Ontvangen 10 mei 2012
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel I, onderdeel N, wordt in artikel 55ab, eerste lid, de zinsnede «, verricht een nader onderzoek...verontreiniging.» vervangen door: en dat behoort tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie bedrijfsterreinen waarvan aannemelijk is dat een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan en spoedige sanering noodzakelijk zal zijn als bedoeld in artikel 37, eerste lid, verricht een nader onderzoek met betrekking tot die verontreiniging..
Deze nota van wijziging strekt ertoe om het voorgestelde artikel 55ab te verduidelijken, althans de afbakening van de reikwijdte, die bij algemene maatregel van bestuur nader kan worden geconcretiseerd volgens het hierna beschreven stramien. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2011/12, 33 150, nr. 3) is bij onderdeel N aangegeven dat de wens bestaat om de voortgang te bevorderen van de sanering van bedrijfsterreinen waar gevallen van ernstige en spoedeisende verontreiniging voorkomen, met het oog op de doelstelling om die saneringen in 2015 in gang te hebben gezet of afgerond. Als belemmering voor het bereiken van die doelstelling is genoemd dat eerst een nader onderzoek en een daarop gebaseerde beschikking ernst en spoed zijn vereist teneinde een wettelijke verplichting tot sanering te doen ontstaan, terwijl thans geen rechtstreekse wettelijke verplichting bestaat tot nader onderzoek. Daarbij komt dat de mogelijkheid tot het geven van een bevel tot nader onderzoek ex artikel 43 Wet bodembescherming als omslachtig en kostbaar wordt ervaren. Daarom is een nieuw artikel 55ab voorgesteld dat van rechtswege een verplichting doet ontstaan tot het uitvoeren van nader onderzoek, binnen 6 maanden na inwerkingtreding van het artikel, indien uit veldonderzoek is gebleken dat sprake is van verontreiniging. Gebleken is echter dat uit de tekst van deze bepaling onvoldoende blijkt dat die met name de spoedgevallen in het vizier heeft, zoals de memorie van toelichting aangeeft, waardoor de bepaling mogelijk onbedoeld effecten kan hebben voor een grotere groep bedrijfsterreinen dan is beoogd.
Voor andere bedrijfsterreinen zou toepassing van artikel 55ab echter een onnodig zware last zijn en past de individuele beoordeling van het bevel ex artikel 43 Wet bodembescherming beter. Het gaat in artikel 55ab immers om bedrijfsterreinen waar met een zekere mate van waarschijnlijkheid ernstige en spoedeisende verontreiniging aanwezig is; het zou ook onredelijk zijn om vrijwel alle bedrijven rechtstreeks op grond van de wet, zonder deskundig oordeel over de noodzaak, te dwingen tot omvangrijk bodemonderzoek, tenzij aannemelijk is dat dergelijk bodemonderzoek inderdaad daadwerkelijk saneringsgevallen zal opleveren. Er mag geen misverstand over bestaan dat dat niet de strekking is van het voorgestelde artikel 55ab, zoals ook blijkt uit de toelichting op het artikel. Daarom acht ik het wenselijk om de bepaling te verduidelijken, door de reikwijdte ervan verder te concretiseren door middel van een algemene maatregel van bestuur die categorieën bedrijven zal aanwijzen, waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat het nader onderzoek inderdaad gevallen van ernstige en spoedeisende verontreiniging zal opleveren. Daartoe zal worden aangesloten bij de reeds bij het bevoegd gezag en in de uitvoeringspraktijk aanwezige inzichten over welke categorieën bedrijfsterreinen het betreft (bijvoorbeeld type bedrijfsactiviteiten, zo nodig in combinatie met aanvullende selectiecriteria). Gedacht kan worden aan de methode SUBI+ die door het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming is ontwikkeld, juist om op basis van objectieve criteria (zoals hiervoor genoemd) te selecteren welke locaties het meest kansrijk zijn om ernstige en spoedeisende (historische) verontreinigingen op te sporen en te saneren.
Met behulp van de aldus verduidelijkte tekst van artikel 55ab en de verdere concretisering daarvan kan significante vooruitgang worden geboekt bij de sanering van bedrijfsterreinen, zonder dat de uitvoerbaarheid onnodig in gevaar komt.
De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, J. J. Atsma