kan de regering een overzicht geven onder welke voorwaarden de overdracht van een onderneming met een bedrijfspand, dan wel een vastgoedonderneming, betrokken wordt in de heffing van overdrachtsbelasting, voor de mogelijke ondernemingsvormen van eenmanszaak tot BV? En kan de regering daarbij aangeven hoe de voorgestelde twee wijzigingen in deze systematiek passen?
De regering geeft aan dat belangen tot een derde in een open (vastgoed)beleggingsfonds buiten de heffing van overdrachtsbelasting blijft, omdat het de belegger in deze situaties veelal niet te doen zal zijn om een deel van de onroerende zaken in zijn macht te krijgen. Hoe verschilt dit van een beleggingsfonds in de vorm van een CV, waarvan de rechten niet vrij verhandelbaar zijn, zodat het fonds transparant is voor de vennootschapsbelasting, juist omdat dit aantrekkelijker is voor beleggers?
Kan de regering nader ingaan op de gevolgen van het loskoppelen van de reparatie en het wetsvoorstel Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek? Deelt de regering de mening dat de reparatie in voorliggend wetsvoorstel voor (vastgoed)personenvennootschappen nadeliger uitpakt dan dezelfde reparatie in de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek, omdat deze vennootschappen niet meer kunnen opteren voor rechtspersoonlijkheid? Hoe rechtvaardigt de regering deze consequentie?
Overige wijzigingen
Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel dieselauto’s met terugwerkende kracht onder de verlaagde 7%-bijtelling gaan vallen, aangezien die niet meer dan 50gr/km uitstoten. Hoeveel auto’s zijn dit? Aangezien deze auto’s eerder onder de 25%-bijtelling vielen, ingeboekte inkomsten loopt de staatskas door deze wijziging mis? Hoe wil de regering dit opvangen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de vrijstelling voor zeer zuinige dieselauto’s bij beleidsbesluit geregeld wordt, naast de wetswijziging met terugwerkende kracht, terwijl de zeer zuinige dieselauto nog niet op de markt is.
De leden van de VVD-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de pleegvergoeding voortaan voor de inkomstenbelasting vrijgesteld wordt. Zoals toegezegd in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders3 heeft de Staatsecretaris van VWS de Kamer laten weten dat pleegvergoeding tot en met drie kinderen door de Belastingdienst altijd als onkostenvergoeding wordt gezien. Hierdoor hoeven deze pleegouders niet aan te tonen welke kosten zij voor hun pleegkinderen maken en wordt de onkostenvergoeding niet als inkomen gezien. Vanaf vier kinderen onderzoekt de Belastingdienst echter of pleegouders aan de pleegvergoeding inkomen overhouden. Indien dat het geval is wordt hier belasting over geheven. De leden van de VVD-fractie vragen of dit voorstel nu tot een wijziging van deze situatie leidt. Zo ja, waarom is dit het geval en wat zijn in dat geval de budgettaire gevolgen van deze wijziging? Hoe worden deze gedekt? Zo nee, wat wordt dan wel bedoeld met deze zin?
Aan de vrijstelling van de kostenvergoeding voor pleegouders wordt een horizonbepaling gekoppeld, zo lezen de leden van de PVV-fractie. Dit betekent dat de vrijstelling in beginsel vervalt op 1 januari 2018. In dit kader is het advies van de Raad van State op het Belastingplanpakket 2012 van belang, in dat pakket aan wetgeving waren drie horizonbepalingen opgenomen. De Raad van State merkte toen het volgende op in haar advies: De Raad heeft vaker opgemerkt dat het inzetten van een fiscale maatregel voor specifieke beleidsdoeleinden aanvaardbaar en doeltreffend kan zijn, maar dat de beleidseffectiviteit, kostenefficiency en inpassing binnen de fiscale structuur zorgvuldig moeten worden afgewogen. Daarbij moeten in het bijzonder een toetsbaar (kwantitatief) beoogd doel en de verwachte effectiviteit worden vastgelegd. In het licht hiervan onderschrijft de Afdeling nut en noodzaak van een horizonbepaling, maar merkt zij op dat er in het fiscale pakket voor het jaar 2012 ook nieuwe belastinguitgaven zijn opgenomen, zoals de regeling voor flexsparen, waarvoor niet is voorzien in een horizonbepaling. De Afdeling adviseert voor alle nieuwe belastinguitgaven in het fiscale pakket voor het jaar 2012 een horizonbepaling in de wet op te nemen en daarbij in de memorie van toelichting, met het oog op een zinvolle evaluatie, een toetsbaar (kwantitatief) beoogd doel vast te leggen.
In de toelichting staat dat er een beleidsevaluatie zal worden uitgevoerd door het ministerie van VWS. Bij een positieve evaluatie zal de horizonbepaling vervallen en de vrijstelling dus blijven bestaan. Uit de toelichting blijkt niet aan de hand van welke criteria de beleidsevaluatie zal plaatsvinden. De leden van de PVV-fractie vragen een toelichting op dit punt.
Successiewet 1956
De vrijstelling van schenkbelastingen voor schenkingen aan steunstichtingen SBBI (muziekverenigingen, amateurtoneelverenigingen, zangkoren, dansgroepen, sportclubs, scoutingclubs, speeltuinen, buurtverenigingen, buurthuizen, personeelverenigingen en ouderenverenigingen) wordt wettelijk geregeld. Ook wordt geregeld dat een verkrijging van een SBBI via erfrecht wordt vrijgesteld van erfbelasting. De leden van de PvdA fractie vragen hoe deze regelingen zich verhouden tot de wens van de regering om het «fiscale instrumentalisme» terug te dringen. Tevens vragen deze leden naar de budgettaire gevolgen van de wetswijzigingen en naar de gevolgen voor de administratieve lastendruk.
Wet belastingen op milieugrondslag
De leden van de CDA-fractie willen graag weten wat de gevolgen zijn van de voorwaarde dat een ANBI voor toepassing van de teruggaaf energiebelasting niet aan vennootschapsbelasting mag zijn onderworpen. Hoe verhoudt dit zich tot het verruimen van de mogelijkheden voor ANBI’s om commerciële activiteiten te ontplooien? Kan de regering een overzicht geven van alle faciliteiten voor ANBI’s en daarbij aangeven welke faciliteiten openstaan voor ANBI’s met commerciële activiteiten die belast zijn met vennootschapsbelasting?
Welke voorwaarde met betrekking tot de teruggaaf van energiebelasting aan ANBI’s was ten onrechte vervallen, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Wet uniformering loonbegrip
De leden van de CDA-fractie lezen dat in voorliggend wetsvoorstel wordt geregeld dat de wijziging van de ZVW-bijdrage in de Wet uniformering loonbegrip wordt doorgetrokken naar verdragsgerechtigden. Kan de regering een rekenvoorbeeld geven van de hoogte van de ZVW-bijdrage en de AWBZ-bijdrage bij een inkomen van € 50 000 voor een inwoner van Nederland, een verdragsgerechtigde inwoner van Zweden en een verdragsgerechtigde inwoner van Marokko? Hoe wordt omgesprongen met de heffingskortingen voor verdragsgerechtigden?
Overig
Kan de regering aangeven hoe de verhoogde vrijstelling voor schenkingen aan kinderen ten behoeve van de aankoop van een eigen woning of het aflossen van een eigenwoningschuld momenteel functioneert? Hoe kijkt de regering aan tegen een uitbreiding van de vrijstelling voor kinderen tot een leeftijd van 45 jaar in plaats van 35 jaar? En hoe denkt de regering over het verhogen van de vrijstelling voor schenkingen van grootouders aan kleinkinderen ten behoeve van de aankoop van een eigen woning of het aflossen van een eigenwoningschuld?
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de fiscale literatuur af en toe kleine technische of redactionele wijzigingen van de wet worden voorgesteld. Enkele van deze technische wijzigingen willen deze leden graag aan de regering voorleggen. Hoe kijkt de regering aan tegen het aanpassen van de tekst van de verhoogde vrijstelling in de Successiewet 1956 voor de verkrijging van een eigen woning, zodat deze ook van toepassing is op de schenking van een eigen woning4? En kan de regering reageren op de voorgestelde wijziging van de tekst van artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956, zodat het ik-opa-legaat gelijk behandeld wordt als een tweetrapsmaking, dan wel als de ik-opa-making5?
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel F
De giftenaftrek aan culturele instellingen wordt opgehoogd met 25%, met een maximum van € 1250. Voor niet-periodieke giften geldt een maximum van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Waarom is voor een maximum van € 1250 gekozen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Ziet de regering begin 2012 een toename in het aantal periodieke en niet-periodieke giften?
Artikel XV
De leden van de CDA-fractie hebben een vraag over de wijziging van de vitaliteitsregeling om deze in overeenstemming te brengen met de levensloopregeling. Nu het fonds voorheffing pensioenen feitelijk leeg is, wordt het erg lastig om gedurende een periode van werkloosheid de pensioenopbouw door te laten lopen. Dit geldt des te meer nu bij een nabestaandenverzekering meestal sprake is van een risicodekking. Is het mogelijk om de opbouw door te laten lopen via de levensloopregeling of de vitaliteitsregeling?
Kan de regering aangeven wat er gebeurt met de invoering en aanpassingen van de fiscale instrumenten betreffende het vitaliteitspakket, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Aptroot
De adjunct-griffier van de commissie, Giezen