Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2012
In uw brief van 19 juni jongstleden (uw kenmerk 2012D26281) heeft u mij verzocht om schriftelijk toe te lichten hoe de gevolgen voor de kredietverlening van de Wet bankenbelasting, die aan de orde kwamen tijdens de plenaire behandeling van dat wetsvoorstel, zich verhouden tot de informatie over de gevolgen voor de kredietverlening zoals deze door De Nederlandsche Bank (DNB) worden geschetst in de brief van 15 mei jongstleden.1 In de voorliggende brief zal ik de verhouding tussen beide analyses nader toelichten.
Voor ik in ga op uw verzoek hecht ik er aan om in herinnering te brengen dat ik in mijn brief van 25 april jl. aan uw Kamer2 heb verzocht om de stemmingen over het wetsvoorstel bankenbelasting op 26 april jl. uit te stellen. Reden hiervoor was, naast de veranderingen in de politieke situatie sinds de plenaire behandeling van 17 en 18 april jl., om DNB in gelegenheid te stellen advies te geven over het effect op de kredietverlening vanwege de eventueel verhoogde opbrengst van de bankenbelasting als gevolg van het destijds nog in stemming te brengen amendement Groot/Braakhuis.3 Daarnaast wordt in de brief vermeld dat in het afgebroken Catshuisberaad werd gesproken over een verhoging van de opbrengst naar € 600 miljoen.4 De bevindingen van DNB zouden vervolgens bij de stemmingen over het wetsvoorstel, amendementen en moties kunnen worden meegenomen. Uw Kamer heeft bewilligd in het verzoek om uitstel van de stemmingen op 26 april jl. Uw Kamer heeft echter niet willen wachten op de bevindingen van DNB, waardoor de stemmingen hebben plaatsgevonden op 22 mei jl., enkele dagen voordat uw Kamer de brief van DNB had ontvangen.
Zoals door de leden van de Tweede Kamer is opgemerkt, werd tijdens de plenaire behandeling van de bankenbelasting een andere hoogte van het effect van de bankenbelasting op de kredietverlening genoemd, dan in de brief van DNB van 15 mei jl. Een eerste verklaring van dit verschil ligt in het feit dat in beide analyses van andere belastingopbrengsten wordt uitgegaan. De gevolgen voor de kredietverlening van de Wet bankenbelasting, zoals deze werden geschetst tijdens de plenaire behandeling van het voorstel, waren gebaseerd op een belastingopbrengst van € 300 miljoen. Tijdens en na de plenaire behandeling zijn meerdere amendementen ingediend ter verhoging van de opbrengst van de bankenbelasting. Het ging om een verhoging naar € 600 miljoen5 of € 1 miljard.6 De analyse in de brief van DNB gaat dan ook uit van een belastingopbrengst van € 600 miljoen of hoger.
Daarnaast dient in de brief van DNB een onderscheid te worden gemaakt tussen de twee verschillende scenario’s die worden behandeld: een scenario waarin banken de belasting volledig in de rente doorberekenen en één waarin de belasting volledig ten koste gaat van de versterking van het eigen vermogen van de bank uit de behaalde winst. Beiden worden door DNB als uitersten beschouwd.
De effecten die DNB schetst in het eerste scenario, dat geldt voor normale omstandigheden, verschillen weinig van de effecten die tijdens de plenaire behandeling werden genoemd. In dit scenario gaat DNB uit van volledige doorberekening van de belasting aan klanten. Hierin komt DNB uit op een afname van het kredietvolume van ongeveer 0,05 procent. Dat komt bij een totaal kredietvolume van € 1 000 miljard neer op een afname van het uitstaande kredietvolume aan de private sector van ongeveer € 500 miljoen per jaar. In het eerste scenario in de brief meldt DNB een afname van de kredietverlening over tien jaar cumulatief van ongeveer € 10 miljard. Op jaarbasis betekent dat, dat de kredietverlening met een miljard euro afneemt. Dat is in lijn met de in de plenaire behandeling genoemde effecten, alleen dan onder de assumptie van een verdubbelde belastingopbrengst.
Het tweede scenario, door DNB als het andere uiterste beschouwd, verschilt significant van de tijdens de plenaire sessie geschetste effecten. In dit scenario vermindert de kredietverlening ieder jaar met € 20 miljard. Dit verschil in uitkomst is te verklaren doordat dit scenario is gebaseerd op andere aannames: banken zullen hierin niet in staat zijn de belasting door te berekenen aan klanten, zij zullen de komende tien jaar al hun winst gebruiken voor het opbouwen van kapitaal en zullen niet in staat zijn om vermogen aan te trekken op de kapitaalmarkten. Hierdoor gaat de belasting volledig ten koste van het eigen vermogen van de banken.
Volgens DNB ligt het daadwerkelijke effect op de kredietverlening bij een bankenbelastingopbrengst van € 600 miljoen ergens tussen de twee in de brief beschreven scenario's in. Naarmate de opbrengst verder wordt verhoogd, bewegen de gevolgen zich steeds meer naar het scenario waarin de bankenbelasting volledig ten laste van de kredietverlening gaat.
Concluderend kan worden gesteld dat alleen het tweede scenario in de brief van DNB significant verschilt van het in de plenaire sessie genoemde effect, en dat deze discrepantie wordt verklaard doordat DNB hierin analyseert op basis van andere aannames.
Ik hoop hiermee de verhouding tussen beide analyses afdoende te hebben toegelicht.
De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers