Vastgesteld 14 juni 2012
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het Jaarverslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2011 (Kamerstuk 33 240 XV, nr.1).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 13 juni 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Van Gent
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
1
Is het waar dat de regering Rutte voorafgaande aan het jaar 2011 ervan uitging dat de werkloosheid zou gaan oplopen en daarom (de ijklijn van) het SZA-kader werd opgehoogd?
De begroting 2011 is opgesteld op basis van de werkloosheidscijfers uit de Macro-economische Verkenning 2011 van het Centraal Planbureau (CPB). Bij de start van het kabinet Rutte is het SZA-kader voor 2011 beperkt opwaarts bijgesteld (minder dan € 50 miljoen) op basis van de doorrekening van het regeerakkoord door het CPB. Op basis van realisaties blijkt dat de werkloosheidsuitgaven € 0,5 miljard lager zijn uitgekomen dan in de begroting 2011 werd verwacht. Dit wordt onder andere veroorzaakt doordat de werkloosheid lager uitkwam.
2
Is het waar dat omdat de economische groei en de werkgelegenheid in 2011 hoger uitkwam dan verwacht is er in het jaarverslag 2011 sprake van meevallers?
Zie het antwoord op vraag 1.
3
Hoe houdt het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in de gaten wat de ontwikkeling van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) en hun «werkloosheid» (door de afname van aantal opdrachten en verlaging van tarieven) is?
Het ministerie van SZW monitort de werkloosheid in Nederland door gebruik te maken van informatie uit de Enquête Beroepsbevolking van het Centraal Bureau voor de Statistiek(CBS). In deze enquête wordt gevraagd of mensen op zoek zijn naar werk van meer dan 12 uur in de week, bij een werkgever, in eigen bedrijf of in een bedrijf van partner of familielid. Zelfstandigen (met of zonder personeel) worden tot de werklozen gerekend indien zij minder dan twaalf uur per week werken, actief op zoek zijn naar betaald werk voor twaalf uur of meer per week en daarvoor direct beschikbaar zijn. De werkloosheid van zelfstandigen wordt derhalve op dezelfde manier gemeten als bij werknemers. Dit betekent dus ook dat zzp’ers die zoeken naar werk van minder dan 12 uur of die een opdracht niet als «werk» beschouwen, niet worden meegeteld.
4
Kan de regering een overzicht geven hoeveel zzp'ers sinds de crisis in 2008 toesloeg zonder opdrachten thuis zaten, maar wegens definitieproblemen niet in de CBS-werkloosheidsstatistieken worden meegenomen?
Zie het antwoord op vraag 3.
5
Hoeveel zzp’ers zijn er momenteel en hoe is de ontwikkeling van het aantal zzp’ers sinds 2000 geweest? In welke inkomstencategorieën en in welke sectoren bevinden zich zzp’ers?
Het aantal zzp’ers is gestegen van 445 000 in 2000 tot 728 000 in 2011. De vier sectoren waar de meeste zzp’ers zich bevinden zijn commerciële dienstverlening, niet-commerciële dienstverlening, nijverheid en landbouw/bosbouw/visserij. Zie voor meer informatie onderstaande tabel (bron: CBS, Statline). Vermeld is het aantal personen * 1 000.
Het CBS heeft recent onderzoek gedaan naar het gemiddeld persoonlijk inkomen van zelfstandigen zonder personeel en dat van andere groepen in de werkzame beroepsbevolking.1 In onderstaande figuur is de ontwikkeling van het inkomen weergegeven over de tijd. Hieruit blijkt dat in 2008 zelfstandigen met personeel in dienst gemiddeld het hoogste persoonlijk inkomen verdienen (€ 58 100).2 Daarna volgen werknemers met een vast dienstverband met een inkomen van € 36 200. Zij worden op de voet gevolgd door zelfstandigen zonder personeel met een inkomen van € 33 700. Het gemiddeld persoonlijk inkomen van de groep zelfstandigen zonder personeel nam, gecorrigeerd voor inflatie, tussen 2005 en 2008 met bijna 16% toe. Het gemiddelde inkomensverschil tussen werknemers en zelfstandigen zonder personeel is nog maar zeer beperkt.
Ontwikkeling gemiddeld persoonlijk inkomen naar positie in de werkkring
Bron: CBS, Sociaaleconomische trends, 1e kwartaal 2011
Het inkomen van zelfstandigen kent een grotere spreiding dan dat van werknemers. Van de zelfstandigen zonder personeel had 5% een persoonlijk inkomen van meer dan € 100 000 in 2008. Bij de zelfstandigen met personeel was dit ruim 14%, terwijl slechts 2% van de vaste krachten een dergelijk hoog inkomen had. Tegelijkertijd had 4% van de zelfstandigen met en zonder personeel een negatief inkomen in 2008. Deze grotere spreiding is inherent aan het risico waar zelfstandigen voor kiezen.
Overigens komen zelfstandigen door ondernemersfaciliteiten als de MKB-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek netto voordeliger uit dan werknemers. Bovendien verlagen de ondernemersfaciliteiten de grondslag voor de inkomensafhankelijke regelingen, het verzamelinkomen. Zelfstandigen komen daardoor eerder in aanmerking voor toeslagen dan werknemers met een vergelijkbaar inkomen. Hierdoor wordt het beeld van de inkomenspositie van de figuur ten gunste van zelfstandigen beïnvloed. Daar staat tegenover dat zelfstandigen zelf zorg moeten dragen voor verzekeringen tegen de risico’s van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en voor een aanvullende oudedagsvoorziening.
6
Heeft de Belastingdienst in beeld wie in Nederland zzp’er is en of belastingaangifte wordt gedaan, aangezien zzp’ers zelf hun belastingen en premies moeten afdragen en in tegenstelling tot bij werknemers geen voorheffing door de werkgever wordt gedaan?
Het begrip zzp’er is geen fiscaal begrip. De Belastingdienst heeft wel een beeld van het aantal winstgenieters in de Inkomstenbelasting (IB), maar daar zitten alle ondernemers in, dus zowel de zelfstandig ondernemers met als zonder personeel. Een eenmalige telling op basis van de aangifte 2007 ten behoeve van het SER-advies «zzp’ers in beeld» gaf het aantal van ongeveer 675 000 IB-ondernemers zonder personeel, dat wil zeggen geen eigen personeel, maar ook geen personeel in een (eventueel) samenwerkingsverband.
7
Kan de regering een overzicht geven van hoeveel en van welke aftrekposten en heffingskortingen (en hun bedragen) een zzp’er ten opzichte van een werknemer in 2011 maximaal gebruik kan maken?
Zoals hiervoor is beantwoord is het begrip zzp-er geen fiscaal begrip. Om in aanmerking te komen voor ondernemersfaciliteiten, dient een belastingplichtige te kwalificeren als ondernemer. Voor de meeste faciliteiten geldt dan bovendien dat moet worden voldaan aan het urencriterium. Ondernemers komen ten opzichte van werknemers in aanmerking voor ondernemersfaciliteiten, de zogenaamde ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Naast ondernemersfaciliteiten zijn er ook ondernemingsfaciliteiten. Op deze laatste wordt hier verder niet ingegaan. De ondernemersaftrek bestaat uit de volgende faciliteiten: zelfstandigenaftrek, aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, meewerkaftrek, startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en stakingsaftrek. Het totaal van de ondernemersaftrek komt in aanmerking voor aftrek van de winst uit onderneming. Hierna wordt ingegaan op de verschillende faciliteiten. De bedragen die worden genoemd betreffen 2012.
– De zelfstandigenaftrek bedraagt € 7 280. Voor deze faciliteit moet worden voldaan aan het urencriterium (ondernemer besteedt ten minste 1 225 uur aan de onderneming (en). De zelfstandigenaftrek wordt verhoogd voor startende ondernemers met € 2 123;
– De aftrek speur- en ontwikkelingswerk bedraagt € 12 310 voor innoverende ondernemers die aan het urencriterium voldoen. Startende innoverende ondernemers krijgen hierop een opslag van € 6 157;
– De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid geldt voor ondernemers die vanuit een arbeidsongeschiktheidsuitkering een onderneming zijn gestart. De hoogte van de aftrek bedraagt € 12 000 in het 1e jaar, € 8 000 in het 2e jaar en € 4 000 in het 3e jaar. De aftrek kan niet hoger zijn dan de winst in dat jaar. Voor deze aftrek geldt het verlaagd urencriterium van 800 uur per jaar;
– De meewerkaftrek is er voor ondernemers (die aan het urencriterium voldoen) van wie de partner zonder enige vergoeding meewerkt in de onderneming. Het bedrag hangt af van de hoogte van de winst en het aantal uren dat de partner meewerkt;
– De ondernemer die zijn ondernemer staakt kan in aanmerking komen voor de stakingsaftrek. De stakingsaftrek bedraagt maximaal € 3 630;
– Tot slot de MKB-winstvrijstelling. Dit is een vrijstelling van de 12% van de winst van ondernemers na aftrek van de ondernemersaftrek.
8
Wat zijn per saldo de netto-inkomsten voor een zzp’er ten opzichte van een werknemer, die jaarlijks € 20 000, € 30 000 of € 40 000 brutotarief of loon van hun opdrachtgever of werkgever ontvangen, na aftrek van alle belastingen, sociale premies en ontvangst van alle toeslagen?
Zie het antwoord op vraag 9.
9
Kan de regering de inkomensplaatjes voor deze zes scenario’s presenteren, waarin alle aftrekposten, heffingskortingen en toeslagen na ontvangst van het bruto tarief of bruto loon voor zzp’er één voor één onder elkaar worden gezet totdat het nettosaldo is bereikt?
Om een goede vergelijking te maken tussen zzp’ers en werknemers worden in onderstaand overzicht de bruto loonkosten van werknemers (dus niet het bruto loon) vergeleken met de winst van een zzp’er (ondernemer). Ook werkgeverspremies zijn in de vergelijking betrokken.
In onderstaande tabel zijn de verschillen tussen werknemer en zzp’er opgenomen (cijfers 2012). De zzp’er heeft in dit voorbeeld recht op de zelfstandigenaftrek (de zzp’er kwalificeert als ondernemer en voldoet aan het urencriterium van 1 225 uur) en de MKB-winstvrijstelling. De overige faciliteiten die vallen onder de ondernemersaftrek zijn in het voorbeeld niet meegenomen.
Aangenomen is dat de zzp’er een toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve (FOR) doet die even groot is als het bedrag dat de werknemer aan pensioen spaart. Ook is aangenomen dat de zzp’er een arbeidsongeschiktheidsverzekering via het UWV (of een private verzekering tegen dezelfde premie) heeft afgesloten. In werkelijkheid zijn de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de opbouw van pensioen afhankelijk van persoonlijke voorkeuren en omstandigheden (zie antwoord op vraag 10).
In het voorbeeld is tot slot gekozen voor een huishoudsituatie van een alleenverdiener (met niet werkende partner) met twee kinderen (geen kinderopvangtoeslag), wonend in een huurhuis dat recht geeft op huurtoeslag (huurtoeslagberekening gaat uit van gemiddelde huur).
Tabel: verschil belasting en premiedruk tussen werknemers en zzp’ers 2012
In bovenstaande tabel valt allereerst op dat de sociale premiedruk (premies voor pensioen, arbeidsongeschiktheidsverzekering, ZVW en WW voor werknemers) iets hoger is voor werknemers dan voor zzp’ers. Dat wordt voornamelijk veroorzaakt omdat de zzp’er geen WW-verzekering heeft. Ook heeft de zzp’er geen vrijwillige ziektewet-verzekering afgesloten. De werknemer is vanaf dag 1 van ziekte verzekerd van inkomen en de zzp’er pas na twee jaar.
Uit de voorbeelden blijkt dat de ondernemersfaciliteiten zorgen voor een groot verschil in belastingdruk tussen zzp’er en werknemer. Dit werkt door in de inkomensafhankelijke regelingen. Doordat toeslagen als het kindgebonden budget, de zorgtoeslag en de huurtoeslag zijn gebaseerd op het fiscale verzamelinkomen, en het verzamelinkomen van zzp-ers door de ondernemersfaciliteiten lager ligt dan voor werknemers, krijgen zzp’ers meer toeslag dan werknemers in een vergelijkbare situatie.
10
Wat zijn de jaarlijkse kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering en opbouw van een aanvullend pensioen voor zzp’ers in de verschillende inkomstencategorieën 20 000 euro, 30 000 euro en 40 000 euro en de verschillende sectoren, aangezien slechts een minderheid van de zzp’ers is verzekerd en pensioen opbouwt?
Er is geen algemeen beeld te geven van de kosten van bovengenoemde voorzieningen. De kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering hangen samen met de gewenste polisvoorwaarden, de sector en kenmerken van de verzekerde. In de evaluatie beëindiging WAZ (TK, 2009–2010, 32 135, nr. 1) is uitgebreid ingegaan op de kosten van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen.
De kosten voor opbouw van een aanvullend pensioen hangen met name samen met de gewenste hoogte van de pensioenvoorziening en de aard van het product. De regering zal voor de zomer een onderzoek over pensioenopbouw van zelfstandigen naar de Kamer sturen.
11
Ontwikkelen het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Centraal Planbureau (CPB) momenteel zzp-statistieken voor nieuwe monitors en ramingen, aangezien het zorgelijk is dat 10% van de beroepsbevolking in huidige werkloosheidscijfers niet voorkomt en de regering eigenlijk onvoldoende informatie heeft om gericht beleid te voeren?
Zie het antwoord op vraag 3.
12
Waarom geldt het wederindiensttredingsprincipe uit het Ontslagbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) niet in het geval een zzp’er wordt aangenomen om de taken van de ontslagen werknemer over te nemen?
Wat betreft de vraag naar de wederindiensttredingsvoorwaarde in relatie tot het in dienst nemen van zelfstandigen zonder personeel, moet onderscheid worden gemaakt tussen echte zelfstandigen en schijnzelfstandigen. Op grond van artikel 4:5 van het Ontslagbesluit geldt dat UWV aan een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen de voorwaarde kan verbinden dat de werkgever binnen 26 weken na het verlenen van die vergunning geen werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat hij de degene voor wie de vergunning is verleend in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden te hervatten.
De wederindiensttredingsvoorwaarde heeft zowel betrekking op het aannemen van werknemers als op het aannemen van schijnzelfstandigen. De wederindiensttredingsvoorwaarde heeft geen betrekking op het inhuren van echte zelfstandigen (personen die in fiscale zin als zelfstandige kunnen worden aangemerkt). Echte zelfstandigen dienen (in de regel) meer dan twee opdrachtgevers te hebben om als zodanig te kunnen worden aangemerkt. Het uitbesteden van werk aan echte zelfstandigen als de werkzaamheden onverwacht aantrekken (binnen de hiervoor genoemde periode van 26 weken) was en is dus niet in strijd met de hiervoor genoemde voorwaarde. Dat laat zich verklaren door het feit dat als een werkgever besluit bepaalde werkzaamheden niet (langer) in eigen beheer uit te voeren, maar uit te besteden aan een ander bedrijf, waaronder ook wordt verstaan een echte zelfstandige, dan staat hem dat in beginsel vrij. Het betreft hier een organisatorische wijziging van de werkzaamheden en doorgaans een beleidskeuze in de sfeer van goed ondernemerschap. Voor de goede orde merk ik nog op dat het Ontslagbesluit niet van UWV is maar een ministeriële regeling van de minister van SZW, gebaseerd op artikel 6 van het hiervoor genoemde besluit.
13
Wat is de ontwikkeling van het aantal werknemers met een tijdelijk contract – zowel nominaal als percentueel – op de Nederlandse arbeidsmarkt?
In onderstaande tabel (bron: CBS, Statline) staat de ontwikkeling van het aantal werknemers met een tijdelijk contract – zowel nominaal als percentueel – op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het betreft nieuwe CBS-cijfers, waarin tijdelijke contracten met uitzicht op een vast contract apart kunnen worden onderscheiden. Tijdelijke contracten met uitzicht op een vast contract worden in onderstaande tabel tot de tijdelijke contracten gerekend.
Overigens heeft het CBS op 29 mei 2012 een webmagazine-artikel gepubliceerd over het aandeel werknemers met een flexibele arbeidsrelatie (n.b. dit is een bredere groep dan alleen werknemers met een tijdelijk contract). In 2011 had 17,7% van de werknemers een flexibele arbeidsrelatie. Hieronder vallen naast het aandeel werknemers met een tijdelijk contract, ook nog uitzendkrachten (2,7%), oproep- of invalkrachten (3,0%) en werknemers met een vast contract zonder vaste uren (0,9%).
14
Welk percentage van de werknemers met een tijdelijk contract kreeg in de periode 1999–2011 na tijdelijke contracten ook daadwerkelijk een vaste baan bij dezelfde werkgever als gevolg van de ketenbepaling?
Het is niet bekend welk percentage van de werknemers met een tijdelijk contract in de periode 1999–2011 na tijdelijke contracten ook daadwerkelijk een vaste baan bij dezelfde werkgever kreeg als gevolg van de ketenbepaling. Uit onderzoek is wel bekend dat de meeste mensen slechts korte tijd verblijven in de zogeheten flexibele schil. Uit onderzoek van SEO («Langdurig verblijf in de flexibele schil van de arbeidsmarkt», 2010–43, ISBN 978-90-6733-571–3) blijkt dat 6% van de werknemers langdurig (langer dan drie jaar) in de flexibele schil verblijft.
15
In welk percentage van de collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) is het mogelijk af te wijken van de ketenbepaling van drie tijdelijke contracten in drie jaar? In welk percentage van de cao’s wordt naar boven afgeweken? In welk percentage van de cao’s wordt naar beneden afgeweken? Hoe was de ontwikkeling van gebruik van dit driekwart dwingend recht in de periode 1999–2011?
SZW heeft in het verleden een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de ketenbepaling in cao’s. Het meest recent is dat gebeurd in de Najaarsrapportage cao-afspraken 2010 (hoofdstuk 8). Voor dat onderzoek zijn 114 cao’s onderzocht. Onderstaande informatie is aan die Najaarsrapportage ontleend.
In 32% van de cao’s zijn afspraken gevonden die een afwijking van de ketenbepaling voor de periode van 3 jaar mogelijk maken. In 17% van de cao’s is een afspraak gevonden waarin het maximale aantal jaren aan tijdelijke contracten hoger is dan het wettelijke aantal van 3 jaar. In 21% van de cao’s is een afspraak gevonden waarin het maximale aantal jaren aan tijdelijke contracten kleiner is dan het wettelijke aantal van 3 jaar.
In 26% van de cao’s is een afspraak aangetroffen, waardoor een afwijking van het wettelijke aantal arbeidsovereenkomsten (3x) voor bepaalde tijd mogelijk wordt. In 19% van de cao’s is een afspraak gevonden, waardoor het mogelijk is om meer dan 3 keer een tijdelijke arbeidsovereenkomst te verlengen, voordat er sprake is van een vast contract. In 7% van de cao’s is een afspraak gevonden, waardoor een tijdelijke arbeidsovereenkomst minder dan 3 keer kan worden verlengd, voordat er sprake is van een vast contract.
In 11% van de cao’s is een afspraak aangetroffen, waardoor een afwijking van de tussenpoos tussen arbeidsovereenkomsten (3 maanden) voor bepaalde tijd mogelijk wordt. In 2% van de cao’s is een afspraak gevonden, waardoor de tussenpoos tussen tijdelijke arbeidsovereenkomsten meer dan 3 maanden kan zijn. In 10% van de cao’s is een bepaling gevonden, waardoor de tussenpoos tussen tijdelijke arbeidsovereenkomsten minder dan 3 maanden kan bedragen.
In 12% van de cao’s is de ketenbepaling buiten werking gesteld.
Een afwijking kan betrekking hebben op alle werknemers, maar ook op een beperkte groep werknemers die onder de cao vallen (bijvoorbeeld 65+-ers en werknemers in opleiding). Hierdoor is het mogelijk dat de som van de deelpercentages cao’s met afspraken over bijvoorbeeld een langere of kortere periode dan 3 jaar afwijkt van het totale percentage cao’s waarin afspraken zijn gemaakt die afwijken van de periode van 3 jaar.
In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het percentage cao’s met afspraken die afwijken van aspecten van de ketenbepaling weergegeven. Het overzicht heeft betrekking op de periode 1999–2010. Hierbij zij opgemerkt, dat over het jaar 1999 een beperkte groep cao’s is onderzocht, zodat de percentages cao’s met afspraken die afwijken van de ketenbepaling, in dat jaar een indicatief karakter hebben. Naast de Najaarsrapportage cao-afspraken 2010 is voor de tot standkoming van deze tabel ook gebruik gemaakt van de rapporten Flexibiliteit en Zekerheid (april 2002), De Wet Flexibiliteit en Zekerheid (oktober 2004), en De Wet Flexibiliteit en Zekerheid, een onderzoek naar ¾ bepalingen in de cao’s van 2006 (februari 2007).
Tabel: % cao’s waarin wordt afgeweken van aspecten van ketenbepaling, 1999–2010
16
Hoeveel ouderen doen een beroep op de (bijzondere) bijstand als aanvulling op hun onvolledige AOW?
In 2011 ontvingen 41 000 huishoudens een uitkering op basis van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO).
Personen boven de 65 jaar kunnen ook aanspraak maken op de bijzondere bijstand. Er zijn geen cijfers bekend over de aantallen personen die een uitkering bijzondere bijstand ontvangen met de leeftijd vanaf 65 jaar.
17
Wat is het gemiddelde opbouwpercentage van alle eindloonregelingen in Nederland?
Het gemiddelde opbouwpercentage van alle eindloonregelingen in Nederland bedroeg in 2006 naar schatting ongeveer 1,8%. De tabellen over opbouwpercentages voor ouderdomspensioenen op de website van DNB maken na 2006 niet langer onderscheid tussen middelloon- en eindloonregelingen. Daardoor kan voor 2011 op basis van de tabellen van DNB geen betrouwbare schatting worden gemaakt van het gemiddelde opbouwpercentage van alle eindloonregelingen.
18
Hoeveel personen vallen nog onder een eindloonregeling? Welk percentage van de opbouwende werknemers en gepensioneerden is dit?
In 2011 namen 55 000 personen deel aan een eindloonregeling. Dit is 0,9% van het totaal aantal deelnemers aan een pensioenregeling. Daarnaast namen in dat jaar 54 000 personen (0,9%) deel aan een combinatie van een eindloon- en een middelloonregeling.
Het is niet bekend hoeveel personen een pensioen ontvangen op basis van een eindloonregeling, respectievelijk op basis van een middelloonregeling.
19
Wat is het gemiddelde opbouwpercentage van alle middelloonregelingen in Nederland?
De tabellen over opbouwpercentages voor ouderdomspensioenen op de website van DNB maken na 2006 niet langer onderscheid tussen middelloon- en eindloonregelingen. Het gemiddelde opbouwpercentage voor alle pensioenregelingen met het karakter van een uitkeringsovereenkomst bedroeg in 2011 bijna 2%. In 2011 betrof de meerderheid van de uitkeringsovereenkomsten een middelloonregeling. Het is daarom aannemelijk dat het gemiddelde opbouwpercentage van alle middelloonregelingen in 2011 ongeveer 2% bedroeg.
20
Hoeveel personen vallen onder een middelloonregeling?
In 2011 namen ruim 5,3 miljoen werknemers deel aan middelloonregeling. Dit is ruim 91% van alle pensioendeelnemers.
21
Hoeveel structurele extra belastinginkomsten levert de verlaging van het maximale opbouwpercentage van 0,1% voor de eindloonregelingen de regering op?
Zie het antwoord op vraag 22.
22
Hoeveel structurele extra belastinginkomsten levert de verlaging van het maximale opbouwpercentage van 0,1% voor de middelloonregelingen de regering op?
In het wetsvoorstel Verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd wordt een besparing van € 700 miljoen behaald op de fiscale faciliëring voor aanvullend pensioen («Witteveenkader») door verhoging van de pensioenrichtleeftijd en verlaging van de maximale opbouwpercentages met 0,1%. Het verlagen van de maximale opbouwpercentages draagt voor circa een kwart bij aan de besparing van € 700 miljoen. Omdat de huidige pensioenregelingen voor het overgrote deel uit middelloonregelingen bestaan, wordt de opbrengst ook met name behaald bij dit type regelingen.
23
Hoeveel personen hebben vanaf 1 januari 2012 geen bijstanduitkering of een deels verlaagde uitkering ontvangen door de maatregel huishoudinkomenstoets?
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal mensen dat vanaf 1 januari 2012 geen of een verlaagde uitkering heeft ontvangen als gevolg van de huishoudinkomenstoets. De regering wijst er op dat in het Begrotingsakkoord 2013 is afgesproken dat de huishoudinkomenstoets komt te vervallen. Het wetsvoorstel dat voorziet in het afschaffen van de huishoudinkomenstoets zal terugwerken tot en met 1 januari 2012.
24
Wat was de schatting van de regering eind 2010 ten aanzien van het aantal WW- en WWB-uitkeringen? Waarop is deze schatting gebaseerd en welke aantallen hebben zich uiteindelijk voorgedaan?
Eind 2010 werd het gemiddeld aantal WW-uitkeringen in 2011 geraamd op 235 000 uitkeringsjaren. Deze raming was gebaseerd op de beschikbare realisaties in 2010, de doorwerking van de door het CPB geraamde werkloosheidsontwikkeling op het aantal WW-uitkeringen en het geraamde effect van rijksbeleid op het aantal WW-uitkeringen. Uiteindelijk is het gemiddeld aantal WW-uitkeringen in 2011 uitgekomen op 225 000 uitkeringsjaren.
Eind 2010 werd het gemiddeld aantal WWB-uitkeringen (inclusief WIJ) in 2011 geraamd op 285 000. Deze raming was gebaseerd op de beschikbare realisaties in 2010, de doorwerking van de door het CPB geraamde werkloosheidsontwikkeling op het aantal WWB-uitkeringen en het geraamde effect van rijksbeleid op het aantal WWB-uitkeringen. Uiteindelijk is het gemiddeld aantal WWB-uitkeringen (inclusief WIJ) in 2011 uitgekomen op 315 000.
25
Waarop schat het ministerie van SZW de «echte» werkloosheid in jaar 2011, als men in de schatting naast de werkloze werknemers ook de «werkloze» zzp'er meeneemt?
Zie het antwoord op vraag 3.
26
Kan de regering een lijst geven, conform de bijlage ten aanzien van topinkomens, met personen die meer dan 100% van het ministersalaris verdienen?
Het gemiddelde norm jaarbedrag van ministers over het jaar 2011 bedraagt € 193 000 (gepubliceerd in de Staatscourant nr. 2462, 9 februari 2012). Bij SZW zijn geen personen die in 2011 meer hebben verdiend dan dit bedrag.
27
Hoeveel personen verdienen meer dan 100% van een ministersalaris?
Zie het antwoord op vraag 26.
28
Wat is het totaalbedrag aan uitgaven, die boven de 100% van het ministersalaris wordt uitgegeven?
Zie het antwoord op vraag 26.
29
Kan de regering aangeven hoe de werkloosheid van Nederland zich verhoudt tot de andere Europese landen?
Volgens de internationale definitie bedroeg de werkloosheid in Nederland in maart 5,0%. Binnen de EU ligt alleen in Oostenrijk de werkloosheid nog lager (4,0%). De werkloosheid in Nederland is lager dan het gemiddelde in de eurozone, dat op 10,9% ligt.
Bron: Eurostat. De cijfers zijn berekend aan de hand van de internationale definitie van werkloosheid, en wijken daarom af van de nationale cijfers. Op grond van de nationale definitie is de werkloosheid in Nederland 5,9%.
De cijfers zijn de werkloosheidscijfers over maart 2012 (behalve bij de landen waar een * staat, daar is het meest recente cijfer gebruikt).
30
De laatste maanden van 2011 is de jeugdwerkloosheid toegenomen. Kan de regering dit verklaren?
Voor een uitgebreide uiteenzetting verwijs ik naar de brief van de Staatssecretaris van SZW van 27 april 2012 (TK 2011–2012, 29 544, nr. 393). Deze brief is opgesteld op verzoek van de Tweede Kamer naar aanleiding van het ordedebat van 20 maart jl. (2012Z05650) over de jeugdwerkloosheid.
31
Wat zijn de budgettaire consequenties van het van de baan schuiven van de Wet Werken naar Vermogen?
Zoals aangegeven in bijlage 2 bij de Voorjaarsnota 2012 (TK, 2011–2012, 33 280, nrs. 1–2) leidt het niet doorgaan van de Wet Werken naar Vermogen per saldo tot een besparingsverlies van 34 miljoen in 2013.
32
Kan de regering een overzicht geven van de meest recente instroomcijfers en de totale populatie van de Wajong?
De meest recente informatie over instroomcijfers en totale populatie staan in de kwantitatieve informatie 2011 van het UWV. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar de oude regeling (tot 2010) en de nieuwe regeling (vanaf 2010). Zie hiervoor: http://www.uwv.nl/OverUWV/publicaties/Kennis_onderzoeken/Jaarverslagen_vier_en_achtmaandenverslagen/Kwantitatieve_informatie_2011.aspx
In onderstaande tabel zijn de totalen (aantal * 1 000) weergegeven.
Instroom |
Totale populatie |
|||
---|---|---|---|---|
2010 |
2011 |
2010 |
2011 |
|
oWajong |
8,0 |
1,8 |
195,4 |
192,4 |
nWajong |
9,8 |
14,5 |
9,7 |
23,8 |
Totaal |
17,8 |
16,3 |
205,1 |
216,2 |
Bron: UWV.
33
Kan de regering toelichten wat de doelstellingen en resultaten zijn van de subsidies aan Divosa en de Landelijke Cliëntenraad? Kan de regering, indien de regering van mening is dat het nog te vroeg is om resultaten hierover te melden, toelichten wanneer de Kamer de resultaten hierover kan verwachten?
Divosa is vanaf december 2011 gestart met de opzet van een regionale ondersteuningstructuur in de 30 arbeidsmarktregio’s voor de implementatie van de nieuwe WWB maatregelen en ter voorbereiding op de Wet Werken naar Vermogen (WWNV). SZW zal met Divosa in overleg treden over de consequenties van het controversieel verklaren van de WWNV voor dit project.
SZW heeft aan de LCR subsidie verleend voor een project om cliëntenraden in de maanden april t/m december 2012 door regionale voorlichtingsbijeenkomsten en ondersteunend schriftelijk materiaal te informeren over het wetsvoorstel WWNV. Omdat de WWNV controversieel is verklaard, voert de LCR dit project niet uit.
34
Wat is het budgettaire effect van het verhogen van de pensioenleeftijd per jaar?
De regering heeft recent een wetsvoorstel ingediend om de AOW- en pensioenrichtleeftijd vanaf 2013 geleidelijk te verhogen. De budgettaire effecten van dit wetsvoorstel zijn als volgt:
35
Kan de regering de huidige stand van zaken toelichten van het nieuw Financieel Toetsingskader voor pensioenfondsen?
Op 30 mei jongstleden heeft de regering de hoofdlijnnota herziening financieel toetsingskader pensioenen (TK 2011–2012, 32 043, nr. 113) doen toekomen, waarin uw Kamer nader is geïnformeerd over de beoogde aanpassingen van het financieel toetsingskader.
36
Wanneer verwacht de regering de resultaten van de werkgroep over die nieuwe vormen van pensioenvooruitzichten naar de Kamer te kunnen sturen?
De regering verwacht eind juni een brief naar de Tweede Kamer te sturen over pensioencommunicatie.
37
Wat was de reden voor de eenmalige kasschuif van 0,4 mld euro in de bevoorschotting van Wajonguitgaven van het UWV? Waarom vond deze niet in het boekjaar 2012 plaats?
De reden voor de eenmalige kasschuif in de bevoorschotting van de Wajong is gespreide belasting van het totale budgettaire beeld van het Rijk. Het betreft het naar voren halen van uitgaven om het budgettaire beeld van het Rijk in 2012 te ontlasten.
38
Wat is de ontwikkeling van de inkomensverdeling in Nederland over de periode 199–2011? Kan voor elk jaar een Gini-coëfficient worden gegeven?
Onderstaande grafiek laat de ontwikkeling zien van de inkomensongelijkheid in de periode 2000–2010, gemeten aan de hand van de zogenaamde Ginicoëfficiënt (het CBS publiceert op Statline geen Ginicoëfficiënt voor 1999). Zoals de grafiek laat zien is de inkomensongelijkheid is in deze periode redelijk stabiel geweest. Het CBS schrijft in de publicatie «Welvaart in Nederland» (mei 2012) dat de lichte toename van de ongelijkheid vanaf 2007 werd veroorzaakt door de economische opleving, waar de hoogste inkomens, waaronder veel zelfstandigen, bovengemiddeld van profiteerden. Internationaal gezien in de inkomensongelijkheid in Nederland overigens klein, en bevindt zich onder het Europees gemiddelde. In de CBS publicatie Sociaaleconomische trends, 3e kwartaal van 2007, wordt de Ginicoëfficiënt over een langere periode gepresenteerd. Daaruit blijkt dat de inkomensverdeling in Nederland sinds de jaren 90 tot heden vrijwel stabiel is geweest.
Grafiek: Ginicoëfficiënt Nederland
(bron: CBS Statline; cijfer voor 2010 zijn voorlopig)
39
Wat is de ontwikkeling van de vermogensverdeling in Nederland over de periode 1990–2011? Kan voor elk jaar een Gini-coëfficient worden gegeven?
Het CBS publiceert geen Ginicoëfficiënt van het vermogen. Onderstaande tabel uit de publicatie «Welvaart in Nederland» van het CBS geeft de spreiding in vermogens weer. De grootste groep huishoudens, 23 procent, heeft een klein vermogen van 0 tot 5 duizend euro. Daarnaast komt ook een vermogen tussen de 200 duizend en 500 duizend euro vaak voor. Het betreft ongeveer 17 procent van de huishoudens. Een klein deel van de huishoudens, rond de 2 procent, heeft een vermogen van 1 miljoen euro of meer.
Tabel: huishoudens naar grootte van het vermogen, 1 januari
(bron: Welvaart in Nederland, CBS, cijfer voor 2011 is voorlopig)
40
Kan de regering een overzicht geven van de koopkracht van de inactieven in de afgelopen tien jaar? Hoe verhoudt zich dat tot de actieven?
Onderstaande tabel toont de cumulatieve koopkrachtontwikkeling over de periode 2002–2011 voor 18 standaard huishoudens. Het gaat hierbij om de zogenaamde statische koopkracht, waarbij geen rekening wordt gehouden met veranderingen in persoonlijke omstandigheden (werkaanvaarding, baanverlies, promotie of een veranderende samenstelling van het huishouden). Verder zijn alleen maatregelen genomen die voor alle huishoudens gelden, zoals aanpassingen in belastingen, (zorg)premies en kinderbijslag. Veranderingen in onder meer huurtoeslag en kinderopvangtoeslag, die niet voor alle huishoudens gelden, zijn niet meegenomen.
Tabel: cumulatieve koopkrachtontwikkeling 2002–2011
(bron: SZW-berekeningen)
41
Kan tabel 41.2 ten aanzien van koopkrachteffecten voor de periode 1990–2011 jaarlijks voor deze jaren worden weergegeven?
Het CPB publiceert als bijlage bij de CEP 2012 gegevens over de ontwikkeling van koopkracht van 1974 tot en met 2013 (Zie http://www.cpb.nl/publicatie/centraal-economisch-plan-2012).
42
Waarom wordt bij de koopkrachttabellen van SZW nooit een overzicht gegeven van de gevolgen van de economische situatie en het overheidsbeleid voor het inkomen van de zzp'er?
Voornaamste reden dat koopkrachtmutaties niet afzonderlijk voor zzp’ers worden weergegeven is dat de spreiding in het inkomen van deze groep zeer groot is, groter dan bij werknemers. In de aanbiedingsbrief bij de beleidsevaluatie van artikel 41 van de SZW-begroting (TK, 2011–2012, 30 982, nr. 7) is toegezegd dat wordt onderzocht hoe de koopkrachtontwikkeling van zelfstandigen, gelet op deze spreiding, het best in beeld gebracht kunnen worden. Overigens wordt de koopkrachtontwikkeling van zelfstandigen wel meegenomen in de puntenwolk in de bijlage van de SZW-begroting 2012 (figuur 4.3.1. pagina 171).
43
Is het mogelijk in de Begroting 2013 en het Jaarverslag 2012 een koopkrachtplaatje van een zzp'er met een gemiddeld inkomen te geven?
Zie het antwoord op vraag 42.
44
Is het waar dat de Nederlandse werknemers met 1377 werkuren per jaar het minst werken per persoon?
Uit statistieken van de OESO blijkt dat Nederlandse werknemers in 2010 inderdaad gemiddeld 1377 uur per jaar werkten. Nederland staat met Duitsland (1419 uur) en Noorwegen (1414 uur) op de laatste plaatsen van de OESO-landen. Daar staat echter wel tegenover dat de arbeidsparticipatie, zowel onder mannen als vrouwen, in Nederland tot de top van de OESO-landen behoort. Nederland scoort op arbeidsparticipatie beduidend beter dan landen als Duitsland, Zweden en Finland.
45
Is het waar dat economische groei en koopkrachtverbetering is te realiseren als dit omhoog wordt gekrikt?
Het is inderdaad mogelijk om een hogere economische groei te realiseren als het aantal gewerkte uren toe zou nemen. Hierdoor neemt het bruto binnenlands product per capita en dus de koopkracht toe. Er dient echter wel gerealiseerd te worden dat een hoger aantal gewerkte uren mogelijk leidt tot een daling van de arbeidsproductiviteit, hetgeen een negatief effect heeft op de economische groei.
46
Waarom is er geen indicator opgenomen onder het hoofdstuk arbeidsparticipatie wordt gekeken naar het aantal gewerkte uren per persoon per jaar?
In het jaarverslag 2011 is inderdaad geen indicator opgenomen voor het aantal gewerkte uren per persoon per jaar. In de begroting SZW voor 2012 is dit wel gedaan. In de begroting is namelijk een indicator voor de participatie in voltijdsequivalenten (fte) opgenomen. In 2011 was dit 58,6%. Een dergelijke indicator is direct afgeleid van het aantal gewerkte uren per persoon per jaar. In het jaarverslag SZW 2012 zal de realisatie van deze indicator opgenomen worden.
47
Kan de regering uiteenzetten wat de effecten zijn geweest van het Actieplan Werkloosheid?
Voor een uitgebreide uiteenzetting verwijs ik naar de eindrapportage Actieplan Jeugdwerkloosheid die de Staatssecretaris van SZW op 5 oktober 2011 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden (TK, 2011–2012, 29 544, nr. 341).
48
Wat is de reden dat het ministerie van SZW voor 2011 het streven op het gebied van de bruto arbeidsparticipatie heeft opgegeven?
Het streven op het gebied van de bruto arbeidsparticipatie is niet opgegeven maar als doelstelling voor 2020 geformuleerd in het kader van de EU-2020 strategie. Deze doelstelling is het behalen van een bruto arbeidsparticipatie van 80% in 2020.
49
Hoe verklaart het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) dat eind maart 118 000 vacatures openstonden, terwijl het CBS in mei ook bekend maakte dat de werkloosheid was opgelopen naar 490 000? Er is blijkbaar een enorme mismatch op de arbeidsmarkt. Hoe ziet deze mismatch eruit en hoe is deze tot stand gekomen?
Het gelijktijdig bestaan van werkloosheid en vacatures hoeft niet per definitie het gevolg te zijn van een mismatch op de arbeidsmarkt. Er is namelijk altijd sprake van enige frictiewerkloosheid, omdat werkgevers en werkzoekenden tijd nodig hebben om elkaar te vinden en te screenen. Dit neemt niet weg dat er daarnaast sprake kan zijn van een kwalitatieve mismatch op de arbeidsmarkt. De competenties en vaardigheden van werkzoekenden sluiten dan onvoldoende aan bij de gevraagde competenties en vaardigheden vanuit de werkgevers. Zo ligt op dit moment bijvoorbeeld de vacaturegraad (het aantal vacatures per 1 000 banen) in de ict-sector en in de financiële sector hoger dan gemiddeld. Daarnaast kan er ook sprake zijn van een geografische mismatch, omdat werkzoekenden en werkgevers niet op dezelfde plaats woonachtig zijn. Het kabinetsbeleid is er op gericht om mobiliteit op de arbeidsmarkt te bevorderen en de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt verder te versterken om zo deze mismatch terug te dringen.
50
Kan de regering een overzicht geven van de loonkosten per uur in Nederland in de afgelopen tien jaar? Hoe verhoudt zich dat overzicht tot andere (West-)Europese landen?
Internationaal-vergelijkende cijfers over de loonkosten per uur zijn helaas niet beschikbaar. Onderstaande figuren laten de ontwikkeling van de (reële) loonkosten per eenheid product zien, voor zowel Nederland als vier omringende landen.
Figuur: Procentuele jaarlijkse verandering in de reële loonkosten per eenheid product, Nederland en vier omringende landen, 2002–2011
Bron: Eurostat
Wanneer we de ontwikkeling over de gehele 10-jaarsperiode bekijken en deze uitdrukken in indexcijfers (met 2002 als basisjaar), dan blijken de loonkosten in Nederland min of meer stabiel te zijn gebleven (indexcijfer eind 2011 is 100,27), net als in het Verenigd Koninkrijk (100,30). In België (98,89) en – met name – Duitsland (95,89) zijn de loonkosten per saldo gedaald, terwijl ze in Frankrijk zijn toegenomen (102,47).
51
Hoe verhouden de loonkosten per uur in Nederland zich tot de arbeidsproductiviteit per uur (ook in Europees verband)?
De Nederlandse arbeidsproductiviteit ligt in vergelijking met de ons omringende landen op een hoog niveau, zo toont onderstaande figuur. Alleen in België is deze gedurende een deel van de periode hoger.
Er is geen duidelijk verband zichtbaar tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de loonkosten per eenheid product, in Nederland noch in de andere landen (vergelijk deze figuur met de figuur bij vraag 50). Een verklaring daarvoor is waarschijnlijk dat de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit voornamelijk wordt bepaald door structurele factoren (bijvoorbeeld innovatie en lange-termijn trends in arbeidsdeelname), terwijl de reële loonkosten sterker afhangen van beleid (belastingen en premies etc.) en korte termijn verschillen tussen arbeidsvraag en -aanbod.
Figuur: ontwikkeling arbeidsproductiviteit per gewerkt uur (EU-27 = 100), Nederland en vier omringende landen 2002–2010
Bron: Eurostat
52
Wat zijn de gevolgen van hogere loonkosten voor de concurrentiepositie van Nederland?
Deze vraag kan niet zonder meer worden beantwoord, omdat de concurrentiepositie niet uitsluitend afhangt van de loonkosten. Ook de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit is van belang, evenals zeer diverse factoren als het belasting- en premiestelsel, de omvang en kwaliteit van het beschikbare arbeidsaanbod, de kwaliteit van de infrastructuur etc. En omdat de concurrentiepositie relatief is ten opzichte van andere landen, zijn tot slot ook ontwikkelingen in die landen relevant.
53
Wat betekent een verandering van de belasting op arbeid naar een belasting op consumptie? Kan de regering dit bijvoorbeeld toelichten ten aanzien van de koopkracht?
In de fiscale agenda (TK, 2010–2011, 32 740, nr. 1) is ingegaan op een verschuiving van de lasten op arbeid naar de lasten op consumptie. In de fiscale agenda is aangegeven dat een dergelijke verschuiving positieve werkgelegenheidseffecten kan hebben, afhankelijk van de vormgeving. Wanneer de opbrengst van een verhoging van de belasting op consumptie volledig wordt teruggesluisd in de arbeidskorting, dan zal dit positieve koopkrachteffecten hebben voor diegenen die recht hebben op de arbeidskorting, zoals actieven. Een dergelijke terugsluis heeft de grootste werkgelegenheidseffecten. Bij een terugsluis die ook deels naar inactieven gaat zijn de inkomenseffecten voor deze groep minder negatief, maar zal het werkgelegenheidseffect ook lager uitvallen.
54
Wat is het effect van de enorme toename van tijdelijke contracten en zzp-schap op de arbeidsmarkt op de arbeidsproductiviteit van de Nederlandse werknemers, aangezien de groei van de productiviteit achterblijft bij het gemiddelde van de andere EU-landen?
Zoals de figuren bij de vragen 51 en 55 aantonen, blijft de groei van de arbeidsproductiviteit in Nederland niet achter. De invloed van de toename van tijdelijke contracten en zzp-schap op de productiviteit valt niet direct vast te stellen. Een hogere mate van flexibiliteit in een economie is in beginsel positief voor de productiviteit(sontwikkeling), omdat dit beter faciliteert dat arbeid juist daar wordt ingezet waar deze de meeste toegevoegde waarde heeft.
55
Kan de regering een overzicht geven van de arbeidsproductiviteitsgroei van Nederland en in ieder geval de omliggende landen Duitsland, België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk over de periode 1992–2012?
De gevraagde gegevens zijn niet eerder dan vanaf 1995 beschikbaar. Zoals onderstaande figuur laat zien kent Nederland zowel een relatief hoog niveau van arbeidsproductiviteit als een gunstige ontwikkeling in de tijd.
Figuur: ontwikkeling arbeidsproductiviteit per gewerkt uur (EU-27 = 100), Nederland en vier omringende landen, 1995–2010
Bron: Eurostat
NB gegevens zijn slechts tot en met 2010 beschikbaar, voor België en het VK tot en met 2009
56
Wat is de gemiddelde uittreedleeftijd van werknemers? Hoe heeft deze leeftijd zich de laatste twintig jaar ontwikkeld?
De gemiddelde leeftijd waarop mensen met pensioen gaan is in 2011 opgelopen tot 63,1 jaar. Gegevens over de afgelopen 20 jaar zijn niet beschikbaar. Onderstaande figuur maakt inzichtelijk wat de gemiddelde uittreedleeftijd is sinds 2000.
Bron: CBS, Statline
57
Wordt de stijging van de netto arbeidsdeelname onder 55-plussers verklaard door nieuwe instroom van 55-plussers, de doorstroom van de babyboomgeneratie in de 55-plus categorie, of door een inkrimp van de beroepsbevolking wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd?
De arbeidsdeelname van 55-plussers geeft aan hoeveel procent van de huidige groep tussen 55 en 64 jaar participeert op de arbeidsmarkt. De absolute omvang van deze groep of van de beroepsbevolking als geheel is hierop niet van invloed. Er zijn verschillende factoren van invloed op de stijgende arbeidsdeelname van 55-plussers. Allereerst is de stijgende arbeidsparticipatie van 55-plussers een cohort-effect. Vrouwen zijn steeds beter opgeleid en zijn ook meer gaan werken. Deze groepen vrouwen met een hogere arbeidsdeelname worden steeds ouder. Daarnaast heeft een aantal grote beleidswijzigingen een positief effect gehad op de arbeidsdeelname van ouderen, zoals het afschaffen van VUT- en prepensioen.
58
Wat zijn de jaarlijkse kosten in verband met de overname van loondoorbetaling door het UWV bij ziekte langer dan 13 weken van een werknemer, die bij indienstneming tenminste 55 jaar en langer dan een jaar werkloos was? Wat zouden de kosten zijn als deze leeftijdsgrens wordt verlaagd naar 50 jaar? Wat zouden de kosten zijn als de termijn voor werkloosheid wordt afgeschafd? Wat zouden de kosten zijn als de termijn voor werkloosheid wordt gesteld op een half jaar? Kan de regering voor deze scenario’s een inschatting geven ten aanzien van de effecten op arbeidsparticipatie en arbeidsmobiliteit?
Het betreft hier de no risk polis voor langdurig werklozen. De kosten hiervan worden momenteel geraamd op circa € 4 miljoen per jaar. De kosten van mogelijke varianten voor de uitwerking waarvoor nu gekozen is, zijn niet binnen de beschikbare tijd voor beantwoording van onderhavige kamervragen te geven.
59
Hoeveel 50-plusser zijn er, die langer dan een jaar werkloos zijn?
Zie het antwoord op vraag 62.
60
Hoeveel 50-plussers zijn langer dan een half jaar werkloos?
Zie het antwoord op vraag 62.
61
Hoeveel 55-plusser zijn er, die langer dan een jaar werkloos zijn?
Zie het antwoord op vraag 62.
62
Hoeveel 50-plussers zijn er, die langer dan een half jaar werkloos zijn?
Volgens het CBS waren er in 2011 in de leeftijdscategorie 55–65 jaar 45 000 mensen langer dan een half jaar werkloos; en waren er 34 000 mensen langer dan een jaar werkloos.
Het CBS geeft geen uitsplitsing van de categorie 50+. Om toch een indicatie te geven: binnen de leeftijdscategorie 45–55 jaar waren er 57 000 mensen langer dan een half jaar werkloos, en 39 000 langer dan een jaar.
63
Hoe hoog is het percentage fulltime werkende vrouwen in andere Europese landen? Hoe zijn de eventuele verschillen te verklaren?
In de onderstaande tabel zijn de verschillen in het aandeel vrouwen dat voltijds werkt in Europese landen aangegeven. Opvallend is dat het percentage voltijds werkende vrouwen in Nederland erg laag ligt. Verschillen zijn te verklaren door culturele verschillen, verschillen in welvaart en door verschillen in beleid. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de netto arbeidsdeelname van Nederlandse vrouwen in internationaal perspectief erg hoog is. Er werken dus relatief veel vrouwen (aantal), maar deze vrouwen werken relatief weinig uren per week.
Bron: OECD database; incidence of FTPT employment; common definition. De grens voor full time arbeid is op 30 uur gelegd. Bovenstaande data hebben betrekking op 2010
64
Waaruit bestaat de subsidie, vermeld in tabel 43.1?
De subsidie vermeld in tabel 43.1 onder operationele doelstelling 1 betreft de subsidieregeling kwaliteit arbeidsverhoudingen.
65
Wat is het percentage werknemers, dat gebonden wordt door CAO's of algemeen verbindend verklaringen (AVV-en) ten opzichte van het totaal aantal werknemers?
Het percentage werknemers onder een cao ten opzichte van het totaal aantal werknemers ligt in de buurt van 85%. Een exact percentage is niet te geven, omdat de gegevens uit de verschillende bronnen niet één op één met elkaar te vergelijken zijn.
66
Hoeveel werknemers zijn aangesloten bij de vakbond?
Het aantal vakbondsleden bedraagt in 2011 bijna 1,9 miljoen.
67
Hoe is de verhouding: tussen leden van een vakbond ten opzichte van werknemers, die getroffen worden door CAO’s of AVV-en in andere landen?
Het cao-onderzoek van het ministerie van SZW omvat deze gegevens niet. Wel kan ik u voor deze gegevens verwijzen naar pagina’s 26 en 36 van het rapport «Industrial Relations in Europe 2010» van de Europese Commissie. Dit rapport kunt u vinden op de website http://ec.europa.eu/social/ onder de knop «Database van documenten».
68
Kan de regering de verwachting uiteenzetten van het aantal personen dat gebruik zal gaan maken van het aantrekkelijker maken van het doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd door het weghalen van een aantal belemmeringen?
Het uitgangspunt bij het wetsvoorstel « Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd» is dat dit gebeurt op basis van vrijwilligheid. Volgens de laatste peiling van het CBS (2012) is 14 % van de werknemers bereid om door de te werken na de 65 jarige leeftijd. In 2011 was 6,5 % van de AOW-gerechtigden daadwerkelijk aan het werk. De meerderheid van die werkende AOW-gerechtigden was tussen 65 en 70 jaar oud. Mede door het geleidelijk verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd tot 67 jaar in het jaar 2023 is de verwachting dat het percentage werkende AOW-gerechtigden niet sterk zal toenemen.
69
Wat is het aandeel beloningsdiscriminatie tussen man en vrouw op het totaal van beloningsverschillen?
Dat aandeel is niet vast te stellen. Ongecorrigeerde beloningsverschillen geven de verschillen in gemiddeld uurloon weer en zijn daarmee een indicatie voor de arbeidsmarktpositie van vrouwen. De gecorrigeerde verschillen laten zien in welke mate deze verschillen samenhangen met kenmerken als leeftijd, opleiding en beroep. Het gecorrigeerde beloningsverschil was in 2007 en 2008 9%. Dit onverklaarde deel van het beloningsverschil dat na correctie resteert kan ongelijke behandeling zijn in de zin van de gelijke behandelingswetgeving maar dat is niet per definitie het geval.
70
Hoe kan het dat het aantal oordelen op het terrein van arbeid door de Commissie gelijke behandeling gestaag stijgt?
Dat is niet bekend. Trends in het aantal oordelen zijn niet direct te relateren aan discriminatie in de maatschappij. Stijgingen en dalingen in het aantal oordelen kunnen ook door andere factoren (zoals meer publiciteit en daarom meer klachten) veroorzaakt worden.
71
Waarom is er in 2011 10 miljoen euro minder uitgegeven aan personeel en materieel Inspectie SZW dan begroot? Hoeveel inspecteurs hadden met deze 10 miljoen euro kunnen worden aangenomen?
De begrote en gerealiseerde uitgaven in 2011 voor personele en materiële uitgaven werden in de begroting 2011 op basis van een vooraf vastgestelde verdeelsleutel aan de beleidsartikelen toegekend. Een deel van de personele en materiële uitgaven wordt naast de beleidsartikelen ten laste van artikel 98 (o.a. handhaving en apparaatskosten) gebracht. Bij de toedeling van middelen in voorjaar 2010 zijn meer middelen dan nodig aan het artikel 44 (Gezond en Veilig werken) toegewezen (en minder aan artikel 98), zoals tijdens de begrotingsuitvoering is gebleken. Hierdoor is bij de uiteindelijke realisatie een geconstateerd overschot van circa € 10 miljoen op artikel 44 ontstaan. Dat wordt deels gecompenseerd door een tekort op artikel 98. Zie ook tabel 98.2 in het jaarverslag.
Met ingang van begrotingsjaar 2012 zijn vanwege Verantwoord Begroten alle personele en materiële uitgaven in artikel 96 (Apparaatsuitgaven kerndepartement) opgenomen.
Het overschot voor personele uitgaven bij de Inspectie SZW bedroeg in 2011 € 0,5 miljoen.
72
Waarom is het aantal actieve Arbo-inspecties in twee jaar tijd met ruim 30% afgenomen?
Zie het antwoord op vraag 73.
73
Wat is de reden dat er in 2011 7 000 minder inspecties van de Inspectie SZW zijn geweest dan in 2010? Hoeveel inkomsten liep het ministerie van SZW hierdoor naar schatting mis?
In het jaarplan 2010 en het jaarplan 2011 van de Arbeidsinspectie (inmiddels opgegaan in de Inspectie SZW) staat een voorziene afname gemeld die ook blijkt uit het aantal begrote inspecties voor die jaren. De daling in het begrote aantal inspecties hangt samen met een andere invulling van de inzet van het toezichtsinstrumentarium en de invulling van de personele taakstellingen die ook de Inspectie SZW hebben geraakt.
De daling van de actieve arbo-inspecties komt doordat de inspectie SZW i.o. in 2011 meer tijd heeft moeten besteden aan klachtenonderzoek en ongevalsonderzoeken, vanwege de grote omvang van enkele van deze onderzoeken. Daarnaast is voor de afhandeling van inspecties gemiddeld meer tijd nodig geweest. Als gevolg van het intrekken van beleidsregels is het aantal eisen gestegen t.o.v. het aantal waarschuwingen. Met de inzet van een eis is meer tijd gemoeid dan met een waarschuwing. Verder wordt er meer geïnspecteerd daar waar de risico’s en de kans op niet-naleving het grootst zijn. Daardoor is het handhavingpercentage op het gebied van de arbeidsomstandigheden gestegen naar 64% in 2011. Tot slot wordt een deel van de capaciteit ingezet voor preventieve toezichtinstrumenten zoals voorlichtingsbijeenkomsten voor bedrijven.
Een inspectie bij een werkgever genereert geen inkomsten. Eventuele boetes op grond van de uitgevoerde inspectie wel. Er is daarom geen directe relatie tussen het aantal uitgevoerde inspecties en de gerealiseerde (boete-) inkomsten.
74
Het behalen van de doelstelling, die op bladzijde 48 is geformuleerd, hangt onder andere af van demografische ontwikkelingen. Kan de regering toelichten in hoeverre de regering verwacht of de demografische voorspellingen bijgesteld zullen worden? Welke kant zullen deze veranderingen in dat geval opgaan?
De regering maakt gebruik van de bevolkingsprognoses van het CBS om inzicht te krijgen in de demografische ontwikkelingen. Op basis van analyses van de demografische ontwikkelingen worden veronderstellingen opgesteld over de toekomstige trends rond geboorte, sterfte, migratie en overgangen tussen huishoudenspositie. De gevolgen hiervan worden doorgerekend in een prognosemodel.
De meest recente cijfers van het CBS zijn van december 2010, waarbij de ontwikkeling tot 2060 in beeld is gebracht. Tweejaarlijks worden de prognoses geactualiseerd. De eerstvolgende nieuwe cijfers verschijnen derhalve in december 2012. Op dat moment worden opnieuw de actuele ontwikkelingen doorgerekend in het prognosemodel en de demografische ontwikkelingen zullen op basis daarvan bijgesteld worden. De regering heeft op dit moment nog geen inzicht in de richting van de veranderingen.
75
Kan de regering toelichten of de gereserveerde budgetten voor de uitvoeringskosten van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), die niet zijn gebruikt, zijn ingezet op andere onderdelen?
Het budget dat was gereserveerd voor de uitvoeringskosten van het pensioentoezicht door DNB en de AFM is volledig voor dat doel gebruikt. De beschikbare middelen zijn bij Najaarsnota overgeboekt naar begrotingshoofdstuk IXB (Financiën), van waaruit de feitelijke kasuitgaven aan DNB en de AFM zijn gerealiseerd.
76
De witte vlek wat betreft het aantal werknemers dat geen aanvullend pensioen opbouwt is licht gedaald. Wat is nu de omvang van deze witte vlek? Kan de regering toelichten wat is ondernomen om deze witte vlek te laten dalen?
De in het jaarverslag 2011 vermelde witte vlek, 9% over 2010, is de meest actuele meting. Zoals ik de Kamer op 27 februari 2012 heb gemeld, is de meting over 2010 voorlopig de laatste in een reeks sinds de inwerkingtreding van de Pensioenwet3.
Het beperken van de witte vlek is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van sociale partners. De regering constateert dat zij zich daadwerkelijk inspannen om de pensioenopbouw van werknemers te stimuleren. Daarnaast draagt de regering ook bij aan beperking van de witte vlek, bijvoorbeeld door wetgeving, die onderscheid naar arbeidsduur verbiedt, wacht- en drempeltijden beperkt en de toetredingsleeftijd verlaagt.
77
Is de regering bekend of er gevallen zijn waarbij de uitvoeringskosten per jaar hoger zijn dan het opgebouwde pensioen of het behaalde rendement en waardoor feitelijk het pensioenvermogen verdampt?
Zie het antwoord op vraag 78.
78
Kan de regering toelichten wat de uitvoeringskosten bedragen voor de pensioenfondsen van deelnemers, die minder dan een maand voor een werkgever hebben gewerkt van een betreffend pensioenfonds?
De uitvoeringskosten van dergelijke korte deelnames zijn niet bekend. Overigens kan een pensioenregeling een wachttijd van maximaal 2 maanden hebben, juist om een dergelijke kleine pensioenopbouw waarbij de uitvoeringskosten relatief erg hoog kunnen zijn te voorkomen. Alleen werkgevers in de uitzendbranche mogen geen wachttijden hanteren.
79
In hoeverre verschillen de kosten van pensioenverzekeraars van pensioenfondsen?
De uitvoeringskosten van verzekeraars en pensioenfondsen laten zich lastig vergelijken. Een onderzoek van PricewaterhouseCoopers (2009) waar deze kosten vergeleken worden wijst uit dat bij collectiviteiten tussen de 100 en 100 000 deelnemers de kosten bij verzekeraars gemiddeld lager zijn dan bij pensioenfondsen. Verzekeraars voeren grotere aantal collectieve contracten uit en kunnen vaste kosten (ICT, governance) verspreiden over meer contracten. Verdere vergelijkingen waren niet mogelijk, omdat in het onderzoek geen pensioenfondsen zijn betrokken met een collectiviteit kleiner dan 100 deelnemers. Evenmin is in het onderzoek sprake van verzekeraars met contracten die een collectiviteit van meer dan 100 000 deelnemers omvatten.
Naarmate de collectiviteiten groter worden dalen de relatieve uitvoeringskosten. Omdat grote collectiviteiten vrijwel allemaal bij pensioenfondsen zijn ondergebracht zijn daar de uitvoeringskosten relatief het laagst.
80
Hoe verhouden de rendementen van pensioenverzekeraars zich ten opzichte van pensioenfondsen?
Er zijn geen onderling vergelijkbaar gegevens beschikbaar om deze vraag te kunnen beantwoorden. In de eerste plaats omdat de behaalde rendementen van verzekeraars onderling en pensioenfondsen onderling verschillen afhankelijk van het beleggingsbeleid, risicoprofiel etc. Een gemiddeld cijfer voor zover dat al beschikbaar is, zegt niets over individuele fondsen of verzekeraars. Daarnaast hebben cijfers van behaalde rendementen betrekking op een levensverzekeraar in totaliteit. Pensioenverzekeringen zijn daarvan slechts een onderdeel. Verder wordt opgemerkt dat de rendementen inclusief gemaakte kosten zijn. Deze verschillen ook per pensioenfonds en verzekeraar.
81
Wat gaat er vermeld worden op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl als in het nieuwe pensioencontract de aanspraken veranderen? Bijvoorbeeld doordat er niet meer uit wordt gegaan van middelloon of eindloon?
Het pensioenregister laat informatie zien die pensioenuitvoerders opnemen op het jaarlijks pensioenoverzicht (UPO) en telt de bedragen met betrekking tot het aanvullend pensioen en de AOW op voor de bezoeker van de website mijnpensioenoverzicht.nl. Op dit moment laat het pensioenregister per pensioenuitvoerder twee bedragen zien, namelijk het tot nu toe opgebouwd pensioen en het te bereiken pensioen op de pensioendatum. Dat zal ook in de toekomst het geval zijn. Het is de bedoeling dat de berekening van het opgebouwde pensioen en het te bereiken pensioen bij het bestaande, nominale pensioencontract en het nieuwe, reële pensioencontract op dezelfde wijze geschiedt, zodat de pensioenaanspraken optelbaar blijven.
82
Hoe wordt de dekkingsgraad in het nieuwe pensioencontract berekend?
Zie het antwoord op vraag 83.
83
Uit welke onderdelen zijn de verplichtingen in het nieuwe pensioencontract opgebouwd?
In bijlage 1 bij de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (TK, 2011–2012, 32 043, nr. 113), waarin het nieuwe financieel toetsingskader nader is uitgewerkt, wordt op pagina 3 beschreven uit welke onderdelen de pensioenverplichtingen in het nieuwe pensioencontract zijn opgebouwd.
84
Hoe weten betrokkenen hoeveel pensioen betrokkenen kunnen verwachten?
Individuele pensioenuitvoerders informeren hun deelnemers jaarlijks over het pensioen dat zij kunnen verwachten op de pensioenleeftijd. Daarnaast kunnen mensen via de website mijnpensioenoverzicht.nl een totaaloverzicht inzien van hun opgebouwde AOW en hun pensioenaanspraken bij pensioenuitvoerders.
Pensioenuitvoerders zullen de deelnemers en de gepensioneerden beter moeten gaan informeren. Daartoe zullen de wettelijke voorschriften voor de communicatie van pensioenfondsen op een nieuwe leest worden geschoeid. Nog voor de zomer stuur ik uw Kamer hiervoor een brief over pensioencommunicatie. De kern van de nieuwe communicatie zal zijn dat pensioenfondsen hun deelnemers duidelijk informeren over de risico’s die het gevolg zijn van het gekozen beleggingsbeleid en over de te verwachten koopkracht van de pensioenen.
85
Waarom wordt er bijstand verleend aan personen in het buitenland?
In de toenmalige bijstandswet was een regeling Bijstand Buitenland opgenomen, op grond waarvan de Nederlandse overheid haar eigen onderdanen die in het buitenland wonen indien noodzakelijk (langdurig) financiële hulp kon verlenen. Na de herinrichting van de Algemene bijstandswet per 1 januari 1996 bleef de regeling alléén bestaan voor personen die al vóór genoemde datum hiervan gebruik maakten.
86
Op welke (juridische) basis vindt bijstandsverlening in het buitenland plaats?
De juridische basis is opgenomen in artikel 78h van de Wet werk en bijstand.
87
Hoeveel personen ontvangen bijstand in het buitenland?
Eind 2011 maakten nog circa 230 belanghebbenden gebruik van deze regeling. De populatie wordt steeds kleiner.
88
Wanneer verwacht de regering dat bijstandsverlening in het buitenland ongeveer zal zijn beëindigd?
Gezien de samenstelling van de populatie zal mogelijk nog tot 2 040 gebruik kunnen worden gemaakt van deze overgangsregeling.
89
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het intrekken van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) en de uitspraak van de rechter over een overgangsregeling? Tot welke additionele kosten heeft dit geleid?
De overgangsregeling waarin wordt gerefereerd loopt van 1 januari 2012 tot 1 juli 2012. De additionele kosten die hieraan zijn verbonden bedragen circa € 9,2 miljoen inclusief uitvoeringskosten.
Op 5 juni 2012 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage uitspraak gedaan inzake het spoedappel dat SZW had aangespannen in verband met de uitspraak in kort geding van de voorzieningenrechter op 3 januari. Het gerechtshof komt in de uitspraak van 5 juni 2012 tot het oordeel dat de voorzieningenrechter, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn uitspraak, een juist vonnis heeft gewezen voor wat betreft de noodzaak tot het treffen van een overgangsregeling. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat de inmiddels getroffen overgangsregeling in zijn algemeenheid toereikend is.
90
Wat is de reden dat de uitkeringslasten voor de inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA) met ongeveer 10% zijn toegenomen?
De IVA is een regeling die nog in de ingroeifase verkeert en niet zijn structurele niveau heeft bereikt. Als gevolg hiervan is de instroom in de IVA jaarlijks hoger dan de uitstroom. Ook stijgt de doorstroom vanuit de WGA naar de IVA nog.
91
Wat is de verklaring voor de hogere instroom en doorstroom vanuit de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten WGA?
De hogere instroom wordt met name veroorzaakt door een hogere instroom van vangnetters (werknemers voor wie bij ziekte geen sprake is van een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever, maar die een beroep doen op de Ziektewet). Vangnetters zijn gemiddeld langer ziek dan voorheen en vragen vaker een WIA-uitkering aan. Verder spelen demografische factoren en het feit dat de WIA nog in de ingroeifase is een rol.
De kans op doorstroom vanuit de WGA naar de IVA stijgt naarmate een arbeidsongeschikte langer in de WGA verblijft. Omdat de WIA in 2006 in werking is getreden stijgt de gemiddelde verblijfsduur van WGA’ers, alsmede het aantal WGA’ers dat doorstroomt naar de IVA.
92
Hoe kan het dat de gerealiseerde uitgaven aan de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) 78 miljoen euro hoger zijn dan verwacht? Is de oorzaak dat de uitstroom minder groot is dan verwacht? Zo ja, bij welke groepen van het WAO-bestand valt dit specifiek tegen? Wat zijn de redenen hiervoor?
De uitstroom uit de WAO is minder groot dan verwacht. Dit komt vooral doordat het aantal WAO-ers, van wie de uitkering wordt beëindigd als gevolg van herstel, lager ligt. Deze lagere uitstroom valt binnen het WAO-bestand niet toe te schrijven aan specifieke groepen. Na de grootschalige herbeoordelingoperatie in de WAO tussen 2004 en 2009 is de uitstroom over het hele WAO-bestand sterker gedaald dan verwacht.
93
Kan het bestand in de WAO nader worden gespecificeerd?
Het WAO-bestand kan op basis van statistische gegevens nader worden uitgesplitst naar mate van arbeidsongeschiktheid (gedeeltelijk of volledig), diagnose (hoofdgroep), geslacht en leeftijd. Deze informatie is terug te vinden in de meest recente versie van de kwantitatieve informatie 2011 van het UWV.
94
Welk percentage van het WAO-bestand heeft arbeidsvermogen?
Van de WAO’ers is 30% gedeeltelijk arbeidsgeschikt en 70% is volledig arbeidsongeschikt.
95
Hoeveel mensen met arbeidsvermogen hebben er ook daadwerkelijk een baan?
Van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten in de WAO werkt 54%.
96
Welk percentage van het arbeidsvermogen wordt er gemiddeld benut?
Er is geen informatie beschikbaar over het percentage van het arbeidsvermogen dat gemiddeld wordt benut.
97
Wat zijn de oorzaken van het niet benutten van arbeidsvermogen?
Over de oorzaken van het niet benutten van arbeidsvermogen bij niet-werkende gedeeltelijk arbeidsongeschikten is geen actuele informatie beschikbaar. Wel heeft het UWV in de periode van 2004–2009 de WAO-gerechtigden die op 1 juli 2004 jonger dan 50 jaar waren herbeoordeeld. Zie hiervoor het antwoord op vraag 98.
98
Welke beleidsopties bestaan er of zijn er onderzocht om het benutten van het arbeidsvermogen te verbeteren?
In de periode van 2004–2009 heeft het UWV de WAO-gerechtigden die op 1 juli 2004 jonger dan 50 jaar waren herbeoordeeld. De groep tot 45 jaar is beoordeeld op basis van het aangescherpte Schattingsbesluit. De groep van 45 tot 50 jaar op basis van het oude Schattingsbesluit. Voor 36% van de WAO-gerechtigden heeft deze herbeoordelingsoperatie geleid tot verlaging of beëindiging van de WAO-uitkering. In deze situaties is door het UWV ondersteuning bij re-integratie aangeboden. De arbeidsparticipatie na de herbeoordeling is sterk toegenomen. Van twee cohorten is de arbeidsparticipatie gemeten. Voor het 2005-cohort is de arbeidsparticipatie gestegen van 36% naar 60% en voor het 2006-cohort van 42% naar 65%.
Sindsdien voert UWV nog professionele herbeoordelingen uit. In 2011 zijn 6 648 professionele herbeoordelingen van WAO’ers verricht.
99
Wat is de gemiddelde leeftijd van het WAO-bestand?
De gemiddelde leeftijd van het WAO-bestand in 2011 was 54,7 jaar.
100
Wat is het budgettaire beslag van de WAO voor 2013, 2014, 2015 en 2016?
In de begroting 2012 wordt het budgettaire beslag van de uitkeringslasten van de WAO in deze jaren als volgt geraamd (zie tabel). In de begroting 2013 zal een nieuwe reeks met de meest recente informatie en beleidswijzigingen worden opgenomen.
Bron: begroting SZW 2012 tabel 46.3
101
Welk gedeelte van de uitgaven gaat naar personen, die nog arbeidsvermogen hebben?
Binnen de WAO gaat 15% van de uitkeringslasten naar gedeeltelijk arbeidsongeschikten.
102
In welk jaar is de WAO naar verwachting leeggestroomd?
Dit is mede afhankelijk van de ontwikkeling van de pensioengerechtigde leeftijd. In 2003 zijn de laatste nieuwe ziektegevallen de WAO ingestroomd. Naar verwachting zal de WAO daarom rond 2050 volledig leeggestroomd zijn.
103
Hoe kan het dat het nalevingsniveau van opgave van inkomsten uit arbeid slechts 90% is? Wat gaat de regering daaraan doen?
In tabel 46.4 staat dat het nalevingsniveau van de opgave van inkomsten in 2011 89% bedroeg. Het niveau is niet 100% omdat niet alle inkomsten aan de uitvoeringsorganisatie worden doorgegeven. Om de naleving te verbeteren en de fraude aan te pakken heb ik het wetsvoorstel fraude naar de Tweede Kamer gestuurd. Het wetsvoorstel bevat verschillende maatregelen, zoals een forse verhoging van de boetes en verlenging van de terugvorderingstermijn. Door lik op stuk beleid en strenger straffen moet fraude worden tegengegaan.
104
Was de hogere instroom in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in 2011 vooraf (in 2010) verwacht? Is hier sprake van een eenmalige groei of een opgaande trend?
De WIA is een wet die nog in de ingroeifase verkeert. Groei van de instroom in 2011 ten opzichte van 2010 was daarom verwacht. De daadwerkelijke groei kwam in 2011 echter iets hoger uit dan vooraf geraamd. Tegelijkertijd liet de WIA-instroomstijging in 2011 ten opzichte van 2009 en 2010 een duidelijke afvlakking zien. Op basis van de maandelijkse realisatiecijfers van het UWV lijkt de afvlakking van de instroomstijging zich in 2012 voort te zetten.
105
Wat is de reden dat de instroom in de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet wajong) in 2011 is afgenomen?
Er zijn verschillende reden voor de daling van de instroom in 2011. In de eerste plaats was in 2010 de instroom extra hoog door overloopeffecten als gevolg van de in dat jaar gewijzigde Wajong. Een tweede factor die meespeelt is het percentage afgewezen aanvragen. Dat ligt in de sinds 2010 geldende Wajong hoger dan voorheen. Omdat er in 2011 verhoudingsgewijs meer mensen in de nieuwe Wajong stroomden, deed dat effect zich in 2011 sterker gelden dan in 2010. Ten derde draagt ook een demografische factor bij aan de lagere instroom. Het aantal 18-jarigen in Nederland bereikte namelijk in 2010 een maximum en neemt daarna af.
106
Wat is de tussenstand van de instroom in de Wet wajong per mei 2012? Loopt dit voor of achter op de verwachtingen?
Over 2012 beschikken we thans over cijfers tot en met maart. Hieruit blijkt dat de instroom in de eerste drie maanden van dit jaar 3 700 (nieuwe Wajong) en 400 (oude Wajong) bedraagt. In deze realisatiecijfers ziet de regering vooralsnog geen aanleiding om de verwachtingen aan te passen.
107
Hoe hoog is het percentage afgewezen aanvragen voor de Wet wajong? Hoe valt dit percentage te verklaren? Hoe verhoudt zich dat tot het percentage in het verleden?
Het afwijzingspercentage in de nieuwe Wajong is vooralsnog hoger dan in de oude Wajong. In 2010 bedroeg het afwijzingspercentage 40%. Uit voorlopige cijfers over 2011 blijkt dat dit is gedaald naar 38%. Dit is echter nog steeds hoger dan het percentage uit 2009 van 33%, toen het oude regime gold. Zoals beschreven in de Wajongmonitor (juni 2011) spelen aanloopeffecten hierbij een rol. Hierdoor is nog niet met zekerheid aan te geven wat het structurele afwijzingspercentage is onder de nieuwe Wajong.
108
De doelstelling uit het kabinet Balkenende IV om kinderen uit bijstandssituaties maatschappelijk te laten participeren is niet gehaald. Hoe komt het dat deze doelstelling niet is gehaald? Wat is het bedrag dat hiermee is gemoeid?
Met als doel om in de periode 2008–2010 het aantal kinderen dat om financiële redenen niet participeert met de helft terug te dringen, ontvingen gemeenten in 2008 en 2009 van het rijk een extra financiële impuls van jaarlijks € 40 miljoen euro.
Het door gemeenten gevoerde beleid is niet uitgebreid onderzocht. Wel is in het monitoringsonderzoek dat het SCP in het kader van de impuls heeft uitgevoerd (TK, 2011–2012, 24 515, nr. 210), aandacht besteed aan mogelijke knelpunten en de invloed van het gemeentelijk beleid op de kwantitatieve ontwikkelingen. Op grond hiervan geeft het SCP als aanbeveling mee dat beleid van gemeenten effectiever kan zijn als dit gericht is op specifieke groepen kinderen. Ook is alleen het bieden van materiële steun niet genoeg: als ouders zelf meer maatschappelijk actief zijn vergroot dit de kans dat hun kinderen meedoen. Naast beleid gericht op maatschappelijke participatie van kinderen is het dus minstens zo belangrijk dat gemeenten de oorzaak van het probleem aanpakken en de ouders uit de bijstand en uit hun eigen sociale uitsluiting krijgen.
109
Waarom is onder WWB-ers het percentage van de verplichting tot het melden van inkomsten met één procentpunt in afgenomen?
Het nalevingsniveau van het melden van inkomsten naast een WWB-uitkering is gebaseerd op een CBS-enquête onder uitkeringsgerechtigden. Omdat het een onderzoek op basis van een steekproef is kennen de uitkomsten een betrouwbaarheidsmarge. De daling van 1%-punt valt binnen deze marge en is dan ook een niet significante afname.
110
Is er overwogen om de pensioenleeftijd in Caribische Nederland op dezelfde wijze te verhogen als in «Europees» Nederland?
Verhoging op overeenkomstige wijze als in «Europees Nederland» is wel overwogen, maar hiervan is afgezien vanwege de geheel andere uitgangspositie en context van Caribisch Nederland. De pensioenleeftijd in Caribisch Nederland is nu nog 60 jaar, maar wordt stapsgewijs verhoogd naar 65 jaar. Iedereen die in 2013 de leeftijd van 60 jaar bereikt, wordt geconfronteerd met de eerste stap van de AOV-leeftijdsverhoging. Vanaf 2021 zal voor iedereen de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar zijn. Verdergaande maatregelen (gelijk aan die in Europees Nederland) maken geen onderdeel uit van de afspraken die vóór de transitie met de toenmalige bestuurders van de eilanden van Caribisch Nederland zijn gemaakt. Gezien ook de fase waarin beleid en uitvoering in Caribisch Nederland zich nu bevinden – en de rijksbrede afspraak van een periode van legislatieve rust – zijn verdergaande stappen ten aanzien van de AOV-leeftijd op dit moment niet aan de orde.
111
Hoe kan het zijn dat het nog steeds onbekend is wat de netto-effectiviteit van re-integratiemiddelen (ca. 2 miljard euro) is?
Het is onjuist dat inzicht in effectiviteit van re-integratie ontbreekt. Er is in de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan op het terrein van de effectiviteit van re-integratie, waardoor veel kennis beschikbaar is over welke instrumenten werken en voor wie deze moeten worden ingezet. Bij effectiviteit gaat het om bruto en netto effectiviteit. Bij bruto effectiviteit gaat het erom hoeveel mensen die ondersteuning kregen, aan het werk zijn gegaan.
Een half jaar na de start van een re-integratietraject zijn volgens SEO bij de WW en WWB respectievelijk 6% en 5% uitgestroomd uit de uitkering naar een baan.
Een groter deel heeft wel een baan, maar is nog niet uitgestroomd uit de uitkering (respectievelijk 29% en 20%). In totaal heeft dus na een half jaar 35% van de WW’ers en 25% van de WWB’ers een baan. Bij de groep WWB’ers bevatten deze resultaten ook de mensen bij wie re-integratieondersteuning is ingezet die niet direct gericht is op werk.
Al deze cijfers betreffen 2008. Het meest recente cijfer dat bekend is betreft 2010. In dat jaar had 52% van de werklozen binnen 24 maanden na de start van re-integratieondersteuning gericht op regulier werk, een baan (WWB). Dat betreft een gegeven dat individueel en feitelijke kan worden vastgesteld.
Relevant is vooral de netto-effectiviteit: hoeveel mensen zijn aan het werk gegaan dankzij de ondersteuning. Dit betreft een gegeven dat niet per individu en niet feitelijk kan worden vastgesteld. Immers, als iemand ondersteuning krijgt en aan het werk gaat, is niet meer vast te stellen of hij ook werk zou hebben gevonden zonder die ondersteuning (de feitelijke situatie was immers dat hij wel ondersteuning kreeg). Netto-effectiviteit kan wel benaderd worden door werkhervatting te meten van groepen mensen zonder en met ondersteuning. Uiteraard dienen die groepen op overige kenmerken dan zo vergelijkbaar mogelijk te zijn.
Er is netto effectiviteitsonderzoek beschikbaar dat als doel heeft uitspraken hierover te kunnen doen voor mensen in de WW of WWB die ondersteuning bij re-integratie ontvangen. Dit betreft dus de gelden waarover het jaarverslag gaat. In de tabel zijn gevonden onderzoeksresultaten opgenomen.
Bronnen: 1) B. van der Klaauw (2011) Oratie: Aan het werk., 2) D. Card, J. Kluve en A. Weber, Active Labor Market Policy Evaluations – A Meta-Analysis», IZA Discussion Paper, nr. 4 002, 2009 en van dezelfde auteurs «Active labour market policy evaluations: A meta-analysis», The Economic Journal, nr. 120, 2010, pp. 452–477. 3) ) L. Kok en A. Houkens (2011) Gemeentelijk re-integratiebeleid vergeleken, Onderzoek uitgevoerd door SEO. 4) B. van der Klaauw (2010), Oratie: Aan het werk., 5) RWI (2010), Kansen bekeken. Vervolganalyse van het onbenut arbeidspotentieel onder niet-uitkeringsgerechtigden in de krachtwijken. Groot, I., Graaf-Zijl, M. de, & P. Hop. 2007a. Re-integratie van niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Inzet en effectiviteit van re-integratietrajecten bij Nuggers. 6)SEO (2010), kosten en resultaten van re-integratie, 7) J. van Ours (2009), Nederland besteedt miljarden om werklozen aan een baan te helpen, zonder zicht op succes, Mejudice. 8) APE (2009), Evaluatie Mentoraat bij re-integratie coaching, 9) L. Kok en A. Houkens (2011) Gemeentelijk re-integratiebeleid vergeleken, Onderzoek uitgevoerd door SEO. 10) RWI (2011), Re-integratiemarkt analyse 2011, 11) CPB (2011), Hoe prikkelbaar zijn Nederlanders?, zie ook: N. Bosch en B. van der Klaauw (2009), Analyzing female labour supply evidence from a Dutch tax reform, CEPR Discussion Paper 7337. 12) CPB (2008), Armoedeval heeft wel gedragseffecten.
De netto effectiviteitsonderzoeken maakten gebruik van grootschalige databestanden. Dit onderzoek kent echter beperkingen, met name wat betreft de toepassing van de resultaten in de dagelijkse praktijk. Om meer zicht te krijgen op de causale relatie tussen de inzet van re-integratiemiddelen en de daarmee bereikte resultaten is daarom besloten tot het uitvoeren van een experiment. Met behulp van behandel- en controlegroepen kan beter worden vastgesteld wat de werkzame bestanddelen zijn van re-integratie interventies. Het betreft hier gecompliceerd onderzoek met een doorlooptijd van enkele jaren om resultaten te krijgen. Het kost dus tijd voordat de resultaten hiervan beschikbaar zijn. De verschillende deelexperimenten waaruit het experiment bestaat, zijn inmiddels gestart; in de loop van 2013 worden de eerste resultaten verwacht.
112
De uitgaven voor de basisdienstverlening zijn ca. € 22 miljoen euro hoger dan begroot. Volgens het jaarverslag hangt dit samen met de frictiekosten als gevolg van UWV-redesign. Waren deze frictiekosten niet al vooraf begroot? Het UWV-redesign was toch al voorzien?
Als gevolg van de taakstelling uit het regeerakkoord wordt het UWV over de periode 2011–2015 geconfronteerd met zeer aanzienlijke frictiekosten. Bestuurlijke afspraak is dat het UWV zelf zorg draagt voor dekking daarvan. Gegeven de zwaarte van de opgave waar het UWV voor staat is al eerder met het UWV besproken dat SZW – als de mogelijkheid zich voordoet en dat opportuun en verantwoord is – budgettair bij zal springen. Uiteraard zonder dat het UWV daar rechten aan kan ontlenen. In 2011 heeft SZW voor een bedrag van € 22 miljoen bijgedragen aan de dekking van de frictiekosten. Deze bijdrage was om bovengenoemde reden niet vooraf begroot.
113
In verband met de crisis is een groot deel van de uitvoeringscapaciteit re-integratie WAS/WAO/WIA/ZW ingezet voor de re-integratie van werklozen. Hoeveel werklozen, meer dan begroot, hebben gebruik gemaakt van dit geld?
De vraag refereert aan het uitvoeringsbudget UWV voor respectievelijk de re-integratie WAZ/WAO/WIA/ZW en re-integratie WW. In algemene zin kan gesteld worden dat bij de opstelling van de begroting 2011 uitgegaan werd van een verbetering van de economische situatie met als gevolg minder werklozen. In de loop van 2011 bleek dat de onzekerheden rondom de eurocrisis tot een vertraging van de groei hebben geleid, waardoor de verbetering van het werkloosheidsvolume niet optrad. Binnen de totale UWV-begroting is daarom budget verschoven van de uitvoering re-integratie WAZ/WAO/WIA/ZW naar de uitvoering re-integratie WW.
114
Uit tabel 47.3 blijkt dat de klanttevredenheid ten opzichte van 2010 is gedaald. Welke oorzaak ligt hier aan ten grondslag? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit cijfer weer zal stijgen?
In het kader van de Redesign van het UWV WERKbedrijf wordt de dienstverlening aan werkzoekenden meer digitaal. In de eerste periode moeten werkzoekenden nog wennen aan de toenemende digitale dienstverlening. De regering vertrouwt er daarom op dat op het moment dat de digitale dienstverlening verder doorontwikkeld is en de werkzoekenden meer gewend zijn geraakt aan de digitale dienstverlening, de klanttevredenheid ook weer toe zal nemen.
UWV werkt met koplopervestigingen die de nieuwe dienstverlening als eerste beproeven. De ervaringen van de koplopervestigingen worden gebruikt om de digitale dienstverlening verder te verbeteren. Op deze vestigingen – waar digitale dienstverlening in 2011 een groter gebruik kende dan elders – bleef de klanttevredenheid enigszins achter op de overige vestigingen. In de loop van de tijd is het beeld wel veranderd. Na het aanvankelijk teruglopen van de resultaten trad in de loop van het jaar een geleidelijke verbetering op.
De implementatie gaat door tot in 2015. Het UWV zal de voortgang monitoren en daarover aan uw Kamer rapporteren via de gebruikelijke rapportages (jaarverslagen UWV). Daarbij let de regering onder andere op de ontwikkeling van de prestatie-indicatoren: uitstroom naar werk, klanttevredenheid, percentage geregistreerde vacatures. De regering zal eind 2015 evalueren wat de gevolgen zijn van het ingezette beleid.
115
Waarom is re-integratie niet concreet gericht op plaatsingen? Het doel van re-integratie is immers een baan?
Het doel van re-integratie is een baan. Maar niet iedere vorm van ondersteuning is rechtstreeks gericht op werk. In dit verband is het onderscheid tussen trajecten en diensten van belang. Beide zijn gericht op het aan een baan helpen van werkzoekenden (en voor wie regulier werk niet haalbaar is sociale activering). De diensten betreffen korte interventies om bepaalde vaardigheden te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld hulp bij het maken van een brief of cv zijn. De diensten zijn bedoeld om mensen te helpen in het proces van het vinden van werk, terwijl een traject werklozen wil toeleiden naar een concrete baan of vacature (of sociale activering).
116
Wanneer zijn de trajecten naar werk van gemeenten klaar? Wat zijn dan de verwachte resultaten? Wanneer kan de Kamer deze resultaten verwachten?
De tekst in het jaarverslag doelt op trajecten die niet uitsluitend zijn gericht op arbeidsactivering. Een deel van de trajecten heeft betrekking op mensen voor wie reguliere arbeid niet haalbaar is. Zij zijn aangewezen op zorg of maatschappelijke activering. Omdat deze personen doorgaans niet binnen een afzienbare termijn kunnen doorstromen naar regulier werk, is in totaliteit sprake van een bescheiden uitstroom naar werk als gevolg van de inzet van trajecten (4%). De ingezette trajecten gericht op zorg of sociale activering duren doorgaans langer dan trajecten gericht op uitstroom naar werk. Dit heeft te maken met de problematiek van de doelgroep. De meeste mensen die aangewezen zijn op zorg of sociale activering hebben langdurige ondersteuning nodig (maatwerk). Door SZW is eind mei 2012 voor gemeenten een congres over arbeidstoeleiding van mensen met multi-problematiek georganiseerd. Hierover zal de Tweede Kamer voor de zomer een eindrapportage ontvangen.
117
Hoeveel personen maken gebruik van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO)?
In 2011 ontvingen 41 000 huishoudens een uitkering op basis van de AIO.
118
Zijn de lager uitgevallen uitvoeringskosten van ruim € 5 miljoen van de Algemene ouderdomswet (AOW) reden om aan te nemen dat de uitvoeringskosten ook voor het volgende jaar lager zullen uitvallen?
Nee. Volgens de huidige inzichten is het budget 2012 adequaat geraamd. Van de herschikking die in 2011 heeft plaatsgehad, zijn de meerjarige effecten verwerkt in de begroting.
119
Kan de regering toelichten hoeveel personen een onvolledige AOW-uitkering hebben doordat zij als grensarbeiders net over de grens hebben gewerkt maar in Nederland hebben gewoond en daardoor geen AOW hebben opgebouwd voor die periode?
Nee, het ministerie beschikt niet over deze informatie.
120
Wat zijn de criteria van de Sociale verzekeringsbank (SVB) voor wanneer iemand wel en niet samenwoont? Leidt dit wel eens tot onduidelijkheid bij diverse SVB-loketten?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium). Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. De SVB stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
In het verleden is gebleken dat door medewerkers bij de SVB over de samenwoonregels in de AOW in een concrete situatie op verschillende wijze telefonische voorlichting is verstrekt. Medewerkers van de SVB zijn gewezen op de voorhanden zijnde instructies die eenduidige voorlichting dienen te waarborgen.
121
Kan de regering een overzicht geven hoe het totaal bedrag van de AOW-uitgaven is opgebouwd (BIKK AOW, AOW-premies en rijksbijdrage ouderdomsfonds)?
In het jaarverslag 2011 van SZW is een overzicht opgenomen van de totale uitgaven en ontvangsten in het ouderdomsfonds in 2011. Dit is te vinden op pagina 182 (tabel B5.4). De ontvangsten in het ouderdomsfonds in 2011 worden in de volgende tabel gespecificeerd.
Bedragen * € 1 mln |
2011 |
---|---|
Premie AOW |
20,595 |
Rijksbijdrage BIKK AOW |
3,375 |
Rijksbijdrage AOW-tegemoetkoming |
489 |
Rijksbijdrage Vermogenstekort Ouderdomsfonds |
4,853 |
Rente |
24 |
Totaal |
29,336 |
122
Waarom is het percentage huishoudens, waarvan het jongste kind in de leeftijd van 0 tot 4 jaar is, waarbij beide ouders werken (ten minste 12 uur per week), twee procent groter dan het percentage huishoudens, waarvan het jongste kind in de leeftijd van 4 tot 12 jaar is? Ligt het eerder in de rede dat het gemakkelijker is te werken wanneer er schoolgaande kinderen in een gezin zijn? Is dit te wijten aan een generatieverschil?
Vermoedelijk is het hogere percentage bij huishoudens met kinderen tot 4 jaar inderdaad een generatie-effect: de arbeidsparticipatie van jongere werknemers is over het algemeen hoger dan van oudere werknemers (loopt per generatie op) en gemiddeld genomen behoren de ouders met de jongste kinderen tot een jongere generatie dan de ouders met kinderen in de schoolleeftijd.
123
In Nederland zijn de kosten voor kinderopvang de laatste jaren fors gestegen, doordat er een zogenoemde «open einde financiering» wordt gehanteerd. Kan de regering toelichten hoe de kinderopvang, voorschoolse opvang peuterspeelzaal, (van 0 tot 4 jaar) in andere Europese landen wordt gefinancierd? Welke kosten zijn daarmee gemoeid?
Uit gegevens van de OECD blijkt dat de Nederlandse uitgaven aan kinderopvang voor kinderen tot 6 jaar oud hoger liggen dan in de Oost-Europese landen en dan in Italië, Portugal, Luxemburg, Duitsland, Ierland en Spanje, en lager liggen dan in de Scandinavische landen, het Verenigd Koninkrijk, België en Frankrijk (zie onderstaande grafiek).
Deze cijfers hebben betrekking op de overheidsuitgaven aan formele kinderopvang aan kinderen tot 6 jaar oud, en betreffen de meting in 2008. Het is lastig om een vergelijking te maken tussen Nederland en andere Europese landen van de financiering van kinderopvang en voorschoolse opvang op de peuterspeelzaal van 0 tot 4 jaar, en de kosten die daarmee gemoeid zijn, omdat de stelsels verschillen. Zo gaan bv. kinderen in de Zuid-Europese landen op jongere leeftijd naar school (vaak op driejarige leeftijd) en in de Scandinavische landen vaak pas op 7-jarige leeftijd.
Figuur 1. Overheidsuitgaven aan kinderopvang, als percentage van het BBP
Bron: OECD (2011), Doing Better for Families, p. 143, OECD Publishing
124
Waaruit bestaat de technische wijziging waardoor de kinderopvangtoeslag € 288 miljoen euro hoger is uitgevallen?
De uitgaven aan kinderopvangtoeslag zijn in 2011 voor € 140 miljoen hoger door een technische wijziging in de verantwoordingssystematiek. Daarnaast vallen de uitgaven hoger uit doordat het aantal uitbetaalde toeslagen hoger is dan geraamd en door de jaarlijkse stijging van de uurprijzen. De technische wijziging heeft te maken met de verwerking van nabetalingen en terugvorderingen. De in het jaarverslag 2011 verantwoorde uitgaven aan kinderopvangtoeslag omvatten naast de uitgaven over 2011 ook nabetalingen over voorgaande toeslagjaren. Daartegenover staan op het ontvangstenartikel de terugvorderingen van kinderopvangtoeslag. De technische wijziging heeft betrekking op zowel de nabetalingen als de terugvorderingen. Terugvorderingen worden soms verrekend met nog te verrichten (na)betalingen. In de verantwoording werden deze verrekeningen niet zichtbaar gemaakt, omdat het als saldo werd verantwoord.
Boekhoudkundig is het echter zuiverder om deze verrekeningen mee te tellen aan zowel de uitgaven- als ontvangstenkant. Met ingang van jaarverslag 2010 heeft de Belastingdienst haar verantwoordingssystematiek op deze wijze aangepast. Dit leidt tot een even grote verhoging van de uitgaven en ontvangsten, per saldo dus een neutraal effect.
125
Waarom is de koppeling van het gemeentelijk incidenten registratiesysteem (GIR) en het landelijk register kinderopvang (LRK) met de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) naar 2012 verschoven?
De koppeling van het LRK met de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) is eind 2011 gebouwd en zou begin 2012 in productie worden genomen. Vanwege vertraging bij de oplevering van de software die bij de beheerder van het LRK de GBA ontsluit, is de in productie-name van de LRK-GBA koppeling uitgesteld naar juni 2012.
126
Waarom is minder uitgegeven aan projecten voor dagindelingsexperimenten? En hoeveel minder is hieraan besteed?
Er is in 2011 een bedrag van € 200 000 overgeboekt naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen als bijdrage in de subsidie voor het Steunpunt Brede Scholen en Kinderopvang. Hier was een bedrag van € 400 000 voor gereserveerd. Er was echter tijd nodig voor het opstarten van het steunpunt waardoor in 2011 niet het hele bedrag nodig was.
127
De gemiddelde ouderbijdrage kinderopvang was in 2011 27%. Hoe hoog was de bijdrage in voorgaande jaren?
De gemiddelde ouderbijdrage (waarbij rekening is gehouden met eventuele tweede en verdere kinderen) is gedaald van een gemiddelde ouderbijdrage van 37% in 2005 naar 18% in 2008. Over deze periode is de gemiddelde ouderbijdrage dus ongeveer gehalveerd. Mede hierdoor zijn de collectieve uitgaven in een paar jaar tijd verdrievoudigd. Om de kinderopvang budgettair beheersbaar te houden is besloten om de bijdrage van ouders te verhogen. Sinds 2009 is de gemiddelde ouderbijdrage daarom weer toegenomen naar 27% in 2011.
128
Wat was in de afgelopen vijf jaar het percentage gemiddelde werknemersbijdrage aan kinderopvang?
In bijgaande tabel zijn de percentages werkgeversbijdrage, overheidsbijdrage en werknemers/ouderbijdrage in de afgelopen jaren opgenomen.
Aandeel bijdrage overheid, werkgever en ouders 2005–2011
Bron: SZW
129
Het totaal aantal huishoudens met kinderopvangtoeslag is met drie procent gestegen. Bij huishoudens met een inkomen tot anderhalf maal modaal is sprake van een daling van 2000 huishoudens (één procent). Deze daling betreft voornamelijk het gebruik van gastouderopvang. Waarom kiezen juist deze ouders voor gastouderopvang?
In de groep van 2000 huishoudens die in 2011 geen kinderopvangtoeslag meer ontvingen was het gebruik van gastouderopvang relatief het grootst. Op het totale bestand is het gebruik van gastouderopvang door huishoudens met een inkomen tot anderhalf maal modaal niet oververtegenwoordigd (circa 50%). Het is dus niet zo dat in het bijzonder deze ouders voor gastouderopvang kiezen.
130
Hoeveel subsidie heeft BOinK in 2011 ontvangen?
BOinK heeft in 2011 in totaal een bedrag van € 460 170 aan subsidie ontvangen, waarvan € 250 000 als organisatie-subsidie, ter ondersteuning van de activiteiten van BOinK als belangenbehartiger van de ouders in de kinderopvang. Het resterende bedrag betreft de uitfinanciering van overige subsidies die eerder door het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen zijn toegekend en waarvoor bijna alle activiteiten in 2011 afliepen.
131
Wat waren de kosten van toezicht en handhaving in 2009, 2010 en 2011 gespecificeerd naar dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang?
Gedurende de jaren 2009, 2010 en 2011 werden de kosten van het toezicht op kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang en gastouderbureaus gefinancierd uit een structurele storting in het Gemeentefonds die in 2011 als gevolg van het accres was aangegroeid tot € 11,9 miljoen. Voor de financiering van het toezicht op gastouders zijn in de jaren 2010 en 2011 extra bedragen in het Gemeentefonds gestort van € 10 miljoen respectievelijk € 10,4 miljoen.
De werkelijk gemaakte kosten voor het toezicht op de verschillende soorten opvang worden bepaald door het aantal uitgevoerde inspecties en de financieringsafspraken die hierover tussen gemeenten en GGD-en zijn gemaakt. Over deze lokale financieringsafspraken bestaat geen overzicht op geaggregeerd niveau.
132
Wat zijn de kosten per inspectie van een dagopvang, een bso en gastouderopvang? Wat zijn de gemiddelde kosten van een herinspectie?
De reguliere jaarlijkse inspectie van een kinderopvangbedrijf voor dagopvang, buitenschoolse opvang of een gastouderbureau is in 2011 geraamd op 13 uur per inspectie, voor een standaard GGD-tarief van € 83. De gemiddelde kosten voor een standaardinspectie zijn daarmee op € 1 079 geraamd. Voor de reguliere jaarlijkse inspectie van gastouders is gerekend met een duur van in totaal 3 uur, dat is inclusief de verwerking van de resultaten van de inspectie in een rapport. Dit zijn gemiddelden op basis waarvan de landelijke financieringsafspraken zijn gemaakt. De werkelijke kosten van een inspectie zijn afhankelijk van wat de inspecteur op een locatie aantreft, het aantal uren dat besteed wordt aan de inspectie en de lokale financieringsafspraken. De kosten van een herinspectie zijn afhankelijk van de aard van de eerder geconstateerde tekortkomingen, en het aantal uren dat de herinspectie kost.
133
Wat is het percentage nieuwe en jaarlijkse meldingsonderzoeken kinderopvang (toezicht) bij dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang in 2011? Wat is het percentage gastouderopvang van 2010?
De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt jaarlijks of de gemeenten hun taak ten aanzien van toezicht en handhaving conform de wet-en regelgeving uitvoeren. Dit oordeel geeft een totaaloverzicht over Nederland. De laatste beschikbare gegevens zijn ontleend aan de gemeentelijke jaarverslagen over 2010.4 De informatie ten behoeve van een landelijk beeld over alle gemeenten over het jaar 2011 is op dit moment nog niet beschikbaar. Ik verwacht u hierover aan het eind van 2012 of in het begin van 2013 te kunnen berichten. Het percentage gastouderopvang in 2010 is niet uitgevraagd bij de gemeenten en daarom niet bekend.
134
10,7 miljoen euro is overgeboekt naar andere handhavingsprogramma's. Welke programma's zijn dat? Wat zijn de effecten daarvan?
Van het Handhavingsbudget is in 2011 circa € 10,7 miljoen overgeboekt naar andere budgetten, omdat daar de feitelijke handhavingsactiviteiten plaatsvinden voor de uitvoering van het Handhavingsprogramma 2011–2014 (zowel binnen als buiten het ministerie). Het gaat dan om de volgende activiteiten:
• Ondersteuning gemeenten door de Regionale Centra Fraudebestrijding, het bijbehorende nieuw opgerichte Landelijk Kennis centrum Handhaving en de Inspectie SZW;
• Voorlichtingsactiviteiten, waaronder de campagne «Voorkom problemen, weet hoe het zit»;
• Internetsite voor handhavingsprofessionals Naleving.net;
• Ondersteuning voor de interventieteams;
• Activiteiten in kader bestrijding van arbeidsgerelateerde uitbuiting en mensenhandel door de Inspectie SZW;
• Ondersteuning zelfregulering en markttoezicht.
Deze activiteiten worden geacht op een positieve manier bij te dragen aan de handhaving en de naleving door burgers en bedrijven.
135
Waarom zijn de kosten van het rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) met 2,6 miljoen euro gestegen? Wat onderneemt de regering om dit tegen te gaan in de toekomst?
De uitvoeringsstructuur heeft per 10 oktober 2010 een ingrijpende wijziging ondergaan. De uitvoeringskosten Caribisch Nederland waren vóór die transitiedatum geraamd in een situatie zonder valide ervaringsgegevens met betrekking tot de (SZW-)uitvoering van taken op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De overschrijding uit 2011 is bijzonder van aard, omdat deze in hoofdzaak is veroorzaakt door een noodzakelijke eenmalige investering in de bouwkosten van een nieuwe applicatie voor de uitvoering van de uitkeringsregelingen Caribisch Nederland. Voor zowel de «eigen» kosten van SZW als van die uit hoofde van de dienstverlening door de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) is gedurende het eerste uitvoeringsjaar 2011 een meer reëel beeld van de structureel te verwachten kosten ontstaan. Kostenbeheersing is een belangrijk aandachtspunt in de aansturing van de RCN, via het rijksbrede Opdrachtgeversberaad.
136
Welke handhavingsprojecten hebben vertraging opgelopen en waarom?
Bij de programma-uitgaven aan handhaving staat dat het verschil tussen het budget van € 19,3 miljoen en de realisatie van circa € 7,7 miljoen kan worden verklaard door budgetoverhevelingen, dan wel onderuitputting doordat projecten zijn vertraagd of niet zijn uitgevoerd. Het verschil tussen realisatie en budget wordt vrijwel geheel verklaard door de budgetoverhevelingen: de feitelijke realisatie vindt op andere artikelen of buiten het ministerie plaats.
137
Hoe kan dat er onzekerheid is over de rechtmatigheid van de uitkeringen in Caribisch Nederland? Wat betekent dit concreet?
Uit een in het najaar van 2011 door de Auditdienst SZW uitgevoerde analyse is gebleken dat de dossiers nog onvoldoende informatie bevatten om de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen te kunnen vaststellen. Deze onzekerheid moet worden bezien in het licht van de ontwikkelfase waarin de uitvoering in Caribisch Nederland nog verkeert. Verreweg de meeste uitkeringsdossiers zijn overgenomen van de voormalige uitvoerders binnen de Nederlandse Antillen. RCN-unit SZW heeft het advies overgenomen om de dossiervorming te verbeteren. Deze verbeterslag is momenteel volop gaande. Om de ontbrekende gegevens op te vragen, wordt zoveel mogelijk aangesloten op «logische» contactmomenten met de cliënt, zoals bij het periodiek opvragen van «bewijs van leven» van AOV-gerechtigden.
138
Worden er in Caribisch Nederland verkeerde uitkeringen verstrekt? Wat gaat de regering hieraan doen? Wat zijn de sancties?
De bij het antwoord op vraag 137 benoemde verbeteractie heeft tot dusver geen gevallen aan het licht gebracht waarin een onterecht genoten uitkering is gebleken. Mocht dit zich voordoen, dan kan bij verwijtbaarheid een sanctie worden toegepast (zoals het terugvorderen van de AOV-uitkering indien betrokkene is overleden maar het overlijden niet is gemeld).
139
Hoe valt te verklaren dat het percentage bezwaar- en beroepsprocedures dat geheel gegrond, of geheel of deels gegrond flink is gestegen?
De geconstateerde stijging van het percentage gegrondverklaarde bezwaar- en beroepsprocedures, betreft een afwijking van de realisatie 2011 ten opzichte van de in de begroting geschatte percentages.
Het percentage is als volgt berekend: aantal gegrond / aantal afgedaan.
Het aantal bezwaar- en beroepsprocedures dat jaarlijks wordt ingediend is relatief laag. Op een totaal van circa 2 100 beschikkingen in 2011 (subsidieverleningen en vaststellingen) zijn in totaal 127 bezwaarschriften ingediend (6%) en zijn er 35 beroeps- en hoger beroepszaken (2%) ingesteld. Door deze kleine populatie heeft een toename met enkele gegrondverklaringen een grote impact op de percentages.
Het aantal bezwaarschriften dat geheel gegrond is verklaard, is uitgekomen op 14%, terwijl 7% was begroot. Het aantal bezwaarschriften dat deels gegrond is verklaard is daarentegen lager uitgekomen dan begroot: 5% realisatie tegen 16% begroot. In 2011 zijn – op het totaal van 91 afgedane bezwaarschriften – in totaal 18 bezwaarschriften geheel of deels gegrond verklaard. Op basis van de voor 2011 begrote percentages zouden dit er 21 mogen zijn.
De beroepsprocedures hebben in 38% van de zaken geleid tot gegrondverklaringen (geheel of deels). Begroot was 25%. In 2011 hebben de betreffende gerechtelijke instanties 13 van de 34 afgedane procedures geheel of deels gegrond verklaard. Bij 5 van deze gegrondverklaringen was de uitspraak van dien aard dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven (er hoefde geen nieuwe beschikking te worden getroffen). Als deze 5 procedures niet worden meegeteld bij de gegrondverklaringen, bedraagt de realisatie van het aantal gegrondverklaringen 24%. Dat is minder dan begroot.