Gepubliceerd: 25 april 2012
Indiener(s): Frans Weekers (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33245-3.html
ID: 33245-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

ALGEMEEN

1

1.

Inleiding

1

2.

Wet op belastingen van rechtsverkeer

2

3.

Overige wijzigingen

3

3.1.

Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964

3

3.2.

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en Algemene wet inzake rijksbelastingen

4

3.3.

Successiewet 1956

4

3.4.

Wet op de omzetbelasting 1968

4

3.5.

Wet op de accijns

5

3.6.

Wet belastingen op milieugrondslag

5

3.7.

BES-wetgeving

5

3.8.

Wet uniformering loonbegrip

6

3.9.

Overig

6

4.

Budgettaire gevolgen en overige aspecten

6

     

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

7

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

In 2010 en 2011 is op verzoek van de Tweede en de Eerste Kamer der Staten-Generaal een tussentijds wetsvoorstel met fiscale maatregelen ingediend. Het doel hiervan was een meer over het jaar heen gespreide behandeling van fiscale wetsvoorstellen. Dit jaar wordt in dit kader een pakket Fiscale verzamelwet 2012 ingediend. Dit pakket bevat drie tussentijdse wetsvoorstellen: het onderhavige wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2012, het wetsvoorstel Wet op de verlening van bijstand aan de Europese Commissie bij controles en verificaties ter plaatse en het wetsvoorstel Wet tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de toezeggingen aan beide Kamers om zo veel mogelijk wetgeving in de Fiscale verzamelwet 2012 op te nemen.1 Het pakket Fiscale verzamelwet 2012 wordt eerder in het jaar ingediend dan de Fiscale verzamelwet 2011.2 Dit hebben de leden van de fractie van de SP van de Eerste Kamer verzocht om de kans te vergroten dat de Tweede Kamer de behandeling voor het zomerreces kan afronden.3

Het onderhavige wetsvoorstel wijzigt verschillende belastingwetten, zowel op het gebied van directe als indirecte belastingen. Daarnaast wijzigt dit wetsvoorstel enkele andere wetten op fiscaal terrein.

Het wetsvoorstel bevat technische en redactionele wijzigingen. Voorts wordt in de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) een niet beoogde uitwerking van een arrest gerepareerd.

De wijzigingen treden in beginsel op 1 januari 2013 in werking. Voor een aantal bepalingen is inwerkingtreding met terugwerkende kracht gewenst. Waar dat het geval is, wordt dat in het vervolg van deze toelichting nader toegelicht.

Een deel van de maatregelen wordt toegelicht in de hiernavolgende algemene toelichting. Voor een (nadere) toelichting op de afzonderlijke maatregelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij voorliggend wetsvoorstel.

2. Wet op belastingen van rechtsverkeer

In een arrest van 15 oktober 20044 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over een verkrijging van participaties in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid die aan de criteria van een onroerendezaaklichaam voldeed. Deze verkrijging kan op basis van de bestaande regelgeving worden gekwalificeerd als de verkrijging van de directe economische eigendom van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, maar ook als de verkrijging van participaties in een onroerendezaaklichaam. Er is in dit geval dus een samenloop. Met een beroep op de wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad voorrang gegeven aan de regeling voor onroerendezaaklichamen. Deze regeling voor onroerendezaaklichamen is voor de belanghebbende gunstiger, omdat in dit geval pas belasting verschuldigd is als de verkrijging van die participaties een belang van een derde gedeelte of meer vormen. Dat neemt niet weg dat het resultaat van het arrest minder gelukkig is. Als gevolg van dit arrest is voor de verkrijging van de directe (economische) eigendom van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen door middel van participaties in personenvennootschappen die als onroerendezaaklichaam kunnen worden aangemerkt, een gunstiger regime van toepassing dan voor personenvennootschappen die niet als onroerendezaaklichaam kunnen worden aangemerkt. Bij verkrijging van participaties in laatstbedoelde vennootschappen is immers in beginsel altijd overdrachtsbelasting verschuldigd, omdat daarbij rechtstreeks onroerende zaken in (economische) eigendom worden verkregen. Bij verkrijging van participaties in personenvennootschappen die als onroerendezaaklichaam kunnen worden aangemerkt, wordt pas overdrachtsbelasting geheven indien sprake is van een belang van een derde gedeelte of meer.

Om de gevolgen van genoemd arrest weg te nemen, wordt voorgesteld om expliciet in de WBR een scheiding aan te brengen tussen de directe verkrijging (juridisch of economisch) van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen en de indirecte verkrijging hiervan door middel van aandelen in een onroerendezaaklichaam.

In aanvulling hierop wordt met het oog op uitvoerbaarheid en vermindering van administratieve lastendruk de gelegenheid aangegrepen om belangen tot een derde gedeelte in beleggingsfondsen waarvan de rechten van deelneming vrij verhandelbaar zijn, buiten het bereik van de overdrachtsbelasting te brengen. Beleggingsfondsen zijn beleggingsfondsen als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht. Dit zijn beleggingsfondsen die zich richten op het publiek dan wel institutionele beleggers. In de meeste gevallen wordt bij op het publiek gerichte beleggingsfondsen gekozen voor een open-end instelling, waarvan de rechten van deelneming zonder verdere toestemmingsvereisten kunnen worden verkocht en overgedragen. Het niet belasten van belangen tot een derde gedeelte in deze open beleggingsfondsen is, zoals gezegd, ingegeven door praktische overwegingen ter zake van uitvoerbaarheid, alsmede vanuit de gedachte dat het de belegger in deze situaties veelal niet in feite te doen zal zijn om (een deel van) de onroerende zaken in zijn macht te krijgen.

De verkrijging van rechten in besloten beleggingsfondsen, waaronder voor de toepassing van deze bepaling zijn te verstaan beleggingsfondsen waarvan de rechten van deelneming uitsluitend met toestemming van alle deelnemers kunnen worden overgedragen, is voor zover deze fondsen in Nederland gelegen onroerende zaken bezitten, belast. De positie van een rechthebbende in een besloten beleggingsfonds vertoont een grote gelijkenis met die van een vennoot in een personenvennootschap die geen participaties uitgeeft. De toetredende vennoot in een besloten fonds zal zich alvorens de rechten van deelneming te verwerven, vergewist hebben van de aard van de vennootschap en van de beleggingen. Bovendien zal hij in verband met de procedure die doorlopen moet worden om de participaties te verwerven, binding hebben met zijn mededeelnemers. Het gaat hem ook specifiek om het beleggen in vastgoed.

De hiervoor omschreven aanpassingen van de WBR waren reeds eerder opgenomen in het wetsvoorstel Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek.5 Dit wetsvoorstel is eind 2011 door de minister van Veiligheid en Justitie ingetrokken. Met het intrekken van dit wetsvoorstel zijn ook de voorstellen voor de hiervoor genoemde aanpassingen in de WBR ingetrokken. Deze aanpassingen stonden los van de wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de nieuwe regeling voor personenvennootschappen. Tegen deze achtergrond zijn de wijzigingen overgebracht naar dit wetsvoorstel.

3. Overige wijzigingen

3.1. Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964

Voorgesteld wordt bedragen die aan pleegouders worden verstrekt en die bedoeld zijn als kostenvergoeding voor het verlenen van zorg aan een pleegkind, vrij te stellen van belastingheffing. Aan de vrijstelling is een horizonbepaling verbonden waardoor de vrijstelling zonder nadere maatregelen per 1 januari 2018 vervalt.

Met ingang van 1 januari 2012 is de Wet uitwerking autobrief6 in werking getreden. In deze wet zijn de voornemens uitgewerkt die bekend zijn gemaakt in de autobrief7 die op 1 juni 2011 aan de Tweede Kamer is gezonden. Het betreft onder andere maatregelen met betrekking tot de stimulering van (zeer) zuinige auto’s in de bijtelling in de loon- en inkomstenbelasting. Voor auto’s waarvan het kenteken vóór 1 januari 2014 voor het eerst op naam wordt gesteld en een CO2-uitstoot hebben van niet hoger dan 50 gr/km, geldt vanaf 1 januari 2012 of het moment van de eerste tenaamstelling gedurende 60 maanden een nihilbijtelling. Voor auto’s waarvan de eerste tenaamstelling van het kenteken in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016 plaatsvindt, geldt gedurende 60 maanden een verlaagde bijtelling van 7%. Op basis van de verwachtingen ten tijde van de totstandkoming van de verlaagde bijtelling voor auto’s met een CO2-uitstoot van niet hoger dan 50 gr/km is deze alleen geïntroduceerd voor auto’s die niet worden aangedreven door een motor met compressieontsteking zoals benzine- en (semi-) elektrische auto’s. Deze verlaagde bijtelling geldt niet voor auto’s die wel worden aangedreven door een motor met compressieontsteking (dieselauto’s). Inmiddels blijkt dat er ook dieselauto’s op de markt verschijnen die een CO2-uitstoot hebben van niet hoger dan 50 gr/km. Op basis van de thans geldende wetgeving zouden deze auto’s niet voor de nihilbijtelling (en indien het kenteken voor het eerst op naam wordt gesteld in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016 de verlaagde bijtelling van 7%) in aanmerking komen. Er is echter geen aanleiding om dieselauto’s van deze verlaagde bijtelling uit te sluiten en het doet afbreuk aan het streven om de stimuleringsmaatregelen voor (zeer) zuinige auto’s techniekneutraal vorm te geven. In het onderhavige wetsvoorstel wordt daarom alsnog voorzien in de hiervoor genoemde verlaagde bijtelling voor auto’s die worden aangedreven door een motor met compressieontsteking met een CO2-uitstoot van niet hoger dan 50 gr/km. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2012. Bij beleidsbesluit zal worden bepaald dat dergelijke dieselauto’s, vooruitlopend op de totstandkoming van deze wetgeving, in aanmerking komen voor de nihilbijtelling.

3.2. Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en Algemene wet inzake rijksbelastingen

Richtlijn 90/435/EEG8 – de moeder-dochterrichtlijn – is door Richtlijn 2011/96/EU9 vervangen. De nieuwe moeder-dochterrichtlijn komt hierbij inhoudelijk overeen met de vervallen moeder-dochterrichtlijn. De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevatten verwijzingen naar de vervallen Richtlijn 90/435/EEG. In de bekendmaking van de implementatie van Richtlijn 2011/96/EU10is reeds aangekondigd dat bij de eerstkomende gelegenheid de verwijzingen in de wetgeving naar Richtlijn 90/435/EEG zullen worden vervangen door verwijzingen naar Richtlijn 2011/96/EU. Deze wijzigingen zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Voorgesteld wordt deze wijzigingen terug te laten werken tot en met 18 januari 2012, zijnde de datum waarop aan Richtlijn 2011/96/EU uitvoering moet zijn gegeven. Met deze aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

3.3. Successiewet 1956

Het wetsvoorstel voorziet in wijziging van de Successiewet 1956 ter nakoming van de toezegging die is gedaan in de brief van 13 december 2011 aan de Eerste Kamer om bij eerstvolgende gelegenheid de vrijstelling van schenkbelasting voor schenkingen aan steunstichtingen SBBI wettelijk te regelen.11 Tegelijk wordt voorgesteld te regelen dat een verkrijging krachtens erfrecht is vrijgesteld van erfbelasting. Aan deze vrijstellingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2012.

3.4. Wet op de omzetbelasting 1968

Dit wetsvoorstel bevat een aanpassing van de verwijzingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) naar bepalingen van de Europese accijnsrichtlijn 92/12/EEG12 en Verordening (EEG) nr. 2719/9213. Deze richtlijn en verordening zijn inmiddels vervangen. Voorgesteld wordt de aanpassing van de verwijzingen terug te laten werken tot en met de datum waarop de richtlijn en verordening definitief zijn vervangen, te weten 1 januari 2010 onderscheidenlijk 1 april 2010. Met deze aanpassingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Ingevolge de Wet OB 1968 wordt de btw over onder meer het gratis privégebruik van een goed dat tot de onderneming behoort, verschuldigd op de laatste dag van het kalenderjaar waarin dit gebruik plaatsvindt. Met ingang van 1 juli 2011 is die bepaling ook van toepassing op het privégebruik om niet van een auto van de zaak. Omdat gebleken is dat daaraan in de praktijk behoefte is, is goedgekeurd dat ondernemers voortaan de belasting over bedoeld privégebruik ook verschuldigd kunnen worden op de laatste dag van het boekjaar in plaats van het kalenderjaar. Via dit wetsvoorstel wordt dit beleid gecodificeerd. Ook daaruit vloeien geen materiële gevolgen voort.

3.5. Wet op de accijns

Op grond van dit wetsvoorstel worden in de Wet op de accijns het communautair douanewetboek en de toepassingsverordening hiervan gedefinieerd in verband met verwijzingen hiernaar in een aantal artikelen in de Wet op de accijns en in de daarop gebaseerde regelingen. Voorts wordt een redactionele wijziging aangebracht.

3.6. Wet belastingen op milieugrondslag

In de Wet belastingen op milieugrondslag worden enkele correcties aangebracht. Bij een wijziging per 1 januari 2012 die voortvloeide uit de Geefwet en die ziet op het artikel waarin de teruggaaf van energiebelasting aan algemeen nut beogende instellingen en sociaal belang behartigende instellingen wordt geregeld, bleek één van de voorwaarden die samenhangen met het geven van deze teruggaaf ten onrechte te zijn vervallen. Daarnaast bleek een redactionele correctie nodig te zijn in twee van de gestelde voorwaarden. Ter voorkoming van niet beoogde effecten, wordt voorgesteld de correcties met terugwerkende kracht te laten plaatsvinden.

3.7. BES-wetgeving

In de Douane- en Accijnswet BES wordt een groot aantal redactionele wijzigingen aangebracht. Ook worden diverse technische wijzigingen aangebracht, onder meer met betrekking tot alcoholhoudende dranken en producten waaronder begrepen de omzetting van de huidige benaming «gedistilleerd» in «overige alcoholhoudende producten». In dat kader komt tevens een artikel te vervallen. Voorts wordt verduidelijkt op welke wijze de hoeveelheid accijnsgoed bij uitslag of invoer moet worden bepaald. Ook wordt nader bepaald wie aansprakelijk kan worden gesteld voor voldoening van de accijns in geval van geconstateerde onregelmatigheden.

Op 15 februari 2011 is een nieuwe richtlijn aangenomen die ziet op de wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen (Richtlijn 2011/16/EU).14 Richtlijnen zijn niet van toepassing op de BES-eilanden en de nieuwe richtlijn heeft dan ook geen directe gevolgen voor de BES eilanden. In de Belastingwet BES is echter een aantal, nagenoeg identieke, bepalingen overgenomen uit de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). Dit is gedaan om te zorgen dat Nederland, ongeacht of de informatie uit Nederland moet komen of van de BES eilanden, in alle gevallen informatie kan verstrekken aan bijvoorbeeld zijn verdragspartners. Daarnaast wordt de internationale bijstandsverlening met betrekking tot de BES eilanden door dezelfde bevoegde autoriteit uitgevoerd als voor Nederland het geval is. Een waar mogelijk uniforme regeling komt de uitvoering ten goede. In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt voorgesteld de bepalingen uit de WIB als gevolg van Richtlijn 2011/16/EU te wijzigen. Daarom wordt voorgesteld om ook de Belastingwet BES op een aantal punten te wijzigen, zodat de bepalingen uit de Belastingwet BES die zien op de internationale bijstandsverlening opnieuw zo goed mogelijk aansluiten bij de betreffende bepalingen uit de WIB.

3.8. Wet uniformering loonbegrip

Dit wetsvoorstel bevat tevens enkele technische wijzigingen van de Wet uniformering loonbegrip, voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet per 1 januari 2013.15 Met deze wijzigingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

3.9. Overig

Dit wetsvoorstel bevat voorts enkele andere wijzigingen van technische of redactionele aard.

4. Budgettaire gevolgen en overige aspecten

Dit wetsvoorstel heeft geen budgettaire gevolgen.

De maatregelen in dit wetsvoorstel zijn uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. De gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst zijn verwaarloosbaar.

Belangen tot een derde gedeelte in beleggingsfondsen worden op grond van dit wetsvoorstel buiten het bereik van de overdrachtsbelasting gebracht vanwege de uitvoerbaarheid en (het voorkomen van) administratieve lastendruk. Per saldo zijn de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de administratieve lasten verwaarloosbaar.

Zoals in de vorige paragraaf is vermeld, worden op grond van dit wetsvoorstel de verwijzingen naar Richtlijn 90/435/EEG, Richtlijn 92/12/EEG en Verordening (EEG) nr. 2719/92 aangepast omdat deze richtlijnen en verordening inmiddels zijn vervangen. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voor het overige heeft dit wetsvoorstel geen EU-aspecten.

In relatie tot de notitie van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over verzamelwetgeving16 wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel één inhoudelijk onderdeel bevat. Dit onderdeel is de in paragraaf 2 beschreven wijziging naar aanleiding van het arrest van 15 oktober 20044 inzake de WBR. Gekozen is voor het onderbrengen in dit wetsvoorstel omdat de omvang van de wijziging geen separaat wetsvoorstel rechtvaardigt en de wijziging niet politiek omstreden is.

Als inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel is het vaste verandermoment van 1 januari 2013 opgenomen. De invoeringstermijn van twee maanden is niet van toepassing nu de wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel reparaties betreffen. Voor een aantal wijzigingen is voorzien in terugwerkende kracht. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de inwerkingtredingsbepaling.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is de definitie van een afgezonderd particulier vermogen opgenomen. In die definitie wordt onder meer bepaald dat een sociaal belang behartigende instelling geen afgezonderd particulier vermogen is. Voor wat onder een sociaal belang behartigende instelling moet worden verstaan, wordt nog verwezen naar de Successiewet 1956. Voorgesteld wordt deze verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 te wijzigen omdat per die datum een voor alle belastingwetten geldende definitie van de sociaal belang behartigende instelling is opgenomen in artikel 2, derde lid, onderdeel o, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Artikel I, onderdeel B (artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Pleegouders die één of meer pleegkinderen verzorgen die een aanspraak hebben op pleegzorg op grond van een besluit van het Bureau Jeugdzorg, ontvangen hiervoor een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg. Dit bedrag is op forfaitaire wijze vastgesteld en is opgebouwd uit een basisbedrag en eventuele toeslagen daarop. De subsidie is bedoeld om de kosten te bestrijden die pleegouders maken voor de verzorging van hun pleegkind(eren).

Ingeval per saldo een voordeel wordt behaald als gevolg van de hiervoor genoemde subsidies is onder omstandigheden sprake van een bron van inkomen. Op grond van het beleidsbesluit van 1 december 2008, nr. CPP2008/520M17, wordt aangenomen dat in de voor niet meer dan drie pleegkinderen ontvangen bedragen geen voordeel is gelegen dat tot het inkomen uit werk en woning is te rekenen. Slechts bij de beperkte groep pleegouders met meer dan drie pleegkinderen kan de Belastingdienst een onderzoek instellen of sprake is van een bron van inkomen. In de praktijk is gebleken dat dit laatste niet of nauwelijks het geval is, terwijl de administratieve last van het aannemelijk moeten maken door pleegouders met meer dan drie pleegkinderen dat geen sprake is van een bron van inkomen, als een onredelijke administratieve last wordt ervaren. Om deze redenen wordt voorgesteld deze bedragen, waarvan de hoogte wordt geregeld in artikel 4 en 5 van de Regeling pleegzorg, vrij te stellen van belastingheffing. Als gevolg van de rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 geldt de vrijstelling onafhankelijk van de wijze waarop de voordelen zonder deze vrijstelling op grond van enig(e) hoofdstuk, afdeling of paragraaf van de Wet IB 2001 als belastbaar inkomen zouden worden aangemerkt.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de toevoeging van een tweede volzin aan artikel 3.20, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt geregeld dat in afwijking van de eerste volzin van dat artikellid de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, tot 1 januari 2014 op jaarbasis wordt verlaagd met 25% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 50 gr/km. Indien een auto aangedreven wordt door een motor met compressieontsteking met een CO2-uitstoot van niet hoger dan 50 gr/km waarvan het kenteken voor het eerst op naam wordt gesteld in de jaren 2012 of 2013 blijft op die auto op grond van artikel 3.20, achttiende lid, van de Wet IB 2001 gedurende 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin het kenteken van die auto voor het eerst op naam is gesteld, een korting op de onttrekking van 25%-punt van toepassing, waardoor de onttrekking in die periode de facto 0% bedraagt.

De wijziging van artikel 3.20, twintigste lid, van de Wet IB 2001 betreft een tekstuele verbetering ten behoeve van de consistentie binnen het artikel.

Artikel I, onderdeel D (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het huidige vierde lid van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 is per 1 januari 2011 vernummerd van vijfde lid tot vierde lid. De verwijzing naar dat lid in artikel 5.3, derde lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 was abusievelijk nog niet aan deze vernummering aangepast. De onderhavige wijziging strekt ertoe deze omissie met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 te herstellen.

Artikel I, onderdeel E (artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 5.18a, derde en achtste lid, van de Wet IB 2001 is van redactionele aard.

Artikel I, onderdeel F (artikel 6.39a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel 6.39a, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het bedrag van giften aan culturele instellingen voor de toepassing van de in die wet opgenomen giftenaftrek verhoogd met 25%, doch ten hoogste met € 1250. Op grond van het tweede lid van die bepaling wordt het voor niet-periodieke giften bij de giftenaftrek geldende maximum (10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek) verhoogd met het bedrag van de in het eerste lid bedoelde verhoging. Met de thans voorgestelde aanvulling van artikel 6.39a, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt verduidelijkt dat de hiervoor bedoelde verhoging van het maximum alleen geldt voor zover de in artikel 6.39a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bedoelde verhoging betrekking heeft op giften aan culturele instellingen die als andere gift, dat willen zeggen niet als een periodieke gift, gekwalificeerd worden. Voor deze wijziging wordt terugwerkende kracht voorzien tot en met 1 januari 2012, zijnde de datum waarop artikel 6.39a van de Wet IB 2001 in werking is getreden. Met deze aanpassing wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel G (artikel 10.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De onderhavige wijziging strekt ertoe de in artikel 10.6, tweede lid, van de Wet IB 2001 opgenomen verwijzing naar artikel 10.1 van de Wet IB 2001 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 aan te passen. In de huidige tekst is abusievelijk nog geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de tot en met 31 december 2010 geldende tekst van laatstgenoemd artikel als gevolg van de toevoeging van een tweede lid met ingang van 1 januari 2011 wordt aangeduid als eerste lid.

Artikel I, onderdeel H (artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de wijziging van artikel 10.7 van de Wet IB 2001 wordt het opschrift van dit artikel per 1 januari 2013 aangepast. Ingevolge artikel II, onderdeel O, van het Belastingplan 2012 zal met ingang van 1 januari 2013 de in artikel 8.12 van de Wet IB 2001 opgenomen doorwerkbonus komen te vervallen. Hiermee samenhangend wordt gelijktijdig ingevolge artikel II, onderdeel V, van het Belastingplan 2012 artikel 10.7 van de Wet IB 2001 aangepast. Deze aanpassing ziet op het verwijderen van de indexeringsbepalingen voor de inkomensgrenzen van de doorwerkbonus. Bij deze wijziging is verzuimd om ook het opschrift van artikel 10.7 van de Wet IB 2001 hierop aan te passen. Dit wordt met de thans voorgestelde wijziging gecorrigeerd.

Artikel I, onderdeel I (artikel 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De onderhavige wijziging strekt ertoe aan de ingevolge dit wetsvoorstel in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel j, van de Wet IB 2001 op te nemen vrijstelling een horizonbepaling te verbinden in artikel 10b.1, tweede lid, van die wet. Doel van deze horizonbepaling is om aan de hand van een door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2017 uit te voeren beleidsevaluatie te bezien wat de gevolgen zijn van de vrijstelling. In geval van een positieve evaluatie kan de horizonbepaling te zijner tijd vervallen.

Artikel II

Artikel II (artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de wijziging van de tweede volzin van artikel 3.20, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2014 geregeld dat in afwijking van de eerste volzin van dat artikellid de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016 op jaarbasis wordt verlaagd met 18% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 50 gr/km. Indien een auto aangedreven wordt door een motor met compressieontsteking met een CO2-uitstoot van niet hoger dan 50 gr/km waarvan het kenteken voor het eerst op naam wordt gesteld in de jaren 2014 of 2015 blijft op die auto op grond van artikel 3.20, achttiende lid, van de Wet IB 2001 gedurende 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin het kenteken van de auto voor het eerst op naam is gesteld een korting op de onttrekking van 18%-punt van toepassing, waardoor de onttrekking in die periode de facto 7% bedraagt.

Artikel III

Artikel III (artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964)

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 13bis, tweede en zevenentwintigste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wordt verwezen naar de toelichting op de in artikel I, onderdeel C, opgenomen wijziging van artikel 3.20 van de Wet IB 2001.

Artikel IV

Artikel IV (artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964)

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 13bis, tweede lid, van de Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2014 wordt verwezen naar de toelichting op de in artikel II opgenomen wijziging van artikel 3.20 van de Wet IB 2001.

Artikel V

Artikel V, onderdeel A (artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de aanpassing van artikel 6a van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Artikel V, onderdeel B (artikel 9a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In artikel 9a, derde lid, van de Wet Vpb 1969 zijn de voorwaarden opgenomen waaronder een uitkering van een fondswerver aan een algemeen nut beogende instelling voor aftrek in aanmerking komt. In onderdeel a van dat derde lid is abusievelijk niet opgenomen dat de overeenkomst met de verplichting tot uitkering schriftelijk moet zijn aangegaan. De onderhavige wijziging strekt ertoe deze omissie met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 te herstellen, zijnde het tijdstip met ingang waarvan artikel 9a van de Wet Vpb 1969 bij Overige fiscale maatregelen 2012 in de Wet Vpb 1969 is opgenomen.

Artikel V, onderdeel C (artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassing van artikel 15e, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet Vpb 1969 is reeds aangekondigd in de memorie van antwoord bij de behandeling van het Belastingplan 2012.18 Het betreft een aanpassing van de formulering waarmee deze meer in lijn wordt gebracht met de omschrijving van de winst uit een buitenlandse onderneming in de belastingverdragen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel V, onderdeel D (artikel 23c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De onderhavige wijziging strekt ertoe in artikel 23c, derde en vierde lid, van de Wet Vpb 1969 de verwijzing naar Richtlijn 90/435/EEG met terugwerkende kracht tot en met 18 januari 2012 te vervangen door een verwijzing naar Richtlijn 2011/96/EU. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie.

Artikel V, onderdelen E en F (artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In artikel 27, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969, zoals dat met ingang van 1 januari 2012 ingevolge Overige fiscale maatregelen 2012 is komen te luiden, wordt abusievelijk de term belastingrente gebruikt. De regeling belastingrente treedt echter pas met ingang van 1 januari 2013 in werking. Tot die tijd is de regeling heffingsrente nog van toepassing. Om die reden wordt voorgesteld om met terugwerkende kracht de term belastingrente in de genoemde bepaling te vervangen door heffingsrente. Onderdeel E ziet daarop. Onderdeel F regelt dat met ingang van 1 januari 2013 weer de term belastingrente wordt gebruikt in plaats van heffingsrente.

Artikel VI

Artikel VI, onderdeel A (artikel 21 van de Successiewet 1956)

Met de wijziging van artikel 21, achtste lid, van de Successiewet 1956 wordt een per 1 januari 2012 als gevolg van Overige fiscale maatregelen 2012 ontstane tekstuele onjuistheid met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 hersteld.

Artikel VI, onderdelen B en C (artikelen 32 en 33 van de Successiewet 1956)

In de artikelen 32 en 33 van de Successiewet 1956 wordt, zoals is toegezegd in de beantwoording van de vragen van de leden van de Tweede Kamer over de ministeriële regeling bij de Geefwet,19 een bepaling opgenomen op grond waarvan verkrijgingen door een steunstichting SBBI zijn vrijgesteld van erfbelasting, respectievelijk schenkbelasting. Deze vrijstellingen zijn echter niet van toepassing indien aan de verkrijging een opdracht is verbonden die ertoe strekt dat de erfstelling dan wel de schenking niet bestemd is voor de realisatie van het doel van de steunstichting. Voorgesteld wordt de vrijstellingen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 in werking te laten treden, zijnde de datum waarop de definitie van de steunstichting in artikel 5d van de AWR is opgenomen en de mogelijkheid tot het in de inkomstenbelasting in aftrek brengen van giften aan steunstichtingen SBBI in de Wet IB 2001 is opgenomen.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Het nieuwe artikel 2, derde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) strekt ertoe verkrijgingen van rechten van deelneming tot een belang van een derde gedeelte in zogenoemde open beleggingsfondsen als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht buiten het bereik van de overdrachtsbelasting te plaatsen. Een beleggingsfonds wordt in artikel 1:1 van de laatstgenoemde wet gedefinieerd als een niet in een rechtspersoon ondergebracht vermogen waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen. Onder open beleggingsfonds is te verstaan een beleggingsfonds waarvan de rechten van deelneming vrij verhandelbaar zijn. Daarvan is voor de overdrachtsbelasting sprake indien die rechten zonder toestemming van alle deelnemers kunnen worden overgedragen. Anders dan bij de vennootschapsbelasting wordt ook een beleggingsfonds waarvan de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds uitsluitend aan de beheerder van het fonds kunnen worden vervreemd en het fonds deze deelnemingsrechten in portefeuille kan houden om deze vervolgens weer uit te geven, als een open fonds aangemerkt.

Indien de verkrijger een belang van een derde gedeelte of meer in het open beleggingsfonds bereikt of een dergelijk belang uitbreidt, is heffing van overdrachtsbelasting aan de orde. Voor de vraag of de verkrijger een belang van een derde gedeelte of meer heeft, tellen, evenals bij het criterium van een derde gedeelte in artikel 4, derde lid, van de WBR, ook rechten mee die worden gehouden door verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen als bedoeld in artikel 4, zesde, zevende en achtste lid, van de WBR. In geval van een natuurlijk persoon tellen tevens de rechten mee die tezamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie worden gehouden.

In artikel 2, derde lid, van de WBR wordt tevens een bepaling opgenomen voor opeenvolgende verkrijgingen van belangen van minder dan een derde gedeelte. Deze bepaling is ontleend aan artikel 4, derde en vijfde lid, onderdeel b, van de WBR. Hiermee wordt voorkomen dat een belang van een derde gedeelte of meer wordt verkregen, zonder daarover (deels) overdrachtsbelasting verschuldigd te zijn, door middel van meerdere transacties in de tijd. Deze bepaling kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden verduidelijkt:

Voorbeeld

Belegger A (natuurlijk persoon) verwerft op 1 april 2013 30% van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in beleggingsfonds B. Op 1 december 2013 verwerft A BV (een vennootschap waar A 100% aandeelhouder van is) 30% van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in beleggingsfonds B. Op grond van artikel 2, derde lid, van de WBR wordt de verkrijging op 1 april 2013 alsnog belast. De verkrijgingen vinden immers binnen een periode van twee jaar plaats, waardoor is voldaan aan de tweejaarsfictie van artikel 2, derde lid, van de WBR, en de verkrijgingen worden geacht te hebben plaatsgevonden ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst.

Het nieuwe vierde lid van artikel 2 van de WBR beoogt te voorkomen dat deelnemers in een beleggingsfonds in de zin van het nieuwe derde lid van artikel 2 van de WBR, als gevolg van aankoop van bewijzen van deelgerechtigdheid door de fondsbeheerder van andere deelnemers, ten aanzien van de relatieve toename van hun economische deelgerechtigdheid geen beroep kunnen doen op het bepaalde in genoemd artikel 2, derde lid, van de WBR, omdat dit derde lid slechts ziet op verkrijgingen van rechten van deelneming. Daarom wordt de verkrijging ingevolge de relatieve toename van de economische deelgerechtigdheid gelijkgesteld met de verkrijging van rechten van deelneming en daardoor eveneens meegenomen voor de bepaling van het in het derde lid bedoelde belang van een derde gedeelte.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

In een arrest van 15 oktober 20044 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over een verkrijging van participaties in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid die aan de criteria van een onroerendezaaklichaam voldeed. Deze verkrijging kan op basis van de bestaande regelgeving worden gekwalificeerd als de verkrijging van de directe economische eigendom van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen. In dat geval is sprake van een belaste verkrijging op grond van artikel 2, tweede lid, van de WBR. Ook kan deze verkrijging worden gekwalificeerd als de verkrijging van participaties in een onroerendezaaklichaam, waarop artikel 4 van de WBR van toepassing is. De Hoge Raad heeft artikel 4 van de WBR als lex specialis ten opzichte van artikel 2, tweede lid, van de WBR aangemerkt.

Om de gevolgen van dit arrest weg te nemen, wordt voorgesteld om expliciet in de wet een scheiding aan te brengen tussen de directe verkrijging (juridisch of economisch) van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen en de indirecte verkrijging hiervan door middel van aandelen in een onroerendezaaklichaam. Gekozen wordt voor een eenduidig systeem waarbij elke verkrijging van een direct belang in onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen onder de werking van artikel 2, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, van de WBR valt. De regeling van artikel 4 van de WBR voor onroerendezaaklichamen op grond waarvan de indirecte verkrijging van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt belast, wordt beperkt tot rechtspersonen. In het vervolg zal dan ook niet meer worden gesproken over onroerendezaaklichamen, maar over onroerendezaakrechtspersonen. De wijzigingen in de verschillende leden van artikel 4 van de WBR beperken het toepassingsbereik van deze bepaling tot aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon.

In artikel 4, vierde lid, van de WBR is de zogenoemde consolidatiebepaling opgenomen. Ook dit lid wordt ingevolge het onderhavige wetsvoorstel aangepast aan de nieuwe regeling zoals wordt voorzien in de wijziging van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 4 van de WBR, waarbij de consolidatiebepaling wordt beperkt tot belangen in rechtspersonen. Voor het bepalen van de bezittingen van een rechtspersoon dienen, ingevolge het nieuwe artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR, dan ook alleen de bezittingen en schulden van andere rechtspersonen waarin deze rechtspersoon een belang van een derde gedeelte of meer heeft naar evenredigheid te worden toegerekend. Ingeval een rechtspersoon een belang heeft in een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid dienen de bezittingen en schulden van dit lichaam eveneens naar evenredigheid te worden toegerekend. Echter, voor deze toerekening geldt niet dat de bezittingen en schulden pas hoeven te worden geconsolideerd indien de rechtspersoon een belang van een derde gedeelte of meer bezit in het lichaam. De «eenderdegrens» van artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR geldt derhalve niet voor niet rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen.

Artikel 4, negende lid, van de WBR bevat een verplichting voor onroerendezaakrechtspersonen en voor verenigingen en coöperaties die lidmaatschapsrechten hebben uitgegeven om bij aangifte de gegevens te verstrekken die van belang zijn voor de heffing van overdrachtsbelasting. Omdat de regeling van het eerste lid, onderdeel a, wordt beperkt tot rechtspersonen, en ook onderdeel b uitsluitend betrekking heeft op door rechtspersonen uitgegeven lidmaatschapsrechten, wordt het mogelijk om in het negende lid een kortere formulering te gebruiken.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

De wijziging van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) betreft een redactionele aanpassing. Door deze wijziging wordt aangesloten bij de terminologie uit de onderwijswetgeving.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

De onderhavige wijziging heeft betrekking op artikel 13, vierde lid, van de Wet OB 1968. Deze bepaling heeft betrekking op de belasting die wordt geheven ter zake van handelingen die in artikel 4, tweede lid, van de Wet OB 1968 gelijkgesteld zijn met een dienst verricht onder bezwarende titel. Dit zijn vaak diensten die een doorlopend karakter hebben. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld het privégebruik van een tot de onderneming behorend goed, zoals een computer of een auto. In genoemd artikel 13, vierde lid, is bepaald dat ter zake van bedoeld gebruik de belasting telkens verschuldigd wordt op de laatste dag van het kalenderjaar.

Omdat daar in de praktijk behoefte aan bestaat, wordt met de wijziging van genoemd artikel 13, vierde lid, erin voorzien dat de belasting in plaats van op de laatste dag van het kalenderjaar op de laatste dag van het boekjaar verschuldigd wordt. Echter in de gevallen waarin een boekjaar langer is dan een jaar wordt de belasting steeds verschuldigd op de laatste dag van het kalenderjaar. Dit laatste vloeit voort uit het bepaalde in de BTW-richtlijn 200620 dat diensten die gedurende een zekere periode doorlopend worden verricht, geacht worden ten minste eenmaal per jaar te zijn voltooid.

Artikel VIII, onderdeel C (tabel II van de Wet op de omzetbelasting 1968)

In de bij de Wet OB 1968 behorende tabel II, onderdeel a, posten 6, bijzondere bepaling, en 7, onderdeel b, onder 2°, wordt verwezen naar onderscheidenlijk bepalingen van de Europese accijnsrichtlijn 92/12/EEG21 en naar Verordening (EEG) nr. 2719/9222. Deze richtlijn en verordening zijn inmiddels vervangen. Daarom wordt de verwijzing naar de Europese regelgeving in genoemde tabelposten met terugwerkende kracht aangepast. Daarmee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IX

Artikel IX, onderdeel A (artikel 1a van de Wet op de accijns)

In de Wet op de accijns en in de daarop gebaseerde regelingen wordt in diverse artikelen verwezen naar het communautair douanewetboek23 of naar de toepassingsverordening van het communautair douanewetboek24. Deze verwijzingen zijn thans op verschillende manieren vormgegeven. Om eenduidigheid te bewerkstelligen worden in artikel 1a van de Wet op de accijns het communautair douanewetboek en de toepassingsverordening van het communautair wetboek gedefinieerd, waarbij tegelijk in een aantal onderdelen van genoemd artikel 1a de gedefinieerde begrippen worden gebruikt.

Artikel IX, onderdeel B (artikel 2b van de Wet op de accijns)

In artikel 2b, eerste lid, van de Wet op de accijns wordt de aldaar gebruikte verwijzing naar het communautair douanewetboek vervangen door het ingevolge dit wetsvoorstel in artikel 1a van de Wet op de accijns gedefinieerde begrip «Communautair douanewetboek».

Artikel IX, onderdeel C (artikel 51 van de Wet op de accijns)

De wijziging van artikel 51, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de accijns is van redactionele aard.

Artikel X

Artikel X (artikel 69 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 69, tweede en derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag blijkt ten onrechte de voorwaarde te zijn vervallen dat de algemeen nut beogende instelling niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen dan wel daarvan is vrijgesteld. Ingevolge de onderhavige wijziging wordt dit in het tweede lid gecorrigeerd door na onderdeel c een onderdeel in te voegen waarin deze voorwaarde wordt opgenomen. In het derde lid wordt dit gecorrigeerd door de tekst van onderdeel e te wijzigen. Het invoegen van een onderdeel aan het tweede lid noopt tevens tot een aanpassing van de aanhef van het derde lid. De wijzigingen van artikel 69, tweede lid, onderdeel e (nieuw), en derde lid, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag zijn van redactionele aard.

Artikel XI

Artikel XI (artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De onderhavige wijziging strekt ertoe in artikel 4, derde lid, van de AWR de verwijzing naar Richtlijn 90/435/EEG met terugwerkende kracht tot en met 18 januari 2012 te vervangen door een verwijzing naar Richtlijn 2011/96/EU. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie.

Artikel XII

Artikel XII, onderdeel A (artikel 8 129 van de Belastingwet BES)

Artikel 8 129 van de Belastingwet BES geeft regels over het instellen van een onderzoek in het kader van de wederzijdse bijstand. Op grond van het voorgestelde artikel 8 129, tweede lid, van de Belastingwet BES kan zo’n onderzoek straks ook plaatsvinden op verzoek van een bevoegde autoriteit van een staat. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8 129 van de Belastingwet BES is gelijkluidend aan de bepaling zoals deze is opgenomen in de Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB). Deze bepaling was abusievelijk niet overgenomen in de Belastingwet BES. Deze omissie wordt met dit nieuwe vijfde lid hersteld.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 8 130 van de Belastingwet BES)

Met de voorgestelde herformulering van artikel 8 130, eerste lid, van de Belastingwet BES wordt de omschrijving van het begrip gelijktijdig onderzoek in lijn gebracht met de ingevolge het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen gewijzigde omschrijving van dat begrip in artikel 8a van de WIB. Door deze verduidelijking kan het tweede lid van artikel 8 130 van de Belastingwet BES vervallen.

Artikel XII, onderdeel C (artikel 8 131 van de Belastingwet BES)

In artikel 8 131 van de Belastingwet BES zijn de bepalingen opgenomen die zien op de aanwezigheid van buitenlandse ambtenaren op de BES eilanden. Voorgesteld wordt het eerste lid van artikel 8 131 van de Belastingwet BES zodanig te wijzigen dat, op basis van een overeenkomst tussen de minister van Financiën en een bevoegde autoriteit van een staat, buitenlandse ambtenaren niet alleen aanwezig kunnen zijn bij een onderzoek op de BES eilanden, maar dat zij ook aanwezig kunnen zijn in de kantoren van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst. Op grond van het nieuwe artikel 8 131, tweede lid, van de Belastingwet BES kan eveneens worden overeengekomen dat buitenlandse ambtenaren personen op de BES eilanden kunnen ondervragen en bescheiden kunnen onderzoeken. Dit alles vindt plaats onder door de minister van Financiën te stellen voorwaarden. Buitenlandse ambtenaren moeten op grond van het nieuwe derde lid van artikel 8 131 van de Belastingwet BES altijd een document bij zich hebben waaruit hun opdracht en hun officiële hoedanigheid blijkt.

Artikel XII, onderdeel D (artikel 8 132 van de Belastingwet BES)

Artikel 8 132 van de Belastingwet BES bevat de spiegelbeeldige situatie van artikel 8 131 van die wet en geeft regels over de aanwezigheid van ambtenaren van de rijksbelastingdienst op het grondgebied van een andere staat in het kader van de wederzijdse bijstand. Op grond van het voorgestelde artikel 8 132, eerste lid, van de Belastingwet BES kunnen, na overeenkomst tussen de bevoegde autoriteit van een staat en de minister van Financiën, ambtenaren van de rijksbelastingdienst niet alleen aanwezig zijn bij een onderzoek op het grondgebied van een andere staat, maar ook in kantoren van buitenlandse ambtenaren. Deze aanwezigheid vindt plaats onder door de bevoegde autoriteit van die staat te stellen voorwaarden. Op grond van het nieuwe artikel 8 132, tweede lid, van de Belastingwet BES kan eveneens worden overeengekomen dat ambtenaren van de rijksbelastingdienst personen kunnen ondervragen en bescheiden kunnen onderzoeken. Ambtenaren van de rijksbelastingdienst moeten op grond van het nieuwe derde lid van artikel 8 132 van de Belastingwet BES altijd een document bij zich hebben waaruit hun opdracht en hun officiële hoedanigheid blijkt.

Artikel XIII

Artikel XIII, onderdelen A en C (artikelen 1.1 en 2.18 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijzigingen van de artikelen 1.1 en 2.18 van de Douane- en Accijnswet BES zijn van redactionele aard en houden verband met de wijziging van artikel 4.1 van de Douane- en Accijnswet BES (artikel XIII, onderdeel F, van dit wetsvoorstel).

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 2.1 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijziging van artikel 2.1, eerste lid, van de Douane- en Accijnswet BES beoogt om bij ministeriële regeling bepalingen vast te stellen met betrekking tot douanekantoren.

Artikel XIII, onderdelen D en E (artikelen 2 102 en 3.25 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijzigingen van de artikelen 2 102 en 3.25 van de Douane- en Accijnswet BES zijn van redactionele aard.

Artikel XIII, onderdeel F (artikel 4.1 van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.1, tweede lid, onderdeel c, van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt dat accijns wordt geheven van gedistilleerd. Dit is verwarrend, omdat bedoeld is onder de benaming gedistilleerd ook accijns te heffen van wijn met een alcoholgehalte van meer dan 20 volumeprocent alcohol. Daarom wordt de benaming gewijzigd in overige alcoholhoudende producten. Tevens wordt aan het genoemde artikel 4.1 een vierde lid toegevoegd waarin ter wille van de duidelijkheid wordt bepaald dat het alcoholgehalte van bier, wijn en overige alcoholhoudende producten het aantal volumeprocenten alcohol betreft, ook wel aangeduid als %vol.

Artikel XIII, onderdelen G, H, I en J (artikelen 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijzigingen van de artikelen 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 van de Douane- en Accijnswet BES zijn van technische of redactionele aard.

Artikel XIII, onderdeel K (artikel 4.7 van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.7 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt wat moet worden verstaan onder benzine. Daarbij is verwezen naar postonderverdeling 27.10.11 van het geharmoniseerde systeem, waarbij de punt tussen 27 en 10 overbodig is. Met ingang van 1 januari 2012 valt benzine echter onder postonderverdeling 2710.12. Via deze wijziging wordt de verwijzing daarom aangepast met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012.

Artikel XIII, onderdeel L (artikel 4.9 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijziging van artikel 4.9 van de Douane- en Accijnswet BES is van technische aard.

Artikel XIII, onderdelen M en N (artikelen 4.11 en 4.12 van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.11 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt wat moet worden verstaan onder wijn. Hierbij worden een aantal posten genoemd van het geharmoniseerde systeem. Hieronder kan ook wijn vallen met een alcoholgehalte van meer dan 20%vol. In het huidige artikel 4.12 van de Douane- en Accijnswet BES is het accijnstarief van wijn opgenomen, waarbij is aangegeven dat het wijn betreft die per hectoliter twintig liter of minder alcohol bevat. Een en ander kan tot verwarring leiden. Daarom worden de teksten van beide genoemde artikelen gewijzigd. Als gevolg van de onderhavige wijziging wordt in artikel 4.11 bepaald dat het gaat om wijn met een alcoholgehalte van ten hoogste 20%vol. In artikel 4.12 wordt het tarief per hectoliter aangegeven, waarbij de aanvullende eis in het huidige artikel dat het moet gaan om hectoliters bij een temperatuur van 15oC komt te vervallen. Omrekening naar een temperatuur van 15oC is namelijk overbodig. Bovendien zijn hiervoor geen internationaal erkende omrekentabellen beschikbaar. Voor het bedrijfsleven brengt de genoemde eis daarom onnodige administratieve lasten met zich mee en voor de Belastingdienst extra uitvoeringskosten in verband met het toezicht op de juiste omrekening. Hoeveelheden kunnen worden vastgesteld op basis van de actuele temperatuur. Vanzelfsprekend zal hierbij gebruik moeten worden gemaakt van betrouwbare meetapparatuur, zoals wordt bepaald in het voorgestelde artikel 4.14a van de Douane- en Accijnswet BES.

Artikel XIII, onderdeel O (artikel 4.13 van de Douane- en Accijnswet BES)

Het huidige artikel 4.13 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt wat moet worden verstaan onder gedistilleerd. Zoals al is aangegeven in de toelichting op artikel XIII, onderdeel F, van dit wetsvoorstel is de benaming gedistilleerd verwarrend, onder meer omdat hier ook wijn met een alcoholgehalte van meer dan 20%vol onder valt. Daarom wordt de benaming gewijzigd in overige alcoholhoudende producten. Tevens wordt separaat bepaald dat ethylalcohol ongeacht de wijze van productie wordt aangemerkt als overig alcoholhoudend product. In de huidige bewoordingen van het artikel is dit minder duidelijk. In onderdeel c dat betrekking heeft op overige alcoholhoudende dranken wordt, evenals in de Wet op de accijns, bepaald dat het moet gaan om dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2%vol. In verband met het voorgaande wordt de tekst van genoemd artikel 4.13 geheel herzien.

Artikel XIII, onderdeel P (artikel 4.14 van de Douane- en Accijnswet BES)

In verband met de wijziging van artikel 4.13 van de Douane- en Accijnswet BES wordt ook in artikel 4.14 van de Douane- en Accijnswet BES de benaming gedistilleerd vervangen door overige alcoholhoudende producten. Tevens wordt erin voorzien om de huidige aanvullende eis dat het moet gaan om hectoliters bij een temperatuur van 15oC te laten vervallen om dezelfde redenen als aangegeven in de toelichting op artikel XIII, onderdeel N, van dit wetsvoorstel.

Artikel XIII, onderdeel Q (artikel 4.14a van de Douane- en Accijnswet BES)

In de Douane- en Accijnswet BES wordt een nieuw artikel 4.14a ingevoegd. In het eerste lid wordt bepaald dat vaststelling van de hoeveelheid benzine, bier, wijn en overige alcoholhoudende producten bij uitslag en invoer moet plaatsvinden via betrouwbare meetapparatuur. Het derde lid geeft de mogelijkheid om ter zake bij ministeriële regeling nadere regels vast te stellen. Als uitslag of invoer plaatsvindt in kleinhandelsverpakkingen mag op grond van het tweede lid de hoeveelheid worden gebaseerd op de op de verpakking aangegeven hoeveelheid, mits deze is vastgesteld overeenkomstig een internationaal erkende normering.

Artikel XIII, onderdelen R, S, T en U (artikelen 4.15, 4.16, 4.18 en 4.21 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijzigingen van de artikelen 4.15, 4.16, 4.18 en 4.21 van de Douane- en Accijnswet BES zijn van redactionele aard.

Artikel XIII, onderdeel V (artikel 4.45 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.45 van de Douane- en Accijnswet BES wordt verdeeld in twee leden. De tekst van het eerste lid is de huidige tekst van dit artikel. In het tweede lid wordt bepaald dat elke persoon die is betrokken bij een onregelmatigheid inzake accijnsgoederen die niet in de heffing van accijns zijn betrokken hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor voldoening van de accijns. Op grond van de huidige regelgeving is dit niet geheel duidelijk. Met de voorgestelde tekst wordt verduidelijkt dat het ook mogelijk is om bijvoorbeeld in geval van diefstal, illegale vervaardiging of illegale verkoop van accijnsgoederen anderen dan de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats, een vervoerder van accijnsgoederen of degene die accijnsgoederen invoert aansprakelijk te stellen voor voldoening van de accijns.

Artikel XIII, onderdelen W, X, Y, Z, AA en BB (artikelen 4.48, 4.53, 4.55, 4.56, 4.57 en 4.62 van de Douane- en Accijnswet BES)

De wijzigingen van de artikelen 4.48, 4.53, 4.55, 4.56, 4.57 en 4.62 van de Douane- en Accijnswet BES zijn van redactionele aard.

Artikel XIII, onderdeel CC (artikel 4.67 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 4.67 van de Douane- en Accijnswet BES bepaalt dat het verboden is om gedenatureerde alcohol aanwezig te hebben in een accijnsgoederenplaats voor gedistilleerd. Deze bepaling kan ondernemingen in hun bedrijfsvoering beperken. Onder de benaming gedistilleerd is ook ethylalcohol begrepen. Voor het vervaardigen van sommige producten is het noodzakelijk om gedenatureerde alcohol te gebruiken. Hiertoe kan in een accijnsgoederenplaats niet-gedenatureerde ethylalcohol eerst worden gedenatureerd. Dit zou echter in strijd zijn met de onderhavige verbodsbepaling. Daarom wordt voorgesteld om artikel 4.67 te laten vervallen.

Artikel XIV

Artikel XIV (artikel 4 van de Wet loonbelasting BES)

De wijziging van artikel 4 van de Wet loonbelasting BES heeft een technisch karakter. In artikel 4, vierde lid, van de Wet loonbelasting BES wordt wat betreft de begrippen aannemer en onderaannemer abusievelijk nog verwezen naar artikel 21a, eerste lid, van die wet. Bij de invoering van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland zijn de definities van deze begrippen echter ondergebracht in artikel 8.68 van de Belastingwet BES. Voorgesteld wordt de genoemde verwijzing dienovereenkomstig aan te passen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011, zijnde de datum van inwerkingtreding van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland.

Artikel XV

Artikel XV, onderdeel A (artikel II van het Belastingplan 2012)

Met deze wijziging van artikel II, onderdeel A, van het Belastingplan 2012 wordt de tekst van artikel 1.7a van de Wet IB 2001 in overeenstemming gebracht met de in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012 opgenomen artikelsgewijze toelichting op artikel 1.7a van de Wet IB 2001. In die toelichting is aangegeven dat de drie vormen van vitaliteitssparen in principe overeenkomen met de drie vormen die voor de levensloopregeling zijn toegestaan. Daartoe dient voor de vitaliteitsspaarverzekering de maximale hoogte van de in geval van overlijden te ontvangen uitkering nog te worden bepaald. In lijn met hetgeen tot 1 januari 2012 voor de levensloopregeling in artikel 5.4, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 was geregeld, wordt voorgesteld om ook bij de vitaliteitsspaarverzekering te bepalen dat de uitkering ten gevolge van overlijden niet hoger mag zijn dan 90% van de premievrije waarde van de voorziening op de dag van overlijden. Daarmee wordt weer aangesloten bij de voorwaarde die in het kader van het onderscheid tussen spaarproducten en verzekeringsproducten gedurende de eerste helft van de looptijd geldt bij een verzekering waarvan de hoogte van de uitkering niet in geldeenheden is gesteld. Algemeen uitgangspunt daarbij is dat een verzekeraar vanaf de aanvang van de overeenkomst verplicht is om een extra uitkering in het vooruitzicht te stellen bovenop het bedrag van de premies vermeerderd met de daarover gerealiseerde rente of beleggingsopbrengsten, indien zich een aangegeven verzekerde gebeurtenis voordoet (waartegenover een kans op nadeel voor de verzekeringnemer staat voor het geval deze gebeurtenis zich niet voordoet of zich een andere verzekerde gebeurtenis voordoet). De vorm van het mogelijke voordeel voor de verzekeringnemer is daarbij afhankelijk van de aard van de verzekering. Gelet op de doelstelling van de vitaliteitsregeling dient de bonus – net als bij de levensloopregeling – te worden gekoppeld aan de uitkering bij leven en niet aan de uitkering bij overlijden. De vitaliteitsspaarverzekering is immers niet primair bedoeld als verzekering bij overlijden.

Voorgesteld wordt, mede gelet op de motie Jurgens c.s.25, het bovenstaande thans voor de vitaliteitsspaarverzekering op te nemen in artikel 1.7a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, met dien verstande dat tevens van de gelegenheid gebruik is gemaakt om de tekst nog iets bondiger te formuleren.

Artikel XV, onderdelen B en C (artikelen VI en VII van het Belastingplan 2012)

In het ingevolge artikel VI, onderdeel D, van het Belastingplan 2012 per 1 januari 2013 aan artikel 34, eerste lid, van de Wet LB 1964 toe te voegen onderdeel d wordt abusievelijk een onjuiste vorm van het werkwoord genieten gebruikt. Met de onderhavige wijziging wordt deze onjuistheid hersteld.

In de artikelen VI, onderdeel F, en VII, onderdeel B, van het Belastingplan 2012 is de per 1 januari 2013, onderscheidenlijk 1 januari 2014, geldende tekst van artikel 39d van de Wet LB 1964 opgenomen. Laatstgenoemd artikel bevat overgangsrecht voor de per 1 januari 2012 afgeschafte levensloopregeling. Daarbij is onder meer geregeld dat de op 31 december 2011 geldende tekst van een aantal bepalingen, waaronder artikel 36a, tweede lid, van de Wet LB 1964, van toepassing blijft op werknemers die op 31 december 2011 een aanspraak hadden ingevolge een levensloopregeling waarvan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2011 € 3 000 of meer bedroeg. Voorgesteld wordt de verwijzing naar artikel 36a, tweede lid, van de Wet LB 1964 te schrappen. Die verwijzing is wegens de aanpassing per 1 januari 2012 van artikel 36a, tweede lid, van de Wet LB 1964 overbodig en kan daarom vervallen.

Artikel XV, onderdeel D (artikel XXVIII van het Belastingplan 2012)

Artikel 30g, derde lid, tweede volzin, van de AWR, zoals dat ingevolge het Belastingplan 2012 met ingang van 1 januari 2013 komt te luiden, bewerkstelligt dat de inspecteur, als hij belastingrente in rekening brengt, over een periode van maximaal 12 weken belastingrente rekent als er sprake is van een navorderingsaanslag in de erfbelasting die is vastgesteld overeenkomstig een verzoek van de belastingplichtige. De maximale periode van 12 weken vangt aan na de ontvangst van het verzoek. Met de voorgestelde wijziging wordt bewerkstelligd dat deze maximale periode gaat gelden voor alle vastgestelde navorderingsaanslagen waar een verzoek van de belastingplichtige aan ten grondslag ligt en niet zoals thans abusievelijk nog in het Belastingplan 2012 is geregeld alleen voor navorderingsaanslagen die overeenkomstig een verzoek zijn vastgesteld. Met deze wijziging wordt artikel 30g, derde lid, van de AWR, zoals dat ingevolge het Belastingplan 2012 met ingang van 1 januari 2013 komt te luiden, in overeenstemming gebracht met het eveneens ingevolge het Belastingplan 2012 per die datum bepaalde in artikel 30fc, vierde lid, van de AWR met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting die naar aanleiding van een verzoek is vastgesteld.

Artikel XV, onderdeel E (artikel XXIX van het Belastingplan 2012)

In artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat ingevolge het Belastingplan 2012 met ingang van 1 januari 2013 komt te luiden, is abusievelijk bepaald dat het tijdvak voor berekening van invorderingsrente aanvangt op de dag na de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is. Het aanvangstijdstip hoort echter te zijn de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is en niet pas de dag erna. De belastingaanslag is invorderbaar de dag volgend op de laatste dag van de betalingstermijn die geldt voor de betreffende belastingaanslag. Op deze dag is de belastingschuldige in verzuim en hoort het rekenen van invorderingsrente een aanvang te nemen. Voorgesteld wordt daarom om de in het Belastingplan 2012 opgenomen tekst van genoemd artikel 28, tweede lid, op dit punt aan te passen.

Artikel XVI

Artikel XVI, onderdeel A (artikel XVI van Overige fiscale maatregelen 2012)

In artikel XVI, onderdeel B, van Overige fiscale maatregelen 2012, dat ziet op artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES, is onder 4 abusievelijk een wijziging van artikel 24a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting BES opgenomen. Deze wijziging had uiteraard in een afzonderlijk onderdeel moeten worden opgenomen, met vermelding dat het een wijziging van artikel 24a van de Wet inkomstenbelasting BES betreft. Met de onderhavige wijziging wordt dit met terugwerkende kracht tot en met 31 december 2011 alsnog bewerkstelligd.

Artikel XVI, onderdeel B (artikel XXIII van Overige fiscale maatregelen 2012)

In artikel XXIII van Overige fiscale maatregelen 2012, dat ziet op de inwerkingtreding daarvan, is abusievelijk geen terugwerkende kracht opgenomen voor artikel II, onderdeel Ca. Artikel II, onderdeel Ca, ziet op een maatregel die de wijze van verwerken van een eigen bijdrage van werknemers in de situatie van loon in natura in overeenstemming moet brengen met doel en strekking van de werkkostenregeling. Met onderhavige wijziging wordt alsnog bewerkstelligd dat deze maatregel vanaf de datum van invoering van de werkkostenregeling geldt.

Artikel XVII

Artikel XVII (artikel V van de Wet uitwerking autobrief)

Per abuis is in artikel V, onder 3, van de Wet uitwerking autobrief een per 1 januari 2015 aan te brengen wijziging opgenomen van een niet bestaande verwijzing in artikel 3.20, elfde lid, van de Wet IB 2001 zoals dat lid na inwerkingtreding van artikel V, onder 2, van de Wet uitwerking autobrief per 1 januari 2015 zou komen te luiden. De onderhavige wijziging strekt ertoe om de genoemde wijzigingsopdracht te laten vervallen.

Artikel XVIII

Artikel XVIII, onderdeel A (artikel I van de Wet uniformering loonbegrip)

In artikel I, onderdeel Q, van de Wet uniformering loonbegrip wordt abusievelijk verwezen naar artikel 104, onderdeel f, van de Wet financiering sociale verzekeringen in plaats van naar artikel 104, eerste lid, onderdeel f, van die wet. Met de onderhavige wijziging wordt dit gecorrigeerd.

Artikel XVIII, onderdeel B (artikel II van de Wet uniformering loonbegrip)

De wijziging van artikel II, onderdeel C, van de Wet uniformering loonbegrip betreft de correctie van een typefout.

Niet-ingezetenen die op grond van de Europese socialezekerheidsverordening26 of een bilateraal socialezekerheidsverdrag in hun woonland recht hebben op zorg ten laste van Nederland (verdragsgerechtigden) zijn op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (ZVW) een bijdrage verschuldigd. Deze verdragsbijdrage is opgebouwd overeenkomstig de Nederlandse premiestructuur en wordt door middel van toepassing van een woonlandfactor gecorrigeerd voor het verschil in gemiddelde zorgkosten in Nederland en in het woonland.

Met de Wet uniformering loonbegrip wordt de structuur van de inkomensafhankelijke bijdragen voor de ZVW gewijzigd. De constructie waarin een ZVW-verzekerde een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is over zijn loon en jegens de inhoudingsplichtige recht heeft op vergoeding van die inkomensafhankelijke bijdrage, vervalt. In plaats daarvan wordt de inhoudingsplichtige zelf de inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd (artikel 42 van de ZVW).

Met de voorgestelde aanpassing van artikel 69 van de ZVW wordt deze wijziging doorgetrokken naar de bijdrage die verdragsgerechtigden verschuldigd zijn. Waar een uitkeringsinstantie aan een verdragsgerechtigde loon in de zin van artikel 42 van de ZVW uitkeert wordt de instantie daarover zelf de inkomensafhankelijke component van de verdragsbijdrage verschuldigd. Concreet gaat het vooral om verdragsgerechtigden met een uitkering als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) of de Algemene nabestaandenwet (Anw) alsmede om verdragsgerechtigden met een VUT-uitkering van voor 1 januari 2006, die voorheen ziekenfondsverzekerd waren.

Artikel XVIII, onderdeel C (artikel III van de Wet uniformering loonbegrip)

In het in artikel III, onderdeel K, van de Wet uniformering loonbegrip opgenomen artikel 22b, tweede lid, van de Wet LB 1964 wordt abusievelijk gesproken over de belastingplichtige. Met de voorgestelde wijziging wordt dit gecorrigeerd en wordt dan verwezen naar de «werknemer».

Artikel XVIII, onderdeel D (artikel VII van de Wet uniformering loonbegrip)

In artikel VII, onderdeel B, van de Wet uniformering loonbegrip wordt artikel 44, vierde lid, onderdeel b, van de WAO gewijzigd. Echter, bij artikel XVII, onderdeel B, van de Verzamelwet SZW 2012 is voornoemd artikel per 1 januari 2012 reeds vervallen. De eerstgenoemde wijzigingsopdracht van de Wet uniformering loonbegrip kan derhalve vervallen.

Artikel XVIII, onderdeel E (artikel XIII van de Wet uniformering loonbegrip)

In artikel XIII, onderdeel B, van de Wet uniformering loonbegrip wordt artikel 3:48, vierde lid, onderdeel b, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten gewijzigd. Echter, bij artikel XX, onderdeel J, van de eerder genoemde Verzamelwet SZW 2012 is voornoemd artikel per 1 januari 2012 reeds vervallen. De eerstgenoemde wijzigingsopdracht van de Wet uniformering loonbegrip kan derhalve vervallen.

Artikel XVIII, onderdeel F (artikel XXXII van de Wet uniformering loonbegrip)

Bij de wet van 7 december 2011 tot wijziging van de Wet op het kindgebonden budget in verband met bezuiniging op het kindgebonden budget27 is artikel 2, vierde en vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget gewijzigd. De thans nog in artikel XXXII, onder 1, van de Wet uniformering loonbegrip opgenomen wijzigingsopdracht is daarmee achterhaald en kan vervallen.

Artikel XVIII, onderdelen G, H en K (artikelen XXXIII, XXXIV en XLIII van de Wet uniformering loonbegrip)

De in de Wet uniformering loonbegrip opgenomen wijzigingen van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) worden met de onderhavige wijziging in overeenstemming gebracht met geactualiseerde inzichten in de rekenmethode. Tevens wordt geregeld dat de op grond van de Wet uniformering loonbegrip aan te brengen wijziging van de betreffende grensbedragen pas in 2015 effect heeft. Dit omdat er in de systematiek van de WSF 2000 en de WTOS uitgegaan wordt van een inkomen van twee jaar eerder (t-2). De wijzigingen in de inkomens die in 2013 optreden door de Wet uniformering loonbegrip, zijn voor de studiefinanciering pas in 2015 relevant.

Artikel XVIII, onderdeel I (artikel XXXV van de Wet uniformering loonbegrip)

Ingevolge artikel XXXV van de Wet uniformering loonbegrip komt artikel 24, zevende lid, van de Waterleidingwet te vervallen. Echter, bij artikel 65 van de Drinkwaterwet is per 1 juli 2011 de Waterleidingwet ingetrokken. De in de Wet uniformering loonbegrip opgenomen wijzigingsopdracht kan derhalve vervallen.

Artikel XVIII, onderdeel J (artikel XL van de Wet uniformering loonbegrip)

In artikel XL van de Wet uniformering loonbegrip wordt abusievelijk verwezen naar artikel 20b van de Wet LB 1964 in plaats van naar artikel 20b, eerste lid, van de Wet LB 1964. Met de onderhavige wijziging wordt dit gecorrigeerd.

Artikel XIX

Artikel XIX (inwerkingtreding)

Deze wet treedt ingevolge artikel XIX, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2013.

Bij de formulering van de wijzigingsopdrachten van artikel XV, onderdelen A, B, D en E, is uitgegaan van de situatie dat de in de artikelen II, onderdeel A, VI, onderdelen D en F, XXVIII, onderdeel E, onderscheidenlijk XXIX, onderdeel E, van het Belastingplan 2012 opgenomen wijzigingsopdrachten nog niet zijn uitgevoerd. Daarom bevat het eerste lid, onderdelen a tot en met d, van het onderhavige artikel XIX met betrekking tot de in artikel XV, onderdelen A, B, D en E, opgenomen wijzigingsopdrachten de toevoeging dat deze toepassing vinden voordat de in de artikelen II, onderdeel A, VI, onderdelen D en F, XXVIII, onderdeel E, onderscheidenlijk XXIX, onderdeel E, van het Belastingplan 2012 opgenomen wijzigingsopdrachten worden toegepast. Deze dienen namelijk alle per 1 januari 2013 te worden uitgevoerd en zonder nadere bepalingen zouden de artikelen II, onderdeel A, VI, onderdelen D en F, XXVIII, onderdeel E, en XXIX, onderdeel E, van het Belastingplan 2012 in deze gevallen voorgaan.

Bij de formulering van de wijzigingsopdrachten van artikel XVIII is uitgegaan van de situatie dat de Wet uniformering loonbegrip nog niet is toegepast. Om die reden is in artikel XIX, eerste lid, onderdeel e, bepaald dat artikel XVIII toepassing vindt voordat de Wet uniformering loonbegrip wordt toegepast.

De in het tweede en derde lid voorziene terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010, onderscheidenlijk 1 april 2010, voor artikel VIII, onderdeel C, onder 1 onderscheidenlijk onder 2, houdt verband met de data waarop de daar genoemde Europese regelgeving van toepassing is geworden.

Ingevolge het zesde lid werken artikel I, onderdeel C, en artikel III terug tot en met 1 januari 2012. Aldus wordt onder meer geregeld dat de verlaging van de onttrekking dan wel de bijtelling privégebruik auto van de zaak over de periode vanaf 1 januari 2012 niet alleen geldt voor auto’s die niet worden aangedreven door een motor met een compressieontsteking (zoals benzineauto’s en (semi)elektrische auto’s), maar ook geldt voor auto’s die wel worden aangedreven door een motor met compressieontsteking (dieselauto’s). De voorziene terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 voor artikel V, onderdeel A, vloeit voort uit het feit dat artikel 17a van de Wet Vpb 1969 met ingang van 1 januari 2012 niet meer is onderverdeeld in twee leden. De terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 voor artikel V, onderdeel E, vloeit voort uit het feit dat de regeling heffingsrente in 2012 nog van toepassing is.

De in het zevende lid opgenomen terugwerkende kracht van de artikelen V, onderdeel D, en XI hangt samen met de datum waarop uitvoering moet zijn gegeven aan de in die bepalingen genoemde Richtlijn 2011/96/EU.

De overige in artikel XIX opgenomen afwijkingen ten opzichte van de uit de aanhef van het eerste lid voortvloeiende inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2013 zijn bij de desbetreffende onderdelen toegelicht.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers