Ontvangen 29 maart 2013
De regering heeft met veel belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties over het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen en de ingediende nota’s van wijziging.
Vanuit het oogpunt van leesbaarheid zijn sommige vragen uit het verslag samengevoegd en is de volgorde van beantwoording aangepast.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom gekozen is voor vijf bestuursmodellen. Ze willen ook weten in hoeverre het nu transparanter en gemakkelijker wordt om te begrijpen hoe de governance van pensioenfondsen is geregeld.
In het wetsvoorstel waren oorspronkelijk twee modellen opgenomen. Om tegemoet te komen aan de wensen van verschillende fracties en de pensioensector heeft de regering bij nota van wijziging het one tier model toegevoegd. Dat betekent dat zowel het onafhankelijk model als het paritaire model ook in de vorm van een one tier mogelijk worden, waarbij het paritaire bestuursmodel in twee one tier varianten mogelijk is. Namelijk het bestuursmodel waarbij belanghebbenden in het uitvoerende deel van het bestuur zitting hebben (paritair gemengd model) en het model waarbij belanghebbenden de niet-uitvoerende bestuurders zijn (omgekeerd gemengd model). In totaal zijn dat dus vijf modellen. De regering gaat er van uit dat het bestuur van een pensioenfonds goed in staat is om een keuze uit een van deze modellen te maken. Vervolgens kan het bestuur het gekozen model aan de deelnemers toelichten, bijvoorbeeld op de website van het fonds en/of in het jaarverslag.
De leden van de CDA-fractie vragen zich nog wel af hoe de positie van belanghebbenden in het omgekeerd model waarbij externe beroepsbestuurders de rol vervullen van uitvoerende bestuurders is geborgd.
De regering merkt op dat in dit model de belanghebbenden niet-uitvoerende bestuurders zijn, die volwaardig deel uitmaken van het bestuur en dus ook geheel verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming van het bestuur. Daarnaast hebben de deelnemers en de pensioengerechtigden, evenals in het reguliere paritair bestuursmodel en het gemengd paritair model, zitting in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
De leden van de CDA-fractie constateren dat voor de stichting als uitvoeringsvorm is gekozen. Zij vragen aan te geven wat de mogelijkheden zijn om de rechtsvorm vrij te laten.
De Pensioenwet verplicht pensioenfondsen er niet toe om de stichting als uitvoeringsvorm te kiezen. De regering heeft bij de vormgeving van de governance de stichting als uitgangspunt genomen. De reden hiervoor is dat vrijwel alle bestaande pensioenfondsen de vorm van een stichting hebben.
De leden van de VVD-fractie willen weten wie bepaalt hoe de governance er uit ziet en of dit via een wijziging van de statuten wordt vastgelegd. De leden van de PvdA-fractie constateren dat de SER van mening is dat de keuze voor het bestuursmodel en de zetelverdeling in het pensioenfondsbestuur (daar waar in onderling overleg kan worden afgeweken van de wettelijke verdeling) bij uitstek door cao-partijen moet worden gemaakt, en niet door het bestuur. De STAR heeft vervolgens een overlegverplichting («op overeenstemming gericht overleg») voorgesteld tussen bestuur en sociale partners. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering van dit voorstel vindt.
In antwoord op de bovengenoemde vragen wordt opgemerkt dat het bestuur van het pensioenfonds altijd het bestuursmodel bepaalt. Het lijkt ook slecht voorstelbaar dat een partij buiten de rechtspersoon kan bepalen hoe het bestuur van die rechtspersoon wordt vormgegeven. Een wijziging van het bestuursmodel dient in de statuten te worden vastgelegd. Dat laat onverlet dat het bestuur wel rekening kan houden met de wensen die leven bij sociale partners die betrokken zijn bij de totstandkoming van de pensioenregeling. Een overlegverplichting zoals de Stichting van de Arbeid deze voorstelt acht de regering echter een veel te zwaar instrument. Ook al omdat de sociale partners die betrokken zijn bij de totstandkoming van de regeling in veel gevallen uit dezelfde organisaties afkomstig zijn als de sociale partners die in het bestuur zitting hebben. De regering heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de belangen tussen beide partijen uiteenlopen.
De leden van de VVD fractie vragen verder of het in de lijn der verwachting ligt dat een paritair bestuur zal kiezen voor een onafhankelijk model. Ze vragen zich af of de kans bestaat dat er weinig verandert omdat bestaande structuren dit belemmeren.
De regering acht het zeker mogelijk dat een paritair bestuur voor een onafhankelijk model kiest. Dat kan zijn omdat men moeite heeft geschikte bestuurders te vinden in de kring van belanghebbenden. Daarbij is het goed te realiseren dat belanghebbenden ook in het onafhankelijk bestuursmodel op belangrijke punten zeggenschap hebben via het instemmingsrecht van het belanghebbendenorgaan. Het is dus niet zo dat een keuze voor het onafhankelijk model betekent dat belanghebbenden hun volledige zeggenschap opgeven.
De leden van de fractie van D66 constateren dat dit wetsvoorstel een veelvoud aan bestuursmodellen mogelijk maakt. De leden constateren voorts dat de sleutel met betrekking tot de keuze voor een bestuursmodel in de handen van het bestuur ligt. Deze leden vragen of de regering opties heeft overwogen om ook de deelnemers en pensioengerechtigden uit het fonds invloed te laten uitoefenen.
De regering merkt op dat in het voorgestelde paritaire bestuursmodel deelnemers en pensioengerechtigden altijd invloed hebben op de keuze voor het bestuursmodel. Zij maken immers samen met de werkgever deel uit van het bestuur. In het onafhankelijk model heeft het belanghebbendenorgaan, waarin vertegenwoordigers van werknemers(verenigingen) en pensioengerechtigden zitting hebben, adviesrecht over wijziging van de statuten. Zoals hiervoor opgemerkt zal een wijziging van het bestuursmodel leiden tot een wijziging van de statuten. Op deze wijze kunnen deelnemers en pensioengerechtigden (evenals de werkgever die ook in het belanghebbendenorgaan zit) in het onafhankelijk bestuursmodel hun invloed uitoefenen op de keuze voor een bestuursmodel.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag wie in welke bestuursmodellen over het pensioencontract gaat en de keuze voor een reëel/nominaal contract mag maken en mag tegenhouden.
De keuze voor een reëel of nominaal contract ligt altijd bij sociale partners die de pensioenregeling overeenkomen. Zij bepalen, uiteraard binnen de wettelijke kaders, de inhoud van de pensioenregeling. Vervolgens is het bestuur van het pensioenfonds in alle vijf bestuursmodellen degene die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de pensioenregeling. Het bestuur van het fonds gaat in beginsel niet over de inhoud van de regeling.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet gekozen is om de raad van toezicht vorm te geven door middel van belanghebbenden.
De regering heeft hier niet voor gekozen omdat een uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het intern toezicht in beginsel onafhankelijk van belanghebbenden is en dat een versterking van de deskundigheid in het interne toezicht nodig is vanwege de toegenomen complexiteit in risicobeheer en beleggingsbeleid. Een uitzondering is gemaakt voor het omgekeerd gemengd model (waarbij belanghebbenden de niet-uitvoerende bestuurders zijn), maar in dat model worden wel extra waarborgen gesteld onder andere in de vorm van een onafhankelijk voorzitter.
De leden van de VVD-fractie vragen om een overzicht te geven van de taken en bevoegdheden van de uitvoerende en de niet-uitvoerende bestuurders in het zogenaamde one tier model. Verder vragen zij of het de bedoelding is om deze taken en bevoegdheden nog nader (door middel van een uitputtende lijst) wettelijk te regelen of ruimte hiervoor te laten.
De uitvoerende bestuurders houden zich bezig met de dagelijkse leiding van het pensioenfonds, onderhouden de contacten met interne organen en vertegenwoordigen het pensioenfonds naar buiten. Aan uitvoerende bestuursleden zijn vaak specifieke taken toebedeeld, zoals het vermogensbeheer en het beleggingsbeleid.
De taken van de niet uitvoerende bestuursleden omvatten in ieder geval advisering en het houden van toezicht op het uitvoerend deel van het bestuur. Verder nemen zij deel aan en zijn zij direct verantwoordelijk voor de besluitvorming over de algemene beleidslijnen.
Het is niet de bedoeling de taken en bevoegdheden van het gemengd bestuur via een limitatieve lijst te regelen. Alleen voor het omgekeerde gemengde model bestaat de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere regels te stellen over de bevoegdheden van de onafhankelijke voorzitter en de taakverdeling van dit bestuur. Dit zal echter geen uitputtende nadere regeling betreffen zodat er ruimte overblijft om het een en ander in de statuten vast te leggen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens om de algemene maatregel van bestuur (amvb) met nadere regels voor een omgekeerd gemengd bestuur aan de Tweede Kamer voor te leggen. Verder vragen deze leden welke zaken de regering nog van plan is middels nadere regelgeving vorm te geven.
In de toelichting op de eerste nota van wijziging is ingegaan op de nadere regels die bij of krachtens amvb kunnen worden gesteld over de samenstelling van een omgekeerd gemengd bestuur en over de taakverdeling en organisatie in dit bestuur. Deze nadere regels kunnen betrekking hebben op:
– de bevoegdheden van de voorzitter (bij staken van de stemmen geeft de stem van de voorzitter de doorslag; de voorzitter bepaalt de agenda);
– een auditcommissie bedrijfseconomische aspecten en risicobeheer van het niet-uitvoerende deel van het bestuur;
– de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen het uitvoerend en het niet-uitvoerend deel van het bestuur. In deze amvb zal naar verwachting tevens de verankering van de nieuwe Code Pensioenfondsen een plaats krijgen. De regering zal deze amvb te zijner tijd ter informatie aan Uw Kamer toesturen. Daarnaast is er sprake van nog een amvb. Hierin wordt een nadere invulling gegeven aan beheerst beloningsbeleid door een pensioenfonds, waarbij aangesloten wordt bij de normen uit het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft. Kern is dat het pensioenfonds een beleid inzake beloningen moet hanteren dat niet aanmoedigt tot het nemen van meer risico’s dan voor het betreffende fonds aanvaardbaar is. Verder zijn er nadere regels opgenomen om te waarborgen dat bestuurders en toezichthouders van pensioenfondsen voldoende tijd beschikbaar hebben om hun functie naar behoren uit te oefenen. Men kan niet als bestuurder of lid van een raad van toezicht worden benoemd als men door deze benoeming meer dan voltijds bezig zou zijn met bestuurswerk en werk in een raad van toezicht.
De leden van de PvdA-fractie pleiten in navolging van de SER ervoor de keuzemogelijkheid tussen een raad van toezicht en een visitatiecommissie af te laten afhangen van de omvang van het fonds. Kan het tijdelijk onderscheid in verband met te weinig beschikbare deskundigen niet plaatsvinden op basis van de omvang van het fonds, zo vragen deze leden.
De regering heeft hier niet voor gekozen vanwege de verschillen tussen ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen. Bij ondernemingspensioenfondsen kan veel meer in de uitvoeringsovereenkomst worden vastgelegd en is er sprake van een directere vorm van vertegenwoordiging, waardoor belanghebbenden op minder grote afstand staan dan bij bedrijfstakpensioenfondsen. Daardoor is de noodzaak tot een onmiddellijke invoering van een verplichte raad van toezicht bij ondernemingspensioenfondsen minder groot dan bij bedrijfstakpensioenfondsen.
De leden van de PvdA-fractie hechten waarde aan de bijdrage van de SER op dit dossier en vragen de regering daarom om in overleg met de SER te komen tot een amvb met nadere regels over het omgekeerd gemengd bestuur. Verder vragen deze leden om een reactie op het feit dat de SER niets ziet in deelname van een extern bestuurslid aan de auditcommissie bedrijfseconomische aspecten en risicobeheer.
In antwoord hierop zij opgemerkt dat mogelijke onderdelen van de bedoelde amvb al zijn voorgelegd aan de SER omdat deze aan de orde komen in de toelichting op de concept nota van wijziging waarover de SER heeft geadviseerd. Het voorstel van de SER om geen extern bestuurslid toe te voegen aan de auditcommissie van het niet-uitvoerend deel van het bestuur wordt opgevolgd. De nadere waarborg van een extern bestuurslid met bedrijfseconomische deskundigheid zal niet worden opgenomen in de amvb. In plaats daarvan zal het aanwezig zijn van voldoende deskundigheid op bedrijfseconomische aspecten en risicobeheer in het niet-uitvoerend deel van het bestuur vereist worden. Het bestuur kan dan zelf kiezen op welke wijze hieraan vorm wordt gegeven.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de SER en de Pensioenfederatie dat het toezicht op evenwichtige belangenafweging zich moet beperken tot of er een evenwichtige belangenafweging is geweest en zich niet bezig houdt met de vraag op welke wijze dat is gebeurd. Deze leden vragen of de regering bereid is de toezichthoudende taak op dit punt explicieter te beschrijven.
De regering onderschrijft de uitleg van de SER van de rol van de raad van toezicht. De raad van toezicht beoordeelt of er een evenwichtige belangenafweging is geweest en treedt niet in de vraag op welke wijze dat is gebeurd.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de SER heeft geadviseerd om statutenwijziging goed te borgen. Wat is de reactie van de regering op het voorstel van de SER om het bestuur te verplichten een voorstel tot statutenwijziging schriftelijk ter advisering voor te leggen aan de raad van toezicht, respectievelijk de niet-uitvoerende bestuurders in het one tier model en dat ook de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad tot taak krijgt te adviseren over elk voorgenomen besluit van het pensioenfonds tot wijziging van de statuten?
Dit voorstel van de SER wordt niet overgenomen, omdat het naar de mening van de regering niet nodig is. De raad van toezicht staat het bestuur met raad ter zijde (op grond van het voorgestelde artikel 104, tweede lid, derde zin) en kan dus ook over dit punt adviseren. De niet-uitvoerende bestuursleden hebben al beslissingsbevoegdheid, want zij vormen immers onderdeel van het bestuur dat de besluiten neemt over de statutenwijziging. De toekenning van adviesrecht aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad leidt tot dubbele zeggenschap van belanghebbenden op dit punt. In alle bestuursmodellen hebben belanghebbenden invloed op een statutenwijziging. Dit geldt ook voor het onafhankelijke bestuursmodel, waarin het belanghebbendenorgaan een adviesrecht met betrekking tot de wijziging van de statuten heeft op grond van het voorgestelde artikel 115c, tweede lid, onderdeel b.
De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat er in de praktijk soms uitvoerende bestuurders worden benoemd, die worden bezoldigd door het bestuur, en die vervolgens geen stemrecht hebben in de bestuursvergadering. Deze leden vragen voorts of de regering dit wenselijk vindt. Zij vragen de regering om nader in te gaan op de beloning van bestuurders. Heeft de regering inzicht in de hoogte hiervan? Hoe hoog zijn de vacatiegelden, die worden betaald? Wat is dat omgerekend per uur?
Bij De Nederlandsche Bank (DNB) is slechts een enkel geval bekend van uitvoerende bestuurders die geen stemrecht hebben. Er zijn wel onafhankelijke voorzitters, die geen stemrecht hebben, maar deze zijn geen statutair bestuurder. De achtergrond van de toevoeging van een dergelijke voorzitter is dat de zetelverdeling niet doorbroken wordt, maar de deskundigheid van een onafhankelijk voorzitter wel kan worden gebruikt. Wat betreft de hoogte van de beloning van bestuurders wordt in de praktijk vaak aangesloten bij de normen van de SER, zoals deze opgenomen zijn in de Verordening vergoedingen en het Besluit tot vaststelling van vergoedingen aan leden van de Raad, het dagelijks bestuur en de commissies van de SER. De standaardvacatievergoeding voor een vergadering van één tot drie uur is € 410.
De leden van de D66-fractie hebben gevraagd hoe ver de uitwerking van de code voor goed pensioenfondsbestuur is gevorderd.
De nieuwe Code Pensioenfondsen is nog in ontwikkeling. De doelstelling van de betrokken organisaties is om deze gelijk met de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel gereed te hebben.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de mogelijkheid van een gemengd bestuur aan het wetsvoorstel heeft toegevoegd. Dit gemengde bestuur bestaat uit uitvoerende bestuurders en uit niet-uitvoerende bestuurders. Tevens constateren deze leden dat er drie vormen van gemengd bestuur bestaan: paritair gemengd, onafhankelijk gemengd en omgekeerd gemengd. Kan de regering ingaan op de wijze waarop de bestuursleden – zowel uitvoerend als niet-uitvoerend – in de drie modellen benoemd en gekozen worden? Door wie en wanneer wordt besloten wie er in het bestuur plaatsnemen? Hebben deelnemers en pensioengerechtigden, die niet lid zijn van een vereniging, ook recht op inspraak?
Voor zover het de vertegenwoordigers van belanghebbenden betreft bevat de wet een regeling. In het paritair gemengd model zijn de uitvoerende bestuurders de vertegenwoordigers van belanghebbenden. Voor de benoeming van deze bestuurders zijn de artikelen 100 en 102 van overeenkomstige toepassing.
In het omgekeerd gemengd model zijn de niet-uitvoerende bestuursleden de vertegenwoordigers van de belanghebbenden. Ook voor de benoeming van deze bestuurders zijn de artikelen 100 en 102 van overeenkomstige toepassing.
De wet bevat geen regeling voor de benoeming van de – uitvoerende of niet-uitvoerende – onafhankelijke bestuursleden. In de nieuwe Code Pensioenfondsen zal hier invulling aan worden gegeven. Verder moet de wijze waarop de bestuursleden worden benoemd in de statuten worden neergelegd.
Deelnemers en pensioengerechtigden, die geen lid zijn van een vereniging hebben ook invloed en kunnen ook zelf benoemd worden in het bestuur. De wet stelt het vereiste van het zijn van een vertegenwoordiger van een vereniging alleen wanneer het een bedrijfstakpensioenfonds betreft. Het gaat hierbij om vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen in de betreffende bedrijfstak. Het vereiste van vertegenwoordiger zijn van een vereniging wordt niet gesteld ten aanzien van pensioengerechtigden. Voor ondernemingspensioenfondsen bepaalt artikel 102, derde lid, wie de kandidaat-werknemersvertegenwoordigers mag voordragen of kiezen. Verenigingen worden daarbij niet genoemd.
De leden van de fractie van D66 constateren dat de regering in de nota naar aanleiding van verslag schreef dat extra wettelijke waarborgen noodzakelijk zijn indien er toch wordt gekozen voor one-tier. De regering noemde een onafhankelijke voorzitter als één van die noodzakelijk geachte waarborgen. Zij vragen of het klopt dat er bij alle drie de gemengde bestuursmodellen ten aller tijden sprake is van een onafhankelijke bestuursvoorzitter. Verder menen deze leden dat een onafhankelijke bestuursvoorzitter ook kan bijdragen aan de onafhankelijkheid bij andere bestuursvormen (en specifiek een paritair bestuur). Zij vragen waarom de regering niet ook bij andere bestuursmodellen heeft gekozen voor een onafhankelijke voorzitter.
In alle gemengde bestuursmodellen is er sprake van een onafhankelijke bestuursvoorzitter. Op grond van artikel 101a, vierde lid, kan het voorzitterschap van het bestuur niet aan een uitvoerend bestuurder worden toegekend. Dit betekent dat de voorzitter afkomstig is uit het niet-uitvoerend deel van het bestuur. Bij het paritair gemengde model en het onafhankelijk gemengde model wordt het niet-uitvoerend deel gevormd door onafhankelijke personen. De regering heeft in het omgekeerd gemengd model gekozen voor een verplichte onafhankelijk voorzitter omdat dat bestuursmodel als enige model geen onafhankelijk raad van toezicht of onafhankelijk niet-uitvoerend deel van het bestuur kent.
Vanwege het feit dat de andere – niet-gemengde bestuursmodellen – onafhankelijk toezicht hebben in de vorm van een raad van toezicht of een visitatiecommissie ziet de regering geen aanleiding om voor deze gevallen een onafhankelijke voorzitter verplicht voor te schrijven.
De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat de nota’s van wijziging niet aan derden zijn voorgelegd voor advies. Deze leden achten advies van derden van groot belang, zeker omdat het one tier bestuursmodel een fundamentele wijziging is waaraan vele haken en ogen zitten. Deze leden vragen de regering daarom om in ieder geval DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om advies te vragen. Kan de regering deze adviezen, inclusief de reacties, doen toekomen aan de Kamer?
Beide nota’s van wijziging zijn een uitvloeisel van de kritiek uit een substantieel deel van Uw Kamer op het oorspronkelijke wetsvoorstel. Op basis van de kritiek is een concept nota van wijziging geformuleerd, die aan de SER is voorgelegd. Het briefadvies van de SER over deze concept nota van wijziging en de reactie daarop is aan Uw Kamer toegezonden bij brief van 21 december jl. (bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 33 182, nr. 10). Over beide nota’s van wijziging heeft overleg plaats gevonden met DNB. Dat is een gebruikelijke procedure. Het commentaar van DNB is verwerkt in de stukken die zijn ingediend.
De leden van de D66-fractie constateren dat een bestuur kan besluiten om alleen afgevaardigden van een vereniging toe te laten tot de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. In dat kader maken zij zich zorgen over de vertegenwoordiging van deelnemers of pensioengerechtigden die geen lid zijn van een vereniging. Heeft de regering inzicht in het aantal pensioenfondsen, waarbij alleen afgevaardigden van verenigingen tot de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad worden toegelaten?
De regering verwacht dat dit laatste bij de bedrijfstakpensioenfondsen het geval zal zijn. Op basis van de huidige regeling in artikel 109, vierde lid, Pensioenwet zal bij een bedrijfstakpensioenfonds de voordracht van de kandidaten bij een verkiezing voor de deelnemersraad geschieden door verenigingen. Dit maakt de kans groot dat met name leden van verenigingen zitting hebben in de deelnemersraad van bedrijfstakpensioenfondsen. Deze regeling is aangepast in artikel 115 van het onderhavige wetsvoorstel. Voor bedrijfstakpensioenfondsen betekent dit dat bij verkiezing de kandidaten niet alleen kunnen worden voorgedragen door verenigingen maar ook door individuele deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de samenstelling van het belanghebbendenorgaan bij het onafhankelijke bestuursmodel. Kan het zo zijn dat het bestuur besluit dat alleen afgevaardigden van verenigingen in het belanghebbendenorgaan mogen plaatsnemen?
Het bestuur is niet het orgaan dat de kandidaten voor het belanghebbendenorgaan voordraagt of kiest en kan niet bepalen dat alleen afgevaardigden van verenigingen in het belanghebbendenorgaan mogen plaatsnemen.
Voor de samenstelling van het belanghebbendenorgaan zijn de artikelen 100, eerste tot en met vijfde lid, en artikel 102 van overeenkomstige toestemming. Werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden, die geen lid zijn van een vereniging, kunnen ook zelf benoemd worden in het belanghebbendenorgaan. De wet stelt het vereiste van het zijn van een vertegenwoordiger van een vereniging alleen wanneer het een bedrijfstakpensioenfonds betreft. Het gaat hierbij om vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen in de betreffende bedrijfstak. Het vereiste van vertegenwoordiger zijn van een vereniging wordt niet gesteld ten aanzien van pensioengerechtigden. Voor ondernemingspensioenfondsen bepaalt artikel 102, derde lid, wie de kandidaten mag voordragen of kiezen. Verenigingen worden daarbij niet genoemd.
De leden van de fractie van D66 constateren dat er geen toestemming is vereist van het belanghebbendenorgaan voor essentiële besluiten met betrekking tot het voortbestaan van het pensioenfonds. Daarbij kan gedacht worden aan onderwerpen zoals overdracht van verplichtingen, liquidatie, samenvoeging met andere fondsen en omzetting in een andere rechtsvorm. Deze leden vragen de regering waarom in die gevallen slechts gekozen is voor een adviesrecht, en niet voor een toestemmingsrecht.
Het goedkeuringsrecht van het belanghebbendenorgaan ziet vooral op besluiten die betrekking hebben op verdelingsvraagstukken binnen het fonds. De besluiten met betrekking tot het voortbestaan van het pensioenfonds hebben een meer bedrijfsmatig karakter. Bij fusie of liquidatie van het fonds blijven de verplichtingen en de voorzieningen in tact. Die worden alleen overgedragen aan een andere partij. Overigens heeft het belanghebbendenorgaan wel een adviesrecht op deze onderwerpen.
De leden van D66 stellen vast dat er geen beroepsrecht geldt voor een minderheid in het belanghebbendenorgaan. In de huidige situatie bestaat er wel een beroepsrecht voor de minderheid in de deelnemersraad. Kan de regering – mede vanuit dat oogpunt – beargumenteren waarom er geen beroepsrecht geldt voor een minderheid in het belanghebbendenorgaan?
Het huidige beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad heeft betrekking op twee specifieke punten, namelijk de gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van verplichtingen door het pensioenfonds en de liquidatie van het pensioenfonds. In het voorgestelde artikel 104 wordt geregeld dat het bestuur bij de twee genoemde onderwerpen de goedkeuring nodig heeft van de raad van toezicht. Een van de taken van de raad van toezicht is erop toezien of er een evenwichtige belangenafweging is geweest. Dit maakt een beroepsrecht voor een enkele geleding van het belanghebbendenorgaan naar de mening van de regering overbodig.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen gesteld over de Code pensioenfondsen en de monitoringcommissie. Op basis van welke criteria beoordeelt de regering de ontwikkelingen met betrekking tot de Code pensioenfondsen om te besluiten of aanvullende monitoring wenselijk is? Ook vragen deze leden welke aanvullende monitoringtaken volgens de regering in aanmerking zouden kunnen komen voor een aparte monitoringcommissie naast de taken van DNB.
In antwoord hierop zij het volgende opgemerkt: De wet stelt regels aan de governance van pensioenfondsen. De toezichthouders DNB en AFM handhaven deze regels. Het is positief dat de pensioensector nadenkt over aanvullende regels in de vorm van een nieuwe Code Pensioenfondsen. Het is voorstelbaar dat de sector in aansluiting daarop een monitoringcommissie overweegt. Voor beide zaken gelden echter een aantal randvoorwaarden. De regering acht de volgende aspecten van belang bij de beoordeling van een nieuwe Code pensioenfondsen:
– overeenstemming met de wet, het onderhavige wetsvoorstel en de beleidsregels van DNB en AFM;
– stimulering van een kwaliteitsverbetering van het bestuur van pensioenfondsen en ondersteuning van de doelstellingen van het wetsvoorstel.
Wat betreft de taak van een eigen monitoringcommissie, indien de pensioensector hiervoor kiest, geldt eveneens dat deze niet strijdig kan zijn met en alleen aanvullend kan zijn op de activiteiten van de toezichthouders.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de werkgever een onontbeerlijke partij is bij het opbouwen en beheren van het pensioen. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde en zodoende hoort de werkgever een stevige rol te spelen in een pensioenfondsbestuur. De leden zijn dan ook van mening dat de werkgever in alle geledingen vertegenwoordigd moet zijn, zo ook in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Deze leden vragen een reactie van de regering. Ook de leden van de CDA-fractie constateren dat de werkgevers nog geen rol hebben in het verantwoordingsorgaan. Zij vragen de regering nog eens nauwgezet op een rij te zetten wat daarbij de overwegingen zijn. Verder vragen deze leden in het bijzonder aandacht voor de rol bij ondernemingspensioenfondsen. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering niet voor het handhaven van de huidige positie van de werkgever kiest zodat de werkgever betrokken wordt in de verantwoordingsfunctie van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
De regering deelt de opvatting dat de werkgever een onontbeerlijke partij is bij het opbouwen en beheren van pensioen. Dat is ook de reden dat de werkgever een duidelijke positie in het bestuur heeft. Tegelijkertijd constateert de regering dat er sprake is van een gewijzigde risicoverdeling tussen de werkgever enerzijds en deelnemers en pensioengerechtigden anderzijds. Dat maakt het van belang om de positie van deelnemers en pensioengerechtigden te versterken ten opzichte van de werkgever. Om die reden is de werkgever niet in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad opgenomen. De regering ziet geen reden om in deze een onderscheid te maken tussen ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen.
De leden van de SP-fractie vragen naar de visie van de regering op de rol en zeggenschap van een werkgever zonder financieel risico. Deze leden vragen waarom premiemaximalisatie in de ogen van de regering niet meer moet leiden tot een afwijkende zetelverdeling.
De regering is van mening, zoals ook de SER in zijn advies heeft aangegeven, dat de financiële betrokkenheid van de werkgever onderdeel en resultaat van het cao-overleg is, en dat kan in de tijd variëren. Bovendien blijkt dat het begrip premiemaximalisatie in de praktijk lastig te definiëren is en om die reden minder geschikt als sleutel voor de zetelverdeling.
De leden van de SP-fractie vragen verder waarom de (nieuwe) regering er niet voor gekozen heeft om bij nota van wijziging aan de meeste wensen en bezwaren tegemoet te komen door te kiezen voor een verdeling in de besturen waarbij werkgevers, werknemers en gepensioneerden ieder 1/3de van de zetels bezetten.
De leden van de 50PLUS-fractie wijzen erop dat in het onderhavige wetsvoorstel het recht op bestuursparticipatie voor de pensioengerechtigden uit de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok eenzijdig wordt beknot door maximering van hun zeteltal. Maximering van het zeteltal voor de pensioengerechtigden betekent in de visie van de leden van de 50PLUS-fractie een ongelijke behandeling van hen ten opzichte van de werknemers en dat is in strijd met de rechtsgrond van de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok. Zij vragen de regering het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen.
In reactie op bovengenoemde vragen van de SP- en 50PLUS-fractie zij het volgende opgemerkt: De regering is van mening dat een zetelverdeling waarbij werknemers en pensioengerechtigden ten minste de helft van het aantal zetels hebben en waarbij in onderling overleg een andere verdeling mogelijk is, meer recht doet aan de verantwoordelijkheids- en risicoverdeling tussen alle partijen die betrokken zijn bij het pensioenfonds dan een verdeling van iedere geleding 1/3. Dat is ook de reden dat de regering er voor heeft gekozen om de zetels van de pensioengerechtigden te maximeren op 25%. Een hoger aantal zetels zou er toe leiden dat de positie van sociale partners in onbalans raakt. Verder voorkomt het maximum aantal zetels dat bij vergrijsde fondsen de pensioengerechtigden in de meerderheid komen ten opzichte van de werknemers. Hierdoor worden mogelijke onevenwichtigheden voorkomen, bijvoorbeeld de keuze voor een risicomijdend beleggingsbeleid dat nadelig uitpakt voor jongeren. Bovendien vormt de invoering van de raad van toezicht een extra waarborg voor een evenwichtige afweging van belangen van alle belanghebbenden, waaronder pensioengerechtigden. De regering zal dus ook geen wijziging in het wetsvoorstel aanbrengen.
De leden van de PvdA-fractie steunen het voorstel ter beperking van het aantal bestuurs- en toezichtsfuncties voor de pensioensector. Bestuurders en leden van de raad van toezicht moeten voldoende tijd beschikbaar hebben om hun functie naar behoren uit te oefenen. Zij vragen of het onder de nieuwe regeling mogelijk is dat iemand een combinatie van bestuurs- en toezichtsfuncties in de pensioensector heeft, die niet hoger is dan één voltijd equivalent, maar hiernaast bestuurs- en toezichtsfuncties bekleedt in andere sectoren, zodat er alsnog sprake is van te weinig tijd per functie? Zo ja, op welke manier is de regering van plan dit te ondervangen?
Nee, dit is niet mogelijk. Mensen moeten voldoende tijd hebben voor bestuurs- en toezichtfuncties, zowel buiten als binnen de pensioensector. De regeling die thans ontworpen wordt zal hierom ook betrekking hebben op het tijdsbeslag van combinaties van functies binnen en buiten de pensioensector. Bij de uitwerking hiervan is naar aanleiding van deze vraag overigens gebleken dat het van belang is een aantal bepalingen die met de tweede nota van wijziging in het voorstel zijn opgenomen te wijzigen. Nader overleg met DNB leidde ertoe dat het tijdsbeslag van toezichthouders van fondsen anders gewaardeerd moet worden. Dat zal blijken uit de regeling die voor 1 juli 2013 gepubliceerd wordt. Deze andere waardering moet evenwel ook doorwerken in de regeling in het Burgerlijk Wetboek. Dat wordt met een derde nota van wijziging gerealiseerd.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de regering voornemens is om het aantal bestuursfuncties (of lid van de raad van toezicht) dat iemand in pensioenfondsorganen heeft te maximeren? Of moeten deze leden de tweede nota van wijziging zo begrijpen dat de nota van wijziging enkel is gericht op het maximeren van het aantal functies op één fte? Betreft het in dat geval enkel functies in de raad van toezicht en in het bestuur? Waarom wordt het belanghebbendenorgaan hierbij niet gerekend? Ook willen de leden van de VVD-fractie graag weten hoe «grote» en «kleine» fondsen worden gedefinieerd.
De regering is voornemens het aantal bestuurs- en toezichtfuncties in de pensioensector te maximeren. Deze regeling wordt thans nader uitgewerkt. Daarbij zullen de diverse keuzes worden toegelicht. Er zal onder andere rekening worden gehouden met de verschillen en overeenkomsten tussen de pensioensector en reguliere ondernemingen. Het verschil tussen een groot en een klein fonds zal naar verwachting worden gelegd bij een vermogen van 10 miljard. De regeling betreft tot slot alleen leden van de raad van toezicht en bestuursleden. De leden van het belanghebbendenorgaan hebben een andere taak met minder tijdsbeslag.
De leden van de fracties van 50PLUS, de VVD, de SP, het CDA en D66 hebben vragen gesteld over de verhouding met de initiatiefwet van de leden Koşer Kaya en Blok (Wet van 23 april 2012 tot wijziging van de Pensioenwet met betrekking tot een evenwichtige samenstelling van en de medezeggenschap in pensioenfondsbesturen, Stb. 203), de verschillen met de initiatiefwet en de onderliggende argumentatie voor deze verschillen.
In reactie hierop zij opgemerkt dat het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen een breder karakter heeft en dat de wijzigingen die voortvloeien uit de initiatiefwet van de leden Koşer Kaya en Blok, met uitzondering van enkele onderdelen, integraal onderdeel uitmaken van dit wetsvoorstel. De initiatiefwet concentreert zich met name op de bestuursparticipatie van pensioengerechtigden. Het onderhavige wetsvoorstel heeft drie doelen, namelijk te komen tot een versterking van deskundigheid en intern toezicht, een adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers en een stroomlijning van taken en organen.
Met de eerste nota van wijziging is een aantal verschillen met de initiatiefwet weggenomen.
Het eerste punt van verschil betrof de pariteitsbepaling voor bedrijfstakpensioenfondsen in artikel 100, eerste lid. De initiatiefwet bevat daarvoor regelend recht. Door de eerste nota van wijziging is dit verschilpunt weggenomen. Evenals bij de initiatiefwet wordt bepaald dat bij bedrijfstakpensioenfondsen vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en de pensioengerechtigden tezamen recht hebben op ten minste evenveel bestuurszetels als de vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen.
Een tweede verschilpunt betrof het niet opnemen van het regelend recht van de initiatiefwet voor de zetelverdeling tussen pensioengerechtigden en werknemers in artikel 102, eerste lid. In de nota van wijziging wordt dit regelend recht overgenomen, zodat ook op dit punt het verschil met de initiatiefwet is weggenomen.
Een derde verschilpunt betrof de benoemingsprocedure voor vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in artikel 102, vierde lid. Ook aan dit punt is tegemoet gekomen. In de eerste nota van wijziging is bepaald dat benoeming van bestuursleden op voordracht van de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden uit de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad alleen mag plaatsvinden als die vertegenwoordigers zelf na verkiezing zijn benoemd.
De resterende verschilpunten met de initiatiefwet betreffen ten eerste de maximering van het aantal bestuurszetels van pensioengerechtigden. Door een maximering van het zetelaantal van pensioengerechtigden tot 25% wordt voorkomen dat de rol en de positie van sociale partners in het bestuur in onbalans raakt. Verder voorkomt het maximum aantal zetels dat bij vergrijsde fondsen de pensioengerechtigden in de meerderheid komen ten opzichte van de werknemers. Hiermee worden mogelijke onevenwichtigheden voorkomen, bijvoorbeeld de keuze voor een risicomijdend beleggingsbeleid dat nadelig uitpakt voor jongeren. Daarom is een maximumzetelaantal ook gewenst wanneer de meerderheid van het deelnemersbestand uit pensioengerechtigden bestaat. Indien het aantal deelnemers bij een ondernemingspensioenfonds minder bedraagt dan 10% van de som het aantal deelnemers en pensioengerechtigden, dan geldt het hogere maximum van 50% van het totaal aantal zetels.
Ten tweede betreft dit het laten vervallen van de raadplegingsprocedure onder pensioengerechtigden over eventuele bestuursdeelname. Pensioengerechtigden komen hierdoor automatisch in het bestuur. Dit versterkt hun positie en voorkomt administratieve lasten samenhangend met de uitvoering van de raadpleging.
Ten derde betreft dit het feit dat het beroepsrecht voor de deelnemersraad en voor een minderheid van de deelnemersraad uit de initiatiefwet niet is toegekend aan de nieuwe deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. De regering heeft hiervoor gekozen omdat het beroepsrecht gekoppeld is aan de adviesrechten van de huidige deelnemersraad en de nieuwe deelnemers- en pensioengerechtigdenraad deze adviesrechten niet meer heeft. De adviesrechten waren in het leven geroepen om pensioengerechtigden medezeggenschap te geven. Als zowel werknemers als pensioengerechtigden in het bestuur vertegenwoordigd zijn, zijn deze niet meer nodig. Hiermee wordt voorkomen dat er sprake is van dubbeling van zeggenschap en medezeggenschap. Bovendien wordt de besluitvormingsprocedure hiermee minder complex wat ten goede komt aan de bestuurbaarheid van pensioenfondsen.
De fracties van de PvdA, het CDA, D66 en 50PLUS hebben verder vragen gesteld over de inwerkingtreding van de initiatiefwet van de leden Koşer Kaya en Blok en de samenloop met het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen.
In reactie op deze vragen wil de regering het volgende opmerken: Tijdens de plenaire behandeling van de initiatiefwet van de leden Koşer Kaya en Blok in de Eerste Kamer (Handelingen I 2011/12, nr. 16, item 10, blz. 46–47) is de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingegaan op de verhouding van de initiatiefwet met het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen. Daarbij is 1 januari 2013 als streefdatum voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen genoemd. Mocht dit wetsvoorstel echter worden afgewezen, dan zou de initiatiefwet op dat moment in werking treden. De demissionaire status van het vorige kabinet en de formatie van het huidige kabinet hebben echter een vertragend effect gehad op de voortgang van het wetgevingstraject van het wetsvoorstel, waardoor deze streefdatum niet gehaald kon worden.
Vanwege de toezegging van de voormalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Eerste Kamer is besloten het besluit tot inwerkingtreding van de initiatiefwet ter bekrachtiging aan de Koningin voor te leggen. Om te voorkomen dat de pensioensector kort na elkaar geconfronteerd wordt met verschillende wijzigingen in de governance en de medezeggenschap, is daarbij voor de volgende procedure gekozen.
Het besluit tot inwerkingtreding van de initiatiefwet is op 17 januari 2013 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 214). De initiatiefwet zal als gevolg van dit besluit op 1 juli 2013 in werking treden. Op grond van de initiatiefwet hebben pensioenfondsen een jaar de tijd om aan de wet te voldoen, zodat de bepalingen uit deze wet vanaf 1 juli 2014 materieel effect zullen hebben.
Als het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen door het parlement wordt aanvaard, dan zullen de bepalingen uit dit wetsvoorstel geldend recht worden en niet die uit de initiatiefwet. Indien het wetsvoorstel met ingang van 1 juli 2013 of eerder in werking treedt zal geregeld worden dat de gehele initiatiefwet niet in werking treedt.
Mocht het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen niet door het parlement worden aanvaard, dan is met deze procedure nu al zeker gesteld dat de bepalingen met betrekking tot een evenwichtige bestuurssamenstelling uit de initiatiefwet ook materieel in werking treden.
Zowel de initiatiefwet als het onderhavige wetsvoorstel kennen een overgangsperiode van 1 jaar. Deze overgangsperiode is echter anders ingericht. De initiatiefwet treedt in zijn totaliteit in werking maar geeft pensioenfondsen één jaar de tijd om aan de wet te voldoen. Artikel II van de initiatiefwet bepaalt namelijk dat de statuten, reglementen en overeenkomsten van pensioenfondsen binnen een jaar na inwerkingtreding aan het bepaalde in de initiatiefwet moeten voldoen. Het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen treedt gefaseerd in werking. De bepalingen die zien op de organen van het pensioenfonds treden een jaar later in werking. Voorafgaande aan deze datum van inwerkingtreding dienen fondsen wel voorbereidingshandelingen te verrichten zodat men tijdig de organisatie op orde heeft. Voor zowel het wetsvoorstel als voor de initiatiefwet geldt daarmee dat in de overgangsperiode activiteiten verricht moeten worden om pensioengerechtigden een plaats te geven in het paritaire bestuur.
Mocht het onderhavige wetsvoorstel na 1 juli 2013 door het parlement worden aanvaard, dan zal aan DNB verzocht worden om tijdens de overgangsperiode tot 1 juli 2014 uit te gaan van de voorbereiding op de normen uit het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen, voor zover er verschillen bestaan met de normen uit de initiatiefwet.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de regering niet eerst wenst te wachten op de wijzigingen in de Pensioenwet en de wijze waarop het nieuwe pensioencontract vorm krijgt voordat dit wetsvoorstel behandeld wordt. Deze leden vragen voorts of de wijzigingen in de Pensioenwet ook weer wijzigingen in de bestuursstructuur nodig maken.
In antwoord hierop merkt de regering op dat de vormgeving van het nieuwe pensioencontract en de daarbij behorende wijzigingen in de Pensioenwet niet zullen leiden tot een andere bestuursstructuur. Dat is dus geen reden om dit wetsvoorstel voorlopig uit te stellen. Integendeel, de noodzaak om de deskundigheid binnen het pensioenfonds te versterken is in de afgelopen periode duidelijk naar voren gekomen, onder andere uit het onderzoek van de commissie Frijns, maar ook uit onderzoeken door DNB. De complexe wereld waarin pensioenfondsen fungeren maakt die deskundigheid hard nodig. Verder uitstel zal naar het oordeel van de regering geen goed doen.
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over mogelijke negatieve bijeffecten van de verdergaande professionalisering. Deze leden denken dat dit op zich positief is, maar dat ook moet worden gewaakt voor de risico’s. Ook in andere delen van de financiële sector is door de jaren heen sprake geweest van verdergaande professionalisering, die in de bancaire sector onder meer tot de ongewenste ontwikkeling van bovenmatige salarissen heeft geleid. Zij vragen de regering hoe deze risico’s gemitigeerd worden.
De regering is zich bewust van de risico’s en daarom zullen bij amvb nadere regels worden gesteld ten aanzien van een beheerst beloningsbeleid. Kern van die regels is dat de beloningsstructuur bij het pensioenfonds er niet toe mag leiden dat er meer risico’s worden genomen dan aanvaardbaar is voor dat fonds. Verder heeft de raad van toezicht een goedkeuringsrecht ten aanzien van het beloningsbeleid. De deelnemers- en pensioengerechtigdenraad en het belanghebbendenorgaan hebben hier een adviesrecht. Op deze wijze worden de risico’s voldoende gemitigeerd naar het oordeel van de regering.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de Wet bestuur en toezicht, die grote NV’s en BV’s verplicht ernaar te streven dat ten minste 30% van de zetels van het bestuur en de raad van commissarissen door vrouwen worden bekleed en vragen of de regering voornemens is dit onderdeel op de pensioensector van toepassing te laten zijn.
In antwoord hierop zij opgemerkt dat de regering van oordeel is dat de in artikel 100, eerste en tweede lid, in artikel 115, tweede lid, en in artikel 107 van het wetsvoorstel reeds opgenomen verplichtingen gericht op diversiteit naar geslacht en leeftijd in de organen van het pensioenfonds voldoende zijn. Tevens is de verwachting dat in de nieuwe Code pensioenfondsen verdere handreikingen worden gegeven om de gewenste diversiteit te bereiken.
De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat artikel 101 van de Pensioenwet de bestuurders niet beperkt tot natuurlijk personen. Kan het zo zijn dat ook een adviesbureau plaatsneemt in het bestuur? Zo ja, waarom heeft de regering hiervoor gekozen?
Het klopt dat artikel 101 van de Pensioenwet de bestuurders als zodanig niet beperkt tot natuurlijke personen. Dit in tegenstelling tot de raad van toezicht (artikel 104) waarbij wel wordt bepaald dat de leden natuurlijke personen moeten zijn. Het voorgaande is conform het rechtspersonenrecht in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek dat toe laat dat een rechtspersoon bestuurder is van een andere rechtspersoon terwijl een raad van commissarissen uit natuurlijke personen moet bestaan. Om te voorkomen dat een bestuurder de op hem rustende aansprakelijkheid kan ontlopen, doordat hij het bestuurderschap door een door hem gecontroleerde rechtspersoon laat vervullen, is in artikel 11 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in artikel 102, vierde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet is bepaald dat de benoeming van pensioengerechtigden in het bestuur op voordracht van de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad kan plaatsvinden. Aan deze bepaling wordt een zinsnede toegevoegd waardoor deze mogelijkheid wordt beperkt tot de situatie dat de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad zijn gekozen. De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de regering wat er gebeurt als vertegenwoordigers van pensioengerechtigden niet in de deelnemers- en pensioengerechtigde raad zijn gekozen. Zijn er in dat geval vrije verkiezingen voor kandidaten van pensioenfondsbesturen (zoals gepensioneerden)? Is de regering van mening dat wat voor kandidaten van de pensioengerechtigden geldt, ook zou moeten gelden voor de vertegenwoordigers van de deelnemers, dat wil zeggen de vertegenwoordigers van de werknemers? Heeft de regering überhaupt overwogen om volledig vrije verkiezingen mogelijk te maken?
Als de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad niet zijn gekozen, dan kan de benoeming van de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het paritaire bestuur alleen plaatsvinden na verkiezing van de vertegenwoordigers door de pensioengerechtigden.
Voor de benoeming van werknemersvertegenwoordigers in het bestuur bij een ondernemingspensioenfonds zijn in artikel 102, derde lid, vier mogelijkheden genoemd waaronder verkiezing van de vertegenwoordigers door de deelnemers (waarbij de vertegenwoordiger niet – zoals in de huidige wet – zelf deelnemer hoeft te zijn). Bij invoering van de vier toegestane mogelijkheden in de huidige Pensioenwet is overwogen dat daarmee gewaarborgd is dat de werknemersvertegenwoordiging in het bestuur daadwerkelijk hun achterban vertegenwoordigen (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 78). Nu het bij bedrijfstakpensioenfondsen gaat om vertegenwoordigers van werknemersverenigingen zijn geen regels gesteld en liggen vrije verkiezingen niet in de rede. Ook dit is conform de huidige wet.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat aan artikel 102, eerste lid, van de Pensioenwet een zin wordt toegevoegd op grond waarvan van de verdeling tussen werknemers en pensioengerechtigden kan worden afgeweken indien de betrokken partijen hiermee akkoord zijn. Kan de regering bevestigen dat een dergelijke afwijking alleen mogelijk is als de werkgever minder dan 50% van de zetels bezet? Deze leden wijzen erop dat het maximum van 25% van de zetels voor pensioengerechtigden immers in stand blijft.
Ook als de werkgever 50% van de zetels heeft kan van de voorgeschreven verdeling tussen werknemers en pensioengerechtigden worden afgeweken, echter met instandhouding van het maximum. De mogelijkheid af te wijken ziet op de verdeling van het aantal zetels van werknemers en pensioengerechtigden op basis van de onderlinge getalsverhoudingen waarbij het maximum voor pensioengerechtigden niet in zicht is, bijvoorbeeld indien de verdeling op basis van de onderlinge getalsverhouding 80% werknemers en 20% pensioengerechtigden is. De afwijkende verdeling kan op grond van het voorgestelde artikel 100, eerste en tweede lid, niet inhouden dat het maximum van 25% bestuursdeelname van pensioengerechtigden wordt overschreden.
De leden van de D66-fractie vragen wie de leden van de raad van toezicht en de visitatiecommissie benoemen. Gebeurt dit op basis van een voordracht van het bestuur, die door de drie geledingen goedgekeurd moet worden?
Zoals in het nader rapport en de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven is er bewust voor gekozen de nadere uitwerking van een aantal onderwerpen, waaronder de benoemingsprocedure voor benoeming en ontslag van leden van de raad van toezicht over te laten aan de partijen in het veld om ruimte te bieden voor maatwerk per fonds. Deze nadere uitwerking zal een plaats krijgen in de nieuwe code voor goed pensioenfondsbestuur. Ook de benoeming van leden van de visitatiecommissie zal daar worden opgenomen.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of het waar is dat artikel 104, lid 5, van de Pensioenwet niet van toepassing is op de visitatiecommissie. Zo ja, waarom hoeft de visitatiecommissie disfunctioneren van het bestuur niet te melden aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad, het belanghebbendenorgaan en aan de partij, die bevoegd is tot benoeming van het bestuur?
Artikel 104, vijfde lid, geldt inderdaad alleen voor de raad van toezicht. De raad van toezicht heeft een aantal extra taken omdat de raad permanent aan het pensioenfonds verbonden is terwijl de visitatiecommissie eerder van samenstelling kan wisselen en een of twee weken per jaar bij het pensioenfonds betrokken zal zijn.
De leden van de D66-fractie constateren dat in het derde lid van artikel 105 van de Pensioenwet is geregeld dat bestuurders bevoegd zijn om deskundigen te raadplegen, wanneer ten minste één vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken. Deze leden zijn benieuwd waarom de regering voor de eis heeft gekozen dat tenminste één vierde van de bestuurders zich hiervoor moet uitspreken? Bestaat hierdoor niet het risico dat de positie van minderheden in het bestuur onder druk komt te staan?
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven bestaat de regeling met betrekking tot het laten bijstaan door deskundigen al sinds 1973. In artikel 105, derde lid, is het huidige artikel 105, vierde lid, ongewijzigd overgenomen en die bepaling is gebaseerd op artikel 6, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet. In de Pensioen- en spaarfondsenwet was de bepaling met betrekking tot de bijstand door deskundigen waarvoor een vierde van de bestuurders zich heeft uitgesproken, ingevoerd bij Wet van 13 december 1972 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Stb. 1972, 774). Daarbij is aangegeven dat het een vierde vereiste is opgenomen om de werking van de regeling in de praktijk zo ordelijk mogelijk te doen verlopen.1
De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat artikel 106, lid 2 en 3, van de Pensioenwet niet van toepassing zijn op de raad van toezicht? Zo ja, waarom heeft de regering ervoor gekozen om deze eisen met betrekking tot geschiktheid en betrouwbaarheid niet op hen van toepassing te laten zijn?
De leden van de raad van toezicht worden aangemerkt als (mede)beleidsbepalers. De eisen met betrekking tot de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers in artikel 106, eerste en derde lid, zijn dus op hen van toepassing.
De leden van de D66-fractie constateren dat in artikel 115a, lid 2, van de Pensioenwet is geregeld dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad de bevoegdheid krijgt om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur aan de hand van het jaarverslag, de jaarrekening en andere informatie, waaronder de bevindingen van het intern toezicht, over het door het bestuur uitgevoerde beleid, evenals over beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt, samen met de reactie van het bestuur daarop, bekend gemaakt en in het jaarverslag opgenomen. Heeft de regering overwogen om aan deze nieuwe taken uit artikel 115a, lid 2, van de Pensioenwet een beroepsrecht te koppelen voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad? Kan de regering ook ingaan op de mogelijkheid van een beroepsrecht voor een minderheid in deelnemers- en pensioengerechtigdenraad op dit punt?
Deze bevoegdheid van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad is overgenomen uit de huidige code voor goed pensioenfondsbestuur en is daarin opgenomen als bevoegdheid van het verantwoordingsorgaan. Aan deze bevoegdheid is nu geen beroepsrecht gekoppeld, noch voor het verantwoordingsorgaan als geheel, noch voor een minderheid. Wel heeft het verantwoordingsorgaan het recht van enquête. Dit recht wordt in het wetsvoorstel ook aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad gegeven.
Daarnaast acht de regering een beroepsrecht van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad of een minderheid daarvan niet in overeenstemming met de doelstelling van stroomlijning van taken en organen en voorkoming van dubbeling van zeggenschap en medezeggenschap.
De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat artikel 115e van de Pensioenwet niet van toepassing is op de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Zo ja, waarom geldt er voor hen geen informatieplicht bij het (gedeeltelijk) afwijken van een advies?
In artikel 115e is het huidige artikel 113 PW overgenomen. In dat artikel is de informatieverplichting van het pensioenfonds gekoppeld aan het adviesrecht van de deelnemersraad. Nu het adviesrecht van de deelnemersraad niet aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad is overgedragen en wel aan het belanghebbendenorgaan wordt in artikel 115e ook alleen het belanghebbendenorgaan genoemd.
De leden van de D66-fractie vragen of zij artikel 115h van de Pensioenwet zo mogen begrijpen dat de verstrekking van informatie kosteloos moet zijn.
Ja, dit is correct.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering het wenselijk acht dat deelnemers voorheen wel een adviesrecht hadden in de deelnemersraad, maar niet meer in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.
De adviesrechten van de huidige deelnemersraad waren in het leven geroepen om pensioengerechtigden medezeggenschap te geven. Als zowel werknemers als pensioengerechtigden in het bestuur vertegenwoordigd zijn, zijn deze niet meer nodig. Hiermee wordt voorkomen dat er sprake is van dubbeling van zeggenschap en medezeggenschap. Bovendien is dit in lijn met doelstelling van stroomlijning van taken en organen van het onderhavige wetsvoorstel.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma