Gepubliceerd: 29 september 2011
Indiener(s): Frans Weekers (staatssecretaris financiƫn) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA)
Onderwerpen: belasting europese zaken financiƫn internationaal
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33022-3.html
ID: 33022-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

I.

ALGEMEEN

1

 

Samenvatting

1

1.

Aanleiding

2

2.

Opzet en inhoud van de richtlijn

3

§ 2.1.

Nieuwe elementen

3

§ 2.2.

Wederzijdse bijstand

4

§ 2.2.a

Verzoek om inlichtingen

4

§ 2.2.b

Verzoek tot notificatie (betekenen van documenten)

5

§ 2.2.c

Verzoek tot invordering

5

§ 2.2.d

Verzoek tot het treffen van conservatoire maatregelen

6

§ 2.3.

Overige bepalingen

7

3.

Nieuwe WWB 2012

8

3.1.

Algemeen

8

3.2.

Opzet WWB 2012

8

4.

Organisatorische inbedding

9

§ 4.1.

Verbindingsbureaus

9

§ 4.2.

Wijze van communicatie tussen overheidsorganisaties

9

5.

Uitvoeringskosten, administratieve lasten en opbrengsten

10

6.

Transponeringstabel

11

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

14

I. ALGEMEEN

Samenvatting

Deze wet regelt de implementatie van de richtlijn betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (Richtlijn 2010/24/EU) in de Nederlandse wetgeving. Deze richtlijn volgt de structuur van Richtlijn 76/308/EEG, maar is op een aantal punten versterkt en uitgebreid. Zo zijn onder meer de procedures vereenvoudigd en is het bereik uitgebreid tot de lokale heffingen. Gezien deze uitbreidingen is ervoor gekozen de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen in te trekken en te vervangen door een nieuwe Wet wederzijdse bijstand in de Europese Unie bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen 2012.

1. Aanleiding

Bij Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten (PbEG L 73) is voor het eerst een Europese regeling voor wederzijdse bijstand bij invordering opgezet. Deze richtlijn is samen met haar wijzigingsbesluiten gecodificeerd bij Richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PbEG L 150) (hierna: Richtlijn 2008/55/EG). Voornoemde richtlijnen zijn geïmplementeerd in de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen (hierna: WWB).

De lidstaten hebben de Europese Commissie bij herhaling te kennen gegeven dat de wettelijke maatregelen waarover zij uit hoofde van Richtlijn 2008/55/EG beschikken, tekortschieten. De richtlijn bleek niet langer te voldoen aan de eisen van de interne markt zoals deze zich in de afgelopen dertig jaar heeft ontwikkeld. De Europese Commissie heeft daarom het initiatief genomen voor een nieuwe richtlijn op het gebied van bijstand bij invordering tussen lidstaten. Op 16 maart 2010 is de nieuwe richtlijn betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (Richtlijn 2010/24/EU, hierna: richtlijn) tot stand gekomen. Voor wat betreft de implementatie van deze richtlijn is er voor gekozen om de WWB te laten vervallen en in haar geheel te vervangen door een nieuwe Wet wederzijdse bijstand in de Europese Unie bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen 2012 (hierna: WWB 2012). Deze wet betreft uitsluitend de implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving, er zijn geen andere onderwerpen geregeld. Dit is anders dan bij de de Wet internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) die strekt tot uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie én van andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. De (belasting)verdragen die Nederland afsluit – en de daarin opgenomen regelingen voor wederzijdse bijstand – hebben op zichzelf rechtstreekse werking. In de WIB is evenwel voor belastingplichtigen van EU-listaten een verdergaande rechtsbescherming geïmplementeerd die ook van toepassing is op belastingplichtigen van derde staten. In de WWB speelt dit niet. De te volgen procedures voor de bijstand bij invordering onder de belastingverdragen kunnen verder verschillen.

De implementatie moet per 1 januari 2012 zijn gerealiseerd. De transponeringstabel is opgenomen in onderdeel 6 van het algemeen deel van de toelichting.

Wederzijdse bijstand bij de invordering biedt de mogelijkheid om een belastingschuld die in de ene lidstaat niet invorderbaar is, in te (laten) vorderen in een andere lidstaat. In de nationale context kan de invordering van belastingschulden namelijk worden bemoeilijkt doordat de schuldenaar of zijn vermogensbestanddelen zich niet in de lidstaat bevinden. Het is vaak lastig voor de administratieve autoriteiten van een lidstaat om buiten het eigen grondgebied belastingen in te vorderen. Tegelijkertijd zijn personen en kapitaal veel mobieler geworden en maken fraudeurs handig gebruik van de territoriale grenzen waaraan de bevoegdheden van de autoriteiten zijn gebonden, door ervoor te zorgen dat zij geen vermogen hebben in de landen waar ze belastingschulden hebben.

De bepalingen van het EU-Verdrag inzake het vrije verkeer maken het verder voor lidstaten steeds moeilijker om in grensoverschrijdende gevallen waarborgen te eisen voor de betaling van de op hun grondgebied verschuldigde belastingen. Fraudeurs krijgen hierdoor meer ruimte. Een goed werkend systeem van wederzijdse bijstand kan hier het benodigde tegenwicht bieden. Bijstand bij invordering speelt in dit kader vooral ook een belangrijke rol bij de bestrijding van btw-fraude. Deze fraude verstoort door haar omvang de normale concurrentieverhoudingen op de interne markt sterk en heeft grote gevolgen voor de begrotingen van de lidstaten en van de Unie. Richtlijn 2000/65/EG1, die de lidstaten de mogelijkheid heeft ontnomen om de aanwijzing van een btw-vertegenwoordiger te eisen, en de toename van de btw-fraude, met name de zogenoemde carrouselfraude, hebben geleid tot een situatie waarin bijna 60% van alle bijstandsverzoeken betrekking heeft op btw-schuldvorderingen (situatie in 2007)2.

Lidstaten doen steeds vaker een beroep op invorderingsbijstand bij andere lidstaten (in 2003 ontvingen de lidstaten 3 355 verzoeken om bijstand; in 2007 was dat aantal al gestegen tot 11 794). Het totale bedrag dat daadwerkelijk wordt ingevorderd, beloopt evenwel slechts circa 5% van het totale bedrag waarvoor om bijstand bij invordering wordt gevraagd.

Deze omstandigheden waarin de behoefte aan invorderingsbijstand steeds groter wordt terwijl de resultaten in de praktijk tegenvallen, vormden voor de Europese Commissie aanleiding om te komen met belangrijke aanpassingen van de wijze waarop de wederzijdse bijstand bij invordering functioneert. Om de belastingambtenaren in staat te stellen het toegenomen aantal verzoeken te verwerken, zijn nieuwe regels vastgesteld die gemakkelijker zijn toe te passen. Hiermee wordt het gebruik van de bijstandsinstrumenten in de praktijk bevorderd. Omdat met alleen een aanpassing van Richtlijn 2008/55/EG de doelstellingen van meer efficiëntie en meer effectiviteit niet bereikt zouden worden, wordt deze richtlijn per 1 januari 2012 ingetrokken en vervangen door de nieuwe richtlijn.

2. Opzet en inhoud van de richtlijn

§ 2.1. Nieuwe elementen

De nieuwe richtlijn volgt de structuur van Richtlijn 2008/55/EG, maar is op een aantal punten versterkt en uitgebreid.

In de eerste plaats is in de richtlijn een uitgebreide definitie van persoon opgenomen. Hiermee komen niet alleen alle natuurlijke en rechtspersonen in de Europese Unie onder de regels te vallen, maar ook elke juridische constructie, ongeacht de aard of de vorm ervan, met of zonder rechtspersoonlijkheid, die activa bezit of beheert en die, met inbegrip van de daardoor gegenereerde inkomsten, aan onder de richtlijn vallende belastingen is onderworpen. Hiermee wordt bereikt dat de richtlijn niet alleen ziet op de gebruikelijke trusts en stichtingen, maar ook op nieuwe, door belastingplichtigen in de lidstaten gehanteerde rechtsfiguren.

In de tweede plaats worden de procedures vereenvoudigd door het voorgeschreven gebruik van standaardformulieren (waaronder het uniform notificatieformulier) en de introductie van de uniforme executoriale titel. Daarin voorziet Richtlijn 2008/55/EG niet. Problemen met de erkenning en de vertaling van titels die zijn afgegeven in andere lidstaten, zijn in grote mate verantwoordelijk voor de inefficiëntie van de huidige bijstandsregels. Ook belemmerende voorwaarden die krachtens de bepalingen van de «oude» richtlijn van toepassing zijn op de verzoeken om wederzijdse bijstand, en die een negatief effect op de invorderingsresultaten hebben, vervallen. Voor de lidstaten gaat een algemene verplichting gelden om verzoeken en documenten in digitale vorm via een elektronisch netwerk te verzenden.

In de derde plaats is het toepassingsgebied van de richtlijn uitgebreid met belastingen en heffingen van lokale overheden. De richtlijn krijgt hiermee een zeer ruim bereik waaronder onder meer alle belastingen en rechten van de nationale en lokale overheden vallen, alsmede de daarop betrekking hebbende boetes, rente en kosten. Dit betekent voor Nederland dat ook parkeerbelastingen onder de reikwijdte van de richtlijn vallen. Voor de meeste andere lidstaten zal dit niet het geval zijn, omdat zij parkeerboetes kennen, in plaats van parkeerbelastingen. De richtlijn voorziet onder meer in de mogelijkheid om informatie over buitenlandse kentekenhouders op te vragen. Gemeenten kunnen vervolgens op basis van de verkregen naam, adres en woonplaatsgegevens (naw-gegevens) een naheffingsaanslag versturen naar de houder van een buitenlands kenteken. Daarnaast kan, indien nodig, bijstand bij invordering gevraagd worden.

§ 2.2. Wederzijdse bijstand

De in de richtlijn geregelde wederzijdse bijstand bij invordering kan zien op verschillende vormen van bijstand. De bijstand kan inhouden dat de aangezochte autoriteit:

  • inlichtingen verstrekt aan de verzoekende autoriteit die deze nodig heeft om de in haar lidstaat ontstane schuldvorderingen in te vorderen,

  • gerechtelijke en buitengerechtelijke documenten notificeert aan de geadresseerde van die documenten op haar grondgebied,

  • op verzoek van de verzoekende autoriteit de schuldvorderingen die in de verzoekende lidstaat zijn ontstaan daadwerkelijk invordert,

  • of conservatoire maatregelen neemt om de invordering van deze schuldvorderingen te waarborgen.

Al deze vormen van wederzijdse bijstand moeten voldoen aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden en procedures, waaronder het gebruik van standaardformulieren. Een verzoek tot invordering gaat verder vergezeld van een uniforme executoriale titel. Deze uniforme titel, die het nemen van executiemaatregelen in de aangezochte lidstaat mogelijk maakt, geeft de inhoud weer van de oorspronkelijke executoriale titel en vormt de enige basis voor invorderingsmaatregelen die in de aangezochte lidstaat worden genomen. Voor het leggen van conservatoir beslag is geen uniforme titel vastgesteld, maar wel een standaardformulier.

Opgemerkt wordt dat de wederzijdse bijstand niet beperkt is tot schuldvorderingen ten name van onderdanen van de verzoekende lidstaat. Ook is niet vereist dat de debiteur of een andere tot betaling van de schuldvordering gehouden persoon in de aangezochte lidstaat woont of gevestigd is. Het is voldoende dat zich op het grondgebied van de aangezochte lidstaat vermogensbestanddelen van de schuldenaar bevinden.

§ 2.2.a Verzoek om inlichtingen

Een aangezochte autoriteit is verplicht alle inlichtingen te verstrekken die normaal gesproken voor de verzoekende autoriteit relevant zijn ten behoeve van de invordering van schuldvorderingen die onder het bereik van de richtlijn vallen. De aangezochte autoriteit dient alle administratieve onderzoeken te verrichten die noodzakelijk zijn om de inlichtingen te verkrijgen. De aangezochte autoriteit is niet gehouden inlichtingen te verstrekken die zij niet zou kunnen verkrijgen voor de invordering van soortgelijke schuldvorderingen in de eigen lidstaat, wanneer daarmee een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim zou worden onthuld of wanneer mededeling een aantasting van de veiligheid of de openbare orde van de aangezochte lidstaat zou kunnen vormen. Het berusten van de inlichtingen bij een bank, een andere financiële instelling of een als vertegenwoordiger, agent of trustee optredende persoon, is geen weigeringsgrond voor het verstrekken van inlichtingen.

§ 2.2.b Verzoek tot notificatie (betekenen van documenten)

Een bevoegde autoriteit van een lidstaat kan documenten rechtstreeks per aangetekende brief of langs elektronische weg betekenen aan een persoon op het grondgebied van een andere lidstaat, indien de rechtsregels van de eerstgenoemde lidstaat dit mogelijk maken. Alleen indien de bevoegde autoriteit niet kan betekenen volgens de regels voor notificatie van het betrokken document in de eigen lidstaat of wanneer dat grote problemen zou veroorzaken, wordt een verzoek om notificatie gedaan aan een andere lidstaat, met behulp van een standaard notificatieformulier. De aangezochte autoriteit gaat over tot betekening aan de geadresseerde van de documenten en stelt de verzoekende autoriteit meteen op de hoogte van het gevolg dat is gegeven aan het verzoek en van de datum waarop het document aan de geadresseerde is betekend.

§ 2.2.c Verzoek tot invordering

Een aangezochte autoriteit gaat op verzoek van een verzoekende autoriteit over tot invordering van schuldvorderingen waarvoor een titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat bestaat. Een verzoekende autoriteit kan geen verzoek tot invordering indienen zolang de schuldvordering of de titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat wordt betwist. Dit is de hoofdregel waarop wel een uitzondering mogelijk is. Deze houdt in dat ook een nog bestreden schuldvordering voor bijstand bij invordering vatbaar is, indien de verzoekende lidstaat daartoe een gemotiveerd verzoek doet en de wettelijke bepalingen in de aangezochte lidstaat dit toelaten. Indien de uitkomst van het geschil gunstig uitvalt voor de schuldenaar, moet de verzoekende autoriteit zorgen voor de terugbetaling van het ingevorderde bedrag, vermeerderd met de eventuele vergoedingen als rente. Deze vergoedingen worden hierbij bepaald overeenkomstig de regels van de aangezochte lidstaat.

Een lidstaat is niet verplicht om bijstand bij invordering te verlenen indien het totale bedrag van de onder de richtlijn vallende vorderingen, waarvoor om bijstand wordt verzocht, minder dan € 1 500 bedraagt. Deze drempel van € 1 500 geldt niet per belastingsoort, maar per belastingschuldige. De drempel hoeft niet in de weg te staan aan het inroepen van bijstand door Nederland bij het invorderen van parkeerbelastingen, omdat de drempel niet geldt voor het vragen van inlichtingen en omdat het totale bedrag aan parkeerbonnen per persoon behoorlijk kan oplopen. Uit cijfers van de gemeente Rotterdam blijkt dat een frequentie van 10 parkeerbonnen en meer per kenteken geen uitzondering is. Overheden kunnen verder samenwerken en hun schuldvorderingen bundelen om de drempel te halen.

Een verzoek tot invordering wordt slechts gedaan indien de verzoekende autoriteit zelf de haar ter beschikking staande invorderingsmiddelen heeft aangewend. Op deze hoofdregel zijn ook weer uitzonderingen mogelijk, namelijk wanneer het voor de hand ligt dat de genomen maatregelen niet tot volledige betaling van de schuldvordering zullen leiden en de verzoekende autoriteit informatie heeft die erop wijst dat de schuldenaar vermogensbestanddelen in de aangezochte staat heeft. Een andere uitzondering is wanneer aanwending van de invorderingsmiddelen in de verzoekende lidstaat tot onevenredige moeilijkheden zou leiden. Of de verzoekende autoriteit werkelijk het eigen arsenaal aan middelen heeft ingezet om inning van de vordering te bewerkstelligen, is gebaseerd op vertrouwen. Indien een lidstaat een verzoek om bijstand doet, mag ervan worden uitgegaan dat deze voorwaarde is vervuld.

Bij de invordering van een buitenlandse schuldvordering wendt de aangezochte lidstaat de bevoegdheden aan waarover hij krachtens de nationale wetgeving beschikt voor uit dezelfde of soortgelijke belastingen en rechten voortvloeiende schuldvorderingen. Indien een soortgelijke belasting of een soortgelijk recht in de aangezochte lidstaat ontbreekt, dan wordt de procedure toegepast die krachtens de nationale wetgeving van de aangezochte lidstaat geldt voor uit de inkomstenbelasting voortvloeiende schuldvorderingen. De richtlijn bepaalt dat aan schuldvorderingen van een andere lidstaat geen preferentiële behandeling wordt toegekend. Wel is het mogelijk om op basis van een bilaterale overeenkomst tussen twee lidstaten de preferentiële behandeling van schuldvorderingen uit te breiden tot de andere lidstaat. Als een lidstaat dat heeft gedaan, mag hij dat een derde lidstaat die ook verzoekt om preferentiële behandeling niet weigeren.

De invordering vindt plaats in de valuta van de aangezochte lidstaat. Deze lidstaat kan rente berekenen, uitstel van betaling verlenen of betaling in termijnen toestaan, indien dit mogelijk is volgens zijn eigen rechtsregels. Wel moet de verzoekende lidstaat hierover geïnformeerd worden. De aangezochte lidstaat mag eveneens de aan de invordering verbonden kosten op de schuldenaar verhalen volgens haar eigen rechtsregels. De ingevorderde bedragen, inclusief de rente, worden overgemaakt aan de verzoekende lidstaat en de gemaakte kosten mogen door de aangezochte lidstaat van het ingevorderde bedrag afgetrokken worden.

§ 2.2.d Verzoek tot het treffen van conservatoire maatregelen

Op verzoek van een verzoekende autoriteit gaat een aangezochte autoriteit, voor zover haar nationale recht dit toelaat, over tot het nemen van conservatoire maatregelen om de invordering te waarborgen wanneer in de verzoekende lidstaat de schuldvordering nog wordt betwist of wanneer er nog geen titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende staat bestaat, of deze nog wordt betwist. Hiermee kunnen situaties worden voorkomen waarbij belastingschuldigen ervoor zorgen dat zij onvermogend zijn voordat tot invordering wordt overgegaan. Overigens moet het recht van de verzoekende lidstaat ook de mogelijkheid bieden tot het leggen van conservatoir beslag onder dezelfde voorwaarden. Indien een lidstaat dus niet de wettelijke mogelijkheid kent om conservatoire maatregelen te nemen zonder executoriale titel, kan die lidstaat geen verzoek doen tot het nemen van conservatoire maatregelen in een andere lidstaat.

Voor het leggen van conservatoir beslag moeten de nationale procedures worden doorlopen van de aangezochte lidstaat. Dat betekent dat indien een andere lidstaat conservatoir beslag wil laten leggen op zaken die zich in Nederland bevinden, verlof moet worden gevraagd van de Nederlandse voorzieningenrechter voor het leggen van conservatoir beslag.

Indien in de verzoekende lidstaat een document is opgesteld met het oog op het nemen van conservatoire maatregelen, wordt dit document meegestuurd met het verzoek.

Indien Nederland de verzoekende lidstaat is en een verzoek doet tot het nemen van conservatoire maatregelen, wordt geen verlof gevraagd aan de Nederlandse voorzieningenrechter, maar worden door de aangezochte autoriteit de procedures gevolgd die zijn voorgeschreven in de aangezochte lidstaat. Mocht op grond van het recht geldend in een aangezochte lidstaat het nemen van conservatoire maatregelen niet mogelijk zijn, dan kan een verzoek van Nederland niet worden ingewilligd.

§ 2.3. Overige bepalingen

De richtlijn stelt dat geschillen in verband met de schuldvordering, de oorspronkelijke titel, de uniforme titel of een door de autoriteiten van de verzoekende lidstaat verrichte betekening, onder de bevoegdheid vallen van de (rechterlijke) instanties van de verzoekende lidstaat. Een belanghebbende in een aangezochte lidstaat moet dus een rechtsgeding aanhangig maken bij de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat overeenkomstig de in die lidstaat geldende regels. Zo nodig informeert de aangezochte autoriteit hem hierover. Voor het deel van de schuldvordering dat wordt betwist, schorst de aangezochte autoriteit de invorderingsprocedure in afwachting van de beslissing van de ter zake bevoegde instantie. Wel kan, als de in de aangezochte lidstaat geldende wettelijke bepalingen dit toelaten, conservatoir beslag gelegd worden voor de omstreden schuldvordering of toch worden ingevorderd. Dit kan zowel op verzoek als op eigen initiatief van de aangezochte lidstaat gebeuren. Zo kan voorkomen worden dat geen verhaal meer mogelijk is na afhandeling van het geschil.

Geschillen in verband met de in de aangezochte lidstaat genomen executiemaatregelen of in verband met de geldigheid van een betekening door een bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat worden aanhangig gemaakt bij de bevoegde instantie van de aangezochte lidstaat.

De richtlijn bevat voorts nadere voorschriften over de termijn waarbinnen voor een schuldvordering nog om bijstand kan worden verzocht. In het algemeen geldt dat de schuldvordering waarvoor het verzoek om bijstand wordt gedaan niet ouder mag zijn dan vijf jaar te rekenen van de datum van opeisbaarheid van die schuldvordering tot de datum van het verzoek. Uitstel van betaling, een betalingsregeling en de periode die nodig is om de betwisting van de schuldvordering of de oorspronkelijke titel af te werken, zijn van invloed op deze vijfjaarstermijn. Daarnaast zijn bepalingen inzake schorsing, stuiting en verlenging van de verjaringstermijn van schuldvorderingen opgenomen.

In de richtlijn is voorts bepaald dat de aangezochte autoriteit kosten vanwege de invordering in rekening kan brengen bij de betrokken schuldenaar voor zover de wetgeving in de aangezochte lidstaat dit toelaat. De aangezochte lidstaat kan zo een (gedeeltelijke) vergoeding krijgen voor de uitvoeringskosten die zijn gemaakt om te voldoen aan het verzoek om bijstand.

De richtlijn bevat ook meer procedurele regels voor alle soorten bijstandsverzoeken. Deze hebben onder meer betrekking op het gebruik van standaardformulieren, op de communicatie langs elektronische weg en op de taal die gebruikt wordt bij verzoeken om bijstand en in standaardformulieren. Nadere voorschriften voor bepalingen over de inhoud van standaardformulieren en de wijze van verzending worden opgenomen in een uitvoeringsverordening 3 van de Commissie. De uitvoeringsverordening is verbindend en rechtstreeks toepasselijk in de Nederlandse rechtsorde. Gevolg van deze rechtstreekse werking is dat de verordening niet behoeft te worden omgezet in nationale regelgeving. Indien in de wet gesproken wordt over de in of krachtens de richtlijn vast te stellen voorwaarden, dan worden tevens de nadere voorschriften bedoeld die worden opgenomen in die Uitvoeringsverordening.

De hoofdregel bij verzoeken om bijstand is dat zij worden vertaald in de officiële taal van de aangezochte lidstaat. Het staat de lidstaten echter vrij om overeen te komen dat sommige delen van documenten niet vertaald zijn in een officiële taal van de aangezochte lidstaat; het verzoek wordt daarmee niet ongeldig.

Tevens bevat de richtlijn voorschriften over hoe moet worden omgegaan met verkregen inlichtingen. Die inlichtingen vallen onder de geheimhoudingsplicht en genieten dezelfde bescherming als vergelijkbare zelfverzamelde inlichtingen hebben in de lidstaat die de inlichtingen heeft ontvangen. Ze mogen op dezelfde manier worden gebruikt als vergelijkbare inlichtingen, verkregen in de lidstaat zelf. Zij mogen worden gebruikt voor invorderingsmaatregelen die betrekking hebben op onder de richtlijn vallende schuldvorderingen. Indien het is toegestaan in zowel de inlichtingenverstrekkende als de inlichtingenontvangende lidstaat, mogen de inlichtingen ook worden gebruikt voor andere doeleinden. De inlichtingen kunnen door de ontvangende lidstaat ook doorgestuurd worden aan een derde lidstaat als ze van belang kunnen zijn voor die lidstaat. De lidstaat die de inlichtingen verstrekt heeft, wordt vooraf geïnformeerd en kan zich tegen het doorsturen van de inlichtingen verzetten, binnen tien werkdagen na de datum van ontvangst van de kennisgeving van de lidstaat die de inlichtingen wil doorsturen.

De bepalingen van de richtlijn vormen ten slotte geen beletsel voor de meer uitgebreide wederzijdse bijstand die lidstaten elkaar op grond van bilaterale of multilaterale regelingen verlenen.

3. Nieuwe WWB 2012

§ 3.1. Algemeen

De richtlijn verplicht de lidstaten om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken vóór 1 januari 2012 om aan deze richtlijn te voldoen. Nu er sprake is van een nieuwe richtlijn met aanzienlijke wijzigingen en uitbreidingen ten opzichte van de «oude» richtlijn is ervoor gekozen om de WWB te laten vervallen en de implementatie van de nieuwe richtlijn vorm te geven in een geheel nieuwe wet, de WWB 2012. Het onderhavige voorstel van wet strekt daartoe.

In de WWB 2012 is – net als bij de implementatie van de «oude» richtlijn in de WWB – de minister van Financiën belast met de uitvoering van de gehele regeling, om een doelmatige en uniforme toepassing van de wederzijdse bijstand te bevorderen en de communicatie met de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten te vergemakkelijken. De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verleent desgevraagd zijn medewerking. Nu de lokale heffingen ook onder de richtlijn vallen verlenen de colleges van gedeputeerde staten, de colleges van burgemeester en wethouders en de dagelijkse besturen van de waterschappen eveneens desgevraagd hun medewerking aan de minister van Financiën. Nu deze medewerking in de wet wordt opgenomen kan ervan uitgegaan worden dat deze medewerking ook daadwerkelijk wordt verleend.

In zijn coördinerende rol zal de minister van Financiën in zaken waarvoor zijn ambtgenoot of de genoemde colleges en dagelijkse besturen verantwoordelijk zijn, op verzoek van één van hen een verzoek om bijstand kunnen formuleren en zal hij aan hen de vragen en de mededelingen moeten voorleggen die een aangezochte lidstaat heeft met betrekking tot het verzoek. De betrokken partijen moeten er dus voor zorgen, dat de minister van Financiën in staat wordt gesteld te voldoen aan de voorwaarden die de bijstandsregeling voor het doen van verzoeken om bijstand stelt.

§ 3.2. Opzet WWB 2012

Zowel in de WWB als in de WWB 2012 wordt de opzet van de richtlijn gevolgd. In hoofdstuk 1 staan de inleidende bepalingen en de definities en wordt de minister van Financiën aangewezen als bevoegde autoriteit en centraal verbindingsbureau. De minister van Financiën is tevens verantwoordelijk voor de contacten met de Commissie. Hoofdstuk 2 ziet op de door Nederland te verlenen bijstand en hoofdstuk 3 op de door Nederland te vragen bijstand op grond van de richtlijn. In hoofdstuk 4 zijn de slotbepalingen opgenomen.

4. Organisatorische inbedding

§ 4.1. Verbindingsbureaus

De richtlijn stelt dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat een centraal verbindingsbureau aanwijst dat primair verantwoordelijk is voor de contacten met de andere lidstaten op het gebied van de onder deze richtlijn vallende wederzijdse bijstand. Verder mag een lidstaat naar eigen inzicht verbindingsbureaus en verbindingsdiensten inrichten. Voor Nederland is dit niet gedaan en draagt de minister van Financiën als de bevoegde autoriteit zorg voor de implementatie van de nieuwe richtlijn en de communicatie met de Commissie en vervult hij tevens de rol van het centraal verbindingsbureau. Net als onder de huidige WWB blijft Onze Minister belast met de uitvoering van de richtlijn.

Ter uitvoering van Richtlijn 2008/55/EG zijn in Nederland voor de bijstand op Europees niveau twee verbindingsbureaus bij de Belastingdienst ingericht. Eén in Rotterdam ten behoeve van de douane (Douane Informatie Centrum; DIC) en één in Almelo (Central Liaison Office; CLO). Deze verbindingsbureaus zorgen ervoor dat de informatie die binnenkomt via het gemeenschappelijke communicatienetwerk (Common Communications network; CCN-netwerk) naar de bevoegde belastingregio wordt gestuurd en vice versa. Onder de nieuwe richtlijn zullen het DIC en het CLO door de minister van Financiën gemandateerd worden om praktisch uitvoering te geven aan de bevoegdheden van de minister van Financiën als het centraal verbindingsbureau, die voortvloeien uit deze wet.

De nieuwe richtlijn strekt zich ook uit tot lokale heffingen. Dit betekent dat heffingen van gemeenten, provincies en waterschappen ook onder de richtlijn vallen. Vooralsnog is ervoor gekozen om geen apart verbindingsbureau of aparte verbindingsdienst voor de lokale overheden op te zetten. De verzoeken om informatie, notificatie en bijstand inzake lokale belastingen worden ondergebracht bij het centraal verbindingsbureau, in de praktijk het CLO van de Belastingdienst. Hoeveel verzoeken gedaan zullen worden door lokale overheden en welk tijdsbeslag met de verwerking van deze verzoeken is gemoeid, is onbekend. De provincies en de waterschappen hebben er daarom voor gekozen gebruik te maken van het CLO. Voor de gemeenten gaat het CLO functioneren als een intermediair, het stuurt de binnengekomen buitenlandse informatieverzoeken door naar de individuele gemeenten die vervolgens zelf zorg dragen voor het verstrekken van informatie, de notificatie van de schuldvordering, dan wel de daadwerkelijke invordering. Tevens stuurt het CLO alle verzoeken van gemeenten om inlichtingen ten aanzien van personen, notificatie en bijstand door naar de buitenlandse autoriteiten.

§ 4.2. Wijze van communicatie tussen overheidsorganisaties

Nu het CLO te Almelo namens het centraal verbindingsbureau ook voor de lokale overheden zal optreden, moeten er gegevens worden verzonden tussen het CLO enerzijds en de gemeenten, waterschappen en provincies anderzijds. Deze gegevens moeten digitaal worden verzonden omdat de communicatie tussen CLO’s in diverse lidstaten ook volledig digitaal geschiedt.

Tussen het CLO en de lokale overheden zal per e-mail worden gecommuniceerd. Om de veiligheid van de gegevens te waarborgen zal gebruik worden gemaakt van versleutelde e-mailberichten. E-mails worden via de eigen mailserver van een gemeente, waterschap of provincie afgeleverd bij de mailserver van de Belastingdienst. Door deze mailservers zo in te stellen dat de e-mails alleen versleuteld mogen worden afgeleverd, kunnen de e-mails onderweg niet bekeken, gelezen of veranderd worden.

Bij het elektronische verkeer wordt gebruikgemaakt van de PKI-certificaten (Public Key Infrastructure). Deze certificaten worden gebruikt bij het zetten van een rechtsgeldige elektronische handtekening. Met behulp van PKI-certificaten is de informatie die personen en organisaties over het internet sturen op een hoog niveau van betrouwbaarheid beveiligd.

Daarnaast is er een ontwikkeling gaande waarbij alle digitale overheidsnetwerken zoals Gemnet, de Haagse ring en Suwinet aan elkaar gekoppeld worden door middel van het zogenoemde Diginetwerk. Zo ontstaat er één besloten netwerk van overheidsnetwerken. Daarbinnen kunnen veilig gegevens uitgewisseld worden met andere overheden.

De Belastingdienst, gemeenten, waterschappen en provincies hebben ervoor gekozen om in de toekomst gebruik te gaan maken van Diginetwerk. Bij de voorgenomen evaluatie van de werking van de voorgestelde WWB 2012 (zie paragraaf uitvoeringskosten), zal bezien worden of de communicatie in het kader van deze wet ook via het diginetwerk kan verlopen.

5. Uitvoeringskosten, administratieve lasten en opbrengsten

De uitvoeringskosten voor wat betreft de rijksbelastingen bij het CLO en DIC als gevolg van de richtlijn zijn nog niet in te schatten. Enerzijds kan de richtlijn tot meer verzoeken leiden, anderzijds is er per verzoek wellicht minder tijd nodig omdat de procedures vereenvoudigd zijn. Meer verzoeken vanuit Nederland naar de andere lidstaten kunnen ook tot extra belastingopbrengsten leiden voor het rijk. Deze opbrengsten zijn op dit moment nog niet in te schatten, omdat onzeker is hoeveel verzoeken in de praktijk gedaan zullen worden en wat de opbrengst is van een verzoek om bijstand bij invordering.

De uitvoeringskosten die de lokale overheden zullen maken voor het verlenen van de bijstand zijn nog niet gekwantificeerd omdat hier nog geen schatting van te maken is. Desgevraagd hebben deze overheden aangegeven, bij monde van respectievelijk het Inter Provinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen geen schatting te kunnen maken van de te verwachten kosten, noch van de te verwachten opbrengsten. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat deze kosten en opbrengsten tegen elkaar wegvallen. De betrokken partijen dragen de uitvoeringskosten zelf, zoals zij ook de opbrengsten zelf genieten.

Het aantal verzoeken om bijstand zal toenemen, omdat de reikwijdte van de richtlijn is uitgebreid tot lokale heffingen. Voor de werkzaamheden die het CLO gaat verrichten is een uitbreiding van het personeel nodig van 1 fte. De structurele kosten zijn dus de kosten van die ene fte. Ten behoeve van de verzoeken van en aan de gemeenten wordt per 1 januari 2012 1 fte toegevoegd aan het CLO, te financieren door de gemeenten. Vanuit de VNG is een verzoek gedaan aan de beheerders van het gemeentefonds voor een uitname uit het gemeentefonds als dekking voor de kosten voor deze fte. Hierbij wordt uitgegaan van een bedrag van € 85 950. Tegenover de werkzaamheden die het CLO gaat verrichten voor de waterschappen en provincies staat een vergoeding voor de uitvoeringskosten. Onderzocht is wat de cijfers per behandeld poststuk zijn. Per poststuk komt dit uit op een bedrag van € 57,73. Per verzoek vanuit het buitenland dat voor een provincie of waterschap bestemd is, of per verzoek vanuit een provincie of waterschap aan het buitenland, zal het CLO achteraf een rekening sturen. Aangezien het bedrag per poststuk is gebaseerd op gegevens uit het jaar 2010, wordt binnen maximaal vier jaar tijd na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, op basis van de werkelijke werkstromen een nieuwe berekening gemaakt en zo nodig het tarief aangepast. Tevens zal in die evaluatie worden bekeken of het uitgangspunt dat de kosten en opbrengsten voor de betrokken partijen tegen elkaar wegvallen, klopt. Voor deze gedifferentieerde financieringswijze is gekozen omdat er naar verwachting meer verzoeken van gemeenten van en aan het buitenland worden gedaan dan door waterschappen en provincies.

De lokale overheden gaan vooralsnog door middel van versleuteld-mailverkeer communiceren met het CLO. De kosten van de communicatie door middel van versleuteld e-mailverkeer zijn nihil. Zoals hiervoor is aangegeven zal uitwisseling van gegevens door middel van versleutelde e-mails van tijdelijke aard zijn. Immers de komende jaren zullen de verschillende netwerken van overheidsorganisaties aan elkaar gekoppeld worden door middel van Diginetwerk. De e-mailcommunicatie wordt dan vervangen door de uitwisseling van gegevens via dit netwerk. Aangezien de overgang naar het Diginetwerk losstaat van het uitvoering geven aan de bepalingen van de richtlijn, worden de kosten die samenhangen met het aankoppelen op het Diginetwerk niet gezien als uitvoeringskosten van deze richtlijn en hier derhalve niet meegenomen. De administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven zullen niet beïnvloed worden door dit wetsvoorstel. Met de motie Koffeman c.s. 4 heeft de Eerste Kamer verzocht om de duurzaamheidseffecten van alle fiscale maatregelen met nadruk mee te wegen en hierover te rapporteren. Gezien de technische aard van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen zijn de duurzaamheidseffecten nihil.

6. Transponeringstabel

Bepaling EU-richtlijn

Bepaling in implementatie-regeling Hfd 1/2

Bepaling in implementatie-regeling Hfd 3

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte

Artikel 1

artikel 1, lid 1

artikel 1, lid 1

Geen

N.v.t.

Artikel 2

       

artikel 2

       

2, lid 1, onderdeel a

artikel 1, lid 2, onderdeel a

artikel 1, lid 2, onderdeel a

Geen

N.v.t.

2, lid 1, onderdeel b

artikel 1, lid 2, onderdeel b

artikel 1, lid 2, onderdeel b

Geen

N.v.t.

2, lid 1, onderdeel c

artikel 1, lid 2, onderdeel c

artikel 1, lid 2, onderdeel c

Geen

N.v.t.

         

2, lid 2, onderdeel a

artikel 1, lid 2, onderdeel d

artikel 1, lid 2, onderdeel d

Geen

N.v.t.

2, lid 2, onderdeel b

artikel 1, lid 2, onderdeel e

artikel 1, lid 2, onderdeel e

Geen

N.v.t.

2, lid 2, onderdeel c

artikel 1, lid 2, onderdeel f

artikel 1, lid 2, onderdeel f

Geen

N.v.t.

2, lid 3, onderdeel a

artikel 1, lid 3,

onderdeel a

artikel 1, lid 3,

onderdeel a

Geen

N.v.t.

2, lid 3, onderdelen b t/m d

artikel 1, lid 3, onderdelen b t/m d

artikel 1, lid 3,

onderdelen b t/m d

Geen

N.v.t.

         

Artikel 3

       

artikel 3

       

3, onderdeel a

artikel 2, onderdeel d

artikel 2, onderdeel d

Geen

N.v.t.

3, onderdeel b

artikel 2, onderdeel e

artikel 2, onderdeel e

Geen

N.v.t.

3, onderdeel c

artikel 2, onderdeel j

artikel 2, onderdeel j

Geen

N.v.t.

3, onderdeel d

artikel 2, onderdeel k

artikelen 30, 31, 33

Geen

N.v.t.

3,

onderdeel e

artikel 2, onderdeel l

artikelen 30, 31 en 33 en Uitvoerings-verordening (Uvo)

Geen

Uitwerking voorgeschreven wijze van communicatie in UVo

Artikel 4

       

artikel 4

       

4, lid 1

behoeft geen implementatie; kan door feitelijk handelen

behoeft geen implementatie; kan door feitelijk handelen

N.v.t.

N.v.t.

4, lid 2

Artikel 3

artikel 3

N.v.t.

N.v.t.

4, leden 3 en 4

Niet geïmplementeerd

artikel 3

Invulling van de feitelijke vormgeving van verbindingsbureaus en verbindingsdiensten.

In Nederland worden geen verbindingsbureaus en verbindingsdiensten aangewezen

4, lid 5

N.v.t.

n.v.t.

Geen

N.v.t.

4, leden 6 en 7

behoeven geen implementatie; kan door feitelijk handelen worden uitgevoerd

behoeven geen implementatie; kan door feitelijk handelen worden uitgevoerd

N.v.t.

N.v.t.

         

Artikel 5

       

artikel 5

       

5, lid 1

artikelen 4 t/m 6

artikel 30

Geen

N.v.t.

5, lid 2

artikel 7, lid 1

N.v.t.

Geen

N.v.t.

5, lid 3

artikel 7, lid 2

N.v.t.

Geen

N.v.t.

5, lid 4

artikel 7, lid 3

N.v.t.

Geen

N.v.t.

         

Artikel 6

       

artikel 6

       

6

Niet geïmplementeerd

Niet geïmplementeerd

Eigen beleidsruimte lidstaten

Nederland maakt hier geen gebruik van

         

Artikel 7

       

Artikel 7

       

7, lid 1, onderdelen a t/m c

artikel 27, lid 1, onderdelen a t/m c en lid 2

artikel 45, lid 1, onderdelen a t/m c

Geen

N.v.t.

7, lid 2

artikel 27, lid 3

artikel 45, lid 2

Geen

N.v.t.

7, lid 3

artikel 27, lid 4

artikel 45, lid 3

Geen

N.v.t.

         

Artikel 8

       

artikel 8

       

8, lid 1

Artikelen 8 en 9

artikel 31 en lagere regelgeving

Het verzoek om betekening gaat vergezeld van een uniform notificatieformulier. In een UVo vindt uitwerking plaats van nadere voorschriften

De vaststelling van het uniform notificatieformulier vindt plaats in UVo

8, lid 2

N.v.t.

artikel 32

Geen

N.v.t.

8, lid 3

artikel 10, lid 2 en artikel 11, lid 2

n.v.t

Geen

N.v.t.

         

Artikel 9

       

artikel 9

       

9, lid 1

artikel 11, lid 1

n.v.t.

Geen

N.v.t.

9, lid 2

n.v.t.

Artikel 32

Geen

N.v.t.

         

Artikel 10

       

artikel 10

       

10, lid 1

artikel 12

artikel 33, lid 1

Geen

N.v.t.

10, lid 2

n.v.t.

artikel 35, lid 3

Geen

N.v.t.

         

Artikel 11

       

artikel 11

       

11, lid 1

n.v.t.

artikel 35, lid 2

Geen

N.v.t.

11, lid 2

n.v.t.

artikel 34

Geen

N.v.t.

         

Artikel 12

       

artikel 12

       

12, lid 1

artikel 13

artikel 33, lid 2, artikel 35, lid 1

Het verzoek om invordering gaat vergezeld van een uniforme titel. In UVo worden nadere voor-schriften opgenomen

De vaststelling van de uniforme titel vindt plaats in bijlage II van UVo

12, lid 2

artikel 13, lid 2

artikel 33, lid 2

Geen

n.v.t.

         

Artikel 13

       

artikel 13

       

13, lid 1

artikel 15, lid 2 en artikel 18

n.v.t

Geen

N.v.t.

13, lid 2

artikel 15, lid 3

n.v.t.

Geen

N.v.t.

13, lid 3

artikel 17

n.v.t.

Geen

N.v.t.

13, lid 4

artikel 16

n.v.t.

Geen

N.v.t.

13, lid 5

artikel 28, lid 6

n.v.t.

Geen

N.v.t.

         

Artikel 14

       

artikel 14

       

14, lid 1

artikel 29, lid 1

artikel 47, lid 1

Geen

N.v.t.

14, lid 2

artikel 29, lid 4

n.v.t.

Geen

N.v.t.

14, lid 3

n.v.t.

artikel 47, lid 2

Geen

N.v.t.

14, lid 4

artikel 29, leden 2,3 en 5

artikel 47, lid 3

Geen

N.v.t.

         

Artikel 15

       

artikel 15

       

15, lid 1

n.v.t.

artikel 36, lid 1

Geen

N.v.t.

15, lid 2

artikel 20

artikel 36, leden 2 en 3

Geen

N.v.t.

         

Artikel 16

       

artikel 16

       

16, lid 1

artikel 21, leden 1 en 2

artikel 38, lid 1 t/m 3

Geen

N.v.t.

16, lid 2

artikel 21, lid 3

artikel 38, lid 4

Geen

N.v.t.

         

Artikel 17

       

artikel 17

       

17

artikel 22, lid 3 en artikel 23

artikel 39

Geen

N.v.t.

         

Artikel 18

       

artikel 18

       

18, lid 1

artikel 19, lid 1, onderdeel a

n.v.t.

Geen

N.v.t.

18, lid 2

artikel 25, leden 1 en 2

n.v.t.

Geen

N.v.t.

18, lid 3

artikel 19, lid 1, onderdeel b

Artikel 33, lid 1

Geen

N.v.t.

18, lid 4

artikel 19, lid 2

n.v.t.

Geen

N.v.t.

         

Artikel 19

       

artikel 19

       

19, lid 1

n.v.t.

artikel 37, lid 1

Geen

N.v.t.

19, lid 2

n.v.t.

artikel 37, lid 2

Geen

N.v.t.

19, lid 3

artikel 25, lid 3

artikel 37, lid 3

Geen

N.v.t.

         

Artikel 20

       

artikel 20

       

20, lid 1

artikel 28, lid 1

n.v.t.

Geen

N.v.t.

20, lid 2

artikel 28, leden 3 en 4

artikel 46, lid 1

Geen

N.v.t.

20, lid 3

artikel 28, lid 5

artikel 46, lid 2

Geen

N.v.t.

         

Artikel 21

       

artikel 21

       

21, lid 1

artikel 24, leden 1 en 2

artikelen 30, 31, 33 en 39

De informatie die het standaard-formulier moet bevatten wordt opgenomen in een UVo

De inhoud van het standaard-formulier en de wijze van communicatie worden opgenomen in een UVo

21, lid 2

n.v.t.

artikel 42

Geen

N.v.t.

21, lid 3

artikel 24, lid 3

artikel 42

   
         

Artikel 22

       

artikel 22

       

22, lid 1

artikel 24, leden 4 en 5

artikel 43, lid 1

Geen

N.v.t.

22, lid 2

artikel 24, leden 4 en 5

artikel 43, lid 2

Geen

N.v.t.

22, lid 3

artikel 24, lid 6

artikel 43, lid 3

Geen

N.v.t.

         

Artikel 23

       

artikel 23

       

23, lid 1

n.v.t.

artikel 44, leden 1 en 2

Geen

N.v.t.

23, lid 2

behoeft geen implementatie; betreft machtiging door de Commissie

behoeft geen implementatie; betreft machtiging door de Commissie

N.v.t.

N.v.t.

23, lid 3

artikel 26, lid 1

artikel 44, lid 3

Geen

N.v.t.

23, lid 4

artikel 26, lid 2

artikel 44, lid 4

Geen

N.v.t.

23, lid 5

artikel 26, lid 3

artikel 44, lid 5

Geen

N.v.t.

23, lid 6

n.v.t

artikel 44, lid 6

Geen

N.v.t.

Artikel 24

       

artikel 24

       

24, lid 1

artikel 48, lid 1

artikel 48, lid 1

Geen

N.v.t.

24, lid 2

artikel 48, lid 3

artikel 48, lid 3

Geen

N.v.t.

24, lid 3

artikel 48, lid 2

artikel 48, lid 2

Geen

N.v.t.

         

Artikelen 25 t/m 27

behoeven geen implementatie; betreft bepalingen m.b.t. Commissie

behoeven geen implementatie; betreft bepalingen m.b.t. Commissie

Geen

N.v.t.

         

Artikel 28

       

artikel 28

       

28, lid 1

artikel 51

artikel 51

Geen

N.v.t.

28, lid 2

behoeft geen implementatie

behoeft geen implementatie

N.v.t.

N.v.t.

         

Artikel 29

       

artikel 29

       

29

n.v.t.

n.v.t.

N.v.t.

N.v.t.

         

Artikelen 30 en 31

behoeft geen implementatie

behoeft geen implementatie

N.v.t.

N.v.t.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Waar in deze artikelsgewijze toelichting een artikel wordt genoemd, gaat het om een artikel uit de WWB 2012, tenzij anders vermeld.

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

Artikel 1, eerste lid, van de WWB 2012 geeft in algemene zin aan dat met deze wet uitvoering wordt gegeven aan een EU-richtlijn inzake de bijstandsverlening tussen de lidstaten van de Europese Unie bij de invordering van belastingschulden. Het gaat dan om richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen. Het tweede lid bepaalt welke schuldvorderingen onder het bereik van de WWB 2012 vallen, en dus voor welke schuldvorderingen de door Nederland te verlenen of te vragen bijstand wordt geregeld in deze wet. Verwezen wordt verder naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in § 2.1 van het algemeen deel van deze toelichting. Ten slotte is in het derde lid voor een aantal schuldvorderingen, in overeenstemming met de richtlijn, expliciet bepaald dat dat de voorgestelde WWB 2012 daarop niet op van toepassing is.

Artikel 2

Naast de definities van begrippen die voortvloeien uit de richtlijn zijn in artikel 2 enkele additionele begrippen opgenomen. Zo wordt in onderdeel c de bevoegde autoriteit gedefinieerd als de door een lidstaat als zodanig aangewezen autoriteit en worden in de onderdelen f, g en h respectievelijk centraal verbindingsbureau, verbindingsbureau en verbindingsdienst omschreven. De omschrijving van de in de vorige volzin genoemde begrippen is ontleend aan artikel 4 van de richtlijn. Hoewel Nederland geen verbindingsbureaus en verbindingsdiensten zal aanwijzen, zijn deze definities toch opgenomen omdat een andere lidstaat wel verbindingsbureaus en -diensten kan aanwijzen, waar de Nederlandse uitvoering mee te maken kan krijgen.

In artikel 2, onderdeel i, wordt aangeduid wie onder «Onze Minister» moet worden verstaan. Verwezen wordt naar hetgeen in het algemeen deel van deze toelichting over het optreden van de minister van Financiën is opgemerkt. In onderdeel j is een definitie van het begrip persoon opgenomen die overeenkomt met de omschrijving uit de richtlijn. Gekozen is om hier de ruime definitie van de richtlijn aan te houden om zo ook rekening te houden met buitenlandse verschijningsvormen die aan een onder de richtlijn vallende belasting zijn onderworpen. Ten slotte zijn in de onderdelen k en l «langs elektronische weg» en «CCN-netwerk» gedefinieerd in overeenstemming met de richtlijn.

Artikel 3

De aanwijzing en de inrichting van een centraal verbindingsbureau, van de verbindingsbureaus en verbindingsdiensten worden overgelaten aan de lidstaten zelf. In Nederland is de minister van Financiën de bevoegde autoriteit en wordt hij in artikel 3 aangewezen als het centrale verbindingsbureau. In die hoedanigheid is hij verantwoordelijk voor de contacten met de Commissie. Er is voor gekozen om geen verbindingsbureaus en verbindingsdiensten aan te wijzen, maar het Central Liaison Office (CLO) in Almelo en het Douane Informatie Centrum (DIC) in Rotterdam te mandateren om namens de minister van Financiën de uit deze wet voortvloeiende taken en bevoegdheden inzake de wederzijdse bijstand uit te oefenen.

HOOFDSTUK 2 Bijstand door Nederland te verlenen

Artikelen 4 tot en met 7

In de artikelen 4 tot en met 7 wordt geregeld op welke wijze Nederland uitvoering geeft aan een verzoek om inlichtingen. Artikel 4 voorziet in de verplichting tot het op verzoek verstrekken van inlichtingen die een verzoekende lidstaat van nut zijn bij de invordering van schuldvorderingen. Een verzoek om inlichtingen wordt door een verzoekende autoriteit gedaan door middel van een standaardformulier. Een nadere uitwerking van de verschillende standaardformulieren vindt plaats in een besluit van de Europese Commissie, opdat deze formulieren eenvoudig kunnen worden aangepast aan de wensen van de praktijk. De communicatie tussen lidstaten vindt plaats op elektronische wijze, waarbij het standaardformulier moet worden ingevuld om een verzoek om inlichtingen te doen. Wordt een standaardformulier niet naar behoren ingevuld, dan kan verzending niet plaats vinden langs elektronische weg.

De minister van Financiën beslist over een verzoek om inlichtingen (artikel 5). Bij het geven van uitvoering aan een verzoek om inlichtingen kan hij de hulp inroepen van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, dan wel als het de lokale belastingen betreft van de colleges van gedeputeerde staten, de colleges van burgemeester en wethouders en de dagelijkse besturen van waterschappen. Het verzamelen van de benodigde gegevens om uitvoering te geven aan een verzoek om inlichtingen geschiedt op dezelfde wijze als in Nederland gebruikelijk is voor het verkrijgen van inlichtingen voor een hier ontstane schuldvordering van soortgelijke aard (artikel 6). In artikel 7, eerste lid, worden de gevallen beschreven waarin geen inlichtingen verstrekt hoeven te worden. In artikel 7, tweede lid, is geregeld dat de verstrekking van inlichtingen niet mag worden geweigerd louter omdat de inlichtingen bij een bank, een andere financiële instelling of degene die voor die financiële instelling optreedt, berusten, of omdat de inlichtingen betrekking hebben op eigendomsbelangen van een persoon. Hoewel deze omstandigheden ook zonder nadere bepaling voor Nederland geen reden zullen zijn om een verzoek om inlichtingen te weigeren, is artikel 5, derde lid, van de richtlijn teneinde elke twijgel uit te sluiten, toch expliciet opgenomen in genoemd artikel 7, tweede lid.

Artikel 8

Artikel 8 ziet op de verzoeken om betekening van documenten. In de richtlijn wordt dit «notificatie» genoemd. Met het gebruik van de term «betekening» in het onderhavige wetsvoorstel wordt aangesloten bij de term «betekenen» die reeds gebruikt wordt in de Invorderingswet 1990. De bevoegde autoriteit van een andere lidstaat kan rechtstreeks in Nederland betekenen, indien haar eigen wetgeving dit mogelijk maakt. De richtlijn noemt in dit kader de mogelijkheden van betekening per aangetekende post en via elektronische weg.

Een verzoekende autoriteit doet alleen een verzoek om betekening wanneer zij stukken niet zelf kan betekenen volgens de rechtsregels voor betekening van haar lidstaat of wanneer dit buitensporige problemen zou veroorzaken. Indien een verzoek om betekening wordt gedaan, kan ervan uitgegaan worden dat het voor de verzoekende autoriteit niet mogelijk was zelf te betekenen. De Nederlandse autoriteit hoeft hier dus geen onderzoek naar te doen.

Artikel 9

Ingevolge artikel 9 gaat een verzoek om betekening altijd vergezeld van een uniform notificatieformulier waarin een toelichting op de betekening wordt gegeven. Een verzoek om betekening vindt, net als een verzoek om inlichtingen plaats door middel van een standaardformulier. Het uniform notificatieformulier is eveneens een standaardformulier dat de gegevens moet bevatten die staan in artikel 8 van de richtlijn. Alle informatie die genoemde standaardformulieren moet bevatten wordt opgenomen in een Uitvoeringsverordening van de Commissie tot vaststelling van nadere voorschriften voor sommige bepalingen van de richtlijn.

Artikelen 10 en 11

Nadat door Onze Minister besloten is of gevolg kan worden gegeven aan het verzoek om betekening, wordt de verzoekende autoriteit meteen geïnformeerd over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven (artikel 10). De verzoekende autoriteit wordt in elk geval op de hoogte gebracht van de datum waarop betekend is (artikel 11, tweede lid). De betekening van een buitenlands stuk geschiedt op overeenkomstige wijze als gebruikelijk is voor de betekening van een Nederlandse akte of beslissing.

Artikelen 12 en 13

Voor een verzoek om bijstand bij invordering dient in de verzoekende lidstaat een titel te bestaan voor het nemen van executiemaatregelen (de oorspronkelijke titel) (artikel 12). Het verzoek tot invordering, dat ook geschiedt door middel van een standaardformulier, gaat vergezeld van een uniforme titel op grond waarvan executiemaatregelen kunnen worden genomen (artikel 13, eerste lid). De uniforme titel is eveneens een standaardformulier dat de gegevens bevat die zijn opgenomen in artikel 12 van de richtlijn. De uniforme titel weerspiegelt de inhoud van de oorspronkelijke titel en is de enige basis voor de invorderingsmaatregelen die hier te lande worden genomen. De uniforme titel wordt dus rechtstreeks erkend in Nederland. Deze titel moet voorafgaand aan de tenuitvoerlegging eerst volgens de in Nederland daarvoor geldende regels worden betekend. De verzoekende autoriteit stuurt alle voor de invordering van belang zijnde informatie mee. Bij procedures kan het soms noodzakelijk zijn om de beschikking te hebben over de oorspronkelijke titels. In die gevallen wordt de oorspronkelijke titel alsnog (langs elektronische weg) aan Nederland toegezonden.

Een verzoek om bijstand bij invordering kan niet worden gedaan indien de schuldvordering of de oorspronkelijke titel nog wordt betwist in de verzoekende lidstaat. Bovendien moet de verzoekende autoriteit eerst in haar eigen lidstaat alle nodige invorderingsmaatregelen hebben genomen (artikel 11 van de richtlijn). Dit is alleen anders als zonneklaar is dat er in de eigen lidstaat geen vermogensbestanddelen (meer) zijn of de invorderingsmaatregelen niet tot een volledige betaling van de schuldvordering zullen leiden en de verzoekende autoriteit aanwijzingen heeft dat in de aangezochte lidstaat wel vermogensbestanddelen aanwezig zijn. Ook wanneer invordering in de eigen lidstaat tot grote moeilijkheden zou leiden, hoeft de verzoekende autoriteit de in haar eigen lidstaat ter beschikking staande invorderingsmaatregelen niet (uitputtend) te nemen. Indien een verzoek om bijstand bij invordering aan Nederland wordt gedaan, mag er van uitgegaan worden dat de schuldvordering en de oorspronkelijke titel in de andere staat niet worden betwist, en dat de verzoekende lidstaat eerst zelf alle moeite heeft gedaan om een schuldvordering in te vorderen. Omdat artikel 11 van de richtlijn zich in deze optiek primair richt op de verzoekende lidstaat, is ervan afgezien de desbetreffende voorwaarden in het wetsvoorstel op te nemen voor de gevallen waarin Nederland de aangezochte lidstaat is.

Artikelen 14, 15 en 18

De minister van Financiën beslist over het gevolg dat verleend wordt aan een verzoek tot invordering (artikel 14). Hij wijst een ontvanger aan die wordt belast met de invordering van de schuldvordering.

Nederland behandelt de schuldvordering waarvoor een verzoek tot invordering is gedaan alsof het een schuldvordering van Nederland zelf betreft. Nederland borgt deze verplichting door in artikel 15, tweede lid, de relevante artikelen van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Door het buiten toepassing blijven van de daarop betrekking hebbende artikelen uit die wet is op buitenlandse schuldvorderingen geen enkel voorrecht of bijzonder verhaalsrecht van toepassing. Artikel 13, eerste lid, van de richtlijn verplicht niet tot het toekennnen van een preferentiële behandeling aan schuldvorderingen van andere lidstaten.

Het kan voorkomen dat een lidstaat verzoekt om de invordering van een schuldvordering van een belasting die Nederland niet kent. In dat geval wordt het verzoek behandeld als ware het een schuldvordering betreffende de inkomstenbelasting. De invordering geschiedt in euro’s (artikel 18).

Artikelen 16 en 17

Indien overgegaan wordt tot invordering is ingevolge artikel 16 rente verschuldigd. Deze rente wordt vanaf de datum van de ontvangst van het verzoek tot invordering geheven, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990. Op grond van de Invorderingswet 1990 kan uitstel van betaling worden verleend of betaling in termijnen worden toegestaan. Ten aanzien van buitenlandse schuldvorderingen zal hetzelfde beleid worden gevoerd als met betrekking tot Nederlandse schuldvorderingen. De verzoekende autoriteit wordt hierover geïnformeerd (artikel 16).

Artikel 19

In artikel 19 staat opgesomd wanneer niet hoeft te worden voldaan aan een verzoek om invorderingsmaatregelen. Het betreft de situatie dat het verlenen van bijstand tot grote problemen in Nederland zou leiden, bijvoorbeeld in het geval een invordering van een schuldvordering leidt tot een faillissement van een bedrijf in Nederland, met vele werklozen tot gevolg.

Daarnaast is als weigeringsgrond opgenomen dat het totaalbedrag waarvoor om bijstand bij invordering wordt verzocht lager is dan € 1500. Deze grens vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn. Zie ook hetgeen hierover is opgemerkt in § 2.2.c van het algemeen deel van deze toelichting. Ingevolge artikel 19, tweede lid wordt de verzoekende autoriteit geïnformeerd over de redenen waarom niet aan een verzoek om invordering kan worden voldaan.

Artikel 20

Het voorgestelde artikel 20 geeft aan dat indien een beslissing van een bevoegde instantie leidt tot de aanpassing van de uniforme titel, de invorderingsmaatregelen dan op basis van deze aangepaste uniforme titel genomen worden of kunnen worden voortgezet. De al genomen maatregelen kunnen op grond van de aangepaste titel worden voortgezet, tenzij de wijziging van de uniforme titel het gevolg was van ongeldigheid van die titel of van de oorspronkelijke titel.

Artikelen 21 tot en met 23

In artikel 21 wordt bepaald in welke situaties Nederland op verzoek van een verzoekende autoriteit over kan gaan tot het nemen van conservatoire maatregelen. Het verzoek om conservatoire maatregelen wordt ook gedaan door middel van een standaardformulier. Nederland neemt alleen conservatoire maatregelen als die ook in de verzoekende lidstaat tot de wettelijke mogelijkheden behoren onder dezelfde voorwaarden als in Nederland.

Indien een lidstaat een verzoek doet tot het nemen van conservatoire maatregelen, mag Nederland erop vertrouwen dat deze maatregelen mogelijk zijn in de lidstaat die het verzoek gedaan heeft.

Alle documenten die in de verzoekende lidstaat zijn opgesteld met het oog op het nemen van conservatoire maatregelen worden met het verzoek meegestuurd.

Indien een verzoek tot het nemen van conservatoire maatregelen wordt gedaan en Onze Minister besluit gevolg te geven aan het verzoek informeert hij de verzoekende autoriteit (artikel 22, eerste en derde lid). Ingevolge het tweede lid van artikel 22 wordt een ontvanger aangewezen die rechterlijk verlof vraagt om conservatoir beslag te leggen. In artikel 23 staan enige artikelen opgesomd inzake een verzoek tot invordering die ook van toepassing zijn op het verzoek om conservatoire maatregelen.

Artikel 24

Dit artikel bepaalt dat verzoeken om bijstand niet in behandeling genomen hoeven te worden indien het vereiste standaardformulier niet voldoet aan de in of krachtens de richtlijn gestelde voorwaarden. In een uitvoeringsverordening 5 van de Commissie worden de informatie en nadere voorschriften opgenomen waaraan de standaardformulieren, en dus ook het uniform notificatieformulier en de uniforme titel, moeten voldoen. Alle standaardformulieren, het uniform notificatieformulier en de uniforme titel worden verzonden langs elektronische weg en dienen te voldoen aan de in of krachtens de richtlijn gestelde voorwaarden. Ook de regels ten aanzien van de elektronische verzending via het CCN-netwerk worden opgenomen in de uitvoeringsverordening.

Indien Nederland wel gevolg geeft aan het verzoek, doet het feit dat de verzoekende lidstaat niet voldoet aan de voorwaarden van de richtlijn niet af aan de geldigheid van de maatregelen die zijn genomen om uitvoering te geven aan het verzoek dan wel aan de geldigheid van de verstrekking van de inlichtingen (artikel 24, derde lid). Hoofdregel is dat een verzoek om bijstand, een uniform notificatieformulier en een uniforme titel vergezeld gaan van een vertaling in het Nederlands (artikel 24, vierde lid). Als dat niet zo is zijn ze niet ongeldig, mits dat was overeengekomen (artikel 24, vijfde lid). Van andere documenten die met een verzoek worden meegezonden kan Nederland zo nodig ook een vertaling in het Nederlands vragen (artikel 24, zesde lid).

Artikel 25

In principe behoeft aan een verzoek om bijstand niet te worden voldaan indien de betreffende schuldvordering meer dan vijf jaar oud is. Deze termijn wordt berekend vanaf de datum van het initiële verzoek om bijstand. Dit is anders indien een schuldvordering is betwist of wanneer uitstel van betaling is verleend. De termijn begint dan te lopen wanneer de schuldvordering niet langer kan worden betwist respectievelijk wanneer de laatste betalingstermijn is verstreken. In deze gevallen hoeft in ieder geval geen bijstand te worden verleend indien het verzoek betrekking heeft op een schuldvordering die meer dan tien jaar oud is, gerekend vanaf het moment dat deze opeisbaar is geworden in de verzoekende lidstaat. Ingevolge het derde lid van artikel 25, dat de implementatie vormt van artikel 19, derde lid, van de richtlijn, informeert Onze Minister de verzoekende autoriteit over maatregelen die effect hebben op de verjaringstermijn.

Artikel 26

In artikel 26 wordt bepaald dat Onze Minister aan de verzoekende autoriteit toestemming kan verlenen de inlichtingen die worden verstrekt voor een ander doel te gebruiken dan voor het nemen van invorderingsmaatregelen of conservatoire maatregelen ter zake van schuldvorderingen die onder deze wet vallen of voor de heffing en invordering van socialezekerheidsbijdragen. Onze Minister kan zich ook verzetten tegen het voornemen van een andere lidstaat om de geleverde inlichtingen te doen toekomen aan een derde lidstaat.

Artikel 27

Artikel 27 regelt de aanwezigheid van buitenlandse ambtenaren. Onze Minister kan afspreken met de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat onder welke voorwaarden ambtenaren van de administratie van de verzoekende lidstaat aanwezig kunnen zijn in de belastingkantoren of bij onderzoeken in Nederland. Tevens kan worden overeengekomen dat deze ambtenaren bijstand verlenen aan de ambtenaren van de rijksbelastingdienst tijdens rechtszaken hier te lande. Degene bij wie onderzoek plaatsvindt is verplicht om naast de ambtenaren van de rijksbelastingdienst ook de gemachtigde ambtenaren van de verzoekende autoriteit toegang te verlenen. Uit het eerste lid, onderdelen a en c, volgt overigens dat buitenlandse ambtenaren niet alleen aanwezig kunnen zijn in de kantoren van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst en bijstand kunnen verlenen aan deze ambtenaren, maar dat dit ook geldt voor de kantoren van en bijstand aan andere ambtenaren die belast zijn met de invordering van schuldvorderingen. Gedacht kan worden aan ambtenaren bij de gemeenten en waterschappen.

Artikel 28

In artikel 28 wordt ingegaan op de kosten die zijn verbonden aan de invordering van schuldvorderingen die wordt gedaan op verzoek van een andere lidstaat. Deze kosten worden in rekening gebracht overeenkomstig de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Indien een belastingschuldige in gebreke is gebleven tijdig het verschuldigde bedrag verbonden aan de invordering van de schuldvordering te betalen, worden kosten in rekening gebracht volgens de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Deze kosten worden, net als de schuldvordering zelf ingevorderd door de door Onze Minister aangewezen ontvanger (eerste lid) of de bevoegde deurwaarder (tweede lid). Uitgangspunt is dat lidstaten elkaar geen kosten in rekening brengen voor verleende wederzijdse bijstand. Kosten die niet verhaald kunnen worden op de belastingschuldige komen dan ook voor rekening van de overheid die deze maakt (derde lid). Indien zich bij de invordering bijzondere problemen voordoen, de kosten zeer hoog zijn, of de invordering plaats vindt in het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit kan Onze Minister met de verzoekende autoriteit per geval specifieke afspraken maken over de vergoeding van de betreffende kosten (vierde lid). Indien een ongerechtvaardigd verzoek is gedaan kan Nederland de kosten verhalen op de verzoekende lidstaat (vijfde lid). Ingevolge het zesde lid worden de ingevorderde bedragen, inclusief de rente, onder inhouding van de gemaakte kosten door Nederland, overgemaakt aan de lidstaat die het verzoek heeft gedaan om een schuldvordering in te vorderen.

Artikel 29

Artikel 29 betreft, ten slotte, de geschilbeslechting. Dit artikel correspondeert met artikel 14 van de richtlijn. De schuldvordering, de oorspronkelijke titel, de uniforme titel en de geldigheid van betekening door de bevoegde autoriteit in de verzoekende lidstaat, worden vastgesteld in de lidstaat die het verzoek doet om wederzijdse bijstand. Dat betekent dat geschillen hierover ook door de bevoegde rechter in die lidstaat worden behandeld. Indien een belanghebbende de schuldvordering, de oorspronkelijke titel, de uniforme titel of de geldigheid van betekening betwist, wordt hij verwezen naar de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat (eerste lid). Hier staat tegenover dat geschillen in verband met genomen executiemaatregelen of de geldigheid van een betekening door Onze Minister door de Nederlandse rechter worden beslist, deze maatregelen zijn immers ook hier genomen (vierde lid). Op grond van het tweede lid wordt de invordering voor het betwiste gedeelte geschorst, zodra Onze Minister informatie krijgt over een rechtsgeding in de verzoekende lidstaat. Gedurende het aanhangig zijn van het rechtsgeding kunnen wel conservatoire maatregelen worden genomen.

In afwijking hiervan kan, op grond van het derde lid, de betwiste schuldvordering of het betwiste deel daarvan toch worden ingevorderd op verzoek van de verzoekende autoriteit. De verzoekende lidstaat dient het ingevorderde bedrag terug te betalen, indien de de uitkomst van het geschil gunstig uitvalt voor de belastingschuldige. Dit bedrag wordt vermeerderd met vergoedingen, die kunnen ontstaan door het onterecht invorderen. Indien er een procedure voor onderling overleg wordt gevoerd waarvan de uitkomst van invloed kan zijn op de vordering waarvoor om bijstand is verzocht, worden de invorderingsmaatregelen in Nederland geschorst of gestaakt tot dat die procedure is geeïndigd. Wel kan worden ingevorderd bij spoedeisende zaken vanwege fraude of insolventie (vijfde lid).

HOOFDSTUK 3 Bijstand door Nederland te vragen

Artikelen 30, 31, 33, 38, 40, 41, 42 en 43

In deze artikelen wordt geregeld dat de minister van Financiën verzoeken om inlichtingen, betekening, invordering en het nemen van conservatoire maatregelen kan doen aan een andere lidstaat. Hij kan zelf een verzoek om bijstand doen, maar is als bevoegde autoriteit ook aangewezen voor het doen van verzoeken op andere beleidsterreinen. Verzoeken op andere beleidsterreinen worden door Onze Minister van Financiën gedaan op verzoek van zijn ambtgenoot van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, de colleges van gedeputeerde staten, de colleges van burgemeester en wethouders of de dagelijkse besturen van de waterschappen. Degene namens wie de Minister van Financiën een verzoek om bijstand doet, verstrekt alle gegevens die nodig zijn voor het doen van het verzoek en wordt geïnformeerd over de resultaten van de verzoeken.

Al deze verzoeken worden gedaan door middel van een standaardformulier en worden langs elektronische weg verzonden. De informatie die de formulieren moet bevatten, de wijze van verzending via het CCN-netwerk en nadere voorschriften worden ook opgenomen in een toepassingsverordening. Het niet gebruiken van de standaardformulieren of de elektronische communicatie doet niet af aan de geldigheid van het verzoek, de verkregen inlichtingen of de genomen maatregelen (artikel 42). De verzoeken dienen voorzien te zijn van een vertaling in één van de talen van de aangezochte lidstaat, tenzij anders overeengekomen (artikel 43).

Artikelen 31 en 32

In het voorgestelde artikel 31 wordt ingegaan op het doen van een verzoek om betekening aan een andere lidstaat. Bij het verplichte standaardformulier dat voor het verzoek wordt gebruikt, wordt, op grond van het tweede lid, een toelichting gevoegd op de betekening, het zogenoemde uniform notificatieformulier. Ook dit formulier wordt langs elektronische weg verzonden, samen met het standaardformulier dat gebruikt wordt voor het verzoek (derde lid). Zowel het standaardformulier als het notificatieformulier, als de wijze van verzending, moeten voldoen aan de voorschriften die worden opgenomen in een uitvoeringsverordening.

Een verzoek om betekening wordt alleen gedaan indien betekening door de Nederlandse autoriteiten niet mogelijk is of onevenredige problemen zou veroorzaken. Nederland zal dus in eerste instantie proberen rechtstreeks via de post te betekenen aan een persoon op het grondgebied van een andere lidstaat – Nederland betekent niet langs elektronische weg – en pas als dat niet lukt een beroep doen op de bijstand die een andere lidstaat biedt (artikel 32).

Artikel 33 tot en met 39

Een verzoek tot invordering van een schuldvordering moet zien op een bedrag van ten minste € 1500. Zoals aangegeven in § 2.2.c kunnen overheden samenwerken en hun schuldvorderingen bundelen om de drempel te halen. Het verplichte standaardformulier dat gebruikt wordt voor een verzoek tot invordering moet vergezeld gaan van een uniforme titel en eventuele relevante documenten (artikel 33, tweede lid). De informatie die de uniforme titel moet bevatten wordt opgenomen in een uitvoeringsverordening (artikel 33, tweede lid).

Een verzoek tot invordering wordt alleen gedaan indien er geen mogelijkheden voor invordering in Nederland zelf meer zijn. Dit is alleen anders als het duidelijk is dat de schuldenaar geen vermogensbestanddelen in Nederland heeft die zouden kunnen leiden tot (volledige) betaling, of dat aanwending van de mogelijkheden in Nederland tot onevenredige moeilijkeden zou leiden (artikel 34). Een verzoek tot invordering wordt ingevolge het voorgestelde artikel 35 alleen gedaan als in Nederland een executoriale titel tot stand is gekomen die niet wordt betwist, met uitzondering van de situatie beschreven in artikel 47, derde lid. Daar wordt de mogelijkheid geboden om toch een betwiste schuldvordering in te laten vorderen indien er bijvoorbeeld gegronde redenen zijn aan te nemen dat vermogensbestanddelen verduisterd zullen worden.

Indien het verzoek tot invordering wijzigt of wordt ingetrokken stelt Nederland de aangezochte lidstaat onmiddellijk op de hoogte onder opgave van redenen (artikel 36).

Bij een verzoek om invorderings- en conservatoire maatregelen vindt stuiting, schorsing of verlenging van de verjaringstermijn van de onderliggende schuldvordering plaats volgens de bepalingen van de Invorderingswet 1990. De aangezochte lidstaat wordt in kennis gesteld van een eventuele stuiting, schorsing of verlenging van de verjaringstermijn. Dit laat onverlet dat de aangezochte lidstaat ook maatregelen kan treffen, die in Nederland zouden betekenen dat de verjaringstermijn gestuit, geschorst of verlengd zou worden. Deze maatregelen worden, voor wat betreft die gevolgen, beschouwd alsof ze in Nederland genomen zijn.

Ook een verzoek tot het nemen van conservatoire maatregelen wordt gedaan door middel van een standaardformulier. Indien in Nederland een document is opgesteld met het oog op het nemen van conservatoire maatregelen – het verlof van de president van de rechtbank – wordt, evenals andere mogelijke documenten, dat document gehecht aan het verzoek tot invordering (artikel 38). In artikel 39 staan de artikelen opgesomd over de verzoeken tot invordering die ook van toepassing zijn op het verzoek om conservatoire maatregelen.

Artikel 44

Op inlichtingen die worden verkregen op grond van de richtlijn is in Nederland dezelfde geheimhouding van toepassing als in nationaal verband. Artikel 67 van de Invorderingswet 1990 wordt dan ook van overeenkomstige toepassing verklaard (eerste lid). Inlichtingen die verkregen worden van de andere lidstaat mogen alleen gebruikt worden voor het nemen van invorderingsmaatregelen en conservatoire maatregelen inzake de onder deze wet vallende schuldvorderingen en voor de heffing en invordering van socialezekerheidsbijdragen (tweede lid). In afwijking van deze hoofdregel mogen op grond van het derde lid de verkregen inlichtingen ook gebruikt worden voor andere doeleinden indien dit ook mogelijk is in de lidstaat die de inlichtingen heeft verstrekt.

Daarnaast mogen de aan Nederland verstrekte inlichtingen aan een derde lidstaat worden verstrekt, indien die inlichtingen van nut kunnen zijn voor die derde lidstaat en verstrekking in lijn is met het doel van artikel 23, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn (vierde lid). Toestemming hiervoor kan alleen gegeven worden door de lidstaat van wie de inlichtingen afkomstig zijn (vijfde lid). Tenzij die lidstaat zich binnen 10 werkdagen hiertegen verzet, kunnen inlichtingen door Nederland worden doorgeleverd aan een derde lidstaat. De inlichtingen die Nederland verkrijgt op grond van de richtlijn, kunnen op dezelfde wijze als bewijs worden aangevoerd of gebruikt als inlichtingen die door Nederland zelf zijn verkregen (zesde lid).

Artikel 45

Onze Minister kan met de aangezochte lidstaat overeenkomen dat ambtenaren van de rijksbelastingdienst aanwezig zijn bij de uitvoering van het verzoek om bijstand in de aangezochte lidstaat. Dit gebeurt onder door de aangezochte lidstaat gestelde voorwaarden, waarbij de ambtenaren van de rijksbelastingdienst zich te allen tijde moeten kunnen legitimeren. Daarnaast kan ook worden overeengekomen dat ambtenaren van de rijksbelastingdienst personen in de aangezochte lidstaat kunnen ondervragen en documenten kunnen doornemen.

Artikel 46

In principe worden de kosten van de invordering van schuldvordering gedragen door de lidstaat die de invordering doet. In enkele specifieke gevallen kunnen echter afspraken gemaakt worden over de verdeling van de kosten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer kosten verband houden met de georganiseerde criminaliteit.

Indien de schuldvordering, of de daaruit volgende oorspronkelijke titel niet gegrond blijkt te zijn, blijft Nederland aansprakelijk voor kosten en mogelijke verliezen.

Artikel 47

De schuldvordering, de oorspronkelijke titel, de uniforme titel of de geldigheid van betekening worden vastgesteld in Nederland. Dat betekent dat geschillen hierover ook door de in Nederland bevoegde rechter worden behandeld (eerste lid). Indien een belanghebbende de schuldvordering, de oorspronkelijke titel, de uniforme titel of de geldigheid van betekening betwist, wordt de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat hiervan in kennis gesteld (tweede lid). Tevens wordt vermeld welk deel van de schuldvordering niet wordt betwist. Onze Minister kan ondanks het aanhangige geschil de aangezochte lidstaat toch verzoeken om de schuldvordering in te vorderen. De aangezochte lidstaat zal dit verzoek alleen honoreren indien zijn rechtsregels dit toelaten. Immers, op grond van artikel 14, vierde lid, derde alinea, van de richtlijn zijn de bestuursrechtelijke bepalingen en de administratieve praktijk van de aangezochte lidstaat bepalend. Indien het geschil voor de schuldenaar gunstig uitvalt is Nederland gehouden het hele bedrag inclusief de vergoedingen voor het onterecht invorderen terug te betalen (derde lid).

Indien (de uitkomst van) een procedure voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat en Onze Minister van invloed kan zijn op de vordering waarvoor om bijstand is verzocht, worden de invorderingsmaatregelen in de aangezochte lidstaat door deze lidstaat geschorst of gestaakt op grond van artikel 14, vierde lid, vierde alinea, van de richtlijn.

HOOFDSTUK 4 Slotbepalingen

Artikel 48

Artikel 48 is gebaseerd op artikel 24 van de richtlijn. Het is mogelijk voor lidstaten om meer uitgebreide wederzijdse bijstand met lidstaten af te spreken (eerste lid), daarbij mag gebruik gemaakt worden van de voorzieningen die de richtlijn biedt, zoals het gemeenschappelijk communicatienetwerk en de standaardformulieren (tweede lid). Wanneer Nederland dergelijke afspraken maakt, moet wel de Commissie daarvan op de hoogte worden gebracht (derde lid).

Artikel 49

In het voorgestelde artikel 49 wordt de WWB ingetrokken en is overgangsrecht opgenomen. Met betrekking tot verzoeken om wederzijdse bijstand die voor 1 januari 2012 zijn gedaan blijven de bepalingen van de WWB van toepassing.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M. J. M. Verhagen

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner