Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 april 2012
Tijdens het plenaire debat over de bankenbelasting op woensdag 18 april jl. (Handelingen II 2011/12, nr. 78, behandeling Wet bankenbelasting) zijn vragen gesteld over de hoogte van de doelmatigheidsvrijstelling. Onder meer is gevraagd wat de gevolgen zouden zijn van aanpassing van het niveau, of wellicht zelfs de afschaffing van deze vrijstelling. Met deze brief licht ik uw Kamer graag nader in over de beweegredenen achter de in het wetsvoorstel opgenomen doelmatigheidsvrijstelling en over de gevolgen van aanpassing of afschaffing hiervan.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een doelmatigheidsvrijstelling van € 20 miljard. Hierbij is gekeken naar de vergelijkbare vrijstelling in de «bank levy» in het Verenigd Koninkrijk. Die vrijstelling kent een grens van £ 20 miljard (ongeveer € 24 miljard). Daarnaast zijn er naar het oordeel van het kabinet goede inhoudelijke redenen om de vrijstellingsgrens op of rond dit niveau vast te leggen.
Allereerst zou ik willen opmerken dat iedere hoogte van de vrijstellingsgrens een enigszins arbitrair karakter heeft. Dat neemt niet weg dat de doelmatigheidsvrijstelling een generiek karakter heeft, waardoor iedere bank in absolute termen hetzelfde profijt heeft. In relatieve termen neemt het effect als vanzelfsprekend af naarmate het balanstotaal toeneemt. Om die reden merk ik op dat voor de grootste banken het exacte niveau van de vrijstellingsgrens minder uitmaakt, aangezien zij altijd het grootste deel van de bankenbelasting verschuldigd zullen zijn. Dit geldt des te meer in een uiterst geconcentreerde bankensector als die van Nederland, waar slechts drie banken al een gezamenlijk marktaandeel hebben van ongeveer 80%. Zoals ik in het plenaire debat kenbaar heb gemaakt, hecht het kabinet om verschillende redenen aan een doelmatigheidsvrijstelling. Deze redenen kunnen grofweg in twee categorieën worden gedeeld: in de eerste plaats principiële redenen, in de tweede plaats praktische, die te maken hebben met de uitvoeringslasten voor de belastingdienst en administratieve lasten voor de banken. Nadat ik kort bij deze eerste categorie heb stilgestaan zal ik ingaan op de praktische redenen, waarbij ik ook een schets zal proberen te geven van de gevolgen van aanpassing of afschaffing van de vrijstellingsgrens.
In het plenaire debat heb ik geconstateerd dat grote banken altijd te maken hebben met een concurrentievoordeel ten opzichte van kleine banken. Dit heeft in de eerste plaats te maken met de schaalvoordelen die grote bedrijven in algemene zin al genieten ten opzichte van kleine. Voor de bancaire sector speelt nog een andere factor een grote rol: de kosten van financiering. Vanwege de perceptie vanuit de markt dat de allergrootste banken systeemrelevant zijn en daarmee, terecht of onterecht, een impliciete overheidsgarantie genieten, kunnen deze grootbanken op goedkopere wijze financiering uit de markt aantrekken. Kleine en middelgrote banken kennen dit voordeel niet, waardoor zelfs de veiligste kleine banken doorgaans met hogere financieringskosten te maken hebben dan grote banken. Het is niet de bedoeling van de doelmatigheidsvrijstelling om het speelveld tussen kleine en grote banken gelijk te trekken. Daarbij is het ook goed om op te merken dat de bankenbelasting niet tot doel heeft de prijs van de zogenaamde impliciete overheidsgarantie in rekening te brengen bij de systeembanken. Wel is het zo dat de bankenbelasting, door middel van de doelmatigheidsvrijstelling, een bescheiden bijdrage kan leveren aan het gelijker maken van het – op dit moment behoorlijk ongelijke – speelveld tussen grote banken en kleine banken.
Zoals ik in het plenaire debat benadrukte, hecht het kabinet aan een gediversificeerd en concurrerend bankenlandschap in Nederland. Dat houdt in dat Nederland, naast grote, al dan niet beursgenoteerde banken ook behoefte heeft aan kleinere en middelgrote spelers die zich tot het midden- en kleinbedrijf of bepaalde niches richten. Juist de consument en de bedrijven zijn erbij gebaat dat er een breed aanbod aan spelers is waar men naartoe kan overstappen als men niet tevreden is met de dienstverlening van de eigen bank. Al vertegenwoordigen kleinere banken maar een klein marktaandeel, de prikkel die van hun aanwezigheid uitgaat op de grote spelers is een gezonde. Naar het oordeel van het kabinet is het dan ook gerechtvaardigd dat juist deze banken een relatief groter (drukkend) effect op de te betalen bankenbelasting ervaren van de doelmatigheidsvrijstelling.
Naast dit principiële bezwaar heb ik in de schriftelijke stukken en tijdens de plenaire behandeling aangegeven dat een verlaging van de doelmatigheidsvrijstelling zal leiden tot een toename van de uitvoeringslasten (UL) voor de Belastingdienst en de administratieve lasten (AL) voor de banken. Naarmate de vrijstelling lager wordt, nemen het aantal betalende belastingplichtigen toe. Dat feit alleen leidt al tot een toename van de UL en AL. Zie – ter illustratie – onderstaande tabel voor een naar de huidige inzichten opgesteld overzicht. Dit beeld kan als vanzelfsprekend in de toekomst weer veranderen.
Hoogte vrijstelling |
Aantal belastingplichtigen boven vrijstelling |
---|---|
€ 100 miljard |
6 |
€ 50 miljard |
7 |
€ 20 miljard |
8 |
€ 15 miljard |
9 |
€ 10 miljard |
Omstreeks 12 |
€ 5 miljard |
Meer dan 20 |
Nihil |
Alle belastingplichtigen |
Bij een afschaffing van de vrijstelling nemen de AL voor de banken met 800% toe en nemen de UL navenant toe. Daar komt bij dat naarmate de vrijstelling lager is, het aantal niet in Nederland gevestigde banken met een bijkantoor in Nederland die bankenbelasting moeten gaan betalen, sterk toe neemt. Hoewel met het oog op het gelijke speelveld het kabinet bewust heeft gekozen voor de belastingplicht van deze niet in Nederland gevestigde banken met een bijkantoor in Nederland, is het wel de belangrijkste verklaring voor een scherpe stijging van met name de AL en UL als de vrijstelling minder bedraagt dan € 20 miljard. Immers, bijkantoren stellen geen commerciële jaarrekening op. Het niet in Nederland gevestigde lichaam dient een toerekening van de passiva te maken zodat de op het bijkantoor betrekking hebbende passiva als grondslag voor de aangifte bankenbelasting kunnen dienen. De controle daarop is een tijdrovend en arbeidsintensief proces. Omdat deze bijkantoren vervolgens in aanmerking zouden kunnen komen voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (indien sprake is van de benodigde reciprociteit of nog uit te onderhandelen bilaterale afspraak), zal een aanzienlijk deel van de over de aan het bijkantoor toe te rekenen passiva verschuldigde bankenbelasting de facto niet tot betaling leiden in Nederland.
Om bovenstaande redenen heb ik in mijn tweede termijn het navolgende aangegeven: «Mijn pleidooi is om het op die € 20 miljard te houden vanwege het element van marktordening. Mocht de Kamer toch vinden dat de drempel verlaagd moet worden, dan doe ik een klemmend beroep op haar om het bedrag hooguit te halveren.» Dat pleidooi herhaal ik op deze plaats.
De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers