Gepubliceerd: 9 november 2011
Indiener(s): Frans Weekers (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting europese zaken financiƫn internationaal
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33022-6.html
ID: 33022-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 november 2011

Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de inbreng van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, de PVV en de SP. Het kabinet is verheugd met de belangstelling die het voorstel ontvangt bij de fracties van de PvdA, het CDA en de PVV en de interesse waarmee de fractie van de SP van het wetsvoorstel heeft kennisgenomen. Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover hiervan is afgeweken, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.

Algemeen

De leden van fractie van de PvdA vragen zich af of de afkorting WWB handig gekozen is. Voor de huidige Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen die van 1979 dateert, wordt thans al veelvuldig de afkorting WWB gehanteerd. Om praktische redenen is deze afkorting gehandhaafd. De officiële citeertitel van het wetsvoorstel is overigens «Wet wederzijdse bijstand in de Europese Unie bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen 2012».

Aanleiding

De leden van de fracties van de VVD, de PVV en de SP vragen toe te lichten waarom slechts 5% van het bedrag waarvoor om bijstand wordt verzocht daadwerkelijk wordt ingevorderd. De fracties vragen zich af of met het nieuwe wetsvoorstel belemmeringen bij de invordering worden weggenomen, waardoor het invorderingspercentage zal stijgen. Indien dat inderdaad het geval is vragen de leden van de fractie van de SP om een schatting te geven van het verwachte nieuwe invorderingspercentage.

Het kabinet deelt de mening van de leden van de fracties van de VVD, de PVV en de SP dat het percentage daadwerkelijk ingevorderde bedragen laag is. Het percentage van 5% is afkomstig van de Europese Commissie1 en ziet op bijstand bij invordering in de hele Europese Unie. Het percentage is een minimum percentage, waarbij het daadwerkelijke percentage hoger kan uitvallen. In de statistieken wordt namelijk geen rekening gehouden met een aantal situaties waardoor het percentage in werkelijkheid hoger kan liggen.2 Zo kan dezelfde vordering zijn opgenomen in verschillende verzoeken aan verschillende lidstaten. Verzoeken kunnen ook achteraf worden ingetrokken omdat de vordering vrijwillig is betaald of met succes is bestreden.

Het lage invorderingspercentage wordt deels veroorzaakt door het feit dat in een groot aantal gevallen geen verhaal mogelijk blijkt te zijn in het andere land. Oorzaken hiervoor kunnen zijn dat iemand daadwerkelijk geen vermogen (meer) heeft, of dat het buitenland uitkomt bij een lege vennootschap.

De wijze waarop de huidige wederzijdse bijstand bij de invordering functioneert is een andere oorzaak van het beperkte resultaat van bijstand bij invordering, waaronder het lage invorderingspercentage.3 Deze kan op onderdelen efficiënter. Zo moet een executoriale titel die door lidstaten wordt afgegeven bijvoorbeeld eerst vertaald en erkend worden in de aangezochte lidstaat. De voorwaarde dat een lidstaat altijd eerst al zijn nationale middelen moet hebben ingezet, voordat een verzoek om bijstand kan worden gedaan werkt in het huidige stelsel eveneens belemmerend.

Het beperkte resultaat van de huidige wederzijdse bijstand bij invordering is dan ook de directe aanleiding voor de Europese Commissie geweest om met een voorstel voor een nieuwe invorderingsrichtlijn te komen. In de nieuwe richtlijn zijn inefficiënties en belemmeringen zoveel mogelijk weggenomen. Zo is bijvoorbeeld een uniforme executoriale titel geïntroduceerd die rechtstreeks erkend wordt in de andere lidstaat en ten uitvoer gebracht kan worden. De uniforme titels kunnen automatisch vertaald worden in alle talen van de Europese Unie en worden digitaal verzonden via een elektronisch netwerk. Ook onder de nieuwe richtlijn moeten eerst de passende nationale invorderingsmaatregelen worden genomen. Een uitzondering geldt echter voor de situaties dat aanwending van die middelen tot onevenredige moeilijkheden zou leiden in de verzoekende lidstaat, dat het duidelijk is dat in de verzoekende lidstaat geen invorderbare vermogensbestanddelen zijn of dat invordering niet tot volledige betaling leidt en er specifieke inlichtingen zijn die erop wijzen dat er vermogensbestanddelen zijn in de aangezochte lidstaat. Onder «onevenredige moeilijkheden» kan bijvoorbeeld worden verstaan dat aanwending van de nationale middelen zou leiden tot langdurige gerechtelijke procedures, die veel tijd (jaren) en mankracht in beslag nemen, terwijl in het buitenland vermogensbestanddelen aanwezig zijn die zonder problemen kunnen worden uitgewonnen.

De mogelijkheden van de nieuwe richtlijn zullen, samen met de uitbreiding van het toepassingsbereik, naar verwachting ook in Nederland leiden tot een effectievere invordering. Een gekwantificeerde schatting van deze hogere effectiviteit, zoals de leden van de fractie van de SP vragen, is op dit moment helaas niet te geven, omdat gegevens hiervoor ontbreken.

De leden van de fracties van de SP, het CDA en de VVD vragen naar een overzicht van bedragen in Nederland en in het buitenland die de afgelopen jaren niet invorderbaar waren. In onderstaand overzicht zijn de bedragen waarvoor om bijstand is verzocht door Nederland aan het buitenland en door het buitenland aan Nederland opgenomen. Daarbij is het bedrag aangegeven dat daadwerkelijk is ingevorderd en het daaruit af te leiden invorderingspercentage.

Tabel: afgedane verzoeken
 

Door Nederland afgedane verzoeken

Door het buitenland afgedane verzoeken

 

Richtlijn

jaar

2009

2010

20111

2009

2010

2011 (*1)

doelstellingsbedrag

31 929 988

57 876 347

36 936 354

453 708 4102

18 693 672

10 562 279

opbrengst

5 113 240

10 931 028

7 471 775

984 897

1 822 009

1 548 253

%

16,01%

18,89%

20,23%

0,22%

9,75%

14,66%

X Noot
1

Gegevens t/m 1 november 2011.

X Noot
2

In dit bedrag zijn twee vorderingen begrepen die tezamen de reden zijn voor het substantiële verschil ten opzichte van de andere jaren. In het buitenland bleek geen verhaal te zijn voor de vorderingen. Zonder deze twee vorderingen bedroeg het percentage ruim 4%.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de geschatte omvang van de fraude die is ontstaan in de huidige situatie en de daarmee samenhangende misgelopen belastingopbrengst. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaast of het de verwachting is dat veel gebruik gemaakt zal gaan worden van de voorgestelde wet en of Nederland hier veel gebruik van zal maken.

De totale omvang van de belastingfraude in Nederland is niet bekend. Ook de Algemene Rekenkamer heeft al eerder, bijvoorbeeld in haar rapport «Fraudebestrijding: de stand van zaken 2004»4, vastgesteld dat de theoretische omvang van de belastingfraude niet kan worden berekend. Over de misgelopen belastinginkomsten, bijvoorbeeld als gevolg van intracommunautaire btw-fraude, zijn wel gegevens beschikbaar. Zo bevat het rapport van de Algemene Rekenkamer over intracommunautaire btw-fraude uit 20095 een berekening van het totale fiscale nadeel aan gederfde btw-inkomsten over de periode 2003 t/m 2007 die met deze fraude is gemoeid. Voor deze vijf jaren tezamen bedraagt het gederfde bedrag aan btw € 654 mln. Dit bedrag is berekend door de FIOD-ECD op basis van de processen-verbaal van de strafrechtelijk afgehandelde carrouselfraudezaken over genoemde periode. Overigens wordt opgemerkt dat er van dit bedrag maar weinig alsnog door de Belastingdienst kan worden teruggehaald. Bijstand bij invordering speelt een belangrijke rol in de bestrijding van fraude. De wijzigingen in het wetsvoorstel bieden dan ook nieuwe handvatten om de fraude verder tegen te gaan. De verwachting is dan ook dat lidstaten, waaronder Nederland in het bijzonder, hier gebruik van zullen gaan maken.

De leden van de fractie van de PVV vragen of kan worden aangegeven hoe de ingevorderde belastingschulden zijn samengesteld. In de onderstaande tabel zijn de aantallen verzoeken die zijn afgedaan door Nederland en door het buitenland onderverdeeld naar land. Hoewel de onderverdeling naar belastingsoort per jaar verschilt, kan globaal worden aangegeven dat verzoeken op basis van de richtlijn voor ongeveer 85% betrekking hebben op schuldvorderingen die verband houden met de belasting over de toegevoegde waarde en schuldvorderingen die verband houden met de belasting naar inkomen en vermogen. Voor ongeveer 15% hebben de verzoeken betrekking op onder meer invoerrechten, uitvoerrechten en accijnzen.

De vraag van de leden van de fractie van de PVV naar een onderverdeling naar categorie belastingplichtige of naar Nederlands staatsburger/niet-Nederlands staatsburger kan niet beantwoord worden, omdat de Belastingdienst niet over deze gegevens beschikt. De richtlijn kent deze onderverdeling namelijk niet, omdat dit onderscheid niet relevant is voor de wederzijdse bijstand bij invordering. De richtlijn is van toepassing op alle schuldvorderingen, ongeacht de nationaliteit van belastingschuldige.

Tabel: afgedane verzoeken 2009–2011 op basis van de Richtlijn

Land

Door Nederland afgedane verzoeken

Door buitenland afgedane verzoeken

Totaal Aantal Verzoeken

 

2009

2010

2011

2009

2010

2011

2009

2010

2011

België

367

384

379

61

69

57

428

453

436

Cyprus

0

0

0

1

0

0

1

0

0

Denemarken

6

5

6

2

0

1

8

5

7

Duitsland

351

344

349

41

59

58

392

403

407

Estland

0

1

0

0

0

0

0

1

0

Finland

4

5

3

0

0

0

4

5

3

Frankrijk

49

48

25

11

19

8

60

67

33

Griekenland

1

3

0

0

4

0

1

7

0

Groot Brittannië

27

38

23

16

28

28

43

66

51

Hongarije

8

10

5

1

1

2

9

11

7

Ierland

2

0

2

5

5

1

7

5

3

Italië

16

8

2

7

2

1

23

10

3

Letland

 

 

1

 

 

 

0

0

1

Litouwen

0

0

2

0

0

0

0

0

2

Luxemburg

3

3

2

3

7

4

6

10

6

Malta

 

 

 

 

 

1

0

0

1

Oostenrijk

6

16

9

1

3

1

7

19

10

Polen

27

20

27

2

2

6

29

22

33

Portugal

8

18

36

4

3

3

12

21

39

Roemenië

0

0

3

1

0

3

1

0

6

Slowakije

1

0

1

0

2

2

1

2

3

Spanje

5

7

8

15

13

10

20

20

18

Tsjechië

0

0

1

1

1

0

1

1

1

Zweden

11

10

16

0

0

2

11

10

18

Totaal

892

920

900

172

218

188

1 064

1 138

1 088

De leden van de fractie van de SP vragen welke wijzigingen leiden tot een betere bestrijding van BTW-fraude. Alle wijzigingen zijn ingegeven door de wens om te komen tot een effectievere invordering. De wijzigingen gelden voor elke vorm van belasting, waaronder de BTW en strekken in die zin allemaal tot een betere bestrijding van de BTW-fraude.

Nieuwe elementen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het gewenst is dat de parkeerbelasting voortaan onder de regeling gaat vallen en waarom er in dit geval sprake is van belastingen. Het nieuwe wetsvoorstel ziet op de invordering van alle vormen van belastingen en rechten. Daaronder vallen ook belastingen en rechten die door of ten behoeve van lokale overheden worden geheven. In Nederland wordt, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, een parkeerbelasting geheven door gemeenten. Deze fiscalisering van de parkeerheffing leidt er toe dat de parkeerbelastingen in Nederland onder de werking van de richtlijn vallen. Voor gemeenten biedt het wetsvoorstel mogelijkheden om op basis van een kenteken informatie in het buitenland op te vragen. De verkregen informatie biedt nieuwe mogelijkheden om de openstaande parkeerbelastingen in te vorderen. De uitbreiding van de reikwijdte van de wet tot de lokale overheden, biedt dan ook zeker voordelen. De uitbreiding van de reikwijdte volgt overigens ook direct uit de richtlijn.

Zowel de leden van de fractie van de PvdA als van de SP vragen naar de situatie dat er meer verzoeken van lokale overheden bij het Central Liaison Office (CLO) binnenkomen dan verwacht, zeker nu de drempelwaarde van € 1 500 niet geldt voor inlichtingen. Het aantal verzoeken om bijstand zal naar verwachting toenemen na uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn. Hiermee is bij de gekozen werkwijze en de kostenverdeling rekening gehouden. Omdat het vooraf moeilijk is in te schatten om hoeveel extra verzoeken het gaat zal binnen maximaal vier jaar tijd na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een evaluatie plaatsvinden. Aan de hand van de uitkomsten van die evaluatie kan de werkwijze en/of kostenverdeling worden aangepast.

De leden van de fractie van de PVV vragen of door lokale overheden gebruik gemaakt gaat worden van het wetsvoorstel, nu er een drempel van € 1 500 bestaat voor de daadwerkelijke invordering. Tevens vragen de leden van de fractie van de PVV naar een mogelijke ongelijkheid nu deze drempel niet bestaat bij de invordering van binnenlandse schuldvorderingen. De drempel van € 1 500 is een doelmatigheidsgrens die op verzoek van de lidstaten in de richtlijn is opgenomen. De achtergrond van deze doelmatigheidsgrens is het feit dat kosten zijn verbonden aan het treffen van invorderingsmaatregelen. Dit betreft zowel de kosten voor het feitelijke verzoek (verzoeken moeten ingevoerd en afgehandeld worden), als de kosten die verbonden zijn aan de invordering zelf. De kosten die een lidstaat moet maken voor de invordering van buitenlandse belastingschulden moeten enigszins in verhouding staan tot de openstaande schuld. Dit is ook de reden dat er geen drempel bestaat bij het verzoek om inlichtingen of notificatie. De kosten daarvoor zijn namelijk beperkt. Zonder doelmatigheidsgrens voor de invordering zou het betekenen dat de Belastingdienst voor € 100 aan buitenlandse schuld relatief hoge kosten zou moeten maken voor de invordering. De drempel van € 1 500 geldt overigens per belastingschuldige en niet per belastingsoort, zodat overheden ook kunnen samenwerken en hun schuldvorderingen kunnen bundelen. De verwachting is dan ook dat gemeenten, ondanks de drempel, gebruik zullen gaan maken van het wetsvoorstel, ook omdat het bedrag aan openstaande parkeerbelastingen behoorlijk kan oplopen. De leden van de fractie van de PVV vragen naar de mogelijkheden binnen het strafrechtelijk traject om parkeerbelastingen onder de € 1 500 te kunnen invorderen. De parkeerbelastingen zijn een regulerend instrument voor gemeenten. Bij het opleggen van een strafrechtelijke boete ontbreekt deze mogelijkheid tot regulering. Nu het juist de lokale overheid is die de situatie ter plaatse het beste kent en daartoe passende maatregelen kan treffen, is gekozen voor de huidige systematiek in de wet. Het onderbrengen van parkeerbelastingen onder het strafrechtelijke traject leidt er toe dat gemeenten de grip op het parkeerbeleid kwijtraken. Indien de parkeerovertreding weer middels het strafrechtelijk boetesysteem wordt verhaald, vloeien de inkomsten van deze overtredingen in de kas van het Rijk. Gemeenten maken echter (vaak omvangrijke) kosten voor de controle van het betaald parkeren en onderhoud van de parkeerapparatuur. Deze kosten worden nu gedekt door de opbrengsten van de parkeerbelasting, inclusief die uit de naheffingsaanslagen. Het is dan ook niet wenselijk om de parkeerbelastingen onder het strafrechtelijke traject te brengen.

De leden van de fractie van de PVV vragen tevens of door middel van verdragsonderhandelingen op een lagere grens dan € 1 500 uit kan worden gekomen en of de regering acties in die richting gaat ondernemen. Het is in beginsel mogelijk om bij onderhandelingen in het kader van een bilateraal belastingverdrag uit te komen op een grens lager dan € 1500. Zoals aangegeven in de Notitie fiscaal verdragsbeleid 20116 is de inzet van Nederland om bij verdragsonderhandelingen een doelmatigheidsgrens op te nemen in de bepaling over bijstand bij invordering en daarbij aansluiting te zoeken bij de EU-richtlijn.

De leden van de fractie van de PVV vragen of de consequentie van de € 1 500 grens is dat het legitiem wordt voor gemeenten om een wielklem aan te leggen bij buitenlandse kentekens wanneer de parkeerbelasting niet wordt voldaan en of dat niet altijd gerechtvaardigd zou zijn uit het oogpunt van zekerheid.

De bevoegdheid van gemeenten om een wielklem aan te brengen volgt rechtstreeks uit de Gemeentewet en iedere gemeente is vrij een eigen beleid te ontwikkelen ten aanzien van het gebruik van de wielklem, binnen de grenzen die de Gemeentewet geeft. Bij het aanbrengen van een wielklem wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse kentekens. Het is een mechanisch hulpmiddel dat dient tot zekerheid van de betaling van de naheffingsaanslag. Hoewel voor de invordering een grens geldt van € 1 500, is de nieuwe richtlijn een verruiming ten opzichte van de huidige situatie. Op dit moment vallen parkeerbelastingen immers niet onder de richtlijn. Met dit wetsvoorstel wordt het verhaalsrecht dan ook uitgebreid. Overigens stoppen steeds meer gemeenten met het gebruik van de wielklem omdat de kosten van het plaatsen en verwijderen van de klem niet opwegen tegen de meeropbrengst bij de heffing van de parkeerbelastingen.

De leden van de fractie van de PVV vragen naar het betalen van belasting door buitenlanders die in Nederland verblijven en met hun auto gebruik maken van ons wegennet. Iedereen die in Nederland woont en die houder is van een voertuig moet motorrijtuigenbelasting betalen. Als iemand zijn hoofdverblijf overbrengt naar Nederland en een auto meeneemt waarvoor hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de verhuisgoedvrijstelling, moet voor de auto ook BPM worden betaald. Bij vertrek uit Nederland kan er overigens weer BPM worden teruggevraagd. De Belastingdienst houdt geen gegevens bij van aantallen busjes die hier binnenkomen vanuit een ander land en dientengevolge een Nederlands kenteken krijgen. De Belastingdienst baseert zich primair op de gegevens van de RDW, maar beperkt zich daar niet toe. Het toezicht is erop gericht om – waar mogelijk – elk voertuig dat daarvoor in aanmerking komt in de heffing te betrekken. Dit is geen eenvoudige opgave voor deze busjes. Wanneer de houder zijn hoofdverblijf niet overbrengt naar Nederland en evenmin een langere aaneengesloten periode in Nederland verblijft, is namelijk geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd. In de omgekeerde situatie geldt dat ook, als een inwoner van Nederland zijn Nederlands gekentekende auto tijdelijk gebruikt in een ander land, zonder zijn hoofdverblijf naar dat andere land over te brengen. De Belastingdienst heeft de beschikking over contra-informatie waaruit blijkt dat buitenlandse voertuigen lange tijd in Nederland worden gebruikt en om die reden mogelijk in de heffing moeten worden betrokken. Ook in de voorlichting aan MOE-landers wordt aandacht besteed aan de fiscale verplichtingen rond voertuigen. Zodra bekend is dat een voertuig fiscaal relevant is voor het toezicht kan het kenteken van dat voertuig worden opgenomen in het bestand van kentekens van de Belastingdienst dat wordt vergeleken met camerabeelden. Ook buitenlandse kentekens kunnen daarin worden betrokken. In totaal wordt volgens de Belastingdienst voor 1 000 à 1 500 niet in Nederland geregistreerde voertuigen motorrijtuigenbelasting betaald. Een persoon met een voertuig met buitenlands kenteken kan gewoon motorrijtuigenbelasting betalen, hij of zij zal dan zelf om een aangifte moeten vragen. Deze betalingen worden handmatig verzonden en in een apart bestand bijgehouden. Naar aanleiding van een controle weggebruik van een voertuig met een buitenlands kenteken, kan er een naheffingsaanslag worden opgelegd. De leden van de fractie van de PVV vragen voorts of in het kentekenregister buitenlandse kentekens kunnen worden ingeschreven. Het inschrijven van een buitenlands kenteken in het kentekenregister is niet mogelijk. Voor parkeerbelastingen die niet betaald zijn en waarvan alleen een buitenlands kenteken bekend is, kan op grond van de nieuwe richtlijn een verzoek om informatie worden gedaan aan het buitenland.

Verzoek tot invordering

De leden van de fractie van de PVV vragen of eerst alle nationale opties tot invordering ineffectief moeten blijken te zijn, voordat tot invordering in het buitenland mag worden overgegaan. Voordat een verzoek aan het buitenland kan worden gedaan, moeten op grond van de nieuwe richtlijn eerst passende nationale invorderingsmaatregelen worden genomen. In tegenstelling tot de huidige richtlijn geldt hierop echter een uitzondering voor de situaties dat aanwending van die nationale middelen tot onevenredige moeilijkheden zou leiden in de verzoekende lidstaat, dat het duidelijk is dat er in de verzoekende lidstaat geen invorderbare vermogensbestanddelen zijn of dat invordering niet tot volledige betaling leidt en er specifieke inlichtingen zijn die erop wijzen dat er vermogensbestanddelen zijn in de aangezochte lidstaat. Onder de nieuwe richtlijn is het dus mogelijk, dit in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de PVV, verhaal te zoeken op een buitenlands vermogensbestanddeel, terwijl er een onroerende zaak in Nederland is die niet wordt of nog niet is uitgewonnen.

De vraag van de leden van de fractie van het CDA over het percentage gevallen waarbij verzoeken om bijstand bij de invordering vanuit andere lidstaten aan Nederland niet tot een succesvolle invordering door de Nederlandse Belastingdienst leidt, is beantwoord in de paragraaf «Aanleiding».

De leden van de fractie van het CDA vragen welke lidstaat de kosten voor bijstand draagt indien de invordering niet succesvol is. Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA naar de kostenverdeling en het standaardbeleid van Nederland bij het berekenen van kosten aan andere landen. Het uitgangspunt is dat lidstaten wederzijds afzien van vergoeding van kosten die voortvloeien uit de wederzijdse bijstand die zij elkaar overeenkomstig de richtlijn verlenen. Dit uitgangspunt geldt ongeacht de uitkomst van de verleende bijstand. Alleen in bijzondere gevallen kunnen de betrokken lidstaten afspraken maken over het vergoeden van kosten. Die gevallen hebben uitsluitend betrekking op situaties wanneer de invordering tot een bijzonder probleem leidt, zeer hoge kosten veroorzaakt of verband houdt met georganiseerde misdaad. De oude richtlijn kende eenzelfde bepaling en ik merk op dat die uitzonderlijke gevallen zich tot op heden nog nooit hebben voorgedaan. Het formuleren van standaardbeleid op dit punt ligt dan ook niet in de rede.

Lidstaten kunnen overigens wel kosten voor de invordering in rekening brengen aan de belastingschuldige. Dit gebeurt overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de aangezochte lidstaat. In Nederland gebeurt dit op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Mocht de invordering hier te lande inzake een verzoek om bijstand in het geheel niet leiden tot enige betaling, dan draagt Nederland de kosten die op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen aan de belastingschuldige in rekening zijn gebracht.

Organisatorische inbedding

De leden van de fractie van de SP vragen naar een overzicht van belastingen en heffingen van lokale overheden die nu wel onder de wet gaan vallen, zoals bijvoorbeeld de parkeerbelasting. Alle belastingen en rechten die worden geheven door of ten behoeve van lokale overheden, vallen onder het wetsvoorstel. In Nederland kan naast de parkeerbelasting gedacht worden aan de onroerende-zaak belastingen, de forensenbelasting, de toeristenbelasting, de hondenbelasting, de afvalstoffenheffing, de reclamebelasting, de precariobelasting, de leges en de waterschapsheffing. Indien door de lokale overheden een bijstandsverzoek wordt gedaan, zal dit in de meeste gevallen gaan om de invordering van parkeerbelastingen. Bij de andere belastingen is er vaak al een adres bekend, omdat de aanslag daarheen wordt verzonden. Bij verhuizing wordt vaak het nieuwe adres doorgegeven. Ook is de parkeerbelasting de belasting waar de bedragen het makkelijkst snel kunnen oplopen, zeker indien geen adres bekend is waar de naheffingsaanslag heen kan worden gezonden.

De vraag van de leden van de fractie van de SP wat er gedaan wordt indien er bij het CLO meer verzoeken via de lokale overheden binnenkomen dan verwacht, is beantwoord in de paragraaf «Nieuwe elementen».

Opbrengsten

De vraag van de leden van de fractie van de VVD over niet ingevorderde bedragen is beantwoord in de paragraaf «inleiding».

Uitvoeringskosten

De leden van de fractie van de VVD vragen om een indicatie van de uitvoeringskosten voor Nederland en vragen tevens in welke orde van grootte gedacht moet worden. De uitvoeringskosten zijn afhankelijk van het aantal verzoeken om bijstand en zijn vooraf dus moeilijk in te schatten. Op dit moment schommelt het aantal verzoeken rond de 1 300 stuks. De nieuwe richtlijn voorziet in een uitbreiding van het toepassingsgebied, waardoor ook de lokale belastingen onder de reikwijdte van de richtlijn vallen. Dit zal, samen met de vereenvoudiging van de procedures, ervoor zorgen dat het aantal verzoeken om bijstand structureel toeneemt. Geschat wordt dat de uitvoeringskosten uiteindelijk zullen neerkomen op circa € 330 000.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke netwerken van overheidsorganisaties voor deze invordering worden ingezet, welke maatregelen worden getroffen zodat het zogenaamde ICT «Diginetwerk» budgettair en planmatig beheersbaar zal zijn en wat de kosten zijn van dit ICT project. Over het netwerk dat gebruikt gaat worden voor de invordering lijkt enige verwarring te ontstaan. Tussen de lidstaten onderling wordt het CCN-netwerk gebruikt. Dat is een bestaand netwerk dat door de Europese Commissie is ontwikkeld voor de wederzijdse bijstand en door de Europese Commissie wordt betaald en beheerd. Voor het contact tussen het CLO en de diverse belastingregio’s hoeft geen apart netwerk van de overheid worden opgezet. Voor het contact tussen het CLO en de lokale overheden zal te zijner tijd van het Diginetwerk gebruik gemaakt worden. Het Diginetwerk is een reeds bestaand overheidsproject dat inhoudt dat de komende jaren de verschillende netwerken van overheidsorganisaties aan elkaar gekoppeld zullen worden. Nu nog niet bekend is wanneer het Diginetwerk volledig operationeel zal zijn, is ervoor gekozen om, in plaats van een heel nieuw systeem voor de invordering te ontwikkelen, in de tussentijd gebruik te maken beveiligde e-mailverbinding voor de informatie-uitwisseling tussen het CLO en de lokale overheden. De kosten voor het opzetten van deze verbinding bedragen eenmalig ongeveer € 3000.

Overig

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD of bij dit wetsvoorstel sprake is van kopwetgeving kan ik opmerken dat in dit wetsvoorstel niet meer is opgenomen dan de richtlijn voorschrijft.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de situatie kan ontstaan dat burgers en organisaties op onterechte gronden gevolgd gaan worden door belastingdiensten van andere lidstaten. Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat burgers en bedrijven op grond van het wetsvoorstel niet gevolgd gaan worden door buitenlandse belastingdiensten. Het wetsvoorstel biedt alleen de mogelijkheid voor lidstaten om een verzoek tot invordering van belastingschulden te doen als de nationale belastingschuld reeds is vastgesteld en de belastingschuldige of zijn vermogen zich inmiddels naar het buitenland heeft verplaatst. Om een verzoek tot daadwerkelijke invordering te kunnen doen aan het buitenland moet dan ook een executoriale titel bestaan in de verzoekende lidstaat. De mogelijkheid voor het buitenland om bijstand te vragen bestaat overigens nu ook al op grond van de huidige WWB. Hoewel verzoeken om bijstand op grond van de nieuwe richtlijn efficiënter en vaker kunnen worden gedaan dan op dit moment, is er geen reden om aan te nemen dat lidstaten anders met de mogelijkheid van wederzijdse bijstand zullen omgaan dan nu het geval is.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de uitvoeringsverordening van Europese Commissie en het beoogde tijdpad daarvan. De Europese Commissie zal deze verordening in ieder geval voor 1 januari 2012 vaststellen. Een verordening heeft rechtstreekse werking in de lidstaten en behoeft dus niet geïmplementeerd te worden. De standaardformulieren zullen dan ook zijn vastgesteld voordat het wetsvoorstel in werking treedt.

De vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de algemene verwachting ten aanzien van het gebruik van het wetsvoorstel is beantwoord in de paragraaf «Aanleiding».

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA of in de huidige WWB meer geregeld is dan in het wetsvoorstel merk ik op dat de omgekeerde situatie het geval is. Het wetsvoorstel is een uitbreiding ten opzichte van de huidige WWB.

De leden van de fractie van de PVV vragen naar de verhouding tussen de invorderingsbepalingen in bilaterale verdragen met EU-landen en de EU-richtlijn en de daaruit voortvloeiende wet. Bij overlap tussen een bilateraal verdrag en de EU-richtlijn gaat de richtlijn voor. Als het bilaterale verdrag een ruimere vorm van bijstand kent, mag deze worden ingeroepen. Dit vloeit voort uit artikel 24 van de richtlijn. Wat betreft de vraag of de invordering effectiever is te regelen bij verdrag of bij richtlijn verwacht ik dat de verwachting is dat de effectiviteit van invordering op basis van de nieuwe richtlijn zal worden verhoogd.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel verzoeken Nederland heeft ontvangen uit het buitenland en hoeveel verzoeken Nederland zelf heeft gedaan aan het buitenland. In onderstaande tabel wordt hier een overzicht van gegeven.

Tabel: ontvangen en verstuurde verzoeken om bijstand

ontvangen en verstuurde verzoeken per jaar

Door Nederland ontvangen verzoeken

Aan het buitenland verstuurde verzoeken

jaar

2009

2010

20111

2009

2010

20111

Richtlijn

617

730

895

142

213

240

X Noot
1

Gegevens t/m 1 november 2011.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts naar het aantal verzoeken dat nog openstaat. In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal verzoeken dat per 1 november 2011 nog openstaat.

Tabel: voorraad

Voorraad verzoeken 01-11-2011

Door Nederland ontvangen verzoeken

Aan het buitenland verstuurde verzoeken

Totaal Aantal Verzoeken

Richtlijn

1 071

   

315

   

1 386

   

Zoals uit de eerste tabel blijkt ontvangt Nederland veel meer verzoeken uit het buitenland dan zij het buitenland om bijstand vraagt. De leden van fractie van het CDA vragen wat daarvoor de reden is. In dit verband merk ik op dat één van de redenen ligt in het feit dat het aantal verzoeken dat Nederland ontvangt moet worden bezien tegen de achtergrond van het aantal landen dat verzoeken tot Nederland richt. Simpel gezegd: het buitenland is groter dan het binnenland. Het gaat hier dus niet om een één op één situatie. Wordt het aantal verzoeken vanuit Nederland gedaan aan de verschillende landen van de EU afgezet tegen het aantal verzoeken om bijstand die de verschillende EU landen, ieder voor zich, aan de andere lidstaten doen dan blijkt dat Nederland op de achtste plaats staat van de 27 landen (2010). Er kan dan ook niet algemeen gesteld worden dat Nederland bij de andere lidstaten achter loopt bij het vragen van bijstand bij de invordering. Dat laatste geldt temeer nu uit de cijfers over 2011 (tot 1 november) blijkt dat het aantal verzoeken vanuit Nederland aan het buitenland is gestegen. Een andere reden waarom het aantal verzoeken aan het buitenland groter zou kunnen zijn, is het feit dat de procedures voor verzoeken aan het buitenland tamelijk arbeidsintensief zijn terwijl het resultaat, wat betreft de opbrengst, over het algemeen mager is. Dit ontmoedigt het doen van deze verzoeken. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband ook of de Belastingdienst een groter deel van de openstaande vorderingen kan invorderen als er vaker een beroep gedaan wordt op bijstand bij invordering bij andere lidstaten. Indien eenmaal een verzoek door de Belastingdienst wordt gedaan, hangt het van de mogelijkheden van de andere lidstaat af of het bedrag daadwerkelijk ingevorderd kan worden. Met de wijzigingen van de nieuwe richtlijn neemt de kans op een succesvolle invordering zeker toe. De Belastingdienst zal daarnaast de mogelijkheden uit de richtlijn gebruiken om de reeds bestaande stijging van het aantal verzoeken verder te laten toenemen, nu de vereenvoudigde procedures zorgen voor een minder arbeidsintensief proces.

Artikelsgewijs

De leden van de VVD fractie vragen waarom gekozen is voor een verjaringstermijn van vijf jaar waarna «in principe» niet voldaan behoeft te worden aan een verzoek om bijstand. De verjaringstermijn van vijf jaar bestaat ook reeds in de huidige WWB en ziet op de termijn waarbinnen een verzoek moet worden gedaan. De achtergrond van deze bepaling is dat het voor lidstaten steeds moeilijker wordt om een schuldvordering te innen naarmate de schuldvordering ouder wordt. In gevallen waarin uitstel van betaling of betaling in termijnen is toegestaan, wordt thans voorzien in een bovengrens van tien jaar om te voorkomen dat de betalingsperiode voortdurend wordt verlengd. De lidstaten kunnen dus kiezen om na de termijn van vijf of tien jaar nog steeds bijstand te verlenen, maar zijn daartoe niet verplicht.

De vragen van de leden van de fractie van de PvdA over de kosten bij bijstand zijn beantwoord in de paragraaf «Verzoek tot invordering».

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers