Nr. 13 NADER VERSLAG

Vastgesteld 19 juni 2012

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft besloten een nader verslag uit te brengen over het voorliggende wetsvoorstel, omdat er behoefte bestond aan het stellen van aanvullende vragen naar aanleiding van de evaluatie- en voortgangsrapportages d.d. 15 mei 2012 (Kamerstuk 32 127, nr. 160) en de nota naar aanleiding van het verslag d.d. 6 juni 2012 (Kamerstuk 33 135, nr. 7). Het verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de in dit verslag genoemde fracties inbreng is geleverd.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

 

Blz.

   

Inleiding

1

Algemeen

3

Versnelling besluitvorming

7

Versnelling gerechtelijke procedure

8

Verbeteringen omgevingsrecht en actualisatie

13

Effecten van het wetsvoorstel

15

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en hebben thans geen vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met stijgende bezorgdheid kennisgenomen van de genoemde nota naar aanleiding van het verslag en willen de regering om die reden nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de positie van de burger. Zijn/haar positie wordt steeds onduidelijker en afhankelijker, door het beperken van de mogelijkheden voor bezwaar en beroep (alleen nog direct belanghebbende), beperkingen van de gronden op basis waarvan bezwaar kan worden aangetekend (ondeugdelijk onderzoek blijft geldig), globale plannen die worden vastgesteld en later bijgesteld waarbij op die bijstelling geen bezwaar en beroep meer mogelijk is en lex silencio positivo, waarbij de burger er geheel niet meer aan te pas komt, omdat de vergunning in stilte wordt verleend. De rechtsbescherming van de burger wordt verder aangetast. De leden van de PvdA-fractie hebben daarom nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en hebben thans geen vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de vragen die de leden van de CDA-fractie hadden met betrekking tot het wetsvoorstel, maar hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben uitgezien naar de beantwoording van hun eerdere inbreng ten behoeve van het verslag over bovengenoemde wijziging. Het eerder door deze leden geschetste gevoel van verbazing is echter niet minder geworden. De leden beseffen dat de belangrijkste wijziging het voor onbepaalde tijd verlengen van de huidige Crisis- en herstelwet (hierna Chw) betreft. De leden van de SP-fractie hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag, evenals van het Evaluatieonderzoek procesrechtelijke bepalingen Chw. Deze leden danken de regering voor de uitgebreide beantwoording, maar zijn nog geenszins overtuigd van nut en noodzaak om de Chw permanent te maken en hebben nog een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en hebben thans geen vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het evaluatieonderzoek procesrechtelijke bepalingen Chw. Deze evaluatie sterkt deze leden in de overtuiging dat het te vroeg is om de Chw permanent te maken. Deze leden hebben zorgen over het feit dat, ondanks de grote zorgen die bij veel fracties leven, een kleine meerderheid toch heeft besloten dit wetsvoorstel niet controversieel te verklaren. Deze leden geven daarom in overweging om het wetsvoorstel niet voor onbepaalde tijd te verlengen maar hooguit voor een beperkte tijd, juist omdat op korte termijn ook de integrale herziening van het omgevingsrecht aan de orde is. Genoemde leden hebben naar aanleiding van de evaluatie nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben met onvrede en stijgende verbazing kennisgenomen van de genoemde nota naar aanleiding van het verslag. Deze wet, die tientallen wetten ter bescherming van de natuur, het milieu en rechten van burgers opzij zet, is bij uitstek controversieel. Toch wil de demissionaire regering doorgaan met haar voornemen om de eindtijd uit de wet te halen, waardoor deze de facto permanent wordt. Dit permanent maken geschiedt ook zonder dat er kennis was genomen van de evaluatie van de werking van de wet over de afgelopen twee jaar. Na de inbreng ten behoeve van het verslag, maar voor het ontvangen van de nota naar aanleiding van het verslag, is de eerste evaluatie nu aan de Kamer gestuurd. Deze evaluatie en de nota naar aanleiding van het verslag roepen bij de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen op, die zij de regering nog willen voorleggen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en hebben thans geen vragen en opmerkingen.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie achten het niet kies om nu snel voor de verkiezingen nog deze ingrijpende wijziging van het omgevingsrecht af te raffelen. Het is volgens de leden aan de nieuwe regering hoe zij eventueel onderdelen van de wet permanent zou willen maken. Aansluiting bij het lopende traject van de integratie van omgevingswetten lijkt de leden daarbij het meest logisch en gepast. Het lijkt deze leden dat de evaluatie te vroeg is gemaakt, met name omdat een aantal zaken omtrent de Chw nog in voorbereiding waren ten tijden van evaluatie. Wat is het oordeel van de regering hierover?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de evaluatie van de procesrechtelijke bepalingen (Hoofdstuk 1) (Kamerstuk 32 127, nr. 160) niet positief is en dat de aanbevelingen van de onderzoekers in veel gevallen permanent maken ontraden. Zo stelt de evaluatie: «Deze beide bepalingen zijn te beschouwen als ingrijpende beperkingen van de mogelijkheid gronden aan te voeren. Ze raken aan het fundamentele recht op toegang tot de rechter. Het verdient geen aanbeveling deze permanent te maken, laat staan algemeen» (pagina 14). Wat is het oordeel van de regering over deze passage in de evaluatie? Ook wordt gesteld in de evaluatie dat: «Artikel 1.5 Chw voor het passeren van kleine gebreken heeft geen tijdswinst opgeleverd». Graag het oordeel van de regering over deze passage. Ook stelt de evaluatie: «Bij de bespreking van het relativiteitsvereiste in dit rapport is al aangegeven dat de gesignaleerde spanning tussen wettekst en jurisprudentie, maar ook meer in het algemeen de vraag tot bescherming van welke belangen een norm nu eigenlijk strekt, zich buiten het terrein van het omgevingsrecht vermoedelijk nog sterker zullen doen gevoelen. In dat licht verdient het geen aanbeveling artikel 1.9 Chw thans te veralgemeniseren». Graag ook het oordeel van de regering over deze passage in de evaluatie.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie het oordeel van de regering over de passage: «De mogelijke voordelen van artikel 1.11 Chw achten wij niet zodanig, dat ze rechtvaardigen dat het gebruik ervan de kans op kwalitatief ondermaatse besluiten vergroot. Dat pleit tegen permanentmaking». Kan de regering per aanbeveling van de evaluatie (p. 139–142) een reactie geven? Hoe is het eindoordeel van de regering over de evaluatie Chw?

De leden van de CDA-fractie willen opnieuw uitspreken dat zij veel waarde hechten aan het permanent maken en verankeren van de voorzieningen die in de Chw zijn opgenomen. De conclusies naar aanleiding van de evaluatierapporten omtrent de Chw zijn voor de leden van de CDA-fractie duidelijk. Er is nog steeds meer dan voldoende basis om aan te nemen dat de Chw goed werkt. Daarnaast heeft het bedrijfsleven bij de hoorzitting van de vaste Kamercommissie voor Infrastructuur en Milieu over de Chw in overgrote meerderheid aangegeven zeer enthousiast te zijn over de Chw.

De leden van de SP-fractie constateren dat volgens de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag de term «permanent maken» in het opschrift en aanhef van het wetsvoorstel oorspronkelijk was bedoeld om aan te geven dat hoofdstuk één van de Chw zou worden verankerd in de Algemene wet bestuursrecht. Gesteld wordt in diezelfde beantwoording dat het «thans de bedoeling is om met benutting van de resultaten van de evaluatie van hoofdstuk één en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State in een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw te bezien en zo ja, op welke termijn dit hoofdstuk van de Chw kan worden verankerd in de Algemene wet bestuursrecht».

De leden van de SP-fractie zien dat in de verdere beantwoording wordt gesteld dat «de term «permanent maken» in het voorliggende opschrift is gehandhaafd, omdat dit wetsvoorstel voorziet in verlenging van de Chw voort onbepaalde tijd, totdat het Chw wordt ingetrokken.» De leden van de fractie van de SP zien liever de term «permanent» helemaal niet meer terug in het eventueel voor te leggen wijzigingsvoorstel. Het werkt naar mening van de leden verwarring in de hand. Volgens het Van Dale woordenboek staat de term «permanent» voor «voortdurend» of «bestemd om te blijven». Naar mening van de leden van de fractie van de SP is er zeker geen sprake van «voortduring» wanneer in de uitleg van de regering gesproken wordt van een verlenging voor onbepaalde tijd. De leden van de SP-fractie spraken al in de eerste inbreng over het wetsvoorstel van een semantische discussie. De tweede uitleg heeft dat gevoelen allerminst weggenomen.

De leden van de SP-fractie constateren dat uit de voortgangsrapportage over de praktijkervaringen Chw blijkt dat in totaal twaalf projecten versneld een uitvoering hebben gekregen. Alle projecten blijven in grootte ver onder de 100 woningen. De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre de bouw van deze huizen, appartementen, een parkeervoorziening, alsmede een Early Childhood Center en 35 zorgplaatsen verdeeld over een zevental gemeenten een zwaar middel als een Chw nodig hadden om tot realisatie te komen. De leden van de fractie van de SP zouden dan ook graag een overzicht krijgen van alle genoemde projecten met daarbij de redenen waarom realisatie vóór instelling van de Chw niet is gelukt.

De leden van de SP-fractie gaan er vanuit dat het toepassingsbereik van de oorspronkelijke Chw bewust breed geformuleerd is. De wet had immers als doel om te anticiperen op de crisis en de regering wilde (bouw)zaken niet verder vertragen. Inmiddels zijn er vijf tranches van het Besluit uitvoering Chw aan de Kamer voorgelegd, waarmee talloze projecten en gebieden onder het regime van de Chw zijn gehangen. Om die reden vragen de leden of die brede formulering niet de deur open heeft gezet voor ongewenste bijeffecten. Zo zitten er relatief veel ontwikkelingen op bedrijventerreinen en (her)ontwikkeling van dorps- en stadskernen in de laatste tranches. De leden van de SP-fractie vragen of, en in hoeverre, de SER-ladder ook bij projecten, die vallen onder het regime van de Chw, als meetinstrument wordt ingezet voorafgaand aan de ontwikkeling.

Zo vragen de leden van de SP-fractie of bijvoorbeeld bij nieuwbouw in de ontwikkeling van Den Haag als Internationale Stad (vestigingsplaats voor internationale bedrijven), het onderdeel zijn van de Chw prevaleert, of dat ook eerst zaken als kantorenleegstand binnen het gebied, afstoting Rijkspanden en SER-ladders gewogen moeten worden, alvorens met nieuwbouw onder de vlag van Chw wordt ingestemd.

De leden van de SP-fractie vragen of, voordat wordt overgegaan tot een verlenging van de Chw, er niet eerst een evaluatie moet plaatsvinden van de individuele projecten. Op welke wijze wordt er bijvoorbeeld zorg voor gedragen dat er ook bij deze (nota bene) crisiswet niet een stuwmeer aan mogelijk elkaar beconcurrerende plannen ontstaat en er geen sprake is van verschuiving van problematiek als leegstand van gebieden binnen steden.

Alle bezwaren overziende vragen de leden van de SP-fractie of het wetsvoorstel in deze vorm niet ingetrokken moet worden. Is het in het licht van de in dit verslag gedane constateringen en de eerdere adviezen van de Raad van State niet meer voor de hand liggend dat een en ander wordt meegenomen bij een toekomstige Omgevingswet?

De leden van de D66-fractie zijn zeer kritisch over de Chw. Deze leden vinden zorgvuldige procedures belangrijk, en dat geldt bovenal voor de soms zeer ingrijpende ruimtelijke projecten die de laatste jaren onder de Chw zijn geschoven. De leden vinden het, anders dan de regering, niet noodzakelijk om het permanent maken van de Chw op zeer korte termijn wettelijk te verankeren. De huidige Chw loopt immers nog tot 1 januari 2014. In de brief «Mogelijke consequenties van het controversieel verklaren van het wetsvoorstel voor de permanente Chw» (Kamerstuk 33 135, nr. 8) geeft de minister aan dat wanneer een nieuw kabinet de verlenging zou moeten oppakken, het reële risico bestaat dat deze niet tijdig gereed zal zijn. Deze leden horen graag van de regering hoe groot zij dit risico daadwerkelijk acht. Verwacht de regering dat een nieuw kabinet een eventuele verlenging niet binnen een jaar zou kunnen regelen, en waarop is deze verwachting dan gebaseerd?

De regering schrijft dat de Chw op termijn zal opgaan in de Omgevingswet. De leden van de D66-fractie lezen echter ook dat wanneer de Omgevingswet niet wordt aangenomen, de Chw in werking blijft. De leden van de D66-fractie stellen dat de Chw een tijdelijke wet is. Kan de regering aangeven of zij daadwerkelijk voornemens is de Chw een permanent karakter te geven wanneer de Omgevingswet er toch niet komt?

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre er nog aanvullende projecten zullen worden toegevoegd aan de Chw. Hoeveel tranches verwacht de regering nog in te stellen voordat de Omgevingswet in werking treedt?

In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat een probleemanalyse alleen zinvol zou zijn wanneer het een ander wetsvoorstel dan een verlenging van de huidige Chw zou betreffen. De leden van de D66-fractie constateren evenwel dat het hoofddoel van de Chw met dit wetsvoorstel wordt gewijzigd. De leden zouden daarom een probleemanalyse zeker op zijn plaats vinden.

De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het evaluatieonderzoek van de Chw. De leden zijn blij dat dit nu betrokken kan worden bij de verdere behandeling van de Chw. Deze leden zijn van mening dat het goed is om eerst het beleid te evalueren alvorens dit beleid een permanente status te geven. Voorgenoemde leden constateren dat het evaluatieonderzoek op een aantal onderdelen zeer kritisch is, onder andere over de werkelijke tijdswinst die wordt geboekt, de gevolgen voor andere projecten en de werklast bij de afdeling Bestuursrechtspraak. Ook lezen zij dat de mogelijke voordelen van artikel 1.11 (versoepelen verplichtingen in het kader van de milieueffectrapportage) niet zodanig worden geacht, dat ze rechtvaardigen dat het gebruik ervan de kans op kwalitatief ondermaatse besluiten vergroot. De leden van de D66-fractie zien graag een reactie van de regering op deze kritische conclusies.

De leden van de D66-fractie missen in zowel de nota naar aanleiding van het verslag, als in het evaluatie-onderzoek, het perspectief van de burgers. Het bestuursrecht is er immers voor bedoeld om de relatie tussen overheid en burger te regelen. De voor- en nadelen worden nu voornamelijk van de kant van de overheid bezien. Kan de regering aangeven op welke wijze de ervaring van burgers met de Chw wordt gemonitord? Kan de regering aangeven hoe in algemene zin de Chw wordt beoordeeld door burgers die bij een Chw-project zijn betrokken?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen graag meer weten over de nota van wijziging die de regering aankondigt. Wat wordt er in deze wijziging geregeld? Waarom is de wijziging nodig? Wanneer komt deze nota naar de Kamer?

De regering stelt dat het eigenlijk onontkoombaar is om de Chw nu voor onbeperkte duur te verlengen, omdat voor langlopende projecten (die vaak ook een lange voorbereidingsduur kennen) het vooruitzicht, dat op relatief korte termijn het Chw-regime afloopt, onzekerheid geeft. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden dit een drogreden. Immers, de Chw was bedoeld als tijdelijke wet. Daarbij was voor alle projecten die eronder vallen duidelijk dat er een eindtermijn was, waarop het oude regime weer zou gelden. De regering doet nu net alsof dat grote problemen op zou leveren maar kan de regering bevestigen dat dit nu juist de afspraak was, dat de uitvoeringspraktijk dat wist en daar prima mee uit de voeten kan?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben in het verslag gevraagd naar de effecten van de Chw op natuur en milieu. Deze leden hebben gevraagd naar een uitgebreide analyse over de mate waarin de wijzigingen, die onder andere reeds zijn en worden aangebracht in de Natuurbeschermingswet, ook daadwerkelijk de kwaliteit van de besluitvorming hebben bevorderd. De regering antwoordt in de nota naar aanleiding van het verslag dat uit de evaluatie niet blijkt dat deze belangen door de Chw opzij zijn gezet. De regering zegt dat de wijzigingen in de natuurbeschermingswet niets te maken hadden met maatregelen die de kwaliteit van besluitvorming veranderen, noch de voorschriften versoepelen. Hoe kan het dan dat de Raad van State grote vraagtekens zette bij de kwaliteit van natuurbescherming als gevolg van de doorgevoerde wijzigingen? De Raad oordeelde dat het vervangen van het vergunningstelsel door een aanschrijvingsbevoegdheid «een reëel risico op onomkeerbare schade» met zich mee brengt. Vindt de regering dit verantwoord? Kan de regering bevestigen dat de wijzigingen die middels de Chw zijn doorgevoerd wel degelijk effect zouden kunnen hebben op de kwaliteit van besluitvorming en de striktheid van de voorschriften? Zo nee, hoe verhouden de uitspraken van de Raad zich hier dan mee? Waarom wil de regering geen uitgebreide analyse laten uitvoeren van de effecten van de Chw op natuur en milieu, en over de kwaliteit van de besluitvorming? De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren na lezing van deze evaluatie dat de stelling dat de Chw de belangen van milieu en natuur niet opzij hebben gezet een nogal gratuite stelling is, omdat de evaluatie op geen enkele wijze heeft onderzocht wat de effecten zijn op het milieu en de natuur en op de uitvoering van de projecten die onder dit regime zijn uitgevoerd. Er is enkel en alleen gekeken naar de juridische consequenties van deze wet. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden de evaluatie, hoewel waardevol op zijn eigen manier, dan ook veel te mager om zo’n uitspraak te doen, en vinden de evaluatie eveneens geen goed zicht geven op de consequenties van deze wet. Kan de regering bevestigen dat er maar een zeer beperkte – want enkel juridische – evaluatie ligt. Deelt de regering de mening van deze leden dat er een uitgebreidere evaluatie noodzakelijk is om ook de consequenties van de Chw op economie, natuur, milieu en burgers te onderzoeken, alvorens een besluit kan worden genomen over de wenselijkheid van het opheffen van het tijdelijke karakter van de Chw, en tevens voordat er onderdelen van deze wet worden opgenomen in de aangekondigde Omgevingswet en andere delen structureel te maken door een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht? Is de regering bereid om opdracht te verlenen tot een dergelijke bredere evaluatie en de consequenties van de uitkomsten van deze evaluatie over te laten aan een nieuw kabinet? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen graag weten op welke wijze andere ministers betrokken zijn bij de uitvoering van de projecten onder de Chw, en bij de monitoring van de effecten van de afgelopen twee jaar hiervan. Op welke wijze is de betrokkenheid van de minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie vormgegeven? Immers, de Chw heeft de Natuurbeschermingswet ingrijpend gewijzigd. De Programmatische Aanpak Stikstof is door de Kamer in de Chw geamendeerd en is twee jaar later nog steeds niet definitief vastgesteld en aan de Kamer gestuurd. Dit verbaast de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren niets, omdat deze leden er steeds op hebben gewezen dat er helemaal geen milieugebruiksruimte met betrekking tot stikstof over is. Dit omdat de depositie van stikstof drastisch naar beneden moet om de vereiste natuurkwaliteit in Natura2000 gebieden te halen. Er is dus ook helemaal niets te verdelen via beheerplannen. Deze leden hebben er ook steeds op gewezen dat het plan om te werken via beheerplannen in plaats van vergunningen juridisch niet haalbaar is en zowel de natuur als de betrokken ondernemers rechteloos zal maken.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen graag weten op welke wijze de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken is bij de totstandkoming van de voorliggende wet en bij de monitoring van de effecten van de projecten, die momenteel onder de Chw zijn en worden uitgevoerd. Immers, zeker de mogelijkheid in deze wet om af te wijken van de milieunormen (waaronder de geluidsnormen) kan grote consequenties hebben voor de volksgezondheid. Wanneer er over een langere periode geluidsoverlast heerst, kan dit omwonenden ernstige gezondheidsproblemen opleveren. Kan de regering dat bevestigen? Zo nee, op basis van welk wetenschappelijk onderzoek komt de regering tot een andere conclusie? Zo ja, op welke wijze acht de regering het aanvaardbaar dat voor een kleine economische winst de volksgezondheid op een tweede plan wordt geschoven? Op welke wijze worden de volksgezondheidseffecten van dergelijke projecten gemonitord?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen graag nader geïnformeerd worden over de methode en planning van het opstellen van de nieuwe Omgevingswet en de wijziging van de Algemene wet bestuursrecht waarin onderdelen van de Chw verankerd zullen worden. Hoever zijn beide projecten nu? Welke invloed heeft het vallen van dit kabinet daarop gehad? Op welke wijze worden de verschillende ministers betrokken bij de opstelling en wijziging van deze wetten? Kan de regering uiteenzetten op welke wijze deskundigen en belanghebbenden van buiten de ministeries bij deze werkzaamheden betrokken zijn? In alle correspondentie met de Kamer over de Chw lijkt de regering alleen Bouwend Nederland te erkennen als belanghebbende bij deze omvangrijke wet, constateren de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren. Welke andere belanghebbenden bij deze wet onderscheidt de regering, en op welke manier zijn en worden zij betrokken bij deze omvangrijke wijzigingen?

Versnelling besluitvorming

De leden van de SP-fractie constateren dat op basis van de evaluatie in zijn algemeenheid niet is vast te stellen, in hoeverre het gebruik van artikel 1.11 Chw (versoepelen MER-plicht) bijdraagt aan de versnelling van een project: «De mogelijke voordelen van dit artikel (1.11) achten wij niet zodanig, dat ze rechtvaardigen dat het gebruik ervan de kans op kwalitatief ondermaatse besluiten vergroot. Dat pleit tegen permanentmaking». Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de SP-fractie constateren dat de evaluatie, ten aanzien van het laatste artikel 1.12 Chw (Lex silencio positivo), aangeeft dat die op dit moment geen actuele betekenis heeft. Voor de «lex silencio positivo» bestaan immers al algemene bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht, die een breed toepassingsbereik hebben. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de D66-fractie constateren dat in het evaluatieonderzoek wordt geconcludeerd dat de tijdwinst, bij de projecten die onder de Chw vallen, beperkt is. De leden van de D66-fractie vragen een reactie van de regering op deze conclusie, met het oog op de doelstelling van de Chw om tot versnelde besluitvorming te komen. Deze leden vragen of deze beperkte tijdwinst de moeite, en met moeite doelen zij op de extra wetgeving en inperking van procedures, waard is.

De leden van de ChristenUnie-fractie herhalen hun zorgen over nut en noodzaak van het permanent maken van het versoepelen van de verplichtingen in het kader van de milieueffectrapportage (artikel 1.11). Tegenover mogelijke voordelen (geringere onderzoekslast, tijdwinst) staan risico’s (kwalitatief ondermaatse besluiten, vernietiging van het betreffende besluit, als daar tegen wordt geprocedeerd). Mede daarom zien bestuursorganen in de praktijk vaak ook af van gebruikmaking van artikel 1.11. Ook volgens de onderzoekers zijn de voordelen van deze bepaling maar gering en pleiten zij daarom tegen permanentmaking. Genoemde leden vragen daarom om een onderbouwing van de regering, waarom desondanks toch wordt voorgesteld deze bepaling permanent te maken.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen alsnog graag antwoord op de kritiek die de Commissie voor de milieueffectrapportage (m.e.r.) heeft geuit, dat alleen een schets van de voornaamste alternatieven, die de initiatiefnemer heeft onderzocht, nog steeds in strijd is met (de gedachte van) de Europese Milieueffectrapportagerichtlijn, omdat hiermee reële alternatieven waarop inspraak mogelijk is buiten beeld kunnen blijven. De regering heeft zich in het antwoord op deze vraag in de nota naar aanleiding van het verslag beperkt tot het versmald ingaan op twee voorbeelden die de Kamer heeft gegeven bij dit probleem. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden dat een beetje flauw en tekenend voor de beperkte blik die de regering steeds aanwendt wanneer het gaat om de Chw. Voornoemde leden ontvangen graag een reactie van de regering op de brede kritiek van de Commissie voor de m.e.r. Het is heel wel denkbaar dat door deze lichte m.e.r.-procedure waardevolle varianten buiten beschouwing blijven. Kan de regering dat bevestigen? Zo ja, deelt de regering dan ook de mening dat dit in strijd is met de m.e.r.-richtlijn? Zo nee, waarom niet en waarom zouden de experts op dit onderwerp, namelijk de Commissie voor de m.e.r., deze mening dan toegedaan zijn?

In antwoord op een andere vraag van de Kamer over de m.e.r. antwoordt de regering dat zij het van belang acht om voor bepaalde projecten de mogelijkheid te bieden van een verlichte procedure bij de project-m.e.r. Hiermee lijkt de regering aan te geven dat alleen «bepaalde» projecten aan de bijlage van de Chw kunnen worden toegevoegd, zodat zij van deze mogelijkheid gebruik kunnen maken. Dit is volgens de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren echter niet het geval, omdat er helemaal geen duidelijke criteria zijn opgenomen, waaraan het wel of niet op de bijlage plaatsen van deze projecten wordt getoetst. Het is simpelweg genoeg wanneer een gemeente een verzoek doet tot plaatsing op de bijlage. Kan de regering dat bevestigen? Zo nee, aan welke criteria worden gekandideerde projecten dan getoetst, alvorens zij op de bijlage worden geplaatst, en door wie en op welke wijze geschiedt deze toetsing? Zo ja, op welke wijze wordt het lichtere regime van de m.e.r., waarmee de kans bestaat dat betere alternatieven buiten beschouwing blijven, dan gerechtvaardigd? Kan de regering hier nader op ingaan?

Versnelling gerechtelijke procedure

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat de evaluatie stelt: «Kort en goed: hoe vaker zich de situatie voordoet dat de bestuursrechter een zaak binnen zes maanden moet afdoen, des te kleiner de kans dat hij die termijn haalt en des te groter de kans dat de behandeling van andere zaken extra lang duurt». Wat is het oordeel van de regering over deze passage in de evaluatie? Laat deze passage niet bij uitstek zien dat de Chw onvoldoende aan de verwachtingen voldoet?

De leden van de PvdA-fractie wijzen de regering erop dat bij een recente uitspraak is komen vast te staan, dat milieuorganisaties directe toegang hebben tot de Europese rechter in het kader van het Verdrag van Aarhus. Door de beperking die er op de toegang tot de rechter wordt gelegd via dit wetsvoorstel, kan het wel eens zo zijn dat deze organisaties bij bepaalde projecten niet-ontvankelijk zullen blijken voor de Nederlandse rechter, maar wel voor het Europees Hof van Justitie, met als gevolg dat rechtzaken dáár dreigen te worden uitgevochten. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de fractie van de PvdA-fractie uiten hun zorg over het feit dat door de snelheid, die de rechtbank wordt opgelegd, onrechtmatige besluiten onterecht niet worden vernietigd. In de evaluatie is ten minste één geval onderkend. Dat is er in ieder geval al één teveel. Kan de regering aangeven welke zaak dit was?

De leden van de PvdA-fractie uiten ook zorgen over het feit dat, terwijl er méér druk is op de rechtbanken om zaken snel te behandelen, de financiering van het adviesorgaan, dat inhoudelijk de rechtbank bijstaat, onder druk staat. Deze leden wijzen er op dat, hoewel de besluitvorming bij de rechter 25% (beperkt) sneller was, dit er niet toe heeft geleid dat projecten sneller zijn gerealiseerd. De conclusie dat de wet dus goed zou werken delen de leden niet. Sterker, het blijkt dat door het bij de rechter voorrang geven aan Chw-projecten, dit ertoe heeft geleid dat gewone bouwprojecten langer zijn blijven liggen. «Gewone mensen» zijn dus de dupe van versnelling van projecten van grote projectontwikkelaars. De afhandelingtermijnen van overige beroepszaken worden door de «Chw-zaken» verlengd. Wat is hierover het oordeel van de regering? De tijdswinst bij beroep is volgens de evaluatie zeer beperkt. Wat is hierover het oordeel van de regering?

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het «evaluatieonderzoek procesrechterlijke bepalingen Chw» (Kamerstuk 32 127, nr. 160). Er ligt naar mening van deze leden nu een gedegen onderzoek voor, dat naar de mening van diezelfde leden consequenties zou moeten hebben. De leden zijn dan ook benieuwd naar de reactie van de regering op de conclusies van het bovengenoemde evaluatieonderzoek. De leden van de SP-fractie zijn in het bijzonder benieuwd naar de reactie van de regering op de volgende conclusies:

  • Over art.1.6 lid 2/1.6 a Chw (beperking van mogelijkheden gronden aan te voeren) wordt gesteld dat het geen aanbeveling verdient deze beperking permanent te maken, laat staan algemene werking te geven.

  • Over art. 1.4Chw (geen beroepsrecht decentrale overheden) is de stelling dat »deze maatregel is gepresenteerd als typische crisismaatregel, die ook bijvoorbeeld in de ogen van de Commissie Elverding niet permanent zou moeten worden, laat staan algemeen».

  • Over artikel 1.6 lid 4 Chw (versnelling gerechtelijke procedure) is in het empirische deelonderzoek geconstateerd dat het effect van deze bepaling «relatief beperkt is». De termijn wordt in de meerderheid van de gevallen niet gehaald en hoewel de overschrijding beperkt is, geldt datzelfde voor de tijdwinst ten opzichte van reguliere beroepsprocedures». (...). «Dat alles pleit tegen het permanent maken van artikel 1.6lid 4Chw, te meer daar de bestuursrechter de bevoegdheid heeft – neergelegd in Afdeling 8.2.3 Algemene wet bestuursrecht – om zaken waarvan hij vindt dat ze binnen korte tijd moeten worden afgedaan, versneld te behandelen.

  • Over artikel 1.5Chw (passeren van gebreken), waarover licht positief geoordeeld wordt.

  • Over artikel 1.9 Chw (relativiteitsvereiste) wordt gesteld dat het beter is om «niet te sleutelen aan de bepaling zolang in de rechtspraak niet meer ervaring met de bepaling is opgedaan. (...) «In dat licht verdient het geen aanbeveling artikel 1.9 thans te veralgemeniseren».

  • Over artikel 1.3 Chw (omgaan met adviezen) wordt gematigd positief geoordeeld. «Er bestaat geen bezwaar tegen het permanent maken van de bepaling en deze bepaling leent zich ook voor algemene toepassing».

Volgens de memorie van toelichting is in de Ruimtelijke-ordeningskamer van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, alwaar het grootste aantal Chw-zaken instroomt, de gemiddelde doorlooptijd van alle zaken (dus inclusief Chw-zaken) toegenomen van 48 weken in 2010 naar 53 weken in 2011. In de Algemene Kamer van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is de gemiddelde doorlooptijd toegenomen van 32 weken naar 35 weken. Hieruit blijkt een zeker verdringingseffect. Naar mening van de leden van de SP-fractie blijkt hieruit dat de Chw niet «sneller en beter» is, maar eerder een verschuiving van de problematiek tot gevolg heeft. Genoemde leden zijn benieuwd naar een reactie van de regering hierop.

De leden van de D66-fractie lezen in het evaluatieonderzoek dat de Chw leidt tot verzwaring van de werklast van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De onderzoekers geven aan dat de verwachting is dat deze werklast de komende periode alleen nog maar zwaarder zal worden, waardoor de kans dat zaken binnen zes maanden kunnen worden afgedaan zal afnemen. Verwacht de regering dat de voorgestelde compensatie voldoende zal zijn om deze ophoping van zaken te voorkomen, zowel voor zaken die onder de Chw vallen als zaken die daar los van staan?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de verdringing van andere zaken door de zesmaandentermijn, die op basis van artikel 1.6 lid 4 geldt voor projecten die vallen onder de Chw. De leden van de ChristenUnie-fractie missen een analyse ten aanzien van de vraag of de bepaling per saldo over alle processen (Chw- en niet-Chw-projecten) wel winst oplevert of dat er in feite alleen maar wordt bewerkstelligd dat projecten worden bevoordeeld ten opzichte van andere projecten. Deze leden constateren dat enkele projecten zijn versneld, maar dat lang niet alle projecten de zes maanden termijn hebben gehaald en dat het effect per saldo voor de behandeltermijn voor het gehele project slechts beperkt is. Om deze redenen hebben genoemde leden grote twijfels over of het wel verstandig is deze bepaling permanent te maken.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben ook vragen met betrekking tot de beperking van de mogelijkheden om gronden aan te voeren (art. 1.6 lid 2/1.6a Chw). De beperking van de mogelijkheden gronden aan te voeren is ingrijpend. Ze raken aan het fundamentele recht op toegang tot de rechter. Genoemde leden vragen daarom een reactie op de mening van de onderzoekers die de wet hebben geëvalueerd, die stellen dat het geen aanbeveling verdient de bepalingen van artikel 1.6 lid 2 en 1.6a permanent te maken. Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie een reactie op de mening dat deze bepalingen leiden tot technisch geharrewar, dat niet gaat over de kern van het geschil en dat deze bepalingen bij toepassing afbreuk doen aan het vertrouwen in de rechtsstaat. Ten slotte vragen deze leden om een reactie van de regering op het voorstel om, indien deze instrumenten toch permanent worden, de redactie van artikel 11 Besluit uitvoering Chw aan te passen, zodat daarin expliciet tot uitdrukking komt dat niet-ontvankelijkverklaring zal volgen als een bezwaar- of beroepschrift niet of onvoldoende van gronden is voorzien, en wel zonder dat eerst gelegenheid tot herstel van het vormverzuim zal worden geboden.

Met betrekking tot het relativiteitsvereiste constateren de leden van de ChristenUnie-fractie dat de onderzoekers in de evaluatie een spanning signaleren tussen wettekst en jurisprudentie ten aanzien van het relativiteitsvereiste en dat ook – meer in het algemeen – de vraag vaak speelt tot bescherming van welke belangen een norm nu eigenlijk strekt. De genoemde leden hebben om deze reden grote vragen bij het permanent maken van het relativiteitsvereiste.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat uit de evaluatie blijkt dat andere rechtszaken vertraging oplopen door de verkorte uitspraaktermijnen, die geldt voor projecten die vallen onder het regime van de Chw. Hoe beoordeelt de regering dat? De evaluatie stelt kort en goed: «hoe vaker zich de situatie voordoet dat de bestuursrechter een zaak binnen zes maanden moet afdoen, des te kleiner de kans is dat hij die termijn haalt en des te groter de kans dat de behandeling van andere zaken extra lang duurt». Vindt de regering dat verantwoord? Erkent de regering dat dit probleem alleen maar groter wordt door het verlengen van de Chw? Welk economisch effect zal dat hebben voor Nederland? De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren menen dat de regering zich hiermee in de vingers snijdt en het bijna noodzakelijk maakt voor gemeenten en projectontwikkelaars om hun projecten onder het regime van de Chw te brengen, willen zij nog kans hebben om binnen een redelijke termijn hun project gerealiseerd te zien. Herkent de regering dat? Is zij bereid deze tweedeling in het bestuursrecht, en de prikkels die daarvan uitgaan, te herroepen door deze wet in te trekken? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren menen dat de regering nogal eenzijdig uit de evaluatie put. Zo stelt de regering meerdere malen in de nota naar aanleiding van het verslag dat de Chw geen afbreuk doet aan de mogelijkheden van inspraak en rechtsbescherming. Deze leden vragen waar de regering zich in deze op baseert. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben namelijk altijd betoogd dat deze wet dat wel degelijk doet, en zij zien hun oordeel bevestigd door de evaluatie. De onderzoekers schrijven dat de wettelijke eis, dat de bezwaar- of beroepsgronden binnen de termijn naar voren moeten zijn gebracht, fors is, mede gelet op de consequenties en gezien het feit dat het dikwijls om complexe besluiten gaat. Dit is ook het punt dat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren steeds hebben gemaakt. Het is niet redelijk om te verwachten dat, waar een bedrijf al jaren bezig is geweest met een project, een burger, wiens belangen wellicht geschaad worden door dit project, binnen enkele weken een uitputtend beroepsschrift heeft opgesteld. Dit constateren de onderzoekers ook. Zij stellen tevens dat deze regeling een belangrijk probleem in het leven heeft geroepen over of potentiële appellanten op de hoogte zijn van deze bijzondere regeling en de omstandigheid dat deze in het betreffende geval van toepassing is. De onderzoekers constateren dat het niet redelijk is om dat te verwachten van belanghebbenden. Ook niet na de wijziging in de aankondiging, die het Besluit uitvoering Chw heeft gegeven. Herkent de regering dit probleem en is zij bereid om aan appelanten meer helderheid te verschaffen over de procedure die zij moeten volgen wanneer zij beroep in willen stellen over een besluit dat op grond van de Chw is genomen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? In de evaluatie wordt tevens gesteld dat deze bepaling nog steeds strijdig zou kunnen zijn met hoger Europees recht. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben er tijdens de behandeling van de Chw ook steeds op gewezen dat het Verdrag van Aarhus eenieder het recht geeft om naar de rechter te stappen over een besluit dat zijn leefmilieu raakt, en dat deze drastische inperking van dat recht niet geoorloofd is. De onderzoekers formuleren datzelfde vermoeden in deze evaluatie, omdat de inperking van het recht van burgers ook in hun ogen fors is. Welke consequenties verbindt de regering hieraan? Is de regering bereid om toe te geven dat het antwoord op de stelling hierover van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren in het verslag, waarin de regering aangeeft de verwachting van deze leden dat er meerdere uitspraken zullen volgen waaruit blijkt dat de Chw niet in overeenstemming is met Europees recht niet te delen, te nuanceren nu ook de evaluatie aangeeft dat een dergelijke uitspraak op dit punt wel degelijk in de lijn der verwachting ligt? Zo nee, waarom niet?

Graag krijgen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren een uitgebreide reactie op één van de stevigste conclusies uit de evaluatie van de Chw, namelijk die over de beperking van het mogen aanvoeren van gronden. In de evaluatie staat dat de betreffende bepalingen in de Chw zijn te beschouwen als ingrijpende beperkingen van de mogelijkheden gronden aan te voeren, die raken aan het fundamentele recht op toegang tot de rechter. De onderzoekers constateren, en de leden van de Partij voor de Dieren met hen, dat het geen aanbeveling verdient deze permanent te maken, laat staan te veralgemeniseren. De onderzoekers constateren dat het leidt tot technisch geharrewar dat niet gaat over de kern van het geschil (veelvuldig discussie in de rechtspraak over de vraag of in het betreffende geval sprake is van een – niet aanvaardbare – nieuwe grond dan wel van geoorloofde aanvulling van een al aangevoerde grond). Hoe beoordeelt de regering dit? Vindt zij dit werkelijk een verbetering van de procesgang? Zo ja, op welke gronden dan? Ook wordt in de evaluatie gesteld dat, wanneer de bepalingen daadwerkelijk worden toegepast om gronden buiten de orde te verklaren, zij afbreuk doen aan het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat. Hoe beoordeelt de regering dit en welke consequenties verbindt de regering hieraan?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen tevens graag een reactie op de ernstige aanbeveling, die in de evaluatie wordt gedaan om, wanneer er ondanks de forse waarschuwingen van de onderzoekers over het effect op het vertrouwen in de rechtstaat wanneer de beperking van het aanvoeren van gronden toch permanent zou worden gemaakt, het Besluit uitvoering Chw zo aan te passen dat er expliciet tot uitdrukking komt dat niet-ontvankelijkverklaring zal volgen als een bezwaar- of beroepschrift niet of onvoldoende van gronden is voorzien, en wel zonder dat eerst gelegenheid tot herstel van het vormverzuim zal worden geboden. Is de regering bereid gevolg te geven aan deze aanbeveling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?

Hoewel de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zich realiseren dat het relativiteitsvereiste op dit moment naast de Chw al generiek is verankerd via een andere wetswijziging, en dat de Kamer daar mee heeft ingestemd, wensen zij toch vragen te stellen hierover naar aanleiding van de vernietigende conclusies in de evaluatie van de Chw. De evaluatie wijst, zoals de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren ook meermaals hebben gedaan, op het gevaar van het stemloos worden van bepaalde belangen. In de evaluatie wordt een geval beschreven waarin een besluit, dat niet deugdelijk onderbouwd was en dus in andere gevallen vernietigd zou zijn door de rechter, toch doorgang kreeg omdat het beroep is afgewezen na toepassing van de relativiteitseis. Omwonenden van een nieuwe woonwijk hadden beroep ingesteld, waarin zij wezen op het niet correct toepassen van de afstandsvereiste tussen woningen en een bestaand bedrijventerrein, maar werden afgewezen omdat zij niet mochten opkomen voor de belangen van nieuwe bewoners. Zoals de regering heel goed weet, zijn de nieuwe bewoners meestal nog niet bekend, en dus ook niet in staat om zelf beroep aan te tekenen. Op welke wijze worden de belangen van nieuwe bewoners nog geborgd bij toepassing van het relativiteitsvereiste? En dit gaat natuurlijk breder op. Er zullen meerdere belangen nu stemloos worden. De evaluatie wijst ook op de grote mogelijkheid van het ontstaan van veel meer van dit soort problemen bij bredere toepassing van het relativiteitsvereiste. Herkent de regering dit probleem? Hoe beoordeelt zij dit? Hoe vindt zij dit gerechtvaardigd? Welke consequenties verbindt de regering hieraan?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat de evaluatie negatief is over het makkelijker laten passeren van gebreken in een besluit door de rechter. Zij wijzen erop dat de regering met dit artikel mede beoogde om verhullend taalgebruik in de rechtbank tegen te gaan, omdat een rechter een gebrek niet zou benoemen, om daarvoor het besluit niet te hoeven vernietigen. De evaluatie wijst uit dat de regering weer ander verhullend taalgebruik uitlokt, omdat er een groot risico bestaat dat de gebreken niet eens meer als zodanig benoemd worden, maar direct gepasseerd worden door de rechter. Er wordt gewezen op de mogelijkheid dat dit een aantasting van het rechtsgevoel bij de appellant teweegbrengt, die het vertrouwen in de rechtspraak kan schaden. Herkent de regering zich daarin? Hoe beoordeelt de regering dit? Wat zijn de consequenties hiervan volgens de regering? Is de regering bereid dit te herstellen door een nota van wijziging? Zo nee, waarom niet en waarom vindt de regering het kennelijk geen probleem om voor een minieme tijdwinst het rechtsgevoel van de burger aan te tasten en het vertrouwen in de rechtspraak op het spel te zetten?

Verbeteringen omgevingsrecht en actualisatie

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het verlengen van de houdbaarheid, in voorkomende gevallen dat gegevens echt verouderd zijn, zich verhoudt tot art 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht, die fatsoenlijk bestuur vereist. Kan de regering aangeven hoe en door wie wordt beoordeeld of de onderzoeksgegevens nog actueel bruikbaar zijn?

De leden van de CDA-fractie hebben, ook na de reactie van de regering, nog enige twijfels ten aanzien van de houdbaarheid van onderzoeksgegevens, waar artikelen 2.1.6 en 2.1.9 van het wetsvoorstel op zien, met name als het gaat om de daadwerkelijke effectiviteit van de gestelde regelingen. Over de vraag welke gegevens wanneer voldoende actualiteitswaarde hebben, en waar de grens ligt met betrekking tot het eindeloze wachten op het mogelijke gebruik van nieuwe gegevens, blijft enige onduidelijkheid bestaan. De eerdere beantwoording van de regering omvat onder andere de notie, dat bij de beoordeling daarvan het bestuursorgaan een zekere discretionaire bevoegdheid heeft. Het oordeel of de aangeleverde, of langs andere weg beschikbare gegevens, voldoende actualiteitswaarde hebben voor het onderhavige (concept)besluit, kan een belanghebbende in een zienswijze of bezwaarschrift gemotiveerd bestrijden en kan ook door de bestuursrechter in een beroepsprocedure worden getoetst. Daarnaast stelt de toelichting, dat de grens met betrekking tot de voortdurende behoefte aan actualisering van de beschikbare gegevens, ligt bij een termijn van twee jaar. Gegevens van twee jaar of jonger worden beschouwd als voldoende actuele kennis om een besluit op te baseren. Het gebruik van die gegevens behoeft het bevoegd gezag dan ook niet te motiveren, tenzij in een zienswijze wordt aangegeven dat voor het besluit relevante, nieuwere gegevens beschikbaar zijn, die tot een ander besluit zouden (moeten) leiden. De leden van de CDA-fractie zijn echter van mening dat de grens van twee jaar, met betrekking tot de voortdurende behoefte aan actualisering van de beschikbare gegevens, betrekkelijk kort is in bepaalde gevallen, en zou willen pleiten voor een verruiming van die termijn. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de regeling in deze richting wil veranderen.

De leden van de D66-fractie constateren dat praktische informatie over de toepassing van de Chw zal worden gebruikt bij het opstellen van de Omgevingswet. Deze leden vragen of de regering nu al kan aangeven welke lessen uit de praktijk van de Chw zullen worden meegenomen in de uitwerking van de Omgevingswet. Kan de regering ook aangeven welke onderdelen uit de Chw wel, en welke onderdelen niet, zullen worden overgenomen in de Omgevingswet?

De leden van de D66-fractie vragen de regering om aan te geven op welk moment de evaluatie van de lopende experimentele projecten moeten worden opgeleverd, gezien het feit dat deze zullen worden meegenomen in de Omgevingswet.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien dat niet alleen de evaluatie van de projecten die tot nu toe onder de Chw zijn gebracht, maar ook de normatieve, juridische evaluatie van de Chw nuttige inzichten heeft gegeven over de artikelen die zijn opgenomen in de Chw en over de werking en de consequenties daarvan. Voornoemde leden willen dan ook graag een zelfde beschouwing zien over de «quick wins», die de regering nu in het voorliggende wetsvoorstel voorstelt. Is de regering bereid de onderzoekers een ex-ante evaluatie uit te laten voeren over de door haar voorgestelde «quick wins», alvorens met de nota van wijziging te komen, zodat zij eventuele nuttige inzichten hierin mee kan nemen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren maken zich zorgen over de consequenties, die het verlengen van de houdbaarheid van de gegevens heeft voor de kwaliteit van de besluiten, zeker in combinatie met de bepaling dat besluiten, die na vernietiging van het oorspronkelijke besluit door de rechter, «ex tunc» genomen mogen worden. Stel dat een besluit wordt genomen op basis van gegevens die twee jaar oud zijn. Dit besluit wordt vernietigd, waarna er vervolgens «ex tunc» een nieuw besluit wordt genomen. Door de lange tijd, die er tussen het nemen van een besluit en het moeten nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de rechter kan liggen, heeft dit als consequentie dat de gegevens, die ten grondslag liggen aan dit nieuwe besluit, al zeer oud zijn, en dat er grote kans is dat deze gegevens tevens niet meer actueel zijn. Kan de regering dat bevestigen? Hoe ziet de regering de consequenties van het combineren van de mogelijkheid om een besluit «ex tunc» te nemen, met het op twee jaar leggen van de houdbaarheid van gegevens. Deelt de regering de mening dat dit kan leiden tot ondeugdelijke besluiten, die namelijk niet gebaseerd zijn op actuele gegevens, en die daardoor weer makkelijker vernietigd zullen worden door de rechter? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies verbindt de regering hieraan?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren maken zich zorgen over de effecten, die de experimentele projecten kunnen hebben op mens, milieu en natuur. De «actualisatie» van de Chw in het voorliggende wetsvoorstel schrapt de plicht tot evaluatie van de experimentele projecten. De regering antwoordt op vragen hierover, dat beoogd is de evaluatie van lopende projecten zodanig te vervroegen, dat lering getrokken kan worden van deze experimenten voor de nieuwe Omgevingswet. Maar dat deze projecten überhaupt worden geëvalueerd, is nu nergens meer wettelijk geborgd. Kan de regering dat bevestigen? Hoe gaat zij ervoor zorgen dat er dan een evaluatie uitgevoerd wordt?

In antwoord op vragen van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stelt de regering, dat niet is beoogd dat, met het schrappen van de bepaling dat ontwikkelingsgebieden alleen in stedelijk gebied worden gerealiseerd, er nieuwe landbouwontwikkelingsgebieden worden gecreëerd. Het kan zijn dat dit niet beoogd is, maar de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen erop wijzen dat het wel degelijk een mogelijkheid is. Kan de regering dat bevestigen? Dit kan grote gevolgen hebben voor het buitengebied, voor milieu en natuur, en voor de volksgezondheid. Voornoemde leden willen erop wijzen dat de Gezondheidsraad momenteel onderzoek doet naar de gevolgen van de intensieve veehouderij op de volksgezondheid, en naar de mogelijkheid en wenselijkheid van het instellen van afstandsnormen tussen veehouderijen en woningen. De mogelijkheid die het voorliggende wetsvoorstel creëert voor het instellen van ontwikkelingsgebieden op het platteland, waar van de geldende normen afgeweken kan worden, kan het veel moeilijker maken om dergelijke normen in te stellen, wanneer daar inderdaad de behoefte toe bestaat. Kan de regering dat bevestigen? De regering heeft moeten erkennen dat zij met het opheffen van de restrictie, dat dit soort ontwikkelingsgebieden beperkt zijn tot stedelijke gebieden, voorbij gaat aan de uitgesproken wens van de Kamer tijdens de behandeling van de oorspronkelijke Chw, dat het platteland uitgezonderd bleef van deze experimentele mogelijkheid. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden het kwalijk, dat de regering dit niet heeft opgenomen in de memorie van toelichting van het voorliggende wetsvoorstel en pas hiermee komt naar aanleiding van vragen van de Kamer. De motivering en uitleg die de regering hierbij aandraagt in de nota naar aanleiding van verslag, vinden de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren ook zeer mager. De regering verwijst slechts naar de noodzaak tot een gelijk speelveld, en een oud VROM-rapport. Dit rapport, en uiteraard ook het argument van een gelijk speelveld, waren al bekend tijdens de behandeling van de oorspronkelijke Chw, waar de Kamer toch een amendement heeft aangenomen om de ontwikkelingsgebieden te beperken tot stedelijke gebieden. Er is in de ogen van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren sindsdien niets veranderd, en de regering is kennelijk ook niet in staat tot het geven van nieuwe overtuigende argumenten waarom de beperking tot stedelijke gebieden nu moet vervallen. Kan de regering aangeven waarom hier dan toch voor wordt gekozen? Naar welke projecten verwijst de regering, wanneer zij stelt dat hiermee voortgebouwd wordt op positieve ervaringen, die zijn opgedaan met de regeling voor de ontwikkelingsgebieden?

Effecten van het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie constateren dat het algemeen deel van de memorie van toelichting spreekt over een lastenverlichting van ongeveer € 2,348 miljoen voor burgers, bedrijven en instellingen op jaarbasis en een lastenreductie voor overheden van ongeveer € 0,670 miljoen per jaar. Er is overeengekomen dat de druk bij de afdeling bestuursrechtspraak bij de Raad van State ter compensatie voor de gestegen werkdruk in 2012 een bedrag van € 0,5 miljoen en € 1,5 miljoen voor 2013 en 2014 krijgt (pagina 55). De leden van de SP-fractie vragen hoe deze bedragen zich verhouden tot de lastenreductie van € 0,670 mln. per jaar. Welke lasten worden waar bespaard? Kan de regering dit toelichten?

De leden van de SP-fractie constateren verder dat er in de memorie van toelichting verwezen naar een onderzoeksrapportage van SIRA Consulting. Er wordt gesteld dat: «deze bedragen zijn ontleend aan een eerder onderzoeksrapportage van SIRA Consulting en vervolgens geactualiseerd ten behoeve van voorliggende wetsvoorstel». Waaruit bestaat de actualisatie en is hiervan een rapport opgesteld? Genoemde leden vragen wat de naam van dat rapport is. Tevens vragen zij of de Kamer voor verdere behandeling van dit wetsvoorstel het betreffende rapport met spoed ter bestudering kan ontvangen. Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag opmerkt dat het doorslaggevende argument om een advies wel of niet (volledig) te volgen, kan zijn ingegeven door de politieke wens om een bepaald doel te willen realiseren (bijvoorbeeld vastgelegd in een regeerakkoord). De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren nemen er kennis van dat de regering willens en wetens haar onwelgevallige adviezen naast zich neerlegt en het kennelijk belangrijker vindt om een afspraak in een regeerakkoord, wat door het vallen van dit kabinet al geen enkele kracht of zeggenschap meer heeft, uit te voeren, dan de belangen van al haar burgers te behartigen. Vindt de regering dit verantwoord terwijl de adviezen meermalen aangeven dat, hoewel de regering versnelling in de besluitvorming en verbetering in de rechtsgang nastreeft, er juist vertragingen op zullen gaan treden door genomen maatregelen en de rechtsgang eerder verslechtert dan verbetert? Deze leden kunnen niet anders dan hun grote verbazing en teleurstelling uitspreken over een dergelijke opstelling van een regering. De regering zou zich sterk zou moeten maken voor de belangen van iedereen in dit land. Graag een reactie van de regering hierop.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu, Snijder-Hazelhoff

De griffier van de commissie, Sneep