Ontvangen 26 juni 2012
Algemeen
De regering heeft met veel belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties over het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen. Uit de inbreng van de fracties leidt de regering af dat het belang van het tot stand brengen van goede regelgeving voor pensioenfondsbestuur ruim wordt gedeeld.
Naar aanleiding van de inbreng van de fracties is de regering voornemens het wetsvoorstel aan te passen. Deze aanpassing betreft de volgende vier onderwerpen:
a) de toevoeging van het zogenaamde one tier bestuursmodel,
b) de mogelijkheid tot afwijking van de verplichting tot beperking van het zetelaantal van werkgevers bij premiemaximalisatie,
c) de vermindering van het aantal goedkeuringsrechten van de raad van toezicht,
d) een eigen regeling voor het aantal bestuurs- en toezichtsfuncties voor de pensioensector.
Bij beantwoording van de vragen wordt dieper op deze onderwerpen ingegaan.
Omdat de onderwerpen a tot en met c de positie van de sociale partners raken, is ervoor gekozen het voorstel tot aanpassing van het wetsvoorstel met betrekking tot deze onderwerpen aan de Sociaal Economische Raad (SER) voor te leggen. Aan de SER wordt verzocht om op korte termijn hierop een reactie te geven. Na verwerking van de reactie van de SER ontvangt Uw Kamer een nota van wijziging.
Vanuit het oogpunt van leesbaarheid zijn sommige vragen uit het verslag samengevoegd en is de volgorde van beantwoording aangepast.
De nota naar aanleiding van het verslag is als volgt opgebouwd: |
|
1.1 |
Hoofdelementen van het wetsvoorstel |
1.2 |
Relatie met het pensioenakkoord |
1.3 |
Premiemaximalisatie en de rol van de werkgever |
1.4 |
Relatie met het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya-Blok |
2. |
Versterken van deskundigheid en intern toezicht |
3. |
Adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers |
4. |
Stroomlijning van taken en organen |
5. |
Beroepspensioenfondsen |
6. |
Overige onderwerpen |
7. |
Overgangsrecht |
8. |
Artikelsgewijs |
Een centraal element van het wetsvoorstel wordt gevormd door de bestuursmodellen. Veel fracties hebben hierover vragen gesteld. De vragen concentreerden zich op het ontbreken van het zogenaamde one tier bestuursmodel in het wetsvoorstel.
One tier bestuursmodel
De fracties van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie hebben gevraagd waarom het one tier board bestuursmodel niet is opgenomen in het definitieve wetsvoorstel, terwijl het wel een plaats had in het voorontwerp. Ook de fractie van de PVV heeft hierover opmerkingen gemaakt. Verder hebben de leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie gevraagd of het one tier model zodanig aangepast kan worden zodat het een volwaardig alternatief is, waarbij de onafhankelijkheid van intern toezicht gewaarborgd is.
In reactie hierop zij opgemerkt dat de bezwaren van de regering zich niet richten op het one tier bestuursmodel als zodanig, maar op de wijze waarop dit model in het voorontwerp was ingevuld. Het wetsvoorstel heeft een aantal centrale doelstellingen. Zo beoogt het wetsvoorstel het bestuur van pensioenfondsen te versterken door een verbetering van de deskundigheid van het bestuur en een verbetering van het intern toezicht. Op basis van de reacties op de internetconsultatie over het voorontwerp en de discussie in de daarop volgende expertmeetings was de regering tot de conclusie gekomen dat het one tier bestuursmodel zoals dat opgenomen was in het voorontwerp onvoldoende garandeert dat er een verbeterslag wordt gemaakt op het gebied van intern toezicht. Om die reden is het one tiermodel niet in het wetvoorstel opgenomen zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend.
De reacties van de verschillende fracties in het verslag op het ontbreken van het one tier model hebben de regering er toe gebracht de verschillende aspecten van het one tier bestuursmodel opnieuw te bezien. Deze heroverweging heeft de regering doen besluiten om een wijziging voor te bereiden waarin het one tier bestuursmodel wordt voorgesteld. Deze wijziging wordt eveneens voorgelegd aan de SER.
De regering acht het van belang dat het intern toezicht uitgeoefend wordt door personen die zich onafhankelijk kunnen opstellen ten opzichte van de uitvoerende bestuurders, en die deskundig zijn en onbevangen tot hun oordeel komen, die zonder last en ruggespraak opereren en die te allen tijde het belang van het pensioenfonds voorop stellen en niet het belang van de geleding die zij vertegenwoordigen. De voorgestelde wijziging wijkt daarom af van het one tier model zoals dat was opgenomen in het voorontwerp. Het wordt nu mogelijk om zowel het paritaire bestuursmodel als het onafhankelijke bestuursmodel, zoals opgenomen in het wetsvoorstel, in de vorm van een one tier bestuur te organiseren, waarbij als het ware de leden van de raad van toezicht of de visitatiecommissie dan de leden worden van het toezichthoudende deel van het bestuur. Omdat het intern toezicht dichtbij is, namelijk onderdeel vormt van het bestuur, kan dit efficiencywinst voor de betrokken fondsen opleveren.
Dit one tier model komt overeen met het voorstel van mevrouw Pelzer, directeur governance support, waarnaar de leden van de PvdA-fractie verwijzen. De regering deelt dan ook de opvattingen van de fracties van CDA, D66 en ChristenUnie dat het one tier model niet alleen een geschikt bestuursmodel voor de NV en de BV is, maar ook voor pensioenfondsen.
De regering is zich ervan bewust dat in de pensioensector ook behoefte bestaat aan een variant op het hiervoor beschreven one tier model. In deze variant wordt het uitvoerende deel van het bestuur gevormd uit externe beroepsbestuurders. Het niet-uitvoerende deel van het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van belanghebbenden. Deze laatste bestuurders houden toezicht op de uitvoerende bestuurders. Deze variant komt overeen met de variant uit het voorontwerp. De bezwaren die hiertegen bestonden, namelijk het risico dat het interne toezicht niet voldoende onafhankelijk is van de belangen van de geledingen, zullen ondervangen moeten worden. Daarom acht de regering in het geval van intern toezicht door vertegenwoordigers van belanghebbenden de toevoeging van extra wettelijke waarborgen noodzakelijk. Een van die extra waarborgen vormt de door ChristenUnie-fractie genoemde onafhankelijke voorzitter. Verder kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld worden over de bevoegdheden van de onafhankelijke voorzitter, de samenstelling van het bestuur en de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling van de twee delen van het bestuur.
In de voorgenomen wijziging zal dus ook een one tier bestuur mogelijk worden gemaakt waarbij externe beroepsbestuurders de rol vervullen van uitvoerende bestuurders en vertegenwoordigers van belanghebbenden de rol vervullen van toezichthoudende bestuurders in combinatie met de hiervoor genoemde extra wettelijke waarborgen.
Op de verwijzing van de leden van de ChristenUnie fractie naar de vormgeving van het bestuur bij het Spoorwegpensioenfonds kan de regering niet ingaan, omdat er geen beoordeling kan worden gegeven van de situatie bij afzonderlijke pensioenfondsen.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd in hoeverre het opnemen van de mogelijkheid van one tier bestuursmodel maatwerk kan bieden voor de fondsen als het gaat het neerzetten van de interne structuur. De leden van de PVV hebben gepleit om meer mogelijkheden voor maatwerk, waardoor pensioenfondsen zelf hun bestuursmodel kunnen kiezen.
Met de hierboven genoemde mogelijkheden voor een one tier bestuursmodel worden drie extra varianten voor de inrichting van het bestuur aan de sector geboden. Hiermee wordt naar de mening van de regering voldoende tegemoet gekomen aan de door de sector gewenste diversiteit en behoefte tot maatwerk.
Verder willen de leden van de fractie van de ChristenUnie weten hoe de stelling van de regering dat er in het one tier model geen onafhankelijk intern toezicht is zich verhoudt met het onafhankelijke model, waarin de belanghebbenden belangrijke goedkeuringsrechten hebben en tegelijk ook een toezichthoudende rol vervullen.
In reactie hierop zij opgemerkt dat het belanghebbendenorgaan in het onafhankelijke model geen toezichthoudende rol heeft. Die komt in dat model toe aan de raad van toezicht of de visitatiecommissie.
Ook vragen deze leden om uitleg over de wijze waarop het one tier model is ondergebracht in het door de regering voorgestelde paritaire model.
In antwoord hierop zij opgemerkt dat het hierbij niet gaat om een onderbrenging van een one tier model in strikte zin. Een one tier bestuur bestaat zowel uit belanghebbenden als uit externe beroepsbestuurders. Ook het paritaire bestuursmodel biedt de mogelijkheid voor deze samenstelling van het bestuur. Op grond van artikel 100, zesde lid, kunnen aan het paritaire bestuur van het pensioenfonds maximaal twee bestuurders worden toegevoegd die niet directe vertegenwoordigers zijn van de belanghebbenden bij het pensioenfonds. De opmerking in de memorie van toelichting over het onderbrengen van het one tier model in het paritaire model had alleen op deze overeenkomst tussen beide modellen betrekking.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar het aantal fondsen met een one tier bestuursmodel.
Op dit moment werken 19 pensioenfondsen met een one tier bestuursmodel.
Keuze bestuursmodel
De leden van de fracties van de VVD, CDA en SP hebben vragen over wie de keuze voor een bepaald bestuursmodel kan maken en wanneer dat kan gebeuren. De leden van de VVD-fractie vragen verder wat de rol van sociale partners is bij de onderbrenging van de pensioenregeling.
Het bestuur van het pensioenfonds maakt de keuze voor een bepaald bestuursmodel en legt dat neer in de statuten. Er is in dit wetsvoorstel geen uiterste datum of overgangsperiode opgenomen waarbinnen voor een nieuw bestuur moet worden gekozen. In beginsel kan de bestuurssamenstelling op ieder willekeurig moment gewijzigd worden als de statuten dat toelaten.
In antwoord op de vraag van de VVD-fractie over de onderbrenging van de pensioenregeling zij opgemerkt, dat de werkgever op grond van de Pensioenwet de uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder afsluit. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen wijzigingen aan. Het ligt wel in de rede dat bij de onderhandelingen over de inhoud van de pensioenregeling ook afspraken worden gemaakt over de onderbrenging. Daarbij zullen keuzes gemaakt worden over welke pensioenuitvoerder (pensioenfonds, verzekeraar of premiepensioeninstelling) en in geval van een pensioenfonds welk bestuursmodel de voorkeur heeft.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom sociale partners zullen kiezen voor toevoeging van onafhankelijke bestuursleden of voor een geheel onafhankelijk bestuur.
De mogelijkheid van bestuursdeelname door externe deskundigen of van een beroepsbestuur vergroot de mogelijkheden om bestuurders te vinden, die door hun opleiding en werkervaring in staat zijn het complexe terrein van pensioenen te beheersen. Het is dus denkbaar dat sociale partners als ze onvoldoende geschikte kandidaten in eigen geledingen kunnen vinden, externe deskundigen als bestuurslid aantrekken. Daarnaast kunnen sociale partners er voor kiezen om hun betrokkenheid anders vorm te geven door meer op afstand te gaan staan en de dagelijkse leiding over te laten aan professionals.
De leden van de PVV-fractie vinden dat pensioenfondsen zelf hun bestuursmodel moeten kunnen kiezen, dat kan worden opgebouwd aan de hand van in de wet vastgelegde modules. Een beschrijving van de taken en bevoegdheden per module volstaat naar de mening van deze leden.
Het voorstel van de leden van de PVV-fractie om de bestuursmodellen modulair op te bouwen en een fonds vervolgens zelf verschillende modules te laten kiezen, gaat voorbij aan het feit dat de taken en bevoegdheden van de verschillende organen binnen een bepaald bestuursmodel op elkaar zijn afgestemd om op die wijze de meest optimale vorm van checks and balances te bereiken. Deze checks and balances raken verstoord als de samenhang tussen de taken en bevoegdheden van de verschillende organen wordt verbroken.
Naam bestuursmodellen
De leden van de CDA-fractie vragen waarom voor de term onafhankelijk bestuur is gekozen en niet zoals De Nederlandsche Bank (DNB) bijvoorbeeld heeft voorgesteld voor de term extern bestuur.
Er is gekozen voor de term onafhankelijk bestuur, omdat de term extern suggereert dat het bestuur geen orgaan van het fonds zelf zou zijn. Met onafhankelijk wordt bedoeld geen vertegenwoordiger van een van belanghebbenden van het fonds.
De leden van de fracties van de SP, PvdA en VVD vragen naar de samenhang van dit wetsvoorstel en het pensioenakkoord. Zij vragen of het niet verstandiger is dit wetsvoorstel pas in werking te laten treden als de nieuwe pensioencontracten zijn uitgewerkt.
Dit wetsvoorstel heeft een op zichzelf staand doel, namelijk de versterking van het bestuur van pensioenfondsen door verbetering van deskundigheid en intern toezicht, adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers en stroomlijning van taken en organen. De aanleiding hiervoor wordt onder meer gevonden in de aanbevelingen van de commissie Frijns (Kamerstukken II 2009/10, 30 413, nr. 138).
De regering vindt het daarom niet wenselijk de noodzakelijke verbeteringen uit te stellen door te wachten tot het moment dat het nieuwe financiële toetsingskader voor pensioenfondsen is vastgelegd in wetgeving. Dat is ook niet nodig omdat de bestuursmodellen zoals in dit wetsvoorstel neergelegd geschikt zijn voor zowel de uitvoering van de huidige contracten als voor de nieuwe pensioencontracten. In alle voorgestelde bestuursmodellen is er zeggenschap van belanghebbenden. Daarmee is gewaarborgd dat de bestaande contracten, waarbij de risicoverdeling niet vooraf volledig is vastgelegd, door een paritair bestuur kunnen worden uitgevoerd, door een onafhankelijk bestuur en (conform het voornemen tot aanpassing van het wetsvoorstel) door een one tier bestuur. Evenzeer kunnen de nieuwe contracten door deze besturen worden uitgevoerd.
Het is aan het bestuur om de keuze voor een bestuursmodel te maken. Die keuze staat in beginsel los van de aard van de pensioenregeling die tot stand is gekomen.
Mochten sociale partners overstappen op het nieuwe contract dan hoeft dat helemaal niet te betekenen dat er een ander bestuursmodel moet worden gekozen. Er hoeft dus ook geen overgangsregime geregeld te worden.
De enige wijziging waartoe nieuwe pensioenafspraken kunnen leiden is de andere zetelverdeling in geval van premiemaximalisatie. Maar die andere zetelverdeling geldt dan zowel voor de zetels in het bestuur in het paritaire model als voor de zetels in het belanghebbendenorgaan van het onafhankelijk model.
De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen in hoeverre sociale partners in het bestuur een onafhankelijke weging van het pensioencontract kunnen maken nu dat dezelfde partijen zijn die bij de CAO-besprekingen aanwezig waren. De leden van de D66-fractie vragen zich af of de paritaire bestuursvorm in dit kader eigenlijk nog wel een gewenste bestuursvorm is.
Hoewel de partijen die de CAO-onderhandelingen voeren bij een bedrijfstak of onderneming vaak dezelfde zijn als de partijen die bestuurders leveren voor pensioenfondsen, zijn het in de praktijk lang niet altijd dezelfde personen. Soms kan dat inderdaad wel het geval zijn.
Dat laat onverlet dat het pensioenfondsbestuur verantwoordelijk is voor de uitvoering van de pensioenregeling. Het bestuur heeft daarbij onder meer tot taak om te komen tot adequate risicobeheersing en moet een evenwichtige belangenafweging maken. Vanuit zijn eigen rol zal het bestuur de uitvoerbaarheid van het contract beoordelen. Daarnaast heeft ook de raad van toezicht tot taak om juist op deze aspecten van het bestuursbeleid toe te zien. Tot slot zal het bestuur zich ervan bewust zijn dat het door DNB ter verantwoording zal worden geroepen als het contract niet of slecht uitvoerbaar is. De eigen verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur en de checks and balances zoals die zijn vormgegeven in dit wetsvoorstel maken dat de regering niet vreest voor het risico van «de slager die zijn eigen vlees keurt». Evenmin ziet zij aanleiding om volledig over te stappen naar het onafhankelijk model zoals de leden van de fractie van D66 voorstellen.
De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting op de uitspraak dat werkgevers ook bij de nieuwe pensioencontracten alsnog te maken kunnen krijgen met risico’s tijdens de contractperiode.
Met deze passage wordt er op gewezen dat de premie weliswaar voor een beperkt aantal jaren kan worden vastgesteld, maar dat na afloop van die periode er opnieuw onderhandeld zal worden tussen werkgever en werknemers. Daarbij kan ook de premie weer op de agenda komen te staan. Zeker in geval de pensioenresultaten zijn tegengevallen en de afgesproken ambities niet gehaald zijn, zal er druk op de werkgever ontstaan om de premie te verhogen. De werkgever heeft er dus ook baat bij dat het pensioenfonds optimaal presteert. Vandaar dat de werkgever naar de mening van de regering een positie hoort te hebben in het bestuur van het pensioenfonds.
Premiemaximalisatie
Een aantal fracties heeft vragen gesteld over de vermindering van het aantal zetels van de werkgever bij premiemaximalisatie. Het betreft vragen naar een nadere onderbouwing van deze keuze (ChristenUnie), vragen over het begrip premiemaximalisatie (VVD, PvdA en SP), het tijdelijk karakter van premiemaximalisatie, opvolgende wijzigingen in de zetelverdeling (PvdA), de termijn waarbinnen wijziging van de zetelverdeling moet plaatsvinden (VVD, ChristenUnie) en over wijzigingen in het aantal zetels (PvdA).
In reactie op deze vragen wil de regering eerst het volgende opmerken. Een van de centrale doelstellingen van het wetsvoorstel is een adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers in het bestuur. Er is sprake van een verschuiving van het risicodragerschap van de werkgevers richting deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden. In de nieuwe pensioencontracten zullen deze risico’s verder worden geëxpliciteerd. De geleidelijke verschuiving van het risicodragerschap richting deelnemers en pensioengerechtigden kan uiteindelijk niet zonder gevolgen blijven voor de rol van de betreffende partijen in de governance. De wijziging van de zetelverdeling bij premiemaximalisatie is daarvan een logisch uitvloeisel. Bij premiemaximalisatie kan het aantal zetels voor de werkgever lager zijn, omdat in dat geval ook zijn risico beperkter is.
Ook vormen de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State over de gewijzigde rol van de werkgever aanleiding om te kiezen voor een andere zetelverdeling indien er sprake is van maximalisatie van de premie van de werkgever. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de toezegging van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 januari 2012 in de Eerste Kamer tijdens de plenaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Koşer Kaya en Blok tot wijziging van de Pensioenwet met betrekking tot een evenwichtige samenstelling van en de medezeggenschap in pensioenfondsbesturen (Kamerstukken I 2009/10, 31 537, A) naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Noten over het werkgeversaandeel in het bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen als er sprake is van premiemaximalisatie.
Het voornemen bestaat om het wetsvoorstel aan te passen zodat het bestuur de mogelijkheid krijgt tot afwijking van de verplichting tot beperking van het zetelaantal van de werkgever bij premiemaximalisatie. Aanleiding hiervoor vormen de opmerkingen van de fracties van PvdA, PVV en ChristenUnie over een te grote inperking van de rol van de werkgever. Bij premiemaximalisatie wordt dan het aantal zetels voor de werkgever beperkt, tenzij het bestuur besluit om de bestaande zetelverdeling te handhaven. Er is geen reden om het zetelaantal van de werkgeversgeleding te beperken als de andere geledingen het er mee eens zijn dat zetelverdeling zonder premiemaximalisatie wordt gehandhaafd.
In reactie op de vragen van VVD, PvdA en SP over het begrip premiemaximalisatie zij opgemerkt dat hiervan alleen sprake is als het een hard maximum van de premie van de werkgever betreft, dat niet bijvoorbeeld door opslagen (zoals een herstelopslag of na-indexatie) verhoogd kan worden. Afspraken over premiemaximalisatie kunnen worden gemaakt in het overleg tussen werkgever(s) en werknemers, maar zullen in ieder geval hun weerslag moeten vinden in de uitvoeringsovereenkomst indien het een ondernemingspensioenfonds betreft of het uitvoeringsreglement indien het gaat om een bedrijfstakpensioenfonds. DNB kan nagaan of er sprake is van premiemaximalisatie zoals bedoeld in het wetsvoorstel.
Indien de afspraken over premiemaximalisatie zijn neergelegd in de uitvoeringsovereenkomst of in het uitvoeringsreglement, zal hierin niet snel een verandering worden doorgevoerd. De regering verwacht daarom dat pensioenfondsen niet geconfronteerd zullen worden met elkaar opvolgende wijzigingen in de zetelverdeling als gevolg van wijzigingen in de afspraken over premiemaximalisatie binnen een periode van vijf jaar. Een afspraak over premiemaximalisatie heeft een duidelijk minder tijdelijk karakter dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen.
Het wetsvoorstel bevat geen regels voor de termijn waarbinnen de wijziging van de zetelverdeling moet worden doorgevoerd. Dit betekent dat de zetelwijziging binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden. Een periode van 6 maanden kan als een redelijke termijn worden beschouwd. Dit betekent dat de zittingstermijn van bestuursleden doorkruist kan worden door de wijziging van de zetelverdeling.
Terecht merkt de fractie van de VVD op dat een afspraak over premiemaximalisatie niet alleen gevolgen kan hebben voor de zetelverdeling, maar onder omstandigheden ook voor het aantal zetels. Ook een wijziging in de samenstelling van het fonds, bijvoorbeeld een grote toename in het aantal pensioengerechtigden, kan onder omstandigheden zowel leiden tot een wijziging in de zetelverdeling als in het aantal bestuurszetels.
De fractie van de PvdA heeft een concrete casus over de zetelverdeling voorgelegd. Zij vragen om toe te lichten hoe de zetelverdeling bij een paritair bestuur in zijn werk gaat in het volgende voorbeeld, waarbij werkgevers minder zetels krijgen, werkgevers en werknemers evenveel zetels hebben en pensioengerechtigden maximaal 25% van de zetels bezetten: een onafhankelijk voorzitter, zes zetels voor (vertegenwoordigers van) werkgevers en zes zetels voor (vertegenwoordigers van) werknemers, waaronder één zetel voor pensioengerechtigden.
Bij premiemaximalisatie kan de zetelverdeling er dan als volgt uitzien: De zetels van de werkgeversgeleding worden verminderd van 6 naar 5. De werknemersgeleding (zonder pensioengerechtigden) is even groot als de werkgeversgeleding en heeft dus 5 zetels. Verder is er 1 zetel voor de onafhankelijke voorzitter en 1 zetel voor de geleding van de pensioengerechtigden.
Rol van de werkgever
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de rol en verantwoordelijkheid van de werkgever bij pensioenregelingen. In het bijzonder vragen deze leden een reactie op een passage uit de brief van de Stichting van de Arbeid d.d. 12 maart 2012.
Voor zover de reactie van de Stichting van de Arbeid betrekking heeft op de positie van de werkgever in relatie tot premiemaximalisatie verwijs ik naar de antwoorden op de vragen over dit onderwerp.
De regering deelt de opvatting van de Stichting dat de werkgever nog degelijk betrokkenheid heeft bij de uitvoering van de pensioenregeling. In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over de positie van de werkgever is toegelicht waarom de werkgever er baat bij heeft dat het fonds optimaal presteert. Juist omdat in de toekomst opnieuw onderhandeld zal worden over de hoogte van de premie. Deelname van de werkgever in het fondsbestuur staat dan ook niet ter discussie. Wat wel gewijzigd kan worden is de zetelverdeling in geval van premiemaximalisatie.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering van mening is dat werkgevers een speciale verantwoordelijkheid hebben bij pensioen als arbeidsvoorwaarde, ook waar het gaat om een eventuele bijstortverplichting.
Werkgevers hebben net als werknemers een bijzondere verantwoordelijkheid bij pensioen, omdat zij de partijen zijn die verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van afspraken over de arbeidsvoorwaarden en pensioen van deze arbeidsvoorwaarden onderdeel uitmaakt. Het staat sociale partners vrij om daarbij al dan niet een bijstortverplichting overeen te komen. Indien een bijstortverplichting is overeengekomen en daarmee onderdeel uitmaakt van de contractuele afspraken tussen sociale partners, dan is de werkgever hiervoor verantwoordelijk en dient deze verplichting door hem te worden nageleefd.
De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat beperking van de rol van de werkgever zowel bij bedrijfstak- als ondernemingspensioenfondsen zal leiden tot een vlucht naar verzekeraars en premiepensioeninstellingen (PPI), omdat daarvoor een andere, veel lichtere structuur geldt.
In reactie hierop zij opgemerkt dat het voorstel om in geval van premiemaximalisatie het aantal zetels voor de werkgever te beperken niet betekent dat de werkgever niet meer betrokken is bij het besturen van het pensioenfonds. Het betekent wel dat de zetelverdeling van de belanghebbende partijen meer in evenwicht is gebracht met de risico’s die zij lopen. Maar de werkgever blijft in alle gevallen betrokken bij het pensioenfonds en de pensioenregeling.
De keuze voor een PPI is dan ook geen gevolg van mogelijke beperking van de rol van de werkgever. Als al besloten wordt over te stappen naar een PPI, dan hebben sociale partners daaraan voorafgaand de keuze gemaakt om over te stappen naar een DC-regeling. Die zal veelal ingegeven zijn door de kosten die met een DB-regeling gemoeid zijn. De vormgeving van de financiële toezichtseisen en de governance zijn gekoppeld aan de aard van de regeling (DC of DB) en de mate waarin het pensioencontract discretionaire ruimte kent. Bij regelingen zoals ondergebracht bij een verzekeraar of een PPI is sprake van contracten voor bepaalde tijd waarin alle afspraken zijn vastgelegd. Bij volledige vastlegging van alle afspraken is geen noodzaak voor eenzelfde vorm van zeggenschap en medezeggenschap als bij een pensioenfonds.
De leden van de VVD-fractie en de fractie van D66 constateren dat er een aantal verschillen is tussen het onderhavige wetsvoorstel en het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya en Blok1. Deze leden wijzen op vijf verschillen en vragen waarom er gekozen is om af te wijken van het initiatiefwetsvoorstel. De leden van D66 vragen of de regering wil overwegen deze verschillen te herstellen per nota van wijziging.
Bij bedrijfstakpensioenfondsen waarbij geen premiemaximalisatie is afgesproken bezetten vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen enerzijds en vertegenwoordigers van werknemersverenigingen en pensioengerechtigden anderzijds beide altijd de helft van het aantal zetels. In het initiatiefwetsvoorstel kunnen de werkgeversvertegenwoordigers in een minderheidspositie komen ten opzichte van de vertegenwoordigers van werknemers en pensioengerechtigden doordat deze laatsten ten minste de helft van het totaal aantal zetels bezetten. Hiervan is afgeweken vanwege de grotere afstand van de werkgevers tot het bedrijfstakpensioenfonds en (in vele gevallen) de verplichtstelling waardoor een voldoende mate van vertegenwoordiging van de werkgever in het bestuur gewenst is. Anders dan bij een ondernemingspensioenfonds, kan de individuele werkgever bij een bedrijfstakpensioenfonds geen afspraken maken met het fonds in de uitvoeringsovereenkomst.
Het aantal zetels voor pensioengerechtigden is gemaximeerd om te voorkomen dat werkgevers in de minderheid kunnen komen. De zetelverdeling tussen pensioengerechtigden en werknemers is gemaximeerd omdat anders bij vergrijsde fondsen de pensioengerechtigden in de meerderheid kunnen komen ten opzichte van de werknemers. Daardoor bestaat kans op onevenwichtigheid tussen premiebetalers en pensioenontvangers. Hier staat tegenover dat de positie van pensioengerechtigden in het onderhavige wetsvoorstel versterkt wordt door de verplichte deelname van deze geleding aan het paritaire bestuur, de versteviging van het intern toezicht en het feit dat de werkgever zijn plaats in de medezeggenschap verliest.
Aan de benoemingsprocedure voor vertegenwoordigers van pensioengerechtigden is aan de mogelijkheid van directe verkiezing de mogelijkheid toegevoegd van voordracht door de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. De mogelijkheid van voordracht is toegevoegd naar aanleiding van de internetconsultatie waarin hierom werd gevraagd door een vereniging van pensioengerechtigden. Omdat ook bij actieve deelnemers in de benoemingsprocedure voor voordracht gekozen kan worden is de optie ook voor pensioengerechtigden toegevoegd.
In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor verplichte deelname van pensioengerechtigden aan het paritaire bestuur. De adviesrechten van de huidige deelnemersraad waren in het leven geroepen om pensioengerechtigden medezeggenschap te geven. Nu zowel werknemers als pensioengerechtigden zijn vertegenwoordigd in het bestuur zijn de adviesrechten niet meer nodig en kan ook het beroepsrecht dat is gekoppeld aan het adviesrecht vervallen.
Gezien het voorgaande zijn er goede redenen voor de genoemde verschillen en is er geen aanleiding deze aan te passen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt met het wetsvoorstel Koşer Kaya en Blok als dit wetsvoorstel wordt aangenomen? De leden van de SP-fractie vragen of de regering voornemens is dit wetsvoorstel te ondertekenen.
Het wetsvoorstel van de leden Koşer Kaya en Blok is bekrachtigd en gecontrasigneerd. Het is inmiddels in het Staatsblad geplaatst (Stb. 2012, 203). Indien onderhavig wetsvoorstel wordt aangenomen zal de initiatiefwet niet in werking treden en worden ingetrokken.
Deskundigheid
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd in hoeverre de regering de ontwikkeling op het gebied van deskundigheid van pensioenfondsbesturen gaat monitoren.
Het is de taak van de toezichthouder DNB om de ontwikkelingen op het gebied van deskundigheid (binnenkort geschiktheid) van pensioenfondsbesturen te monitoren. DNB volgt het onderwerp in de eerste plaats in haar lopende toezichtswerkzaamheden. DNB kan bijvoorbeeld via het themagericht toezicht specifieke aandacht geven aan de ontwikkeling op het gebied van deskundigheid van pensioenfondsbesturen. Ten tweede kan worden opgemerkt dat het wetsvoorstel DNB de mogelijkheid geeft om meer en vaker (mede-)beleidsbepalers op geschiktheid te toetsen. Nu toetst DNB individuele kandidaat-bestuursleden aan de eisen van deskundigheid en betrouwbaarheid, het wetsvoorstel zorgt ervoor dat DNB voortaan ook de leden van de raad van toezicht en het belanghebbendenorgaan moet toetsen op geschiktheid. De toetsing op geschiktheid en betrouwbaarheid van de leden van de visitatiecommissie zal vanwege hun beperkte rol niet steeds bij benoeming plaatsvinden, maar alleen als daartoe een bepaalde aanleiding bestaat. DNB voert de toetsing uit aan de hand van de principes die zijn vastgelegd in de Beleidsregel deskundigheid 2011 (binnenkort: geschiktheid) van de Autoriteit Financiële Markten en DNB.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre pensioenfondsbesturen zelf in staat zijn om nadere maatregelen te nemen om de deskundigheid van pensioenfondsbesturen te verbeteren.
De pensioenfondsbesturen zijn zelf in staat maatregelen te nemen gericht op verbetering van hun deskundigheid. Zij worden daarbij bijgestaan door de Pensioenfederatie. De gezamenlijke pensioenkoepels hebben in 2007 het Plan van Aanpak Deskundigheidbevordering opgesteld, met als doel de pensioenfondsbesturen te helpen met het benoemen van de vereiste deskundigheid: de eindtermen. In april 2011 heeft de Pensioenfederatie de Aanbevelingen deskundig en competent pensioenfondsbestuur uitgebracht. Deze aanbevelingen geven een nadere invulling van versterking van deskundigheid, vaardigheden en professioneel gedrag binnen het fondsbestuur. Het doel dat de Pensioenfederatie nastreeft is het scheppen van een kader waarbinnen elk pensioenfonds werkt aan de vereiste (of gewenste) deskundigheid en competenties. In deze Aanbevelingen roept de Pensioenfederatie de pensioenfondsen op de aanbevelingen ter harte te nemen. Voorgesteld wordt dat een pensioenfonds in het jaarverslag rapporteert over de toepassing van de aanbevelingen. In 2013 zal de Pensioenfederatie de toepassing van de Aanbevelingen door de pensioenfondsen evalueren.
Wat zijn nu de verschillen in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling enerzijds en de Wet op het financieel toezicht anderzijds voor wat betreft de deskundigheidstoets?, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wat wordt bedoeld met de (mede-)beleidsbepalers?
De leden van de CDA-fractie geven aan dat in de Wft de deskundigheidstoets is vervangen voor een geschiktheidtoets. Wat zijn precies de gevolgen voor de bestuurders van de pensioenfondsen? De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de bestuurders van een beroepspensioenfonds aan dezelfde deskundigheidseisen als de andere bestuurders van bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen moet voldoen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom naast de individuele kwaliteiten die getoetst worden in de geschiktheidstoets, er niet tevens aandacht wordt besteed aan het functioneren van het bestuur als geheel. Waarom kiest de regering er niet voor om via het voorliggende wetsvoorstel ook te voorzien in extra aandacht voor het functioneren van het bestuur als geheel?, zo vragen deze leden.
In de Wet op het financieel toezicht (Wft) zal met ingang van 1 juli 2012 de deskundigheidstoetsing vervangen worden door de toets op geschiktheid (Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet financiële markten BES en de Wet toezicht trustkantoren in verband met de introductie van de geschiktheidseis en de versterking van de samenwerking tussen de toezichthouders in het kader van de geschiktheidstoets en de betrouwbaarheidstoets, Stb. 2012, nr. 7). Ook wordt dan in de Wft de toets op geschiktheid voor interne toezichthouders ingevoerd. Vergelijkbare wijzigingen zijn in onderhavig wetsvoorstel opgenomen zowel in de Pensioenwet voor de ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen als in de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor de beroepspensioenfondsen.
Zoals in de memorie van toelichting bij bovengenoemd wetsvoorstel is aangegeven past het begrip «geschikt» beter bij hetgeen getoetst wordt dan het begrip «deskundig». Zo gaat het niet alleen om kennis en ervaring, maar ook om vaardigheden en professioneel gedrag. Daarnaast geeft het begrip «geschikt» beter weer dat de samenstelling van het beleidbepalende of toezichthoudende orgaan waarvan de getoetste persoon onderdeel uitmaakt of beoogt onderdeel van te gaan uitmaken een element is dat de toezichthouder in aanmerking neemt bij de toetsing van die persoon. De individuele kennis en vaardigheden van de getoetste persoon worden dan ook altijd bezien in samenhang met de kennis en vaardigheden van de andere leden van het betrokken orgaan.2 De geschiktheidstoets ziet dus zowel op het functioneren van het individu, als op zijn bijdrage aan de geschiktheid van het collectief. Voor de huidige (op deskundigheid getoetste) bestuurders is in het overgangsrecht geregeld dat zij worden geacht geschikt te zijn tot een wijziging in de relevante feiten en omstandigheden aanleiding geeft tot een ander oordeel.
Een aantal bestaande verschillen tussen Wft en Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling blijven bestaan. Zo is de geschiktheidstoetsing in de Wft beperkt tot de dagelijks beleidsbepaler (3:8 Wft) en ziet de toetsing in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling op (mede)beleidsbepalers.
Bij medebeleidsbepalers kan primair gedacht worden aan leden van de directie. Het artikel met betrekking tot de deskundigheid dan wel geschiktheid is niettemin al sinds de Pensioen- en spaarfondsenwet ruim geformuleerd om ook personen te kunnen toetsen die buiten de gebruikelijke structuren vallen, maar die wel substantiële invloed uitoefenen op het beleid of de besluitvorming. Leden van organen met goedkeuringsrechten (raad van toezicht en belanghebbendenorgaan) zullen op geschiktheid getoetst worden als (mede)beleidsbepaler. De bepaling met betrekking tot de geschiktheidstoetsing van interne toezichthouders is daarom beperkt tot de leden van de visitatiecommissie.
Bestuur
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het bestuurswerk moeilijker is geworden. Verder vragen zij waarom het eenvoudiger wordt om de benodigde kennis en kunde in het bestuur te halen door het toelaten van beroepsbestuurders? Hoe komen die beroepsbestuurders aan die kennis? Waarom zouden beroepsbestuurders betere bestuurders zijn?
In reactie hierop zij opgemerkt dat het bestuur verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en het risicobeheer van het fonds en dat is – ook gezien de huidige economische omstandigheden – een bijzonder complex thema. Zo moeten de besturen tegenwoordig een besluit nemen over de afdekking van het renterisico door middel van derivaten. Door het interen op de buffers is bovendien de druk op en de noodzaak tot een verantwoord en zorgvuldig beleid aanzienlijk toegenomen.
Door het toelaten van beroepsbestuurders wordt de kring groter waarbinnen deskundige bestuurders gezocht kunnen worden. Beroepsbestuurders komen door opleiding en werkervaring aan hun kennis. Beroepsbestuurders zijn niet per definitie betere bestuurders dan de bestuurders die afkomstig zijn uit de geledingen van belanghebbenden.
De leden van de SP-fractie vragen wie de uiteindelijke doorzettingsmacht heeft, gelet op het voorstel tot toekennen van het goedkeuringsrecht aan meerdere organen, en wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt.
Het bestuur is het orgaan dat de uiteindelijke beslissingsbevoegheid heeft en ook verantwoordelijk is voor het handelen van het pensioenfonds.
De leden van de PvdA-fractie vinden de term «onafhankelijk bestuurder» erg vaag. In de memorie van toelichting wordt «onafhankelijk» omschreven als «beroepsbestuurder» en «geen directe band met een van de geledingen». De leden zijn van mening dat externe bestuurders deskundig en competent moeten zijn, maar ook gevoel moeten hebben met de speciale sociale taak van een pensioenfonds. Een pensioenfonds is niet zomaar een financiële instelling. Kan de regering toelichten in welke mate DNB rekening houdt met voornoemde wensen van de leden bij het goedkeuren van bestuurskandidaten en leden van raden van toezicht?
Voor alle bestuurders geldt dat zij zich op grond van artikel 105 Pensioenwet bij de vervulling van hun taak moeten richten naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever. DNB toetst kandidaat-bestuurders en, indien daar redelijke aanleiding toe is, zittende bestuurders aan de hand van de bepalingen in de Beleidsregel deskundigheid 2011. DNB kijkt daarbij ook naar de bijdrage van het individu aan het collectieve functioneren van een orgaan, zoals het bestuur. Gegeven de aard van de functie als bestuurder van een pensioenfonds is het vanzelfsprekend dat ook een onafhankelijk bestuurder bekend moet zijn met de «speciale sociale taak» van een pensioenfonds. De onafhankelijkheid van de bestuurder sluit het gewenste «gevoel voor de speciale sociale taak» dus zeker niet uit. Dit blijkt onder meer uit de getoetste aspecten van geschiktheid, zoals vereiste kennis en ervaring met betrekking tot de relevante wet- en regelgeving, pensioenregelingen en pensioensoorten en bijvoorbeeld communicatie, zoals opgenomen in artikel 30 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre deelnemers die geen lid zijn van een werkgevers- of werknemersorganisatie ook individueel in een pensioenfondsbestuur terecht kunnen komen, niet zijnde beroepsbestuurders en onafhankelijke bestuurders?
Een deelnemer kan bestuurslid worden als vertegenwoordiger van een van de drie geledingen. Ook kunnen de statuten voorzien in stemgerechtigde vertegenwoordigers in het bestuur van anderen dan de drie geledingen (zie artikel 100, vierde lid). Voor de zetelverdeling worden deze dan als vertegenwoordigers van pensioengerechtigden aangemerkt.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd op welke wijze de voordracht van gepensioneerden voor het bestuur vorm krijgt.
Het voorgestelde artikel 102, vierde lid van het wetsvoorstel bepaalt dat de benoeming van de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het paritaire bestuur van een pensioenfonds plaatsvindt ofwel na verkiezing van de vertegenwoordigers door de pensioengerechtigden ofwel op voordracht van de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
Dit betekent dat de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een voordracht kunnen doen.
Is er sprake van een verkiezing dan is het voorstelbaar dat een vergelijkbare procedure als bij de verkiezing van leden van de deelnemers en pensioengerechtigdenraad (het voorgestelde artikel 115, vierde lid) wordt gevolgd, dat wil zeggen: voordracht door verenigingen van pensioengerechtigden en door individuele pensioengerechtigden.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het paritair bestuur twee voorzitters krijgt die alternerend die rol in de vergadering vervullen?
In het wetsvoorstel is niets geregeld over de voorzitter(s) van het paritair bestuur.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om (externe) bestuurders en leden van de raad van toezicht aan maximaal één pensioenfonds verbonden te laten zijn.
Hiervoor is niet gekozen omdat dit zou leiden tot een tekort aan bestuurders en leden van raden van toezicht. Met de term beroepsbestuurder heeft de regering wel tot uitdrukking willen brengen dat de tijdsinvestering voor bestuurswerk omvangrijk is. Het is een beroep en niet iets wat er ’s avonds na het reguliere werk bij wordt gedaan.
De leden van de PVV-fractie stellen vast dat verhoging van de deskundigheid een belangrijk aspect vormt bij de vernieuwing en versterking van de governance. Pensioenfondsen zullen in toenemende mate een beroep gaan doen op externe deskundigen, zowel voor de besturen als de raden van toezicht. Voor beide is bij een pensioenfonds specifieke deskundigheid vereist. De leden van de PVV-fractie verwachten echter dat als gevolg van de Wet bestuur en toezicht, waarbij het aantal bestuursfuncties van één persoon wordt gelimiteerd, onvoldoende deskundige personen beschikbaar zullen zijn om de vacatures te vervullen, die zullen ontstaan in het bestuur en het intern toezicht van pensioenfondsen.
De Wet van 6 juni 2011 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen (Stb. 275) regelt dat toezichthouders bij grote bedrijven en instellingen, waaronder pensioenfondsen, een beperkt aantal functies kunnen uitoefenen. Doel daarvan is dat er geen old boys network ontstaat, de kwaliteit van bestuur en toezicht gewaarborgd wordt en belangenverstrengeling wordt voorkomen.
Deze zaken zijn eveneens van groot belang voor de pensioensector. Tegelijkertijd ziet de regering een knelpunt. Vooral voor kleine fondsen kunnen de eisen uit de Wet van 6 juni 2011 onnodig belastend zijn. Toezichthouders voor kleine fondsen hebben veel minder tijd nodig om adequaat toezicht uit te oefenen dan toezichthouders van grote fondsen en andere instellingen. Voor toezichthouders van kleine fondsen is het daarom juist een voordeel als zij de ervaring die zij opdoen op andere plekken kunnen inzetten bij het fonds. Daarnaast vallen bestuurders van fondsen niet onder de Wet van 6 juni 2011. Dat terwijl het ook voor hen van belang is voldoende tijd te hebben voor hun bestuursfunctie. Om deze twee redenen is de regering voornemens in het onderhavige wetsvoorstel een op de pensioensector gerichte regeling op te nemen. De doelen van de Wet van 6 juni 2011 blijven ook voor deze regeling het uitgangspunt: mensen moeten voldoende tijd hebben om hun functie adequaat te vervullen en het ontstaan van een old boys network en belangenverstrengeling moet worden tegengegaan.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aansprakelijkheid ziet geregeld? Immers bestuursaansprakelijkheid is een zeer belangrijk en afschrikwekkend instrument om de juiste beslissingen te nemen. Welke aansprakelijkheid hebben de bestuurders in de voorgestelde modellen?
In het wetsvoorstel is geen bijzondere regeling voor aansprakelijkheid opgenomen. Dit betekent dat de gebruikelijke regels voor aansprakelijkheid van bestuurders, zoals artikel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing zijn.
Externe deskundigen
De leden van de SP-fractie vragen wat verstaan wordt onder een extern deskundige en waar deze geworven zullen worden.
Een extern deskundige kan bijvoorbeeld bedrijfseconomische, financiële of juridische deskundigheid bezitten of algemene bestuurlijke expertise. Een extern deskundige moet onafhankelijk zijn, dat wil zeggen geen binding hebben met de belanghebbenden in het fonds. Externe deskundigen zijn te werven in onder andere de pensioensector en in de financiële sector.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd hoe in het paritaire model wordt bepaald of de twee deskundigen geen relatie hebben met één van de drie groepen belanghebbenden.
De twee onafhankelijke bestuurders die kunnen worden toegevoegd aan het paritaire bestuur van een pensioenfonds, mogen geen directe vertegenwoordigers zijn van de belanghebbenden bij het pensioenfonds. Dit betekent dat zij niet namens (een groep van) belanghebbenden van het pensioenfonds zitting mogen nemen in het bestuur van een pensioenfonds en bijvoorbeeld geen dienstverband met een (vertegenwoordiger) van (een groep van) belanghebbenden mogen hebben.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom toevoeging van onafhankelijke externe deskundigen in het paritaire model facultatief is en gemaximeerd op twee?
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is het aantal onafhankelijke externe bestuurders in het paritair bestuur gemaximeerd op twee omdat in een paritair bestuur de vertegenwoordigers van belanghebbenden steeds in de meerderheid moeten zijn. De toevoeging van externe deskundigen is facultatief omdat het paritaire bestuursmodel in beginsel uitgaat van bestuur door vertegenwoordigers van belanghebbenden.
Intern toezicht
Door de leden van de VVD-fractie is een aantal vragen gesteld over het interne toezicht. Zij vragen waarom er een verschil is tussen ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen in het kader van intern toezicht. Ook de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie vragen waarop dit onderscheid is gebaseerd. Zou bijvoorbeeld het aantal deelnemers of het pensioenvermogen niet (mede) relevant moeten zijn om een dergelijk onderscheid te maken in plaats van (in)directe vertegenwoordiging van de werkgever? De leden van de fractie van D66 menen dat het risico bestaat dat ondernemingspensioenfondsen die «iets te verbergen hebben« zullen kiezen voor de zwakste vorm van intern toezicht. Zij vragen of de regering dit risico erkent en wil overwegen om de visitatiecommissie meer beslissingsbevoegdheid te geven.
In antwoord hierop zij opgemerkt dat de regering ernaar streeft om op termijn ook voor ondernemingspensioenfondsen met een paritair of een onafhankelijk model een permanente raad van toezicht verplicht te stellen. Vanuit praktische overwegingen, namelijk het op korte termijn onvoldoende beschikbaar zijn van onafhankelijke deskundigen, is gekozen voor tijdelijke verschillen tussen ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen in de wijze waarop het intern toezicht wordt vormgegeven. Na een periode van vijf jaar zal worden geëvalueerd hoe het stelsel van intern toezicht functioneert. Dan wordt bekeken of ook ondernemingspensioenfondsen verplicht kunnen worden tot het instellen van een permanente raad van toezicht. De regering ziet in het feit dat in de uitvoeringsovereenkomst van een ondernemingspensioenfonds meer wordt vastgelegd en in de directere vorm van vertegenwoordiging een voldoende rechtvaardiging voor de tijdelijke mogelijkheid voor ondernemingspensioenfondsen om te kiezen voor een visitatiecommissie in plaats van een raad van toezicht. Een op onderdelen andere regeling voor ondernemingspensioenfondsen is overigens niet ongebruikelijk in de Pensioenwet. De regering gaat niet van de veronderstelling uit dat ondernemingspensioenfondsen die kiezen voor een visitatiecommissie iets te verbergen zouden hebben. De regering overweegt geen uitbreiding van de bevoegdheden van de visitatiecommissie. Het wetsvoorstel heeft de rol van de visitatiecommissie al versterkt door de verplichting tot jaarlijkse in plaats van driejaarlijkse visitatie.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier bedrijfstakpensioenfondsen bij het paritaire bestuursmodel het toezicht moeten organiseren als er sprake is van volledige verzekering.
Op grond van artikel 103, eerste lid, kan een volledig verzekerd fonds kiezen voor intern toezicht via een jaarlijkse visitatiecommissie.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom een bedrijfstakpensioenfonds dat volledig verzekerd is bij een verzekeraar kan kiezen voor een visitatiecommissie, zij het volgende opgemerkt. Een dergelijk bedrijfstakpensioenfonds kan kiezen voor een visitatiecommissie omdat in een dergelijk geval een permanent toezichtorgaan niet nodig is. Bij volledige verzekering gaan de risico’s uit de beleggingen en de verzekeringstechniek volledig over op de verzekeraar. Alle pensioenafspraken worden door het fonds ingekocht bij de verzekeraar tegen vooraf bepaalde tarieven en de verzekeraar geeft een levenslange uitkeringsgarantie.
Verder hebben de leden van de VVD-fractie vragen gesteld over de instrumenten, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht en de visitatiecommissie.
De raad van toezicht en de visitatiecommissie hebben voor een belangrijk deel dezelfde taken. Beide organen moeten toezien op het beleid van het bestuur, de algemene gang van zaken van het pensioenfonds, de risicobeheersing en evenwichtige belangenafweging door het bestuur. Daarnaast heeft de raad van toezicht nog extra taken, waaronder het bestuur met raad ter zijde staan en het melden van disfunctioneren van het bestuur.
Een belangrijk verschil tussen beide organen is het feit dat de raad van toezicht goedkeuringsrechten heeft bij een aantal belangrijke besluiten van het bestuur. De bevoegdheden van de raad van toezicht zijn daarmee uitgebreider dan die van de visitatiecommissie. Waar de visitatiecommissie achteraf nagaat of het bestuur goed gehandeld heeft, heeft de raad van toezicht ook invloed op de besluitvorming van het bestuur.
De leden van de SP-fractie vragen naar de wijze waarop DNB zal nagaan of een aspirant lid van een raad van toezicht deskundig en betrouwbaar is. Wordt ook het functioneren in andere raden van toezicht buiten de financiële sector tegen het licht gehouden? Deze leden vragen of het betrokken zijn geweest bij een raad van toezicht in een andere sector of in de pensioensector waar fouten zijn gemaakt reden kan zijn om iemand als onbetrouwbaar te bestempelen.
Bij het toetsen van de betrouwbaarheid en de geschiktheid van een beleidsbepaler wordt het oordeel bepaald door de beschikbare informatie en antecedenten. Dit heeft niet uitsluitend betrekking op gedrag of gedragingen binnen de financiële of pensioensector: de geschiktheidstoets weegt het functioneren in ander raden van toezicht buiten de financiële sector mee, indien dit relevante inzichten verschaft in de werkervaring en competenties van een kandidaat. Het is overigens primair de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds om antecedenten van de kandidaat te verzamelen.
Benoemingsprocedure
De leden van de fractie van D66 vragen om nader in te gaan op de benoemingsprocedure van de raad van toezicht. Welke partijen of personen beslissen wie er in de raad van toezicht plaatsnemen? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen om het intern toezicht niet te laten benoemen door het bestuur, maar via een voordracht door de drie belanghebbenden bij het fonds (werknemers, werkgevers en gepensioneerden). De leden van de fractie van het CDA vragen waarom er geen nadere regels zijn opgenomen voor de benoeming en ontslag van het interne toezicht en wat voor eisen aan de profielschets worden gesteld.
Zoals in het nader rapport is aangegeven, is er bewust voor gekozen de nadere uitwerking van een aantal onderwerpen over te laten aan de partijen in het veld om ruimte te bieden voor maatwerk per fonds. Dit geldt ook voor de nadere uitwerking van de procedure voor benoeming en ontslag van leden van de raad van toezicht. Deze nadere uitwerking zal een plaats moeten krijgen in een nieuwe code voor goed pensioenfondsbestuur. Op een aantal punten is in het wetsvoorstel wel een regeling opgenomen. Zo stelt de raad van toezicht een profielschets op voor leden van de raad van toezicht, wordt de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad of het belanghebbendenorgaan in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over deze profielschets en moeten in de statuten bepalingen worden opgenomen betreffende de wijze waarop de leden van de raad van toezicht worden benoemd en ontslagen.
In het wetsvoorstel zijn geen nadere eisen opgenomen voor de inhoud van de profielschets. Het is gebruikelijk dat in een profielschets de criteria worden opgenomen waaraan nieuwe bestuursleden of nieuwe leden van de raad van toezicht moeten voldoen. De criteria hebben betrekking op de gewenste deskundigheid en werkervaring en de gewenste competenties. De Pensioenfederatie heeft in de Aanbevelingen deskundig en competent pensioenfondsbestuur een model competentieprofiel voor het bestuur van een pensioenfonds opgenomen. Hiervan kan gebruik worden gemaakt bij de formulering van een profielschets voor een nieuw bestuurslid. Mogelijk vormt dit wetsvoorstel een aanleiding voor de Pensioenfederatie om de aanbevelingen op dit punt uit te breiden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het opstellen van het bestuurdersprofiel en de bevoegdheid kandidaten te weigeren neergelegd worden bij de bestuurders in het onafhankelijk model. Is zo het risico niet te groot dat bekenden worden bevoordeeld en er te weinig nieuwe doorstroom komt?
Hiervoor is gekozen omdat het bestuur zelf het meeste zicht heeft op de criteria waaraan de kandidaat-bestuurder zou moeten voldoen. Bovendien zijn de bevoegdheid tot het opstellen van een profielschets en om kandidaten te weigeren ook aan het paritaire bestuur toegekend. Daarnaast vormt ook het goedkeuringsrecht van de raad van toezicht een waarborg voor de kwaliteit van de profielschets. Daarom acht de regering het risico klein dat bekenden worden bevoordeeld.
De leden van de PvdA-fractie vinden het geen goede zaak dat het benoeming- en ontslagrecht van bestuurders niet wettelijk worden vastgelegd. Zij zijn van mening dat deze rechten toebehoren aan de deelnemers- en gepensioneerdenraad in het paritaire model en aan het belanghebbendenorgaan in het onafhankelijke model. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op hun voorstellen. De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten waarom de regering niet heeft gekozen om in de wet vast te leggen dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad dan wel belanghebbendenorgaan het recht krijgt om de leden van het bestuur en de raad van toezicht te benoemen. De leden van de fractie van het CDA vragen waarom het interne toezicht niet de bevoegdheid voor ontslag en benoeming van de raad van bestuur krijgt. Ook deze leden vinden het een omissie dat de benoem- en ontslagprocedures niet bij wet zijn vastgelegd. Wellicht kan verwezen worden naar de principes van «good governance» bij pensioenfondsen. Kan de regering in overleg met sociale partners met voorstellen komen over waar die bevoegdheden moeten liggen, zodat zij daarna in de wet opgenomen kunnen worden?, zo vragen deze leden.
Ook voor de benoeming en ontslag van de leden van het bestuur geldt dat de nadere uitwerking een plaats zal moeten krijgen in een nieuwe code voor goed pensioenfondsbestuur. De partijen in het veld kunnen bij de formulering van deze code ervoor kiezen de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad, het belanghebbendenorgaan of het interne toezicht een rol te geven bij de benoeming en ontslag van bestuurders. Net zoals de huidige principes van goed pensioenfondsbestuur zal ook de nieuwe code een wettelijke basis hebben. Verder dienen op grond van het voorgestelde artikel 111, eerste lid, in de statuten van het pensioenfonds bepalingen te worden opgenomen betreffende de wijze waarop bestuurders worden benoemd en ontslagen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad niet (in de vorm van advies) betrokken is bij de profielschets van zowel bestuur als de raad van toezicht.
De deelnemers- en pensioengerechtigdenraad heeft een adviesrecht ten aanzien van de profielschets van de leden van de raad van toezicht. Partijen in het veld hebben de mogelijkheid een adviesrecht ten aanzien van de profielschets van de leden van het bestuur mee te nemen in de nieuwe code voor goed pensioenfondsbestuur. Verder staat het pensioenfondsen vrij een voorafgaand advies van een deelnemers- en pensioengerechtigdenraad over de profielschets van de leden van het bestuur als onderdeel van de benoemingsprocedure op te nemen in de statuten.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie waarom er een wettelijke weigeringgrond is opgenomen voor het bestuur indien de kandidaat niet voldoet aan de profielschets. Wat zijn er nog meer voor weigeringsgronden, zo vragen deze leden? Op welke wijze blijven er in deze nieuwe structuur nu voldoende «checks and balances» bestaan? De leden van de SP-fractie vragen waarom er wel een expliciete en wettelijke weigeringsgrond voor het bestuur is opgenomen en niet voor de leden van de raad van toezicht.
De mogelijkheid tot het weigeren van een kandidaat bestuurder indien deze niet aan de profielschets voldoet versterkt de positie van het bestuur tegenover de partijen die kandidaten voordragen of kiezen. Dit recht om een kandidaat te weigeren vormt een extra waarborg voor de kwaliteit en de deskundigheid van het bestuur. Bij afwijzing zal de voordragende of kiezende partij een nieuwe kandidaat moeten voordragen of kiezen. Omdat het recht tot weigeren van een kandidaat bestuurder geclausuleerd is – het is immers gebonden aan de profielschets – blijven er voldoende «checks and balances» bestaan.
Een tweede weigeringsgrond is een negatief oordeel van DNB. Bij deze weigeringsgrond is er geen beleidsruimte voor het bestuur. In artikel 106 is namelijk bepaald dat een wijziging in de samenstelling van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen niet wordt doorgevoerd indien DNB niet met de wijziging instemt. Een kandidaat bestuurder is een beleidsbepaler. Een negatief oordeel van DNB zal gebaseerd zijn op de toets op geschiktheid en betrouwbaarheid van de kandidaat bestuurder. Er is voor gekozen om alleen een wettelijke weigeringsgrond aan het bestuur toe te kennen en niet aan de andere organen zoals een raad van toezicht, omdat het bestuur het belangrijkste orgaan van het fonds is. Partijen in het veld kunnen ervoor kiezen om in de nieuwe code goed pensioenfondsbestuur een vergelijkbaar weigeringsrecht voor de raad van toezicht op te nemen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de benoeming van het belanghebbendenorgaan zal plaatsvinden.
De samenstelling van het belanghebbendenorgaan is gelijk aan die van het bestuur in het paritair model. Er zijn geen wettelijke voorschriften over de wijze waarop de benoeming van dit orgaan plaatsvindt. Dat is aan het pensioenfonds zelf overgelaten.
Bevoegdheden raad van toezicht
De leden van de fracties van de SP, ChristenUnie en PvdA vragen naar de goedkeuringsrechten van de raad van toezicht. Zij vragen waarom deze in het paritaire en onafhankelijk model verschillend zijn.
Naar aanleiding van de opmerkingen die de verschillende fracties over dit onderwerp hebben gemaakt zal de regering de goedkeuringsrechten van de raad van toezicht in het paritair model wijzigen in die zin dat de rol van de raad van toezicht in beide modellen meer in overeenstemming wordt gebracht. Ook wordt de taakverdeling tussen bestuur en raad van toezicht daarmee scherper. Het voornemen bestaat om het wetsvoorstel aan te passen zodat het goedkeuringsrecht vervalt ten aanzien van twee onderwerpen, namelijk ten aanzien van de actuariële en bedrijfstechnische nota en de vaststelling van een kortetermijnherstelplan en een langetermijnherstelplan. Deze wijziging is aan de SER voorgelegd.
De leden van de PvdA-fractie stellen verder dat op grond van het voorliggende wetsvoorstel pensioenfondsbesturen afspraken van de cao-tafel niet mogen accepteren bij strijdigheid in verband met evenwichtige belangenafweging. De leden van de PvdA-fractie vinden dit een onwenselijke situatie, ook omdat er een derde toets boven op komt van de raad van toezicht, Deze leden vragen waarom op zoveel niveaus de evenwichtige belangenafweging zo strak is geregeld, waarbij het gevaar dreigt dat sociale partners minder invloed krijgen op een evenwichtige verdeling.
De leden van D66 zien juist een grotere rol voor sociale partners bij totstandkoming van de pensioenregelingen nu pensioencontracten veel completer zullen worden. Zij vragen of er geen aparte deskundigheidstoets moet komen voor partijen aan de cao-tafel.
Wat betreft de evenwichtige belangafweging wordt opgemerkt dat een pensioenfondsbestuur nu al de wettelijke taak heeft om zich bij de uitvoering van de pensioenregeling te richten op een evenwichtige belangenafweging van de bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever. Dit vloeit voort uit artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet. Afspraken van de cao-tafel die strijdig zijn met een evenwichtige belangenafweging maken het een fondsbestuur zeer moeilijk zo niet onmogelijk om zijn taak goed uit te kunnen voeren. Vandaar dat ook nu van het bestuur verwacht moet worden dat ze een kritisch afweging moeten maken of ze het contract zoals dat overeengekomen is ook kunnen uitvoeren.
Op grond van artikel 104, tweede lid, ziet de raad van toezicht toe op een evenwichtige belangenafweging door het bestuur. De regering is van mening dat door middel van deze bevoegdheid van de raad van toezicht een extra waarborg wordt geboden voor de solidariteit tussen generaties bij de uitvoering van een pensioenregeling.
De bevoegdheden en taken van het bestuur en de raad van toezicht laten onverlet dat de primaire verantwoordelijkheid voor de inhoud van de pensioenregeling en een daarbij behorende evenwichtige verdeling bij sociale partners aan de onderhandelingstafel ligt. Pensioen blijft dus uitdrukkelijk een arbeidsvoorwaarde. Daaraan verandert dit wetsvoorstel niets.
Wel verrichten het fondsbestuur en de raad van toezicht ieder vanuit een eigen rol een marginale toets op het contract. Die marginale toets betekent ook dat een afzonderlijke deskundigheidtoets voor de partijen die de regeling opstellen, zoals de leden van de fractie van D66 voorstellen niet nodig is en gezien de contractsvrijheid ook niet passend.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering aan de raad van toezicht goedkeuringsbevoegdheden toekent, die ertoe leiden dat sommige bestuursbesluiten ook inhoudelijk worden getoetst. Leidt dit niet tot een ongewenste samenloop van taken als toezicht, goedkeuring en advies? Hoe is de onafhankelijkheid gewaarborgd als de raad van toezicht medebeleidsbepaler is? Verder vragen deze leden waarom de taken van de raad van toezicht niet beperkt zijn tot de huidige voor het interne toezicht (het beoordelen van beleids- en bestuursprocedures en bestuursprocessen, de «checks and balances» binnen het fonds, het beoordelen van de wijze waarop het fonds wordt aangestuurd en de adequate risicobeheersing).
Een van de uitgangspunten van het onderhavige wetsvoorstel is een versterking van het interne toezicht. Een goed intern toezicht ondersteunt en versterkt het bestuur. De effectiviteit van het interne toezicht neemt toe als niet alleen achteraf een beoordeling van processen plaatsvindt, maar er ook invloed is op de besluitvorming van het bestuur. Het toekennen van goedkeuringsrechten aan raden van toezicht en raden van commissarissen is in andere sectoren niet ongebruikelijk. De regering ziet het toekennen van de goedkeuringsrechten aan de raad van toezicht ten aanzien van een beperkt aantal onderwerpen dan ook als een goede invulling van het interne toezicht. De onafhankelijkheid van de raad van toezicht ziet op de onafhankelijkheid ten opzichte van het bestuur en de geledingen daaruit. Het betekent niet dat de onafhankelijkheid van de raad van toezicht in het geding is als deze vooraf invloed uitoefent op de besluitvorming door het bestuur.
Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe de raad van toezicht het gewenste toezicht moet kunnen uitoefenen zonder over de bevoegdheid te beschikken om bestuurders te kunnen sanctioneren bij problemen. Deze leden vragen waarom er niet is voorzien in bevoegdheden zoals het enquêterecht, schorsing en ontslag.
De regering is van mening dat de raad van toezicht voldoende bevoegdheden heeft om invloed uit te oefenen op het bestuur. De raad van toezicht kan ten aanzien van bepaalde besluiten zijn goedkeuring onthouden. Wanneer er problemen zijn in de vorm van disfunctioneren van het bestuur, dan moet de raad van toezicht dit melden aan de partij die bevoegd is tot benoeming van het bestuur, aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad en aan het belanghebbendenorgaan.
Belanghebbendenorgaan
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het belanghebbendenorgaan beschikt over dezelfde rechten als de raad van toezicht.
Er zijn een aantal verschillen in rechten tussen het belanghebbendenorgaan en de raad van toezicht. Zo hebben de goedkeuringsrechten van beide organen betrekking op verschillende onderwerpen en heeft het belanghebbendenorgaan meer adviesrechten. Deze verschillen hebben te maken met de verschillende rol die beide organen hebben in het pensioenfonds. De raad van toezicht is de intern toezichthouder en heeft de rechten die daarbij horen. In het belanghebbendenorgaan wordt de medezeggenschap geregeld van de belanghebbenden bij het fonds. Dit heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat de goedkeuringsrechten van de raad van toezicht betrekking hebben op de bedrijfsvoering (bijvoorbeeld over het jaarverslag) van het pensioenfonds en op institutionele beslissingen terwijl de goedkeuringsrechten van het belanghebbendenorgaan betrekking hebben op essentiële besluiten die de risicoverdeling (bijvoorbeeld over het strategisch beleggingsbeleid) in de regeling raken.
Adviesrechten belanghebbendenorgaan
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het belanghebbendenorgaan bezwaar kan aantekenen als er niets met het advies wordt gedaan.
Het belanghebbendenorgaan krijgt met betrekking tot zijn adviesrecht dezelfde beroepsmogelijkheden die de deelnemersraad nu heeft. Dat betekent dat beroep kan worden ingesteld bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam onder andere wanneer een besluit niet in overstemming is met het advies dat het belanghebbendenorgaan ter zake heeft gegeven.
Ontbreken goedkeuring belanghebbendenorgaan en raad van toezicht
De leden van de VVD-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat er gebeurt als er geen goedkeuring wordt gegeven door het belanghebbendenorgaan. Mag het bestuur hier aan voorbij gaan? Zo ja, wat is het materiële effect van het belanghebbendenorgaan? De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten wat de regering bedoelt met de opmerking dat het onthouden van goedkeuring uitsluitend een interne werking heeft. Kan het bestuur een voorgenomen besluit toch uitvoeren als er geen goedkeuring is verleend, zo vragen deze leden. Genoemde leden vragen waarom de regering niet bij wet verduidelijkt wat de gevolgen zijn. De leden van de CDA-fractie vragen wat precies de gevolgen zijn indien de raad van toezicht geen goedkeuring geeft.
Bij bepaalde (voorgenomen) besluiten van het bestuur is wettelijk of statutair goedkeuring van het belanghebbendenorgaan of de raad van toezicht vereist. Het bestuur kan in beginsel niet voorbij gaan aan het goedkeuringsvereiste. In sommige gevallen zal het bestuur ondanks het ontbreken van de goedkeuring moeten handelen omdat wettelijke termijnen het bestuur daartoe verplichten of DNB het bestuur daartoe een aanwijzing geeft.
In de statuten moet een regeling worden opgenomen voor geschillen over deze goedkeuringsbesluiten. Daarnaast zijn er de bestaande wettelijke mogelijkheden om op te komen tegen een «gebrekkig» besluit. Indien de goedkeuring van het belanghebbendenorgaan of de raad van toezicht ontbreekt, is het besluit vernietigbaar (artikel 15 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek) tenzij alsnog goedkeuring wordt verleend. Ook kunnen het belanghebbendenorgaan of de raad van toezicht op grond van het enquêterecht voorlopige voorzieningen vragen bij de ondernemingskamer. Een dergelijke voorlopige voorziening kan bestaan uit de schorsing of vernietiging van het besluit van het bestuur. Het feit dat geregeld wordt dat het ontbreken van de goedkeuring van het belanghebbendenorgaan of de raad van toezicht de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur niet aantast, betekent dat het ontbreken van goedkeuring in beginsel tegenover derden niet kan worden ingeroepen. Deze moeten op de rechtsgeldigheid van de door de rechtspersoon verrichte handelingen kunnen vertrouwen. Wanneer een besluit wordt uitgevoerd terwijl de goedkeuring nog niet is gegeven, lopen de bestuurders het risico dat zij persoonlijk aansprakelijk worden gehouden voor eventuele schade.
Wat de gevolgen zijn van het ontbreken van goedkeuring is afhankelijk van de omstandigheden. In de bovenbeschreven procedures kan hiermee rekening worden gehouden.
Code goed pensioenfondsbestuur
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen gesteld over een code voor goed pensioenfondsbestuur. Deze vragen betreffen de wettelijke verankering van de code en een maximale beloning gelijk aan de «ministernorm» voor de bestuurders, externe bestuurders, leden van de visitatiecommissie en leden van de raad van toezicht als verplicht onderdeel in de code. Verder vragen zij of de regering bereid is om minimale eisen aan de code te stellen aangaande het ontslag van leden van de raad van toezicht of leden van de visitatiecommissie bij niet goed functioneren of onvoldoende oog hebben voor de belangen van de deelnemers.
Het voornemen bestaat de code voor goed pensioenfondsbestuur, net als de huidige principes voor goed pensioenfondsbestuur, wettelijk te verankeren op grond van artikel 33, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 42, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. In die bepalingen staat dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over goed pensioenfondsbestuur. Die regels kunnen in het bijzonder betrekking hebben op de naleving van in die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen principes voor goed pensioenfondsbestuur. In artikel 11 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt naar de huidige principes verwezen en kan in de toekomst naar de nieuwe code verwezen worden.
Kenmerk van een code is dat deze binnen het gegeven kader van de wet aan partijen de ruimte geeft om tot zelfregulering te komen. Inmiddels hebben de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid mij bij brief van 11 april 2012 laten weten dat zij het initiatief hebben genomen om een code pensioenfondsen op te stellen en een monitoringcommissie in te stellen. De partijen die op dit moment bezig zijn met de voorbereiding van de nieuwe code pensioenfondsen hebben aangegeven dat het beloningsbeleid van bestuurders en het beloningsbeleid van het intern toezicht hiervan onderdeel zal uitmaken. Dat geldt ook voor de benoeming en het ontslag van bestuurders en van leden van de raad van toezicht. Het stellen van extra wettelijke eisen aan de code acht de regering niet nodig. Verder is van belang dat ook het wettelijk kader met betrekking tot het beloningsbeleid wordt uitgebreid. In de memorie van toelichting is aangegeven dat er in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen naar analogie van het Besluit prudentiële regels Wft nadere regels zullen worden opgenomen met betrekking tot een beheerst beloningsbeleid.
Het wetsvoorstel bevat voor alle organen van het fonds een rapportageverplichting over de samenstelling naar leeftijd en geslacht en de inspanningen gericht op bevordering van diversiteit. De leden van de fractie van de VVD en de fractie van de PvdA hebben de regering gevraagd om aan te geven hoe deze rapportageplicht er concreet uitziet, waaraan deze moet voldoen en wat de mogelijke sancties zijn. Verder hebben de leden van de PvdA-fractie gevraagd wie de uitvoering van het wettelijke voorschrift te streven naar diversiteit naar leeftijd en geslacht controleert binnen het model van het paritaire bestuur en naar het standpunt van de regering over quota in pensioenfondsbesturen op te nemen voor jongeren, vrouwen, alleenstaanden en gehuwden en slapers.
De pensioenfondsen dienen in hun jaarverslag aan te geven hoe de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad, het belanghebbendenorgaan en het bestuur zijn samengesteld naar leeftijd en geslacht en welke inspanningen zijn verricht om de diversiteit in de organen van het fonds te bevorderen. Het gaat hier om een rapportageplicht naar de stakeholders van het pensioenfonds, niet om een rapportageplicht naar de externe toezichthouder. Het wetsvoorstel stelt over de uitvoering van deze rapportageplicht geen nadere regels. DNB zal in algemene zin toezien op het naleven van deze rapportageplicht. Indien één van de toezichthouders hiertoe aanleiding ziet staat deze het gangbare palet maatregelen (bijvoorbeeld aanwijzing of boete) ter beschikking. Overigens ondersteunt DNB sectorinitiatieven om te komen tot effectieve rapportages op dit terrein. De regering is geen voorstander van quota voor het bestuur voor jongeren, vrouwen, alleenstaanden en gehuwden en slapers, zij is van mening dat deskundigheid altijd voorop moet staan.
Wat verstaat de regering onder diversiteit, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Betekent een evenwichtige verdeling ook dat aangesloten moet worden bij de diversiteit van het fonds op bijvoorbeeld aspecten als het aantal vrouwen of het aantal jongeren? In hoeverre kan het moeten voldoen aan een evenwichtige verdeling een gevaar vormen voor de deskundigheid van een pensioenfondsbestuur?
Onder diversiteit verstaat de regering diversiteit naar leeftijd, geslacht en afkomst. Terecht merken de leden van de VVD-fractie op dat bij het streven naar diversiteit in de organen van het fonds het de bedoeling is om aan te sluiten bij aspecten als het aantal vrouwen en het aantal jongeren bij een fonds. Aansluiting bij het aantal migranten is niet mogelijk omdat dit niet geregistreerd wordt. Het wetsvoorstel bevat een rapportageverplichting over de samenstelling van de organen van het fonds naar leeftijd en geslacht en de inspanningen die zijn verricht om diversiteit te bevorderen. Het wetsvoorstel laat voldoende ruimte om de eis van deskundigheid voor de leden van het pensioenfondsbestuur te laten prevaleren.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering andere, verdergaande alternatieven heeft overwogen dan het wettelijk voorschrift om te streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur en de rapportageverplichting. Verder zijn deze leden benieuwd of de ontwikkelingen via een monitor in de gaten worden gehouden en welke maatregelen er genomen worden indien het huidig beleid onvoldoende effect sorteert.
Er is niet gekozen voor verdergaande alternatieven om diversiteit te bereiken. De regering is met de voorgestelde bepalingen al verder gegaan dan voorgesteld werd in het Convenant Diversiteit van de Stichting van de Arbeid. In plaats van een bepaling over diversiteit in de code voor goed pensioenfondsbestuur is gekozen voor een wettelijke uitwerking. Omdat gegevens over de samenstelling van de organen naar leeftijd en geslacht in de jaarverslagen van de fondsen worden gerapporteerd, zijn ze niet alleen voor de toezichthouder maar voor iedereen toegankelijk. Een aparte monitor is derhalve niet nodig. DNB ziet toe op de naleving van de wettelijke verplichtingen en kan zo nodig maatregelen nemen.
Pensioengerechtigden
De leden van de fracties van de VVD en het CDA hebben vragen gesteld over de maximering van het aantal pensioengerechtigden tot 25%. De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is te kiezen voor een verdeling in de besturen waarbij werkgevers, werknemers en gepensioneerden allen 1/3 van de zetels bezetten.
Door een maximering van het zetelaantal van pensioengerechtigden tot 25% wordt voorkomen dat de rol en de positie van sociale partners in het bestuur in onbalans raakt. Verder voorkomt het maximum aantal zetels dat bij vergrijsde fondsen de pensioengerechtigden in de meerderheid komen ten opzichte van de werknemers. Hierdoor worden mogelijke onevenwichtigheden voorkomen, bijvoorbeeld de keuze voor een risicomijdend beleggingsbeleid dat nadelig uitpakt voor jongeren. Daarom is een maximumzetelaantal van 25% ook gewenst wanneer de meerderheid van het deelnemersbestand uit pensioengerechtigden bestaat. Het voorgestelde artikel 102, tweede lid, van het wetsvoorstel bevat een uitzondering voor ondernemingspensioenfondsen, waarbij het aantal deelnemers minder bedraagt dan 10% van de som van het aantal deelnemers en pensioengerechtigden. In die situatie kunnen vertegenwoordigers van pensioengerechtigden meer zetels bezetten dan werknemersvertegenwoordigers.
Jongeren
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering de zorg van de Raad van State niet deelt dat door de versterking van de positie van gepensioneerden andere groepen zoals jongeren in het gedrang dreigen te komen. Welke mogelijke negatieve gevolgen voor het draagvlak ziet de regering hierdoor en welke waarborgen of dit te voorkomen zijn er?
De regering acht het van groot belang dat binnen de bestuursgeleding van de werknemers de vertegenwoordiging van jongere leeftijdscategorieën een voldoende plaats krijgt. Een belangrijke waarborg voor de positie van jongere leeftijdscategorieën in het bestuur vormt het wettelijk voorschrift om te streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur. Daarnaast moet de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een evenwichtige afspiegeling vormen van de deelnemers en pensioengerechtigden in het fonds. Deze waarborgen worden ondersteund door de rapportageverplichting over de samenstelling naar leeftijd en geslacht in de organen van het pensioenfonds en van de inspanningen die zijn verricht om diversiteit te bevorderen. Hiermee kunnen negatieve gevolgen zoals afname van de bereidheid tot en draagvlak voor deelname aan collectieve pensioenregelingen voorkomen worden.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom werknemers wel jongeren kunnen vertegenwoordigen en niet de ouderen.
In beginsel kan de werknemersgeleding zowel jongeren als ouderen vertegenwoordigen. De deelname van pensioengerechtigden aan het paritaire bestuur vormt een uitvloeisel van een maatschappelijk breed gedragen wens daartoe. Die wens komt tot uitdrukking in het feit dat het initiatiefwetsvoorstel van de leden Koşer Kaya en Blok met betrekking tot een evenwichtige samenstelling van en de medezeggenschap in pensioenfondsbesturen (Kamerstukken I 2011/12, 31 537, A) op 31 januari 2012 door de Eerste Kamer is aangenomen.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie of het uitgangspunt dat het bestuur de belangen van alle deelnemers moet dienen, niet wordt aangetast door een groep een deelbelang te laten vertegenwoordigen.
Naar de mening van de regering wordt dit uitgangspunt niet aangetast. Op grond van artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet dienen de personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen zich bij hun taakvervulling te richten op een evenwichtige afweging van de belangen van (gewezen) deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden en de werkgever. Deze eis geldt voor alle geledingen in het paritaire bestuur, dus ook voor de geleding van de pensioengerechtigden.
Deelnemers- en pensioengerechtigdenraad
De leden van de fractie van D66 constateren dat alle pensioenfondsen met een paritair bestuursmodel een deelnemers- en pensioengerechtigdenraad dienen in te stellen. De leden zijn benieuwd hoe wordt bepaald welke personen in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad plaatsnemen. Hebben bijvoorbeeld ook werknemers die niet lid zijn van een vakbond recht op afvaardiging?
In het vierde, vijfde en zesde lid van het voorgestelde artikel 115 van de Pensioenwet is een regeling opgenomen voor de verkiezing of benoeming van de deelnemers en pensioengerechtigden die lid worden van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad bij een ondernemingspensioenfonds of een bedrijfstakpensioenfonds. Ook werknemers die geen lid zijn van een vakbond kunnen lid worden van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
De leden van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad worden ofwel gekozen door (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden ofwel benoemd door verenigingen, bijvoorbeeld door een vereniging van pensioengerechtigden.
Bij verkiezing van de leden door de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden kunnen kandidaten worden voorgedragen door verenigingen en door individuele deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Voor zover geen verkiezing door de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden plaatsvindt, maar de leden door verenigingen worden benoemd, zijn deze verenigingen evenredig aan hun ledenaantallen binnen hun geleding binnen het pensioenfonds vertegenwoordigd in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
Belanghebbendenorgaan
De leden van de fractie van D66 constateren dat in het onafhankelijke bestuurmodel de belangenvertegenwoordiging plaatsvindt via het belanghebbendenorgaan. De leden zijn benieuwd hoe wordt bepaald welke personen in het belanghebbendenorgaan plaatsnemen?
Het belanghebbendenorgaan wordt samengesteld volgens de regels voor de samenstelling van het paritair bestuur (zie artikel 115b, tweede lid). In de statuten moeten bepalingen worden opgenomen over de wijze waarop de leden van het belanghebbendenorgaan worden benoemd en ontslagen.
Het wetsvoorstel voorziet in een stroomlijning van taken en organen. Zo is het verantwoordingsorgaan vervallen en zijn de adviesrechten van de deelnemersraad geschrapt om dubbeling van zeggenschap en medezeggenschap te voorkomen. De wijze waarop de stroomlijning van taken en organen heeft plaatsgevonden heeft een aantal vragen opgeroepen.
Zo vragen de leden van de CDA-fractie naar de bevoegdheden van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad en de toegevoegde waarde van dit orgaan.
De regering merkt op dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad belangrijke verantwoordingstaken heeft. Het bestuur moet aan deze raad verantwoording afleggen over het beleid en de wijze waarop dit is uitgevoerd. De raad kan vervolgens een oordeel geven over het handelen van het bestuur. Dit oordeel wordt samen met de reactie van het bestuur daarop, bekend gemaakt en in het jaarverslag opgenomen. Verder heeft de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een adviesrecht ten aanzien van een aantal belangrijke onderwerpen, waaronder het beleid inzake beloningen, de profielschets voor de leden van de raad van toezicht en het disfunctioneren van het bestuur. De taken en bevoegdheden van dit orgaan vormen een onderdeel van de checks and balances voor goed pensioenfondsbestuur. Dit is de toegevoegde waarde van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
De leden van de CDA-fractie vragen of het correct is dat de deelnemersraad het bestuur gaat adviseren over het eigen (dis)functioneren. Waarom is hiervoor gekozen en in hoeverre is dat wenselijk?
Inderdaad adviseert de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad (net als het belanghebbendenorgaan) het bestuur naar aanleiding van een melding van de raad van toezicht over disfunctioneren van het bestuur. Naar de mening van de regering is dit een taak van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad die past bij de andere verantwoordingstaken die dit orgaan heeft. Zo heeft de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen en beleid van het bestuur (artikel 115a, tweede lid) en het recht van enquête (artikel 219). De mogelijkheid het bestuur te adviseren met betrekking tot een melding van disfunctioneren past hierbij.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en de ChristenUnie hebben vragen gesteld over de afwezigheid van de werkgever in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Waarom is het onnodig en ongewenst dat alle geledingen op alle niveaus meepraten, zo vragen de leden van de VVD- en de CDA-fractie. De leden van de fractie van ChristenUnie vragen of de werkgever niet langer een rol heeft in het afleggen van verantwoording.
De regering acht het van belang dat de verschuiving van het risicodragerschap richting deelnemers en pensioengerechtigden ook gevolgen heeft voor de rol van de betreffende partijen in de medezeggenschap. Omdat de werkgever niet in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad vertegenwoordigd is, krijgen de deelnemers en pensioengerechtigden een sterkere positie in de medezeggenschap. Deze sterkere positie past bij de verschuiving van het risicodragerschap. Dat betekent niet dat het fondsbestuur niet langer verantwoording aan de werkgever hoeft af te leggen. Artikel 33 van de Pensioenwet dat onder andere bepaalt dat verantwoording wordt afgelegd aan de werkgever blijft onverminderd van kracht. De vorm waarin die verantwoording wordt afgelegd is vrijgelaten. De regering verwacht ook niet dat er een onevenwichtige verdeling zal ontstaan zoals de leden van de ChristenUnie-fractie vrezen.
Artikel 108 Pensioenwet stelt dat instemmingrechten van partijen die geen orgaan zijn van het pensioenfonds nietig zijn, zo stellen de leden van de ChristenUnie-fractie vast. Deze leden vragen hoe groot het risico is dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad als orgaan van het pensioenfonds worden beschouwd. Kan het dan zijn dat pensioengerechtigden dubbele medezeggenschap krijgen en waarom vindt de regering dit dan wenselijk, zo vragen deze leden.
Artikel 108 van de Pensioenwet (dat aangepast als artikel 110 in onderhavig wetsvoorstel is overgenomen) verhindert niet dat het pensioenfonds instemmingsrechten toekent aan eigen organen. Onder de eigen organen wordt nu de deelnemersraad begrepen. Bestaande instemmingsrechten voor deelnemersraden waren ten tijde van de parlementaire behandeling van de Pensioenwet ook de reden om het oorspronkelijk opgenomen algeheel verbod op instemmingsrechten te vervangen door een verbod op instemmingsrechten voor partijen die geen orgaan zijn van het pensioenfonds3. De deelnemersraad is daarbij dus nadrukkelijk genoemd als orgaan van het fonds. Het ligt voor de hand dat dit ook voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad zal gelden. In het wetsvoorstel worden geen instemmingsrechten toegekend aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Ook de bestaande adviesrechten van de deelnemersraad vervallen omdat pensioengerechtigden vertegenwoordigd zijn in het bestuur en daarmee verdere medezeggenschap voor deze groep niet nodig is. De regering acht dubbele medezeggenschap van pensioengerechtigden dus niet nodig of wenselijk. Als pensioenfondsen een bepaald goedkeuringsrecht willen toekennen aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad belemmert artikel 110 dat echter niet.
Goedkeuring statuten
Volgens de leden van de VVD-fractie is in het wetsvoorstel niet opgenomen welke organen advies of goedkeuring moeten geven aan een wijziging van de statuten. Betekent dit dat het bestuur bevoegd is de statuten aan te passen en geen advies hoeft te vragen aan een ander orgaan? Is het mogelijk om de raad van toezicht een goedkeuringsrecht te geven aangaande wijzigingen van de statuten of de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad een adviesrecht op dit punt te geven?
In artikel 115c, tweede lid, is opgenomen dat het belanghebbendenorgaan bij een onafhankelijk bestuur adviesrecht heeft met betrekking tot wijziging van de statuten en reglementen van het pensioenfonds. Voor het overige is niet voorzien in een adviesrecht of goedkeuringsrecht en is het bestuur dus bevoegd tot wijziging van de statuten zonder advies of goedkeuring nodig te hebben. Van een adviesrecht voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad is afgezien omdat pensioengerechtigden steeds vertegenwoordigd zijn in het bestuur. De huidige adviesrechten van de deelnemersraad (waaronder het recht te adviseren over statutenwijziging) zijn in het leven geroepen om pensioengerechtigden zeggenschap te geven en zijn dus niet meer nodig. De raad van toezicht staat het bestuur op grond van artikel 104, tweede lid, met raad ter zijde. Op grond hiervan kan de raad van toezicht het bestuur adviseren omtrent de statutenwijziging.
De leden van de VVD-fractie vragen of de bestuurders van een beroepspensioenfonds aan dezelfde deskundigheidseisen moeten voldoen als andere bestuurders.
Bestuurders van beroepspensioenfondsen moeten aan dezelfde geschiktheidseis voldoen als bestuurders van bedrijfstakpensioenfondsen en van ondernemingspensioenfondsen. De toetsing van een (mede)beleidsbepaler houdt rekening met de functie van de (mede)beleidsbepaler; de aard, omvang en complexiteit van de onder toezicht staande instelling en met de samenstelling en het functioneren van het collectief. Door rekening te houden met deze variabelen van toetsing kan de invulling van de geschiktheidseis per bestuurder en per fonds (al dan niet beroepspensioenfonds) verschillen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom beroepspensioenfondsen de keuze hebben tussen een raad van toezicht of een jaarlijkse visitatie?
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven krijgen beroepspensioenfondsen de keuze tussen een aparte raad van toezicht of een jaarlijkse visitatie. Zo kan het fonds de toezichtsvorm kiezen die het beste bij de bestuursstructuur van het fonds past. De beroepspensioenvereniging, waar alle beroepsgenoten bij zijn aangesloten die verplichtstelling van de regeling wensen, stelt de pensioenregeling vast en benoemt de leden van het bestuur. De afstand tussen bestuur en deelnemers is klein. Hierdoor is er sprake van directere vertegenwoordiging van de deelnemers bij het fonds dan bij een bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds: er is geen werkgevers-werknemersrelatie. De noodzaak voor een permanent toezichtsorgaan is dan ook minder stringent aanwezig. Na een periode van vijf jaar zal worden geëvalueerd hoe het stelsel van intern toezicht functioneert. Dan wordt bekeken of ook beroepspensioenfondsen verplicht zullen worden tot het instellen van een permanente raad van toezicht. De toevoeging van het one tier bestuursmodel zal er overigens toe leiden dat het ook voor beroepspensioenfondsen mogelijk wordt om het interne toezicht via het toezichthoudend deel van een dergelijk bestuur vorm te geven.
Oorzaak van problemen
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de problemen bij pensioenfondsen veroorzaakt zijn door het bestuur of door externe omstandigheden.
Er is sprake van een combinatie van externe en interne factoren. De Commissie Frijns heeft er eerder op gewezen dat de omgeving waarin pensioenfondsen opereren sterk is veranderd. De onrust op de internationale financiële markten en de uitbreiding van het toezicht stellen pensioenfondsbesturen voortdurend op de proef. De pensioenfondsen zijn door de vergrijzing kwetsbaarder geworden en afhankelijker van de financiële markten. De meeste pensioenfondsen hebben echter structureel te weinig aandacht voor risicobeleid en uitvoering van het beleggingsbeleid , aldus de Commissie Frijns. De conclusie is derhalve dat de gewijzigde externe omstandigheden vragen om aanpassingen op bestuursniveau in de vorm van een versterking van de deskundigheid. Worden deze aanpassingen niet gerealiseerd dan is het bestuur onvoldoende toegerust om met de gewijzigde externe omstandigheden om te gaan.
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op hun constatering dat situaties waarin pensioengelden onjuist zijn uitgegeven, AZL en Optas, juist geen pensioenfondsen betreffen.
De regering is van mening dat de verwijzing naar Optas en AZL in dit verband niet juist is.
Bij AZL betrof het de verkoop van een pensioenuitvoeringsorganisatie (AZL) aan ING. AZL was destijds weliswaar door twee pensioenfondsen opgericht, maar deze fondsen hebben geen startkapitaal verstrekt. Er was ook geen eigendomsrelatie tussen de twee pensioenfondsen en AZL. AZL verrichtte tegen kostprijs dienstverlening aan de betreffende pensioenfondsen. Winstgevend werd AZL pas nadat dienstverlening voor andere partijen werd verricht. Er was dus op geen enkele wijze sprake van overdracht van pensioengelden vanuit de fondsen naar AZL of ING. Evenmin zijn er pensioengelden aan andere zaken dan pensioen uitgegeven. Mijn voorganger heeft dit ook duidelijk geantwoord naar aanleiding van vragen over dit onderwerp (Kamerstukken II 2008/09, 28 294, nr. 31, 32, 33, 34).
Over de situatie bij Optas heeft mijn voorganger de Kamer meerdere malen geïnformeerd. Daar geldt dat de situatie mede is ontstaan door het handelen van de Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven. Dit pensioenfonds heeft zelf besloten om sociale partners op afstand te zetten van de uitvoering. Ook heeft het pensioenfonds de afspraken vastgelegd met Optas. Het bestuur van het pensioenfonds heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen van de omzetting van het pensioenfonds in een andere rechtsvorm.
Rechtsvorm
De leden van de CDA-fractie vragen of een stichting wel de geëigende vorm is voor een pensioenfonds. Is het niet logischer pensioenfondsen de vorm te geven van een onderlinge waarborgmaatschappij, zo vragen deze leden.
In de eerste plaats wordt opgemerkt dat een als onderlinge waarborgmaatschappij opgerichte vereniging (OWM) op grond van artikel 53 Boek 2 BW een verzekeraar is. In de Pensioenwet wordt juist onderscheid gemaakt tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Daarom zal een pensioenfonds op grond van de huidige wetgeving niet de vorm van een OWM kunnen hebben. In het geval van omzetting naar een OWM zou de Pensioenwet – voor zover het de regels voor pensioenfondsen betreft – niet langer van toepassing zijn, maar in plaats daarvan de Wft.
Bovendien is het de vraag of een OWM meer zeggenschap voor de deelnemers oplevert dan het pensioenfonds. Als pensioenfondsen worden omgezet naar een verzekeraar in de vorm van een OWM, worden alle deelnemers lid van de OWM. De leden kunnen op de algemene ledenvergadering (die bij verenigingen doorgaans een keer per jaar wordt gehouden) invloed op het beleid uitoefenen. Los van de vraag of bij alle deelnemers deze behoefte bestaat, zal het bij de grote verenigingen onhandig of zelfs onmogelijk zijn zo’n ledenvergadering te organiseren. Alle grote pensioenfondsen zullen na omzetting in een OWM hoogstwaarschijnlijk kiezen voor een systeem van getrapte vertegenwoordiging: de leden kiezen uit hun midden vertegenwoordigers die tezamen het hoogste orgaan van de vereniging vormen, vaak een ledenraad genoemd.
Naar de mening van de regering biedt zeggenschap in de vorm van een jaarlijkse algemene ledenvergadering of een ledenraad de deelnemers niet meer invloed dan zij hebben in een deelnemers- en gepensioneerdenraad waar dit wetsvoorstel in voorziet. Daarbij zijn de taken en bevoegdheden van de deelnemers- en gepensioneerdenraad meer specifiek toegeschreven op de uitvoering van pensioenregelingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke nadere regels ten aanzien van de omzetting van een pensioenfonds in een andere rechtsvorm aan de orde (kunnen) zijn via de algemene maatregel van bestuur. Kan de regering nader toelichten op welke wijze de verklaring van geen bezwaar van de toezichthouder voor de omzetting van een pensioenfonds naar een andere rechtsvorm tot stand komt, zo vragen deze leden. Welke criteria worden gehanteerd voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de omzetting van een pensioenfonds naar een andere rechtsvorm, zo willen deze leden weten.
De bepaling op grond waarvan DNB een verklaring van geen bezwaar dient af te geven voor de omzetting van een pensioenfonds (meestal een stichting) in een andere rechtsvorm, staat sinds 1 januari 2011 in de Pensioenwet4. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is artikel 35a opgenomen dat betrekking heeft op de verklaring van geen bezwaar. In dat artikel is in het eerste lid bepaald dat DNB de verklaring van geen bezwaar afgeeft, en in het tweede lid is bepaald welke stukken in ieder geval verstrekt moeten worden bij de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar. Dit betreft: een door een accountant gecontroleerde en gewaarmerkte balans van het fonds met als peildatum de datum van omzetting van het fonds in een andere rechtsvorm en de schriftelijk vastgelegde afspraken over de besteding van het vermogen van het fonds en de vruchten daarvan na de omzetting.
DNB geeft die verklaring indien de toezichthouder van oordeel is dat de belangen van de personen die betrokken zijn bij een pensioenregeling voldoende gewaarborgd zijn. De beoordeling van de vraag of de belangen van betrokken personen (deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden) voldoende gewaarborgd zijn zal in hoge mate overeenkomen met de toetsing van DNB in geval van liquidatie. Daarbij kijkt DNB vooral naar relevante statutaire bepalingen, de overdracht van de verplichtingen, afwikkeling van de bezittingen en de schulden en de besteding van een eventueel resterend saldo.
Duurzaam beleggen
De leden van de fracties van de VVD en het CDA hebben een aantal vragen over de voorstellen met betrekking tot duurzaam beleggen.
Nieuw in dit wetsvoorstel is dat het bestuur van het pensioenfonds in het jaarverslag moet vermelden wat het beleid is ten aanzien van milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Een pensioenfonds is nu al verplicht te handelen in het belang van de pensioen- en aanspraakgerechtigden. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is er daarom ook op gericht om een zo goed mogelijk pensioen te bieden tegen een zo betaalbaar mogelijke premie.
In de samenleving en de politiek is de afgelopen jaren steeds meer aandacht voor duurzaamheid gekomen, zowel op het gebied van milieu en klimaat als op het gebied van mensenrechten en sociale verhoudingen. Van pensioenfondsen wordt voor deze terreinen ook expliciet aandacht verwacht. Ook deelnemers, die vaak verplicht zijn aangesloten bij een pensioenfonds, wensen inzicht in het beleggingsbeleid van hun fonds of verwachten minimaal dat het fonds aangeeft welk beleid wordt gevoerd.
Daarnaast heeft een fonds, zo stelt de commissie Frijns, als langetermijnbelegger direct te maken met de consequenties van niet-duurzame ecologische, economische of sociale ontwikkelingen op de toekomstige waarde van de beleggingen. Duurzaamheidbeleid is dus onderdeel van het risicobeleid.
Met de wetswijziging wordt geborgd dat fondsen bewust stilstaan bij hun beleid ten aanzien van milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Tegelijkertijd blijven fondsen primair zelf verantwoordelijk voor dit beleid. Fondsen hebben een verschillend deelnemersbestand. Het is van belang dat zij de mogelijkheid hebben op basis van de karakteristieken en voorkeuren van hun deelnemers het beleggingsbeleid in te vullen.
Wat precies onder duurzaamheid moeten worden verstaan is primair aan de fondsen zelf om te interpreteren. Het ligt uiteraard in de rede dat pensioenfondsen een interpretatie kiezen die aansluit bij maatschappelijk gangbare interpretaties. Er zijn ook geen regels gesteld waaraan de rapportageverplichting moet voldoen.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of er sancties zijn als er niet voldoende wordt geïnvesteerd in duurzaamheid merkt de regering op dat fondsen niet verplicht worden om op een bepaalde wijze duurzaam te investeren. De verplichting heeft betrekking op het rapporteren over het duurzaam beleggingsbeleid. Het voorgestelde artikel heeft dus geen invloed op de mogelijkheden van fondsen om zelf te beslissen waarin zij willen investeren.
Uitvoeringskosten
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat openheid rond beleggingen en kosten nauwelijks tot stand komt. Zij vragen de regering of in het kader van de governance geen nadere maatregelen genomen moeten worden.
Op het onderwerp beleggingen is hiervoor ingegaan.
De regering is met de CDA-fractie van mening dat inzicht verschaffen in de uitvoeringskosten een belangrijke taak is van een het goed pensioenfondsbestuur. Ze deelt echter niet de opvatting dat op dit gebied weinig van de grond komt. In de afgelopen periode zijn de uitvoeringskosten en het gebrek aan transparantie en inzicht diverse malen besproken, in de Tweede Kamer (brief van 20 april 2011, Kamerstukken II 2010/11, 30 413, nr. 155; brief 15 februari 2012, Kamerstukken II 2011/12, 32 043, nr. 100; AO op 20 april 2011 en AO op 29 februari 2012), maar ook met de pensioensector zelf. De sector heeft aangegeven met initiatieven te komen en heeft daartoe inmiddels de nodige stappen gezet. Zo heeft de Pensioenfederatie in november 2011 Aanbevelingen Uitvoeringskosten gepubliceerd en onlangs heeft men ook de nadere uitwerking met betrekking tot de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten gepubliceerd. Daarnaast heeft DNB het rapportagekader in lijn met de aanbevelingen aangepast.
Deze recente ontwikkelingen zullen naar verwachting leiden tot grotere inzichtelijkheid en transparantie van de uitvoeringskosten. Er is dan nu ook geen aanleiding aanvullende wettelijke maatregelen te treffen.
Beloningsbeleid
De leden van de CDA-fractie en van de SP-fractie hebben vragen over het beloningsbeleid, in het bijzonder nu er ook beroepsbestuurders zullen komen.
In de toelichting is aangegeven dat er nadere regels zullen worden opgesteld analoog aan de regels die gelden voor het beloningsbeleid op grond van de Wft. Dit betekent dat fondsen een beleid inzake beloningen moeten gaan hanteren dat niet aanmoedigt tot het nemen van meer risico’s dan voor het betreffende fonds aanvaardbaar is met het oog op de soliditeit van het fonds. Het beloningsbeleid moet schriftelijk worden vastgelegd en openbaar worden gemaakt. De deelnemers- en pensioengerechtigdenraad en het belanghebbendenorgaan krijgen een adviesrecht ten aanzien van het beloningsbeleid en de Raad van Toezicht heeft een goedkeuringsrecht. Daarnaast zal het beloningsbeleid onderdeel zijn van het toezicht dat DNB uitoefent. DNB krijgt de bevoegdheid nadere regels te stellen aan het beloningsbeleid van pensioenfondsen. Het beloningsbeleid van pensioenfondsen moet in lijn zijn met de bepalingen uit de AFM/DNB Principes voor een beheerst beloningsbeleid. De regering is van mening dat hiermee voldoende waarborgen zijn dat het bestuur tot een beheerst beloningsbeleid zal komen. Dat betekent een beloningsbeleid waarin geen sprake zal zijn van bovenmatige uurtarieven.
Self assessment
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd in hoeverre er is nagedacht over regelmatige evaluatie van het functioneren van het bestuur door middel van self assessment.
Een dergelijke regelmatige zelfevaluatie is van groot belang. Op basis van de resultaten hiervan is het bestuur in staat om actie te ondernemen gericht op verbetering van het functioneren. Op grond van de huidige principes van goed pensioenfondsbestuur moet een bestuur een procedure vaststellen voor een periodieke evaluatie van het functioneren van het bestuur als geheel en van de individuele bestuursleden. Dit is neergelegd in principe A 13. De Pensioenfederatie heeft een drietal aanbevelingen en een handreiking voor het houden van een dergelijke evaluatie geformuleerd. Deze handreiking bevat een stappenplan voor de zelfevaluatie door het bestuur (Aanbevelingen deskundig en competent pensioenfondsbestuur, Pensioenfederatie, april 2011).
Kleine pensioenfondsen
Verder vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre er rekening is gehouden met de gevolgen voor kleine fondsen.
In reactie hierop zij opgemerkt dat ervoor gekozen is om de wettelijke verplichtingen op het gebied van governance zoveel mogelijk van toepassing te laten zijn op alle pensioenfondsen. Er is terughoudend omgegaan met het formuleren van afwijkende regelingen voor specifieke groepen fondsen. Op enkele onderdelen is er een andere regeling getroffen voor ondernemingspensioenfondsen (tijdelijke mogelijkheid tot intern toezicht door middel van visitatiecommissie) en verzekerde bedrijfstakpensioenfondsen (mogelijkheid tot intern toezicht door middel van visitatiecommissie). Hierbij is de andere structuur van het ondernemingspensioenfonds en de overdracht van risico’s bij een verzekerd fonds bepalend voor de afwijkende regeling. Doordat bij beroepspensioenfondsen in de meeste gevallen geen sprake is van een werkgever/werknemerrelatie, is de governancestructuur van beroepspensioenfondsen op enkele punten anders ingevuld van de governancestructuur voor pensioenfondsen in de Pensioenwet.
De omvang van het fonds is geen criterium geweest om op onderdelen een afwijkende regeling te formuleren met uitzondering van de voorgenomen regeling voor het aantal bestuurs- en toezichtsfuncties. De eerder genoemde uitbreiding van het aantal bestuursmodellen biedt kleine pensioenfondsen voldoende mogelijkheden tot maatwerk.
Governance bij verzekerde regelingen en de premie pensioen instelling (PPI)
De leden van de fracties van de PvdA, CDA, SP en PVV hebben vragen met betrekking tot de governance van verzekerde regelingen en de PPI en in het bijzonder de verschillen met de governance van pensioenfondsen. Is de regering bereid de governance bij verzekerde regelingen en de PPI te versterken, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA en van het CDA.
Een belangrijk kenmerk van pensioencontracten die bij een verzekeraar of PPI worden ondergebracht is dat het contracten voor een beperkte periode zijn waarbij alle afspraken voor die periode vooraf volledig kunnen worden vastgelegd. Dat is een wezenlijk verschil met de pensioenregelingen die door pensioenfondsen worden uitgevoerd. Pensioencontracten bij pensioenfondsen zijn in beginsel voor onbepaalde tijd en kennen in meerdere of mindere mate discretionaire beslissingsruimte. Dat maakt de noodzaak van (mede) zeggenschap van belanghebbenden groot. Juist vanwege dat onderscheid met de contracten bij verzekeraars en de PPI is gekozen voor een meer uitgebreide governance bij pensioenfondsen.
Overigens gelden voor bestuurders van de PPI reeds de eisen ten aanzien van geschiktheid en betrouwbaarheid die in dit wetsvoorstel voor pensioenfondsen zijn opgenomen. Ook dezelfde regels met betrekking tot het beloningsbeleid zijn van kracht.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke complicaties of knelpunten, die hebben geleid tot het voorstel van overgangsrecht, de regering is tegengekomen.
Er is sprake van uitgestelde inwerkingtreding voor bepalingen die toezien op de organen van het pensioenfonds. De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet het tijdpad hiervoor kan preciseren?
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, was oorspronkelijk beoogd het wetsvoorstel in zijn geheel in werking te laten treden, waarbij in het overgangsrecht was bepaald dat pensioenfondsen twee jaren de tijd kregen om de organen van het fonds en de statuten in overeenstemming met de wet te brengen. Dit zou echter tot gevolg hebben dat de adviesrechten van de huidige deelnemersraad meteen vervallen, terwijl de bestuursdeelname van pensioengerechtigden nog niet gerealiseerd hoeft te zijn. Dit is onwenselijk. Daarom is gekozen voor een uitgestelde inwerkingtreding voor bepalingen die zien op de organen van het pensioenfonds. Uitgestelde inwerkingtreding waarborgt namelijk dat pensioengerechtigden of via de adviesrechten van de huidige deelnemersraad of via bestuursdeelname invloed kunnen uitoefenen op de keuze voor een bepaald bestuursmodel of een bepaalde vorm van intern toezicht. Er van uitgaande dat dit wetsvoorstel als zodanig op 1 januari 2013 in werking zal treden, betekent dit voor de bepalingen waarvan de inwerkingtreding wordt uitgesteld dat ze 1 januari 2014 in werking zullen treden.
Verder vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de voorgestelde overgangstermijn afdoende zal zijn voor pensioenfondsen met een bestuursstructuur die niet in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen. Kan de regering toelichten wat de consequenties zijn indien een pensioenfonds er niet in slaagt de voorgestelde organisatorische aanpassingen binnen de overgangstermijn door te voeren?
De regering gaat ervan uit dat overgangstermijn van één jaar voldoende is om de voorgestelde organisatorische aanpassingen te realiseren. Mocht een pensioenfonds er niet in slagen om de benodigde aanpassingen tijdig te realiseren, dan wordt de wet overtreden. Het is dan aan de toezichthouder om actie te ondernemen, bijvoorbeeld in de vorm van een aanwijzing aan het bestuur.
Artikel 104, lid 5
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft om de wetgever te laten bepalen, wat dient te geschieden, als de raad van toezicht zijn goedkeuring onthoudt.
Zoals in de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van de VVD, de ChristenUnie en het CDA over dit onderwerp is aangegeven, is niet wettelijk geregeld wat de gevolgen zijn van het onthouden van goedkeuring omdat dit afhankelijk is van de omstandigheden. Het is dus niet wenselijk dit bij voorbaat aan te geven. Door het voorschrift dat in de statuten moet worden voorzien in een geschillenregeling, wordt er voor gezorgd dat het fonds zich rekenschap geeft van de mogelijkheid dat geschillen omtrent goedkeuring ontstaan en een procedure vastlegt hoe daar mee om te gaan.
Art. 105 lid 3
Iedere bestuurder van een pensioenfonds is bevoegd een deskundige te raadplegen, of zich krachtens een bestuursbesluit, waarbij ten minste één vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken, ter vergadering door een deskundige te laten bijstaan. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het kabinet gekozen heeft voor een vierde van de bestuurders.
De regeling met betrekking tot het laten bijstaan door deskundigen bestaat al sinds 1973. In artikel 105, derde lid, is het huidige artikel 105, vierde lid, ongewijzigd overgenomen en die bepaling is gebaseerd op artikel 6, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet. In de Pensioen- en spaarfondsenwet was de bepaling met betrekking tot de bijstand door deskundigen waarvoor een vierde van de bestuurders zich heeft uitgesproken, ingevoerd bij Wet van 13 december 1972 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Stb. 1972, 774). Daarbij is aangegeven dat het vereiste van instemming van een vierde van de bestuurders is opgenomen om de werking van de regeling in de praktijk zo ordelijk mogelijk te doen verlopen.5
Artikel 115b
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom wel wordt voorzien in het recht van het belanghebbendenorgaan op overleg met het interne toezicht, maar niet voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
Hier is sprake van een misverstand. Ook de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad heeft recht op overleg met het intern toezicht. Dit is voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad geregeld in het voorgestelde artikel 115, zevende lid, van de Pensioenwet en het voorgestelde artikel 110d, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp