Ontvangen 25 oktober 2011
Inhoudsopgave
1. |
Algemeen |
1 |
2. |
Inleiding |
2 |
3. |
Huidige fiscale faciliteiten |
4 |
3.1. |
Giftenaftrek en vrijstelling van schenk- en erfbelasting |
4 |
3.2. |
Vrijwilligers |
6 |
3.3. |
Fondswerving |
6 |
3.4. |
Uitgangspunt Geefwet |
7 |
4. |
Fiscale maatregelen |
8 |
4.1. |
ANBI-status en commerciële activiteiten |
8 |
4.2. |
Verruiming giftenaftrek vennootschapsbelating |
15 |
4.3. |
Stimulering cultureel ondernemerschap |
16 |
4.4. |
Definitie ANBI |
17 |
4.5. |
Codificatie voorwaarden vrijwilligersvergoeding |
19 |
4.6. |
Verruiming vrijwilligersregeling loonbelasting |
20 |
4.7. |
Introductie negatieve giftenaftrek |
20 |
4.8. |
Multiplier giftenaftrek (IB/Vpb), aanpassen aftrek uitgaven monumentenpanden |
21 |
5. |
SBBI’s |
30 |
6. |
Niet-fiscale matregelen |
32 |
7. |
Budgettaire aspecten |
32 |
8. |
Overig |
33 |
8.1. |
Verstrekken van leningen |
33 |
8.2 |
Periodieke giften bij notariële akte |
33 |
8.3. |
Inwerkingtreding |
34 |
8.4. |
Commentaar derden |
34 |
9. |
Artikelsgewijze toelichting |
36 |
Het kabinet heeft met interesse kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, D66, GroenLinks, de ChristenUnie en de SGP. Het verheugt mij dat de leden van de fracties met belangstelling kennis hebben genomen van dit wetsvoorstel en dat deze fracties het aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende uitgangspunt ondersteunen dat eventuele belemmeringen om goede doelen te ondersteunen moeten worden weggenomen. Er is evenwel een verschil in appreciatie van de mate waarin dit gelukt is. Het kabinet is blij met de waardering van de leden van de fractie van de VVD voor het uitwerken van dit in het Regeer- en Gedoogakkoord aangekondigde wetsvoorstel.
Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is opgenomen, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar de paragraaf waarin die vraag is beantwoord. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vraag van de leden van de fractie van het CDA om te reageren op de vragen en opmerkingen die door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) zijn gesteld in hun reactie op dit wetsvoorstel. De reactie hierop is opgenomen in de paragraaf 8.4 «Commentaar derden».
De leden van de fracties van het CDA, de ChristenUnie en de SGP vragen waarom niet alle maatregelen omtrent «geven» in één wetsvoorstel zijn opgenomen. Hoewel ook ik in principe voorstander ben van het opnemen in één wetsvoorstel van alle maatregelen die (cultureel) ondernemerschap of de inzet van vrijwilligers bevorderen, is dat in dit geval niet wenselijk. De wijzigingen in de vennootschaps-belasting (hierna: Vpb) met betrekking tot de aftrek van fictieve vrijwilligerskosten, de fondswerversaftrek en de bestedingsreserve betreffen naast enkele verruimingen ook met name eerder aangekondigde reparatiewetgeving. Deze laatste aanpassingen horen niet thuis in een wetvoorstel waar «het geven» op de voorgrond staat.
De leden van de fractie van de PVV halen enkele passages aan uit het Regeer- en Gedoogakkoord en merken op dat zij de invulling daarvan, zoals die in dit wetsvoorstel is neergelegd, een ruime interpretatie van het Regeer- en Gedoogakkoord vinden. Wel merken zij op er geen bezwaar tegen te hebben dat de fiscale maatregelen in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Deze leden wijzen op de taakstelling van € 40 mln. en zeggen dat deze wat hen betreft blijft staan. De in het Regeer- en Gedoogakkoord opgenomen taakstelling was tweeledig. In de eerste plaats zouden ANBI’s een renseigneringsplicht krijgen. Dit acht het kabinet bij nader inzien onwenselijk, omdat het doel om meer derdeninformatie te verkrijgen in geen relatie staat tot het middel. ANBI’s zouden een overzicht van alle donateurs met burgerservicenummer (hetgeen bij de ANBI’s thans niet bekend is) en bedrag van de gift moeten aanleveren, terwijl slechts een deel hiervan in aftrek wordt gebracht. Dit zou tot een onevenredig zware administratieve last voor ANBI’s en onnodige uitvoeringskosten bij de Belastingdienst leiden. In de tweede plaats zou de giftenaftrek worden beperkt tot giften aan ANBI's. Dat zou betekenen dat de periodieke giftenaftrek aan verenigingen met ten minste 25 leden (vrijwel altijd SBBI's) afgeschaft zou worden, met een budgettaire opbrengst van € 40 mln. Reeds tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het Belastingplan 2011 heb ik, mede in verband met de breed levende politieke bezwaren daartegen, aangegeven deze ingreep ongewenst te vinden. Deze aanscherping zou namelijk het belang miskennen dat aan SBBI's moet worden toegekend. Ik ben daar in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel uitvoerig op ingegaan. Omdat een alternatieve invulling van de taakstelling in dit wetsvoorstel niet opportuun bleek, is de dekking hiervoor in het integrale lastenkader in het wetsvoorstel Belastingplan 2012 opgenomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen in deze nota uitgebreid terug te komen op de motie inzake de SBBI’s, de registratie daarvan alsmede het stimuleren van geven of beleggen in de wetenschap.1 Over de faciliteiten voor SBBI’s kom ik terug in paragraaf 5 «SBBI’s». Over de onmogelijkheid van het opzetten, bijhouden enzovoort van registers voor SBBI’s zijn al diverse malen argumenten aangedragen. Bijvoorbeeld ten tijde van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 19562 zijn deze zeer uitgebreid aan de orde geweest. Deze argumenten acht ik nog steeds valide. Kortheidshalve verwijs ik u dan ook gaarne hiernaar. Een nieuwe faciliteit introduceren om het geven of beleggen in de wetenschap te stimuleren, naast de reeds bestaande faciliteiten, past niet in de lijn van zowel het Regeer- en Gedoogakkoord als in die van de Fiscale agenda.
Verder merken de leden van deze fractie op dat dit wetsvoorstel erg op geld georiënteerd is, terwijl velen doneren in de vorm van vrijwilligerswerk. Dat is logisch, zo vinden ook zij, omdat het een fiscaal wetsvoorstel is. Voor de door deze leden gevraagde visie op vrijwilligers wil ik hen verwijzen naar de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Vrijwilligers en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) behoren in eerste instantie tot haar beleidsterrein. Binnen de fiscaliteit zijn overigens diverse ondersteunende maatregelen opgenomen, specifiek met het oog op het faciliteren van vrijwilligers. De voorwaarden om gebruik te maken van één van die faciliteiten, namelijk giftenaftrek voor een gift in de vorm van een vrijwilligersvergoeding waarvan is afgezien, worden in dit wetsvoorstel wettelijk verankerd.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA of ook nieuwe vormen van geven als «social venturing», «micro financiering» en «crowd funding» een plek kunnen krijgen in dit wetsvoorstel. Ook de leden van de fracties van D66 en van GroenLinks vragen om binnen dit wetsvoorstel ruimte te creëren voor het faciliteren van deze financieringsvormen. In de eerste plaats merk ik op dat de hier genoemde financieringsvormen en constructies zeker een prikkel zouden kunnen zijn om meer ondernemerschap te stimuleren in de filantropische sector. Anderzijds zijn deze financieringsmodellen in het algemeen gewoon «verdienmodellen» die op zichzelf beschouwd los staan van de gedachte om iets uit vrijgevigheid aan de filantropische sector te doen toekomen. Daar waar zij duidelijk een algemeen nuttig doel dienen, passen zij wellicht in het bestaande regime. Vanuit die gedachte bezien is het de vraag of er ruimte gecreëerd hoeft te worden. Maar uiteraard ben ik ten volle bereid om mee te denken en initiatieven vanuit het veld op hun (fiscale) merites te beoordelen.
Op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks om een reactie te geven op de aangedragen suggestie om de tussenkomst van een notaris niet langer te verplichten bij het geven door particulieren wordt ingegaan in paragraaf 8.2 «Periodieke giften bij notariële akte».
De leden van de fractie van GroenLinks stellen verder enkele vragen die betrekking hebben op «culturele instellingen» en aan die status gerelateerde faciliteiten. En de leden van de fractie van de ChristenUnie stellen enkele vragen die betrekking hebben op de multiplier. Deze vragen worden beantwoord in paragraaf 4.8 «Multiplier giftenaftrek (IB/Vpb), aanpassen aftrek uitgaven monumentenpanden».
De leden van de fractie van de PVV constateren dat het fiscale geefklimaat ruimhartig is. Daaruit trekken zij de conclusie dat Sinterklaas bestaat en zijn loket bij de Belastingdienst heeft gezet. Zij merken op dat zij de giftenaftrek in het kader van de inkomstenbelasting (hierna: IB) en de Vpb niet verder uitgebreid willen zien. Het kabinet merkt in de eerste plaats op het helemaal eens te zijn met de stelling dat het fiscale geefklimaat ruimhartig is. Dit klimaat is niet van recente datum. Het is de uitkomst van de opvattingen die de wetgever – en niet Sinterklaas – van oudsher koestert aangaande de filantropie. Sinds jaar en dag immers bevatten de fiscale regelingen begunstigende bepalingen voor deze sector.
De aftrek voor periodieke giften aan verenigingen met ten minste 25 leden blijft ongemoeid. De leden van de fractie van het CDA vragen waarom ik van mijn aanvankelijke voornemen om oneigenlijk gebruik tegen te gaan, ben teruggekomen. De reden hiervan is dat in deze aftrek een aantal objectief toetsbare waarborgen zijn ingebouwd die de mogelijkheid tot misbruik of oneigenlijk gebruik aanzienlijk inperken. In de eerste plaats het feit dat een dergelijke gift bij notariële akte moet plaatsvinden, in de tweede plaats dat de gift gedurende een periode van ten minste vijf jaar moet worden gedaan en ten slotte het minimumaantal van 25 leden. De wetgever heeft destijds die omstandigheden voldoende geacht om aan te nemen dat misbruik wordt voorkomen. Ik kan mij daarin vinden, mede omdat per 2010 het regime voor afgezonderde particuliere vermogens (het APV-regime) is ingevoerd. Onder dit regime wordt vermogen dat wordt afgezonderd zonder dat een algemeen belang wordt beoogd, nog steeds toegerekend aan de schenker en wordt die transactie niet als gift beschouwd. Voorts vragen de leden van deze fractie wat het budgettair zou betekenen om de periodieke giftenaftrek te beperken tot ANBI’s en SBBI’s, dan wel alleen tot SBBI’s. Het budgettaire beslag van de periodieke giftenaftrek is circa 25% van het totale beslag van de giftenaftrek (in totaal geraamd op € 376 mln. in 2012). De periodieke giftenaftrek is toegankelijk voor gevers aan zowel ANBI’s als aan niet aan Vpb onderworpen verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en ten minste 25 leden. Deze laatste categorie bestaat uit vrijwel allemaal SBBI’s. Er zijn geen cijfers over het waarschijnlijk zeer geringe aantal verenigingen dat SBBI noch ANBI is. De opbrengst van het beperken van de periodieke giftenaftrek tot ANBI's en SBBI’s is waarschijnlijk dan ook gering. Indien de periodieke giftenaftrek zou worden beperkt tot alleen SBBI’s zou dat leiden tot een budgettaire opbrengst van circa € 50 mln.
Het kabinet is het eens met de leden van de fractie van het CDA dat het wenselijk is om de regeldruk niet alleen voor bedrijven, maar ook voor maatschappelijke organisaties en voor vrijwilligers die daarbij werkzaam zijn te verminderen. Het kabinet is dan ook altijd bereid mee te denken op dit terrein.
De leden van de fractie van het CDA geven aan dat dorpshuizen, wijkcentra en andere multifunctionele ruimtes die sport herbergen niet in aanmerking komen voor de teruggaaf van energiebelasting (EB) en vragen of het kabinet zicht heeft op een spoedige oplossing. De leden van de fractie van de PVV daarentegen achten een vrijstelling van milieuheffingen in het licht van de verruimde mogelijkheden om inkomsten te generen niet langer wenselijk en vragen de handhaving van de vrijstelling toe te lichten. Instellingen die werkzaam zijn op het gebied van sport zijn uitgesloten van de teruggaafregeling in de energiebelasting. Op deze manier wordt er rekening mee gehouden dat voor sport de compensatie ecotax geldt. Dit is een regeling in de subsidiesfeer van het Ministerie van Volkgezondheid, Welzijn en Sport. Het kan voorkomen dat een instelling die werkzaam is op het gebied van sport niet in aanmerking komt voor de compensatie ecotax, omdat niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden. In dat geval komt die instelling ook niet in aanmerking voor de teruggaafregeling in de EB. Dit kan ook doorwerken naar multifunctionele centra, zoals dorpshuizen. In mijn brief van 9 september jl.3 ben ik hier nader op ingegaan en heb ik aangegeven waarom ik geen aanleiding zie om de huidige teruggaafregeling in de EB uit te breiden. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PVV wil ik graag aangeven dat het opnemen van een definitie in de AWR van een ANBI aanleiding gaf om de teruggaafregeling in de EB (een teruggaaf van 50% van de in rekening gebrachte belasting) hiermee in overeenstemming te brengen. Ik zie in dit wetsvoorstel op zichzelf geen directe aanleiding om de teruggaafregeling af te schaffen en zal dan ook niet zelf met een voorstel hiervoor komen. Echter, vanwege de hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst ( € 1,5 mln.) in verhouding tot het budgettair beslag (€ 30 mln.) en in het licht van de vereenvoudigingsagenda van het kabinet en de taakstelling bij de Belastingdienst kan ik mij zeer goed vinden in de mening van de leden van de fractie van de PVV. De vrijkomende middelen bij afschaffing kunnen binnen een generiek kader ingezet worden ten behoeve van ANBI’s en SBBI’s. Te denken valt hierbij onder andere aan de indexering van de btw-vrijstelling uit de volgende vraag van de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts hoe het kabinet denkt over het indexeren van de btw-vrijstelling voor fondswervende activiteiten van sportorganisaties, sociale of culturele organisaties alsmede de «kantineregeling». Voorts vragen deze leden naar de budgettaire gevolgen hiervan. De desbetreffende vrijstelling geldt voor organisaties met bijkomstige fondswervende nevenactiviteiten (bijvoorbeeld sportverenigingen en sociaal-culturele instellingen). Met de vrijstelling wordt voorkomen dat deze organisaties voor die nevenactiviteiten volledig in de normale btw-heffing worden betrokken. De vrijstelling is gebaseerd op EU-regelgeving, die de voorwaarde stelt dat er geen concurrentieverstoring mag plaatsvinden met ondernemers die wel btw-plichtig zijn voor soortgelijke leveringen en diensten. Naast de hiervoor genoemde vrijstelling is bij beleidsbesluit goedgekeurd dat bepaalde organisaties (o.a. muziek- en sportverenigingen) voor zover hun primaire activiteiten niet belast zijn, ook voor hun kantineactiviteiten tot een bedrag van € 68 076 per jaar buiten de btw-heffing blijven. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven zouden de vrijkomende middelen bij afschaffing van de teruggaafregeling EB kunnen worden ingezet voor indexering van deze vrijstelling in de btw. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA naar de budgettaire gevolgen van indexering van deze vrijstelling. Dit is afhankelijk van de vormgeving van de indexering. Zo is met een eenmalige indexering vanaf heden van de omzetgrens van de btw-vrijstelling voor fondswervende activiteiten en de daaraan gekoppelde kantineregeling een budgettaire derving van structureel circa € 3 mln. gemoeid. Met een jaarlijkse indexering vanaf heden hiervan is een budgettaire derving van structureel circa € 12 mln. gemoeid.
Over het volmaken van de vijfjaarseis in de periodieke giftenaftrek bij het onverhoopt voortijdig overlijden van de schenker, merk ik in reactie op een vraag daarnaar van de leden van de fractie van het CDA op dat de erfgenamen niet gebonden zijn de door de erflater op zich genomen verplichting tot het jaarlijks voldoen van de schenking voort te zetten. Het stopzetten van de giften heeft geen fiscale repercussies voor de in eerdere jaren genoten giftenaftrek. Die verplichting is immers aangegaan onder voorwaarde van in leven zijn van die schenker. Het staat de erfgenamen overigens wel vrij om de schenkingen voort te zetten, maar dan op eigen titel. Uiteraard kunnen ook zij dan weer (periodieke) giftenaftrek genieten. Indien de donateur het «overlijdensrisico» niet bij die instelling wil leggen, kan de donateur bij testament bepalen dat die instelling eventuele nog niet ontvangen maar wel reeds vastgelegde periodieke giften als legaat uit zijn of haar nalatenschap ontvangt. De uitkeringen uit legaat zijn niet aftrekbaar als gift in de IB.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of er mogelijkheden kunnen worden uitgewerkt om ook vrijwilligers die werken voor «arme» ANBI’s giftenaftrek te laten claimen. Hierop kan ik tot mijn genoegen antwoorden dat die mogelijkheid reeds bestaat. In het wetsvoorstel is een regeling opgenomen waarin de ter zake bestaande jurisprudentie en uitvoeringspraktijk is gecodificeerd. De genoemde vrijwilligers kunnen (als zij geen vergoeding van de ANBI krijgen, en dus ook geen verklaring dat zij hebben afgezien van een vergoeding) hun kosten als gift aftrekken als het gaat om kosten die naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed.
Het kabinet heeft nota genomen van de mening van de leden van de fractie van de PVV aangaande de hoogte van de salarissen van het management van ondernemende ANBI’s die een zorginstelling zijn. Deze leden hebben hun bedenkingen bij fiscale facilitering in dat soort situaties.
De leden van de fractie van de SGP ontvangen graag een reactie van het kabinet op het probleem dat de voorgestelde wijziging van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969), die het ondernemerschap stimuleert, en het voorgestelde artikel 9a van de Wet Vpb 1969, elkaar tegen lijken te werken. Ik deel deze opvatting niet en zal dat hierna toelichten. ANBI's en andere stichtingen en verenigingen genereren op steeds grotere schaal eigen inkomsten met behulp van commerciële activiteiten. Dit is niet alleen een ontwikkeling die het kabinet stimuleert, het is ook een ontwikkeling die ik toejuich. Om ondernemerschap verder te bevorderen heeft het kabinet gezocht naar passende fiscale faciliteiten die het fiscale level playing field niet te ernstig verstoren. De voorgestelde wijziging van artikel 6 van de Wet Vpb 1969 is daar een voorbeeld van. Door deze verruiming worden stichtingen en verenigingen die met kleinschalige commerciële activiteiten de markt betreden vrijgesteld van Vpb, waardoor ze niet worden geconfronteerd met de administratieve en financiële lasten die komen kijken bij het doen van aangifte. Deze vrijstelling geldt zolang de jaarlijkse winst de grens van € 15 000 niet overschrijdt. Een hogere winstgrens is niet wenselijk omdat daarmee de concurrentieverhoudingen verstoord zouden kunnen raken. De regeling van artikel 9a van de Wet Vpb 1969 is een andere faciliteit die niet zozeer ziet op het bevorderen van het ondernemerschap van stichtingen en verenigingen in zijn algemeenheid, maar op het bevorderen van kenbare fondswervende activiteiten door fondswervers. Deze faciliteit regelt namelijk dat opbrengsten behaald met kenbare fondswervende activiteiten van de winst aftrekbaar zijn zolang ze in het geheel worden aangewend voor het algemeen nuttige doel ten behoeve waarvan de fondsen zijn verzameld. In deze gevallen gaat het vaak om aanzienlijke bedragen. Zonder de aanscherping van deze faciliteit tot kenbare fondswervende activiteiten zouden alle opbrengsten, behaald met commerciële activiteiten, ongeacht de aard en omvang, ten gevolge van een gerechtelijke uitspraak, voor aftrek in aanmerking komen. Dit zou ANBI’s en andere fondswervers een onevenredig groot belastingvoordeel geven ten opzichte van andere belastingplichtige lichamen die op dezelfde markt actief zijn. Zoals ik eerder heb aangekondigd in een onderschrift bij een gerechtelijke uitspraak vind ik dit niet wenselijk.4
Voorts vernemen de leden van de fractie van de SGP graag van het kabinet waarom ervoor is gekozen dat voor commerciële activiteiten in artikel 9a van de Wet Vpb 1969 vrijwilligers ingezet moeten worden. Zij vragen zich verder af of het doel niet meer voorop zou moeten staan en of de vrijwilligerseis kan komen te vervallen. Met de leden van de SGP deel ik de mening dat het doel van een goededoeleninstelling een zeer belangrijke rol speelt bij het toekennen van bepaalde faciliteiten. Hieraan heeft het kabinet invulling gegeven door commerciële activiteiten door ANBI's op grotere schaal toe te staan. De faciliteit in de Vpb voor fiscaal fondswervende instellingen maakt het mogelijk uitgaven ten behoeve van een algemeen maatschappelijk belang of uitkeringen aan een ANBI in aftrek te brengen van de winst voor zover deze winsten zijn behaald met kenbare fondswervende activiteiten. Vrijwilligers spelen bij dergelijke activiteiten vaak een centrale rol. Zij benadrukken het filantropisch karakter van de goede doelen en maken mede het onderscheid tussen goededoeleninstellingen en commerciële instellingen. Te denken valt hierbij aan een instelling die naast de verkoop van allerlei producten ook andere fondswervende activiteiten zoals sponsorlopen, fietstochten et cetera organiseert. Door het opnemen van de voorwaarde dat een instelling in belangrijke mate afhankelijk is van vrijwilligers wordt de faciliteit in overeenstemming gebracht met de oorspronkelijke gedachte hierachter. Daarmee wordt tevens getracht te voorkomen dat grote commerciële partijen – waarvan de feitelijke activiteiten niet kwalificeren als kenbaar fondswervend – hun winsten volledig buiten de heffing kunnen houden door gebruik te maken van de fondswerversaftrek. Te denken valt hierbij aan uitzendbureaus, projectontwikkeling en parkeergarages.
Verder vragen de leden van de fractie van de SGP of het kabinet kan aangeven waarom, als gevolg van artikel 9a van de Wet Vpb 1969, alleen culturele instellingen de facto nog fondsen kunnen werven via commerciële activiteiten door de keuze voor integrale belastingplicht. De leden van de fractie van de SGP lijken hier per saldo een algehele vrijstelling Vpb voor ANBI's voor ogen te hebben. Alhoewel het kabinet ANBI's juist aanmoedigt commerciële activiteiten te ontplooien om zo meer in eigen middelen te kunnen voorzien, is het de vraag of de Vpb het geëigende middel is dit verder te stimuleren. Met het uitoefenen van commerciële activiteiten betreden ANBI's immers een markt waarop ook andere partijen actief zijn en waarmee zij in concurrentie treden. Een vrijstelling, zeker naarmate de commerciële activiteiten in aard en omvang toenemen, is dan niet langer verenigbaar met het uitgangspunt van het fiscale level playing field.
De leden van de fractie van de PVV geven hun opvattingen weer over hoever de fiscale stimulering en facilitering van particuliere vrijgevigheid en filantropie mag gaan. In hun optiek moet het accent liggen op «to do good» en op de vrijwilligheid en de bereidheid om zelf een offer te brengen voor de samenleving. Deze leden vinden dat er geen grootscheepse verschuivingen in het beleid aangaande goede doelen of hun donateurs nodig zijn. Het kabinet kan zich in deze opvatting vinden.
Het kabinet is blij met de steun van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV en GroenLinks om met betrekking tot commerciële activiteiten die ANBI’s mogen ontplooien een ruimhartiger beleid te gaan voeren. Uit verschillende vragen blijkt dat nog onduidelijkheid bestaat over dit onderwerp. Daarom zal ik eerst dit beleidsvoornemen nader toelichten. Voordien is het echter van belang op te merken dat de (mate van) commerciële activiteiten die een instelling kan ontplooien zonder gevolgen voor de ANBI-status losstaat van de vraag of die activiteiten belast zijn met Vpb. Het kabinet is namelijk van mening dat commerciële activiteiten bij ANBI’s in beginsel belast dienen te zijn, mede om concurrentieverstoringen met niet-ANBI’s te voorkomen. Onder commerciële activiteiten worden in dit kader alle activiteiten verstaan die op zichzelf beschouwd worden ondernomen met het oogmerk darmee een positief resultaat te behalen, dit in antwoord op vragen hiernaar van de leden van de fracties van de VVD en de SGP. De aanwending van de winst, bijvoorbeeld voor het algemeen nuttige doel van de instelling, speelt in beginsel geen rol bij het vaststellen van de winst en het al dan niet onderworpen zijn aan Vpb. Daarnaast moet worden opgemerkt dat facilitering in de vorm van een vrijstelling of erg ruime tegemoetkoming in de sfeer van de Vpb op zichzelf een prikkel zou kunnen vormen om als instelling de ANBI-status te willen verkrijgen. De ANBI-status is in essentie bedoeld voor faciliteiten in de «geefsfeer». Een ruimhartig beleid met betrekking tot commerciële activiteiten kan derhalve slechts bestaan in combinatie met het uitgangspunt dat opbrengsten uit die activiteiten in beginsel belast zijn met Vpb, óf in combinatie met heel veel antimisbruikwetgeving. Het kabinet kiest er thans voor dat ruimhartige beleid gepaard te laten gaan met vennootschapsbelastingplicht over de winsten als uitgangspunt. Als dit niet zou gebeuren, zou vanuit dergelijke (niet aan geven gerelateerde) faciliteiten druk kunnen ontstaan op de ANBI-status. Tot slot moet vooraf worden opgemerkt dat het beleid dat in dit onderdeel wordt beschreven, het beoogde beleid is met betrekking tot commerciële activiteiten met ingang van 1 januari 2012.
Aangezien het kabinet van goededoeleninstellingen een meer ondernemende grondhouding verwacht, is het logisch om het uitgangspunt met betrekking tot deze activiteiten te versoepelen. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven dat als uitgangspunt voor het toekomstige beleid zal gelden dat commerciële activiteiten waarvan de opbrengsten ten goede komen aan het algemeen nuttige doel, niet in de weg staan aan de ANBI-status. «Opbrengsten» moet in dit kader worden gelezen als het (positieve) resultaat dat een commerciële activiteit per saldo oplevert. Indien een theater dat als ANBI is aangemerkt bijvoorbeeld ook een restaurant exploiteert, zijn de opbrengsten dus de resultaten die per saldo met dat restaurant worden behaald. Indien die resultaten worden aangewend binnen dat theater ten behoeve van het algemeen nuttige doel, zijn dit geen activiteiten die iets afdoen aan het beogen van het algemeen nuttige doel van die instelling. Dergelijke activiteiten zullen dus niet in de weg staan aan de ANBI-status. Hierbij is wel van belang dat het bij commerciële activiteiten moet gaan om activiteiten waarvan in redelijkheid kan worden verwacht dat zij leiden tot positieve resultaten, dit om te voorkomen dat geen positief resultaat wordt behaald en het algemeen nut dus uiteindelijk niet is gebaat bij die activiteiten. Ook is van belang dat de opbrengsten uit die commerciële activiteiten binnen een redelijke termijn na het verwerven ervan worden aangewend ten bate van het algemeen nuttige doel, en niet worden opgepot. Alle commerciële activiteiten die een instelling ontplooit en die voldoen aan deze randvoorwaarden, zullen in de nieuwe beleidslijn worden toegestaan bij een ANBI in die zin dat zij niet in de weg staan aan de ANBI-status. Ook verhuur als commerciële activiteit wordt in deze beleidslijn toegestaan, dit in antwoord op de vraag hierover van de leden van de fractie van de SGP. Op deze vraag ga ik overigens verderop in deze paragraaf nog uitgebreider in.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen voor de ANBI-status zijn wanneer naar de omzet van de commerciële activiteit in relatie tot de totale omzet wordt gekeken bij instellingen die hun diensten gratis beschikbaar stellen, maar die wel een beperkte commerciële activiteit ontplooien zoals een souvenirwinkeltje. Naar ik aanneem is het algemeen nuttige doel van de instelling in dit geval het gratis ter beschikking stellen van bepaalde diensten. Van een toegestane commerciële activiteit is namelijk, zoals hiervoor aangegeven, geen sprake als de activiteit niet tot een opbrengst voor het algemeen nuttige doel leidt. De hoogte van de omzet uit commerciële activiteiten in relatie tot de totale omzet is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of een instelling (nagenoeg) geheel het algemeen nut beoogt. Met andere woorden: het 90%-criterium moet niet worden uitgelegd als een inkomenstoets. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet denkt over ANBI’s die door middel van een samenwerkingsverband met een bedrijf geld willen verwerven voor het algemeen nuttige doel. Dergelijke initiatieven door ANBI’s kunnen op steun rekenen van het kabinet.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder in hoeverre wordt toegestaan dat ANBI’s op andere wijze met hun eigen verdienmodel gelden verwerven voor het goede doel en zij noemen daarbij een aantal voorbeelden met het verzoek aan het kabinet aan te geven of de activiteiten in deze voorbeelden toegestaan zullen worden. Daarbij merken deze leden op dat voorop staat dat al deze ANBI’s geen winstoogmerk hebben, maar door een vergoeding te vragen voor hun diensten het algemeen nuttige doel kunnen behartigen. De voorbeelden die deze leden aandragen zijn de volgende:
1. Een ANBI die een keurmerk uitgeeft, bijvoorbeeld op het gebied van milieubehoud, waarbij bedrijven betalen om geaccrediteerd te worden en te blijven.
2. Een ANBI die ouderen of gehandicapten op humane wijze huisvest en met zorg begeleidt en daar een vergoeding voor vraagt.
3. Een ANBI die werklozen onderwijs aanbiedt op gebieden waar op de arbeidsmarkt vraag naar is en daar een vergoeding voor vraagt.
4. Een ANBI die tegen betaling kennis en know how ter beschikking stelt aan kleinere organisaties of bedrijven.
5. Een ANBI die aan impact investing doet, een variant op microfinanciering met een hoger risicoprofiel en grotere betrokkenheid, omdat er geïnvesteerd wordt in plaats van geld uitgeleend.
Zoals hiervoor is aangegeven, worden commerciële activiteiten in de nieuwe beleidslijn toegestaan, met inachtneming van de genoemde randvoorwaarden dat de activiteiten wel tot opbrengsten moeten leiden en de opbrengsten ook daadwerkelijk ten goede komen aan het algemeen nut. Bij de hier aangedragen voorbeelden lijken het doel van de instelling en de activiteiten die de instelling daarbij als commerciële activiteit wil ontplooien door elkaar te lopen. Zoals gezegd ziet het beleid met betrekking tot commerciële activiteiten op het vraagstuk of een instelling naar eigen invulling activiteiten mag ontplooien om gelden te verwerven ter besteding aan het algemeen nuttige doel van die instelling. Door de vraagstelling lijkt de veronderstelling op voorhand te zijn dat al deze instellingen een algemeen nuttig doel dienen (dat niet is gelegen in de genoemde activiteiten). Indien de ANBI-status als uitgangspunt wordt genomen, geldt dat alle hier genoemde commerciële activiteiten in de nieuwe beleidslijn, met inachtneming van de genoemde randvoorwaarden, de ANBI-status niet in gevaar brengen. Indien echter bedoeld is te vragen of alle hier genoemde activiteiten op zichzelf kunnen leiden tot de conclusie dat een instelling die dergelijke activiteiten ontplooit als ANBI kan worden aangemerkt, moet ik het antwoord schuldig blijven. Het hangt immers af van het complex van feiten en omstandigheden. Deze summiere omschrijving is onvoldoende om deze vraag te kunnen beantwoorden.
De leden van de fractie van het CDA willen ook graag weten wat de gevolgen zijn voor een ANBI als deze een 100%-aandelenbelang geschonken krijgt om met de dividenden op een lange termijn het algemeen nuttige belang te kunnen behartigen: wordt dit gezien als een commerciële activiteit en raakt de ANBI hierdoor momenteel haar ANBI-status kwijt? Hoe gaat deze situatie geregeld worden in het nieuwe besluit? Ook vragen deze leden of het kabinet het met hen eens is dat het bedrijfsleven op deze wijze goede doelen langjarig kan ondersteunen. Ook onder de huidige regelgeving bestaat geen bezwaar tegen het houden van een aandelenpakket, als het aandelenpakket wordt gehouden om daarmee voor een lange tijd jaarlijks dividend ten algemene nut uit te keren. Ook kan de ANBI de dividenden langdurig oppotten indien de instelling in het beleidsplan aangeeft gelden te moeten reserveren voor een langdurig project (bijvoorbeeld het realiseren van een kerkgebouw). Het houden van aandelen zal in de nieuwe beleidslijn ook als commerciële activiteit (gegeven de randvoorwaarden) toegestaan zijn, met dien verstande dat de ANBI status de onderwerping aan Vpb niet beïnvloedt. Het kabinet is met de leden van de fractie van het CDA van mening dat het schenken van aandelen aan een ANBI een manier kan zijn om zo’n instelling te ondersteunen, al zal het schenken van liquiditeiten die direct aanwendbaar zijn in veel gevallen de voorkeur genieten.
De leden van de fracties van de VVD en de SP vragen of het kabinet aan kan geven hoe wordt gemeten of een instelling voor ten minste 90% het algemeen nut beoogt. De leden van de fractie van de PvdA vragen of het criterium van 90% aanwending voor een nuttig doel niet tot eindeloze procedures zal leiden. Ook vragen deze leden wat de grondslag is onder het 90%-criterium, is dat winst, omzet of anderszins? Het 90%-criterium is expliciet geen inkomenscriterium. Doelen die als algemeen nuttig worden aangemerkt, worden in dit wetsvoorstel wettelijk verankerd. Het 90%-criterium houdt in dat een instelling (nagenoeg) geheel een algemeen nuttig belang moet dienen, dit in tegenstelling tot een particulier belang dat kan worden gediend. De wijze waarop kan worden nagegaan of dit in voldoende mate gebeurt, hangt samen met het specifieke doel dat wordt beoogd. De nadruk zal hierbij met ingang van 2012 op de uitgaven liggen, op de bestedingen van een instelling. Indien met de uitgaven van een instelling (nagenoeg) geheel een algemeen belang wordt gediend, wordt in de regel voldaan aan het 90%-criterium. Indien een instelling niet een algemeen nuttig doel nastreeft door bepaalde financiële uitkeringen te doen, maar dit doet in de vorm van activiteiten, zoals een theater, een museum of een weeshuis, ligt bij het 90%-criterium de nadruk op de toets of meer dan 90% van de uitgaven worden gedaan ten behoeve van deze activiteiten. Er vindt derhalve zowel een kwalitatieve (is in de doelstelling sprake van het beogen van algemeen nut) als een kwantitatieve toets (gebeurt dat voor meer dan 90%) plaats. De beoordeling is zeer casuïstisch en afhankelijk van de feiten en omstandigheden.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD hoe het kabinet «culturele instellingen» definieert, wordt verwezen naar de antwoorden in paragraaf 4.8 «Multiplier giftenaftrek (IB/Vpb), aanpassen aftrek uitgaven monumentenpanden». En voor de vraag van de leden van deze fractie naar de definitie van het begrip «goede doelen» wordt verwezen naar de beantwoording hiervan eerder in deze paragraaf.
De leden van de fractie van de SP vragen of er negatieve gevolgen zijn voor huidige ANBI’s nadat er meer ANBI’s bijkomen die meer commerciële activiteiten ontplooien. Zo vragen deze leden of er geen kans bestaat op verdringing van de huidige ANBI’s. Ten eerste is het zo dat de bedoeling van de verruiming van het beleid met betrekking tot commerciële activiteiten primair is dat de huidige ANBI’s meer commerciële activiteiten kunnen gaan ontplooien, en niet zozeer om meer ANBI’s te krijgen. Mocht dat echter toch zo zijn, dan is het kabinet van mening dat verdringing zich niet voor zal doen omdat er voldoende algemeen nuttige doelen zijn die nog gediend kunnen worden. Te veel algemeen nut komt het kabinet als onmogelijk voor.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet kan aangeven waarom de verruiming van de mogelijkheid tot het uitoefenen van commerciële activiteiten die ten goede komen aan het «algemeen nut» beperkt blijft tot ANBI’s, en niet wordt uitgebreid naar SBBI’s. Het gaat bij de verruiming van de beleidslijn met betrekking tot commerciële activiteiten niet om activiteiten die worden aangemerkt als ten goede komend aan het algemeen nut, maar om activiteiten die niet in de weg staan aan de ANBI-status. Op dit punt is hiervoor ingegaan. SBBI’s worden in tegenstelling tot ANBI’s niet formeel via een beschikking als zodanig aangemerkt, de SBBI-status is in die zin minder formeel. Wel geldt in principe dezelfde gedachte bij SBBI’s als bij ANBI’s, namelijk dat voor de vraag welk belang een SBBI nastreeft niet relevant is welke commerciële activiteiten een SBBI ontplooit ter verwerving van middelen voor het nastreven van haar sociale belang.
De leden van de fractie van de PVV merken op dat zij een wettelijk kader noodzakelijk vinden voor het beleid met betrekking tot toegestane commerciële activiteiten bij ANBI’s. Bij nader inzien acht ik het opnemen van deze regels in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 meer gepast dan het opnemen van dit beleid in een beleidsbesluit. Een conceptuitwerking van het beleid in die uitvoeringsregeling zal voor het wetgevingsoverleg dat voorzien is voor 31 oktober a.s. naar de Kamer worden toegestuurd zodat het samen met dit wetsvoorstel kan worden besproken, dit in antwoord op een vraag hiernaar van de leden van de fracties van het CDA en de SGP.
In het kader van antimisbruikwetgeving vragen de leden van de fractie van het CDA of het kabinet ook heeft gekeken naar de anti-misbruikbepalingen zoals de Gift Aid uit het Verenigd Koninkrijk die kent. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel heeft ook rechtsvergelijking plaatsgevonden. Daarbij is ook het Britse systeem onder de loep genomen. Het Britse systeem van Gift Aid bevat meerdere interessante componenten, waaronder de matchingsregeling die in paragraaf 4.8 «Multiplier giftenaftrek (IB/Vpb), aanpassen aftrek uitgaven monumentenpanden» nog aan de orde komt. Op veel punten verschilt het Britse systeem wezenlijk van het Nederlandse stelsel. Zo is de procedure om als charity te worden aangemerkt veel uitgebreider en bureaucratischer dan in Nederland. Ook het toezicht is heel bureaucratisch. Het kabinet is voorstander van het versterken van transparantie in de goededoelensector, maar zoekt daarbij naar evenwicht op effectiviteit en lastendruk.
De leden van de fractie van het CDA missen een toelichting waarom artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969 is geschrapt. Zij vragen zich, net als de leden van de fractie van de SGP, af of sprake is van onbedoeld gebruik. Voorts willen de leden van de fractie van het CDA weten waaruit dit onbedoelde gebruik bestond en waarom er niet voor gekozen is om dit tegen te gaan met anti-misbruikbepalingen. De huidige maatregel van artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969 is in gewijzigde vorm opgenomen in het voorgestelde artikel 9a van de Wet Vpb 1969. De reden hiervoor is dat het gebruik van de faciliteit voor fondswervende instellingen in de Vpb sinds enkele jaren een vlucht heeft genomen. Aanvankelijk werd op kleine schaal gebruikgemaakt van de fondswerversregeling. Ook waren de bedragen die hiermee gemoeid gingen beperkt in omvang. Naast het aantal ondernemingen dat een beroep op de faciliteit doet, zijn tevens de bedragen die in aftrek worden gebracht sterk in omvang toegenomen. Zo wordt thans een beroep op de faciliteit gedaan door onder andere een uitzendbureau, een taleninstituut, een apotheek en een hotel. De bedragen die hiermee gemoeid gaan lopen uiteen, maar lopen in de miljoenen per belastingplichtige per jaar. Het betreffen derhalve serieuze spelers op markten waarop ook anderen economisch actief zijn.
Voor de vraag van de leden van fractie van het CDA om een motivatie waarom bepaalde voorgestelde artikelen uit de Wet Vpb 1969 niet zijn opgenomen in dit wetsvoorstel verwijs ik naar mijn antwoord hierop in paragraaf 1 «Algemeen».
Over de vrijstelling in de Vpb voor stichtingen en verenigingen waarvan de winst de grens van € 15 000 niet overschrijdt, zijn door verschillende fracties vragen gesteld. Zo vragen de leden van de fracties van de PVV en het CDA waarom de vrijstelling wordt opengesteld voor alle stichtingen en verenigingen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet alternatieven heeft overwogen en of deze vrijstelling voldoende ruimte biedt voor de ontwikkeling van commerciële activiteiten van ANBI’s en SBBI’s. Voorts vragen deze leden naar voorbeelden en zo mogelijk aantallen van organisaties die niet onder de huidige, maar wel onder de voorgestelde maatregel vallen, dan wel helemaal niet onder de regeling gaan vallen. In het bijzonder vragen zij naar de uitwerking van deze regeling voor het Concertgebouworkest. Voorts vragen de leden van de fractie van de SGP of bepaalde fiscale bijtellingen moeten worden meegenomen bij het bepalen van de winst. Als laatste vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie waarom het kabinet heeft gekozen voor het op nihil stellen van verliesjaren. Gezien de samenhang van deze verschillende vragen, heb ik ervoor gekozen om deze hierna in één keer te beantwoorden.
Om ondernemerschap te bevorderen bij stichtingen en verenigingen, met of zonder de ANBI-status, heeft het kabinet gezocht naar passende fiscale faciliteiten die het level playing field niet te ernstig verstoren. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen stichtingen en verenigingen die met kleinschalige commerciële activiteiten de eigen broek ophouden en stichtingen en verenigingen die via grote, veelal winstgevende, professionele ondernemingen inkomsten genereren. Voor de eerste groep organisaties geldt een vrijstelling van Vpb indien de jaarlijkse winst de grens van € 15 000 niet overschrijdt. De rechtvaardiging achter deze vrijstelling is dat het bescheiden resultaat niet opweegt tegen de administratieve lasten en uitvoeringskosten. Het kabinet verwacht dat door de verruiming circa 2000 extra instellingen gebruik kunnen maken van de vrijstelling. Het bepalen van de winstgrens, zoals opgenomen in artikel 6 van de Wet Vpb 1969, vindt plaats aan de hand van alle «positieve» en «negatieve» fiscale winstbepalingen uit hoofdstuk II, met uitzondering van de artikelen 9a en 12 van de Wet Vpb 1969. Hieronder vallen dus ook beperkingen in het kostenbegrip alsmede beperkingen in het afschrijvingsregime. Door de winstgrens op € 15 000 te stellen wordt enerzijds beoogd ruimte te bieden voor kleinschalige ondernemingsactiviteiten zonder de administratieve rompslomp en anderzijds concurrentieverstoring te voorkomen door lichamen die boven die grens uitkomen wel te belasten. Dit is ook de reden dat gekozen is om verliesjaren op nihil te stellen. Zonder deze bepaling zouden stichtingen en verenigingen met risicovolle ondernemingen, waar mogelijk het ene jaar hoge winsten en het andere jaar grote verliezen worden behaald, ook in aanmerking kunnen komen voor de vrijstelling. Dat is niet de bedoeling. Immers, wanneer organisaties op steeds grotere schaal winstgevende commerciële activiteiten gaan ontplooien zonder dat daar Vpb over betaald hoeft te worden, levert dit een niet te rechtvaardigen verstoring van het level playing field op. Over deze winsten zal dan in beginsel eerst belasting moeten worden betaald. Wel kunnen deze organisaties onder voorwaarden gebruik maken van de fondswerversaftrek, de bestedingsreserve en de giftenaftrek. Lichamen die een sociaal belang behartigen, ANBI’s en andere stichtingen en verenigingen die met commerciële activiteiten de markt betreden, worden via de vrijstelling en de overige fiscale faciliteiten ruimhartig tegemoet getreden. Over hoe dit precies uitpakt voor individuele belastingplichtigen, zoals het Concertgebouworkest, kunnen hier geen uitspraken worden gedaan.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen tevens hoe het kabinet aankijkt tegen het voorstel van hoogleraren om nv’s, bv’s en coöperaties als ANBI toe te laten en de winstdrempel te laten vervallen. Ook vragen zij naar de gevolgen voor mogelijk misbruik en concurrentievervalsing en hoe de Belastingdienst hier toezicht op wil gaan houden. Hiermee lijken deze leden te doelen op een algehele vrijstelling van Vpb voor ANBI’s. De in dit wetsvoorstel aangepaste vrijstelling staat slechts open voor alle stichtingen en verenigingen, ongeacht of deze lichamen een ANBI-status hebben. Het feit dat in de voorgestelde ANBI-definitie bv’s, nv’s en coöperaties geen ANBI-status kunnen krijgen, waar verderop in deze paragraaf nader op ingegaan wordt, maakt dan ook in dit geval geen verschil. Het laten vervallen van de winstgrens in de verruimde vrijstelling zou tot gevolg hebben dat alle ondernemingen van stichtingen en verenigingen vrijgesteld zouden worden. Dit zou hun een zeer voordelige concurrentiepositie geven ten opzichte van integraal belastingplichtige coöperaties, bv’s en nv’s, hetgeen onwenselijk is. Ook zou op deze wijze de rechtsvorm van een vereniging of stichting fiscaal erg aantrekkelijk worden wat aanleiding kan zijn tot constructievorming en misbruik. In de door dit kabinet voorgestelde verruiming van de vrijstelling wordt met de winstgrens van € 15 000 geprobeerd dit te voorkomen. De Belastingdienst zal daarom ook geen gerichte controles naar constructieverstoring uitvoeren, maar kan zich beperken tot zijn reguliere wijze van toezicht houden.
Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie het kabinet aan te geven hoe de strengere voorwaarden voor de fiscaal fondswervende instelling en de verruiming van de mogelijkheid commerciële activiteiten te ontplooien door ANBI's tot elkaar in verhouding staan. Het stimuleren van ondernemerschap betekent niet automatisch dat een vrijstelling van Vpb gerechtvaardigd is. Ingeval een ANBI commerciële activiteiten ontplooit, begeeft zij zich snel op een markt waarop ook andere partijen actief zijn waarmee zij in concurrentie treedt. Daar komt bij dat het betalen van belasting er in beginsel nu eenmaal bij hoort. Iedere werknemer betaalt belasting over zijn inkomen, net zoals bedrijven belasting betalen over hun winst. Deze belasting weerhoudt hen er niet van inkomsten te genereren. Waar ANBI’s op dit moment in de praktijk echter met name tegenaan lopen is dat zij door het uitbreiden van commerciële activiteiten de ANBI status dreigen te verliezen. Door het op grotere schaal toestaan van commerciële activiteiten wordt het (cultureel) ondernemerschap gestimuleerd. De voorwaarden waaronder een beroep kan worden gedaan op de faciliteit voor fondswervende instellingen wordt aangescherpt omdat door een gerechtelijke uitspraak de bepaling een veel ruimer bereik heeft gekregen dan aanvankelijk was bedoeld. Het gevolg hiervan is een ongewenste inbreuk op het fiscale level playing field. Met de voorgestelde aanscherpingen wordt dit hersteld.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet de conclusie deelt dat het ondernemerschap in de goededoelensector slechts zeer beperkt wordt verruimd door de vooralsnog als enige voorgestelde concrete maatregel van de winstbedragen in artikel 6 van de Wet Vpb 1969. Het ondernemerschap binnen de goededoelensector wordt, conform hun wens, juist gestimuleerd door commerciële activiteiten niet langer in de weg te laten staan aan de ANBI-status. De goededoelensector krijgt hiermee de gewenste ruimte om op grotere schaal commercieel actief te worden. De vraag of hij vervolgens voor deze commerciële activiteiten in de heffing van de Vpb dient te worden betrokken is van een heel andere orde. Het mag immers niet zo zijn dat eenzelfde ondernemingsactiviteit bij een ANBI buiten de heffing van Vpb blijft, terwijl diezelfde activiteit bij een niet-ANBI gewoon in de heffing zou worden betrokken. Dit leidt in beginsel immers tot een ongewenste concurrentieverstoring. Anderzijds worden stichtingen en verenigingen die zich meer gaan richten op commerciële activiteiten tegemoetgekomen in de (administratieve) lastenverzwaring door winsten tot € 15 000 buiten de heffing van de Vpb te houden. Overigens, de concrete invulling van de nieuwe beleidslijn met betrekking tot commerciële activiteiten wordt voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel duidelijk, waardoor nu niet kan worden gezegd dat deze maatregel niet bijdraagt aan de stimulering van het ondernemerschap in de goededoelensector.
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP of alle instellingen die onder de huidige wetgeving geregistreerd zijn als ANBI onder één van de categorieën van artikel 5b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vallen, luidt bevestigend. Bestaande ANBI’s hoeven inderdaad niet vast te stellen in welke categorie zij vallen. De meer afgebakende definitie is dus ook geen reden om de ANBI-status af te nemen van bestaande ANBI’s. Ik kan de leden van de fractie van de SP dan ook geruststellen.
De leden van de fractie van de SGP vragen vervolgens of een Nederlandse instelling die buitenlandse goede doelen steunt, de ANBI-status kan krijgen, ongeacht of die buitenlandse goede doelen zelf de ANBI-status hebben. Dat is inderdaad het geval.
De leden van de fractie van de SGP vragen voorts een nadere toelichting waarom verhuur van onroerende zaken niet als algemeen nuttig kan kwalificeren. En of het doel dat met de verhuur wordt beoogd daarbij een rol speelt. Ik maak voor de beantwoording van deze vragen een onderscheid tussen de huidige regelgeving en de beoogde situatie. Om als een ANBI aangemerkt te kunnen worden is het noodzakelijk dat de instelling statutair het algemeen belang voor meer dan 90% beoogt. De feitelijke werkzaamheden van die instelling moeten ook – zo luidt de regelgeving en jurisprudentie ter zake – rechtstreeks het algemeen belang raken. Het is niet voldoende als er een indirect belang is. De verhuur van onroerende zaken is een vorm van exploitatie van onroerend goed en dat is volgens vaste jurisprudentie op zichzelf beschouwd geen algemeen nuttige werkzaamheid. Dit is niet anders als het doel dat met de verhuur wordt beoogd wel als maatschappelijk nuttig kan worden aangemerkt, omdat er dan met de verhuur slechts op indirecte wijze het algemeen nut wordt gediend. Aan het zijn van ANBI zijn op dit moment nog veel voordelen verbonden, bijvoorbeeld in de Vpb-sfeer. Nu met name in het kader van het Belastingplan 2012 c.a. de voordelen in de Vpb wegvallen en ANBI’s voor hun winst op gewone wijze in de heffing van Vpb worden betrokken, levert de kwalificatie als ANBI op dat punt geen voordeel meer op. Zoals al eerder in reactie op diverse vragen is opgemerkt, zullen in de toekomst commerciële activiteiten niet langer in de weg staan aan de kwalificatie als ANBI, mits de opbrengsten (na belastingheffing) maar ten goede komen aan het goede doel. Dat geldt dan ook voor instellingen die een algemeen nuttig doel beogen en die dat doel trachten te bereiken door de opbrengsten die zij met de exploitatie van onroerende zaken behalen, aan te wenden voor dat doel. Naar verwachting echter is de ANBI status minder interessant voor instellingen die uitsluitend onroerende zaken verhuren en alleen met het oog op de Vpb-voordelen de ANBI-status willen verkrijgen.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SGP waarom wordt voorgesteld dat instellingen met een commerciële rechtsvorm niet langer kwalificeren als ANBI. Het antwoord ligt eigenlijk in de vraag besloten. Om als ANBI te kwalificeren moeten de instellingen voldoen aan de voorwaarden dat zij (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut beogen, dat zij geen winstoogmerk hebben en dat niemand over het vermogen mag beschikken alsof het een eigen vermogen is. Commerciële rechtsvormen voldoen per definitie niet aan deze voorwaarden. Het ANBI-vermogen moet ook (uiteindelijk) altijd ten goede komen aan het beoogde goede doel. Voor instellingen die wel aan de voorwaarden voldoen, is de stichting de meest geschikte rechtsvorm. Er zijn echter vanouds verenigingen waarvan de leden zich inzetten voor het algemeen nut. Statutair is vastgelegd dat het vermogen niet terugvloeit naar de leden, maar bij eventuele opheffing van de vereniging ten goede moet komen aan een soortgelijk doel als dat van de vereniging. Ook dergelijke verenigingen kunnen als ANBI kwalificeren. De voorwaarde dat ANBI’s geen winstoogmerk hebben, betekent niet dat zij geen winstgevende activiteiten mogen uitvoeren. Het maken van winst mag dan geen doel op zichzelf zijn, maar slechts een middel voor het bereiken van het goede doel. Het doel van commerciële instellingen is echter in de eerste plaats het behalen van winst en die winst komt, zo bepaalt ook de wettelijke regeling van dergelijke rechtspersonen, ten goede aan de gerechtigden tot de commerciële instelling. Dit gegeven zijnde, is het voor de uitvoering simpeler om voor de kwalificatie als ANBI aan te kunnen knopen bij de objectief toetsbare rechtsvorm.
Op de vragen van de leden van de fractie van de SGP met betrekking tot de voorgestelde verruiming van de giftenaftrek in de Vpb wordt in paragraaf 4.2 «Verruiming giftenaftrek vennootschapsbelasting» nader ingegaan.
De leden van de fracties van de SGP, PvdA en de ChristenUnie vragen of de verhoging van de giftenaftrek van 10% naar 50% van de winst wel een verruiming is, aangezien het plafond is bepaald op € 100 000. Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA wat de budgettaire derving van deze maatregel is en om een reactie op de kritiek van onder meer de VandenEndeFoundation dat het bedrag van het plafond voor grote bedrijven een schijntje is. De leden van de fracties van de SGP en het CDA vragen een toelichting waarom er überhaupt een grens is opgenomen voor de giftenaftrek en de leden van de fractie van de SGP vragen tevens waarom geen hogere grens is opgenomen dan € 100 000. Op al deze vragen ga ik hierna in.
Het bedrijfsleven kan een belangrijke rol spelen binnen de verschillende ANBI-sectoren die door de bezuinigingen worden geraakt. Om deze reden is er een verruiming voorgesteld van een aantal onderdelen binnen de regeling van de giftenaftrek zoals deze geldt voor de Vpb. Het betreft hier het laten vervallen van de drempel van € 227 en het verhogen van het maximale aftrekbare bedrag van 10% naar 50% van de winst. Het voorstel is er in de eerste plaats op gericht het geefgedrag van ondernemingen in het midden en kleinbedrijf te bevorderen. Gedacht kan hier bijvoorbeeld worden aan een onderneming die een ANBI in de regio wil steunen. Het feit dat het totaal aan aftrekbare giften in een jaar niet meer mag bedragen dan € 100 000 houdt verband met de beperkte budgettaire ruimte. De structurele budgettaire derving van deze combinatie van maatregelen is geraamd op € 5 mln. Een ander belangrijk gegeven bij de vormgeving van de regeling is geweest dat uit onderzoek is gebleken dat op jaarbasis het totaal aantal aftrekbare giften dat een bedrag beslaat van meer dan € 100 000 per gift heel beperkt is. Hogere uitgaven aan ANBI’s, waar de VandenEndFoundation op doelt, vinden vaak niet plaats in de vorm van giften maar worden veelal in het kader van sponsoring verstrekt. Wat dat betreft ligt het ook niet voor de hand dat een dergelijke beperking ertoe zou leiden dat, zoals de leden van de fractie van het CDA stellen, veel NGO's uit Nederland zouden vertrekken. Ik maak me dan ook geen zorgen dat de steun die ANBI’s op welke wijze dan ook van het bedrijfsleven ontvangen zal afnemen, maar verwacht juist een toename.
De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van de verruiming van de giftenaftrek van de Vpb en vragen of het kabinet kan aangeven bij wat voor ANBI-instellingen en welke sectoren deze verruiming vooral gaat neerslaan. Het kabinet merkt op dat deze verruiming generiek is en niet sector gebonden. Volgens het onderzoek «Geven in Nederland 2011»5 geven bedrijven evenwel relatief veel aan milieu- en natuurbehoud en aan internationale hulp. Hoewel alle categorieën charitatieve ANBI-instellingen kunnen profiteren van deze verruiming is het aannemelijk dat genoemde twee sectoren relatief meer profiteren.
De vragen van de leden van de fractie van het CDA die zien op de verhoging van de winstvrijstelling naar € 15 000 en het openstellen hiervan voor alle stichtingen en verenigingen zijn behandeld in paragraaf 4.1 «ANBI-status en commerciële activiteiten».
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom ervoor is gekozen de mogelijkheid te opteren voor integrale belastingplicht te beperken tot culturele instellingen. Voorgesteld wordt dat commerciële activiteiten de ANBI-status niet (langer) in de weg hoeven te staan. Het combineren van commerciële activiteiten met een ANBI-status betekent echter niet vanzelfsprekend dat deze activiteiten ook zijn vrijgesteld van Vpb. Dan zou er immers een fiscaal concurrentievoordeel ten opzichte van «normale» marktpartijen ontstaan. Wel is bezien hoe deze instellingen die meer commerciële activiteiten gaan ontplooien in de Vpb tegemoet kunnen worden gekomen, zodat daarmee het ondernemen wordt gestimuleerd. Door de aangekondigde forse bezuinigingen binnen de culturele sector zullen deze instellingen genoodzaakt zijn meer ondernemingsactiviteiten te ontplooien. Hierdoor kunnen deze instellingen in bepaalde gevallen belastingplichtig worden voor de Vpb. In de praktijk wordt dit als een belemmering gezien. Dit mede gezien het feit dat het verliesgevende deel van de instelling (bijvoorbeeld het museum) in veel gevallen dan niet tot het ondernemingsvermogen zal mogen worden gerekend. Dit zou onvoldoende recht doen aan het «doel» dat door deze instellingen wordt nagestreefd. Om hieraan tegemoet te komen, wordt voorgesteld dat deze instellingen kunnen opteren voor integrale belastingplicht. Hierdoor kunnen – kort gezegd – het verliesgevende deel en het winstgevende deel met elkaar worden gesaldeerd. Deze faciliteit staat slechts open voor culturele instellingen omdat, zoals reeds aangegeven, deze sector relatief gezien zwaar getroffen wordt door de bezuinigingen. Het uitbreiden van de faciliteit naar alle ANBI’s en SBBI’s wordt om die reden niet voorgesteld en is evenmin budgettair gedekt. Overigens is het de vraag of alle uitgaven die een ANBI aan het goede doel buiten haar eigen organisatie doet, gesaldeerd zouden mogen worden met inkomsten uit het ondernemingsgedeelte. Immers, het moet wel gaan om zakelijke kosten. Indien hiervan geen sprake is, zijn de uitgaven aan het goede doel, net zoals dat het geval is bij bv’s en nv’s, niet aftrekbaar.
Met genoegen constateer ik dat de leden van de fractie van de VVD voorstander zijn van een meer ingeklede definitie van het begrip ANBI. Deze leden vragen naar het aantal ANBI’s en SBBI’s en de ontwikkeling van deze aantallen. Ook vragen deze leden of het kabinet een budgettair risico in deze ontwikkeling ziet. Het aantal SBBI’s is circa 250 000 en het aantal ANBI’s circa 50 000. Volgens gegevens van de Belastingdienst is, vanaf 2008, bij bijna 2000 instellingen de ANBI status ingetrokken. En zullen er naar verwachting dit jaar 2500 tot 3000 nieuwe aanvragen binnenkomen. Voor wat betreft de SBBI’s is de ontwikkeling in die aantallen niet te kwantificeren, omdat daar geen register van is. De groei van het aantal ANBI’s in de toekomst is lastig te voorspellen. Het kabinet heeft geen indicatie dat het aantal instellingen excessief zal groeien. De eventuele groei is een onderzoeksvraag in de volgende evaluatie van de giftenaftrek.
De giftenaftrek en de faciliteiten in de Successiewet 1956 zijn belastinguitgaven waarvan de budgettaire ontwikkeling jaarlijks wordt gemonitord en vermeld in bijlage 5 van de Miljoenennota. De groei van de jaarlijkse derving van deze regelingen wijkt doorgaans nauwelijks af van de jaarlijkse prijsindexatie. De derving van de giftenaftrek neemt in de toekomst wel toe met de intensiveringen uit dit wetsvoorstel, als is aangeven in de budgettaire tabel in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Het kabinet heeft geen indicaties dat de budgettaire derving los daarvan substantieel toeneemt.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst in verband met de controle van de ANBI-status van instellingen. De reguliere personeelskosten van controle en toezicht op ANBI’s bedragen voor de Belastingdienst ongeveer € 2,1 mln. per jaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen of onder het nieuwe regime de ANBI-status kan worden geschorst, bijvoorbeeld wanneer een ANBI met de strafrechter in aanraking is gekomen. Volgens het geldende regime kan de ANBI-status worden ontnomen wanneer de ANBI, een bestuurder, een feitelijk leidinggevende of een gezichtsbepalende persoon in de laatste vier jaar onherroepelijk is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld. Dit regime wordt gehandhaafd. Met betrekking tot de vraag hoe het kabinet aankijkt tegen de mogelijkheid om ANBI’s aan te zetten om publiekelijk meer verantwoording af te leggen over hun activiteiten en bestedingen merk ik op dat het kabinet hier een groot voorstander van is. Elke belastingbetaler betaalt immers mee aan de fiscale faciliteiten die de ANBI’s genieten en hebben uit dien hoofde recht op verantwoording door de ANBI’s. Ook voor de donateur zelf kan een grotere openheid van de ANBI ertoe leiden dat hij zicht krijgt op hoe zijn donatie wordt besteed en of dat wel strookt met zijn wensen dienaangaande. Ik ben in overleg met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om te proberen hier zo snel mogelijk handen en voeten aan te geven.
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de invulling van de ANBI-definitie en of het onderbrengen in de AWR tot doel heeft te voorkomen dat woningcorporaties de status van ANBI zouden kunnen krijgen. De invulling van de definitie van ANBI door een aantal rubrieken in de wet op te nemen die als algemeen nut beogend beschouwd worden, heeft niet tot doel het aantal bestaande ANBI’s in te perken of uit te breiden. De overbrenging naar de AWR heeft geen ander doel dan een definitiebepaling die voor verschillende belastingwetten geldt, systematisch op de juiste plaats te zetten.
De leden van de fractie van het CDA, die het overbrengen van de ANBI-definitie naar de AWR toejuichen, vragen waarom de definitie van de SBBI niet ook wordt overgeheveld naar de AWR. Dit wetsvoorstel beoogt het geven aan goededoelen-instellingen te bevorderen en heeft daarom betrekking op ANBI’s, maar ziet niet op SBBI’s. Daarom is het overhevelen van de definitie van SBBI naar de AWR achterwege gebleven. Het is echter een interessante gedachte en ik zal me beraden of het opnemen van de SBBI-definitie in de AWR wenselijk is. Daarbij moet wel het volgende bedacht worden. De SBBI-definitie geldt, anders dan de ANBI-definitie, niet voor meerdere belastingwetten maar heeft in pure vorm alleen betekenis voor de Successiewet 1956. In de Wet belastingen op milieugrondslag wordt voor de teruggaaf energiebelasting weliswaar ook verwezen naar de SBBI, maar in die wet wordt de omschrijving van de SBBI aangevuld met criteria die voor de energiebelasting relevant zijn.
Vervolgens vragen de leden van de fractie van het CDA waarom geen restcategorie is opgenomen, waardoor bij een wijziging van maatschappelijke opvattingen steeds een wetswijziging nodig is. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie stellen deze vraag. Het antwoord hierop luidt dat het van tweeën één is: of een uiterst gedetailleerde opsomming met een restcategorie, of een aantal ruime begrippen zoals thans voorgesteld. De eerste mogelijkheid voegt niets toe aan het huidige systeem van één categorie, die – omdat die alles omvat wat naar maatschappelijke opvattingen algemeen nut is – beschouwd zou kunnen worden als één heel grote restcategorie. De thans in het ANBI-artikel opgenomen rubrieken van algemeen nuttige doelen vormen een lijst waaronder alle huidige ANBI’s vallen. De omschrijving van de deelrubrieken is met opzet algemeen gehouden en zo weinig mogelijk in deelterreinen opgesplitst, juist met het oog op het bieden van ruimte om mee te buigen met wijzigingen in maatschappelijke opvattingen. Ik geef als voorbeelden van die veranderingen dat onder welzijn 100 jaar geleden iets anders werd verstaan dan thans, en dat veel taken die vroeger door de filantropie werden opgepakt inmiddels een overheidstaak zijn geworden (drinkwater). Deze ontwikkelingen zijn tot nu toe moeiteloos opgevangen in de regelgeving zonder wetswijziging en ik verwacht dat dit in de toekomst ook zo zal zijn. Dit mede naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van D66 ter zake.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van het CDA of revolving funds onder het nieuwe ANBI-begrip vallen, merk ik het volgende op. Een revolving fund bestaat op zichzelf beschouwd uit niets anders dan uit een som geld waaruit leningen worden verstrekt of investeringen worden gedaan, waarbij de terugbetaling respectievelijk de opbrengst weer terugvloeit naar het fonds. De wijze waarop het revolving fund tot stand is gekomen, dan wel in stand blijft – hetzij door giften hetzij door het verwerven van commerciële inkomsten – is niet bepalend voor de ANBI-status. Het uitlenen van geld et cetera lijkt mij een normale, commerciële activiteit die er evenmin toe leidt dat het fund in aanmerking komt voor de ANBI-status. Het zal gaan om het doel dat wordt nagestreefd met het revolving fund, waarmee de feitelijke handelingen in overeenstemming moeten zijn. Ik moge overigens verwijzen naar het antwoord op een eerdere vraag van deze leden naar innovatieve financieringswijzen als micro-financiering en crowdfunding in paragraaf 2 «Inleiding».
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben terecht geconstateerd dat in de in het voorgestelde artikel 5b van de AWR opgenomen lijst van algemeen nut sportbeoefening en volkshuisvesting ontbreken. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet aankijkt tegen goede doelen als verkeersveiligheid, lokale muziekverenigingen, sport en sociale huisvesting. Het kabinet onderkent wel degelijk het belang van verkeersveiligheid, lokale muziekverenigingen, sport en sociale huisvesting. De overheid vindt ze zo belangrijk dat zij in haar takenpakket zijn opgenomen en bij diverse ministeries zijn ondergebracht. De overheid ondersteunt ze zelfs beleidsmatig en financieel. Zowel op rijks- als op lokaal niveau. Bij het opnemen in de rubrieken die als algemeen nut worden aangemerkt, speelt echter vooral de kwestie of de instelling die het genoemde doel nastreeft daarmee in beginsel een algemeen belang of een particulier belang nastreeft. Het bevorderen van de verkeersveiligheid kan als algemeen nut worden aangemerkt. Dat betekent niet dat een goede rijschool een ANBI is. Sportbeoefening is zonder twijfel van belang, maar vooral gericht op het belang van het individu en niet van het algemeen nut. Een instelling die sportbeoefening mogelijk maakt voor haar leden dient slechts op indirecte wijze (als middel) het algemeen belang en dient vooral het particuliere belang van de leden. Om die reden kwalificeert een sportvereniging niet als ANBI. Voor woningbouwverenigingen is dit niet anders, net als voor bijvoorbeeld vakverenigingen en lokale muziekverenigingen. Het kabinet onderkent het sociaal belang van deze instellingen, maar vindt in de omstandigheid dat deze instellingen het particulier belang van de leden dienen voldoende motivering om de fiscale voordelen niet in de volle breedte te geven, maar te beperken tot de vrijstellingen voor schenk- en erfbelasting.
Op de opmerking van de leden van de fractie van de PVV is ingegaan in paragraaf 3.1 «Vrijwilligers». En de vraag van de leden van de fractie van de SP die ziet op de nieuwe definitie van de ANBI is behandeld in paragraaf 4.1 «ANBI-status en commerciële activiteiten».
De leden van de fracties van de PVV en het CDA reageren positief op de codificatie van de voorwaarden waaronder vrijwilligers aftrek kunnen claimen voor hun kosten. De leden van de fractie van het CDA hebben nog enkele vragen. Zij merken op dat een nieuwe open norm wordt gecreëerd en willen graag een toelichting daarop. Zo vragen zij zich onder andere af aan welke kosten gedacht kan worden bij kosten die naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed. De norm van kosten die naar maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed is inderdaad een open norm. Deze norm is alleen niet nieuw. De Belastingdienst hanteert deze norm nu ook al bij het beantwoorden van de vraag of kosten die iemand maakt voor een ANBI en waarvoor hij geen vergoeding krijgt, in aanmerking genomen kunnen worden als gift. De norm is afkomstig uit een arrest van de Hoge Raad6 uit 1978. De Belastingdienst en belastingplichtigen kunnen daar redelijk mee uit de voeten. De norm doet dienst om extreme gevallen te bestrijden, bijvoorbeeld om te voorkomen dat iemand de kosten van aanschaf van een normale PC in aanmerking zou willen nemen terwijl deze PC slechts gedeeltelijk gebruikt wordt voor werkzaamheden voor de instelling. In dat geval is voor het geheel van de uitgaven geen sprake van kosten die naar maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed door de instellingen waarvoor werkzaamheden worden verricht.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van het CDA of het kabinet kan onderzoeken of er een mogelijkheid is om ook voor vrijwilligers van een SBBI enige aftrek mogelijk te maken, merk ik op dat giftenaftrek in de IB niet mogelijk is voor eenmalige giften aan SBBI’s. Indien dit wel het geval zou zijn, leidt dat in elk geval tot een hoge budgettaire derving en tot een dusdanige toename van het aantal malen geclaimde giftenaftrek, dat die voor de Belastingdienst welhaast niet controleerbaar is.
Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie stellen nog enkele vragen met betrekking tot vrijwilligers. Met de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (Vereniging NOV) is enkele malen overlegd over juist de door deze leden genoemde onderwerpen. Daar bleek uit dat in feite volledig overeenstemming bestond over de te hanteren uitgangspunten, maar dat in de praktijk een en ander wel eens misliep. De Belastingdienst moet bij de toets of een ANBI de vergoeding zou kunnen betalen, uitgaan van de werkelijk met een vrijwilliger gemaakte afspraken door de ANBI over een vergoeding en er niet van uitgaan dat alle vrijwilligers recht op een vergoeding hebben en zouden kunnen claimen. Op deze wijze wordt de armere ANBI niet benadeeld.
De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel ANBI-instellingen er ongeveer aanspraak kunnen maken op de verruiming van de vrijwilligersregeling in de loonbelasting. ANBI’s die niet zijn onderworpen aan Vpb of daarvan zijn vrijgesteld komen reeds in aanmerking voor de faciliteit, zo merkt het kabinet op. De toename van het aantal ANBI’s door deze verruiming is gering en daarom ook niet opgenomen in de budgettaire tabel.
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of zij verwachten dat er steeds meer ANBI’s zullen bijkomen die aan Vpb zullen zijn onderworpen. Conform de wens vanuit de sector wordt voorgesteld dat commerciële activiteiten de ANBI-status niet (langer) in de weg hoeven te staan. Het combineren van commerciële activiteiten met een ANBI-status betekent, zoals eerder ook reeds aangegeven, niet vanzelfsprekend dat deze commerciële activiteiten ook zijn vrijgesteld van Vpb. Dan zou immers een fiscaal concurrentievoordeel ten opzichte van «normale» marktpartijen kunnen ontstaan. Deze ontwikkeling heeft mogelijk tot gevolg dat er steeds meer ANBI’s aan Vpb onderworpen zullen zijn. Wel is bezien hoe deze instellingen die meer commerciële activiteiten gaan ontplooien in de Vpb – rekening houdend met het level playing field – tegemoet kunnen worden gekomen. Dit heeft onder andere gestalte gekregen in het uitbreiden van de vrijstelling van artikel 6 van de Wet Vpb 1969. Indien ANBI’s zich echter ontwikkelen tot grote professionele winstgevende organisaties zullen zij worden onderworpen aan de Vpb.
De leden van de fractie van de VVD en van de PvdA steunen de introductie van de negatieve giftenaftrek. Laatstbedoelde leden vragen hoe de Belastingdienst de gevallen kan achterhalen als een schenking wordt herroepen. Daarvoor geldt hetzelfde als voor andere bestanddelen van het inkomen. Voor een aantal bestanddelen van het inkomen beschikt de Belastingdienst over gegevens van derden (de inhoudingsplichtige, financiële instellingen et cetera). Die gegevensuitwisseling is echter niet compleet. Voor een belangrijk deel van de bestanddelen van het inkomen is de Belastingdienst afhankelijk van het juist aanleveren van de informatie door de belastingplichtige zelf. Dat geldt niet alleen voor de negatieve persoonsgebonden aftrekpost voor giften maar bijvoorbeeld ook voor de negatieve persoonsgebonden aftrekpost voor onderhoudsverplichtingen, specifieke zorgkosten et cetera. Om na te gaan of een belastingplichtige zijn aangifte op dit onderdeel onjuist of onvolledig invult zal de Belastingdienst gebruikmaken van de normale toezichtsinstrumenten. De vraag van de leden van de fractie van de SP of de negatieve giftenaftrek voldoende is om misbruik van de nieuwe faciliteiten te voorkomen, kan ik niet duiden. De wens voor invoering van een negatieve giftenaftrek staat immers geheel los van introductie van de nieuwe faciliteiten in het kader van dit wetsvoorstel. Ik kan de leden van de fractie van de SP naar aanleiding van hun vraag over de evaluatie meedelen dat de Belastingdienst bij de uitvoering uiteraard de vinger aan de pols zal houden.
De leden van de fracties van GroenLinks, het CDA, de ChristenUnie, de VVD en de SGP vragen hoe «culturele instellingen» worden gedefinieerd en onderscheiden zullen gaan worden als subcategorie binnen de ANBI’s en hoe het kabinet gaat zorgen voor een goede afbakening door de Belastingdienst. Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of het kabinet er rekening mee heeft gehouden dat goede doelen hun culturele tak kunnen gaan onderbrengen in een aparte stichting om zo extra giften binnen te halen. De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het kabinet ermee omgaat als een instelling zowel culturele als andere maatschappelijke doelstellingen heeft. De onderscheiding en afbakening van «culturele instellingen» binnen alle ANBI’s zal de Belastingdienst doen aan de hand van een beoordelingskader dat in overleg met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt opgesteld. Van een «culturele instelling» zal sprake zijn bij een instelling die statutair en feitelijk activiteiten ontwikkelt gericht op de realisatie (of het doen realiseren) van cultureel aanbod en/of het verspreiden van cultuur en/of het beheren en behouden van cultuur. De resultaten van die inspanningen dienen toegankelijk te zijn voor publiek. Een indicatie voor het zijn van culturele instelling is of een instelling is aangesloten bij relevante brancheorganisaties (die thans in kaart worden gebracht) of dat een instelling op grond van cultuurbeleid van Rijk, provincie of gemeente (inclusief publiek gefinancierde fondsen) in aanmerking komt voor subsidie. Bij «culturele instellingen» wordt gedacht aan instellingen die actief zijn in bijvoorbeeld de beeldende kunst, de bouwkunst, erfgoed (zoals musea en monumenten), dans, film, letteren, (pop)muziek, (muziek)theater, schouwburgen, bibliotheken, filmhuizen, poppodia en filmfestivals. Ook private cultuurfondsen die zich (nagenoeg) geheel richten op doelen die hiervoor als cultureel zijn geoormerkt, kunnen worden aangemerkt als «culturele instelling». Dit toetsingskader zal dienen ter invulling van de voorwaarde dat sprake moet zijn van een «hoogwaardig cultuuraanbod» dat voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk is.
Indien een instelling meerdere algemeen nuttige doelen (als genoemd in het in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 5b van de AWR) beoogt, dient te worden beoordeeld of de instelling zich (nagenoeg) geheel richt op cultuur. Is dat niet het geval, dan is geen sprake van een culturele instelling. Indien de instelling zich opsplitst en een van de nieuwe instellingen zich wel (nagenoeg) geheel richt op cultuur, kan die instelling wel worden aangemerkt als culturele instelling.
De leden van de fracties van GroenLinks en de SGP vragen voorts of het onderscheid tussen culturele instellingen en andere ANBI’s niet tot uitvoeringsproblemen gaat leiden en of de taak om te beoordelen wat onder «hoogwaardige cultuur» moet worden verstaan inderdaad bij de inspecteur van de Belastingdienst komt te liggen. Ook vragen deze leden of de wetgeving door het onderscheid binnen ANBI’s niet onnodig complex wordt en of geen risico’s op misbruik ontstaan. De leden van de fractie van de SGP vragen vervolgens hoe het kabinet denkt te voorkomen dat van de status van «culturele instelling» en de daaraan verbonden faciliteiten een aanzuigende werking uit zal gaan. Het aanmerken als «culturele instelling» gebeurt door de Belastingdienst. Voor het toetsingscriterium daarvoor wordt echter, zoals hiervoor gezegd, overleg gevoerd met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Mede door deze afstemming worden weinig of geen problemen verwacht in de uitvoerende sfeer. De verwachting is dat het onderscheiden van culturele instellingen binnen de ANBI’s aan de hand van het genoemde toetsingskader goed mogelijk is en dat dit op 1 januari aanstaande grotendeels gerealiseerd kan zijn. Doordat een instelling bij de Belastingdienst als «culturele instelling» gerangschikt moet worden om voor de multiplier en andere faciliteiten in aanmerking te komen en omdat de giften die onder de multiplier in aftrek worden gebracht afzonderlijk worden aangegeven in de aangifte, is de verwachting dat constructies of eventueel oneigenlijk gebruik in een vroeg stadium kunnen worden waargenomen. Juist met het opnemen van een definitie van de ANBI in de AWR is getracht de verschillende wetten waarin de begrippen «lichamen die een algemeen belang dienen» en «ANBI’s» voorkomen, meer te stroomlijnen. Dit zal naar verwachting leiden tot een afname van de complexiteit en tot meer zekerheid en duidelijkheid voor de uitvoeringspraktijk. In de Vpb zijn daarnaast in een aantal bepalingen aanvullende voorwaarden opgenomen om misbruik te voorkomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet aan kan geven of in een drietal specifieke gevallen sprake zal zijn van een «culturele instelling»:
1. Het in stand houden van een landgoed waar ook culturele activiteiten plaatsvinden, bijvoorbeeld landgoed Hackfort.
2. Het onderhouden en restaureren van een fort of een molen, bijvoorbeeld fort Spijkerboer of molen de Onrust, waar rondleidingen worden gegeven.
3. Het Prins Bernard Cultuurfonds, dat volgens deze leden veel culturele activiteiten verricht, maar ook andere activiteiten.
Gegeven het eerder genoemde toetsingskader, zal een instelling met als doel het in stand houden van een landgoed waar culturele activiteiten plaatsvinden en een instelling met als doel het onderhouden van een fort of een molen, als culturele instellingen worden aangemerkt. Vanzelfsprekend geldt hierbij dat bij deze instellingen statutair en feitelijk sprake moet zijn van het beogen van die doelen. Met betrekking tot het derde geval is hiervoor opgemerkt dat private cultuurfondsen die zich (nagenoeg) geheel richten op doelen die hiervoor als cultureel zijn geoormerkt, kunnen worden aangemerkt als «culturele instelling». Of dat in dit geval zo is, zal naar de feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld.
Daarnaast vragen de leden van de factie van GroenLinks of door het onderscheid binnen ANBI’s geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel ontstaat. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het kabinet de tweedeling in ANBI’s, en daarmee de bevoordeling van culturele ANBI’s, rechtvaardigt. Indien deze bevoordeling is gerelateerd aan de bezuinigingen in deze sector, zo vragen deze leden, waarom gaat deze zelfde bevoorrechting dan niet op voor instellingen die zich richten op een aantal andere algemeen nuttige doelen die immers ook met bezuinigingen worden geconfronteerd. Culturele instellingen en andere typen ANBI’s zijn om verschillende redenen niet vergelijkbaar. Dit wetsvoorstel is in het Regeer- en Gedoogakkoord nadrukkelijk in het kader van de bezuinigingen op de cultuursector geplaatst. Dit wetsvoorstel biedt daarom, naast een aantal faciliteiten die voor alle ANBI’s begunstigend zijn, een aantal specifieke faciliteiten voor culturele instellingen. Daar komt bij dat is gebleken dat giften aan cultuur in het geheel van particuliere giften slechts een fractie zijn. Daarom is de (tijdelijke) multiplier in het bijzonder mede bedoeld om het aandeel van giften aan culturele instellingen in het geheel van de giftenmassa substantieel toe te laten nemen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen voorts naar de verwachte kosten in het geval ANBI’s en SBBI’s op dezelfde manier worden behandeld als dat wordt voorgesteld voor culturele ANBI’s. Als aangegeven in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel leidt een gelijkstelling van alle SBBI’s met de groep ANBI’s, voor de giftenaftrek, tot een extra budgettaire derving van circa € 350 miljoen. Als alle ANBI’s en SBBI’s daarenboven dezelfde additionele faciliteiten zouden krijgen als de relatief beperkte groep culturele ANBI’s, moet deze extra budgettaire derving van circa € 350 miljoen voorts worden verhoogd met € 400 à € 500 mln.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel de multiplier zou kosten als deze zou gelden voor alle ANBI’s en hoe hoog de multiplier zou worden als deze budgetneutraal gaat gelden voor alle ANBI’s. De multiplier kost voor een relatief beperkte groep, de culturele ANBI’s, € 12 mln. Indien de multiplier van 50% zou gelden voor alle ANBI’s in de giftenaftrek kost dat circa € 170 mln. Een algemene multiplier, voor alle ANBI’s, kan alleen budgetneutraal worden vormgegeven indien andere elementen uit de giftenaftrek worden versoberd, bijvoorbeeld het verhogen van de drempel en/of het verlagen van het plafond.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen vervolgens waarop de aanname is gebaseerd dat de hogere aftrekmogelijkheid leidt tot meer inkomsten voor culturele instellingen, en dat het niet gewoon bij de gever terechtkomt. Zoals hiervoor is aangegeven wordt aan culturele instellingen met de multiplier een handvat gegeven om meer donateurs te werven en om hun donateurs meer giften te laten geven. Dit past binnen het kabinetsbeleid om van de culturele sector te vragen meer op eigen benen te gaan staan. Hierbij wordt wel een inspanning van de instellingen verwacht. Indien instellingen deze inspanning leveren, is het budgettaire effect dat de multiplier voor die instellingen sorteert groter dan wanneer sprake is van een directe subsidie, omdat van de belastinguitgave aan de giftenaftrek per definitie een multipliereffect uitgaat. Een derving van € 12 mln. komt immers overeen met een groter bedrag aan extra giften, dat culturele instellingen naar de verwachting van het kabinet zullen gaan ontvangen door de multiplier. Dat die € 12 mln. eerst (direct) bij de donateur terecht komt, doet hier niets aan af.
Vervolgens vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de multiplier voor giften aan culturele instellingen er niet toe leidt dat het fiscale voordeel de voornaamste reden wordt voor die giften. Daarnaast vragen zij of dat laatste niet juist de bedoeling is van het kabinet, omdat het kabinet als argumentatie voor de multiplier mede geeft dat de hoeveelheid giften aan culturele instellingen achterblijft ten opzichte van giften aan overige doelen. Het kabinet constateert dat het aandeel giften aan culturele instellingen in de totale giftenmassa relatief klein is en stelt zich met de multiplier tot doel om dit aandeel substantieel toe te laten nemen. De bedoeling van het kabinet met de multiplier is derhalve fondswerving van culturele instellingen (tijdelijk) extra te ondersteunen en dergelijke instellingen in staat te stellen meer donaties te verwerven. De multiplier leidt immers tot een hoger belastingvoordeel bij aftrekbare giften en dus kan de donateur een hogere gift doen bij een gelijkblijvende netto besteding. Hoeveel de gift toe kan nemen bij een gelijkblijvende netto besteding is afhankelijk van het marginale tarief waartegen de giften afgetrokken kunnen worden.
De leden van de fractie van de SGP vragen vervolgens een reactie op de stelling dat het toch vooral de eigen keuze van donateurs is aan welke ANBI´s gegeven wordt en dat de overheid daarom die keuze niet hoeft te sturen. Het kabinet ondersteunt van harte de gedachte dat burgers zelfstandig kunnen en mogen kiezen of zij wensen te geven aan goede doelen, en zo ja, aan welke goede doelen. De multiplier is dan ook niet bedoeld om sturing te geven in deze keuze. Wel is de multiplier bedoeld als instrument voor de culturele instellingen om in een tijd waarin zij geconfronteerd worden met een terugtredende overheid, meer donateurs aan zich te kunnen binden en hun donateurs over te kunnen halen meer giften te gaan doen. Om tot uitdrukking te brengen dat het nadrukkelijk gaat om een tijdelijke stimuleringsmaatregel in een overgangsperiode voor deze instellingen is de multiplier gekoppeld aan een horizonbepaling, waardoor de faciliteit in beginsel vervalt per 1 januari 2017.
De leden van de fractie van de SGP vragen wat de rechtvaardiging is om gevers aan cultuur een hogere aftrek te geven dan gevers aan andere goede doelen en of het kabinet het belang van giften aan culturele instellingen hoger inschat dan giften aan andere ANBI´s. Ook vragen deze leden of het kabinet erkent dat andere ANBI´s de dupe kunnen worden van deze maatregel, aangezien het totaal aan giften niet groter hoeft te worden. Zoals hiervoor is aangegeven, is de uiteindelijke bedoeling van de multiplier niet om de donateur van die instellingen meer te bevoordelen, maar om de instellingen in staat te stellen meer giften te werven en meer donateurs aan zich te binden. Donateurs kunnen door de multiplier een hogere gift aan een culturele instelling doen, zonder dat dit tot een hogere netto bijdrage van de donateur leidt. De mate waarin de multiplier tot meer giften voor de culturele instellingen leidt, is daarom mede afhankelijk van de inspanning van die instellingen zelf. Zoals hiervoor is aangegeven kan hierbij niet worden uitgesloten dat door de multiplier een beperkte substitutie binnen de giftenmassa plaats gaat vinden. Hoewel het kabinet niet aan bepaalde giften aan een specifieke sector meer gewicht toekent dan aan andere giften, is een beperkte substitutie niet per se een ongewenst effect nu er tot op heden relatief weinig particuliere giften aan culturele instellingen worden gedaan.
De leden van de fractie van de SGP vragen of naar de mening van het kabinet nog sprake is van een vrije gift als een belastingplichtige mogelijk nog maar minder dan een kwart van de kosten draagt. Ook vragen deze leden naar een onderbouwing waarom het kabinet de multiplier een effectief instrument acht.
Zoals hiervoor aangegeven is de bedoeling van de multiplier dat culturele instellingen meer donateurs en meer giften kunnen gaan werven. Door de kosten van een gift op het niveau van de donateur te verlagen, kan een donateur eerder worden bewogen te geven en bovendien een grotere gift te doen. Hiervoor is echter wel – geheel in lijn met het kabinetsbeleid met betrekking tot culturele instellingen – een inspanning van de culturele instellingen nodig. Of de maatregel effectief zal blijken te zijn voor de culturele instellingen, is daarom vooral afhankelijk van de culturele instellingen zelf.
De leden van de fractie van de VVD zijn vanuit budgettair oogpunt gereserveerder bij de introductie van een multiplier in de giftenaftrek in zowel de IB als in de Vpb voor giften aan culturele instellingen en vragen waarop de factor 1,5 is gebaseerd. Het kabinet merkt op dat het aandeel cultuur in giften van huishoudens en bedrijven, volgens eerder genoemd onderzoek «Geven in Nederland 2011»5, relatief beperkt is. Om deze categorie giften merkbaar te stimuleren is een multiplier wenselijk van voldoende omvang. Tegelijkertijd mag het netto fiscale voordeel voor de gever nooit meer zijn dan de omvang van de gift van deze gever, een te grote multiplier is dus ongewenst. Het kabinet vindt hiertussen een evenwicht met een multiplier van 1,5.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het bespreekbaar is om enerzijds de multiplier bij particulieren te verlagen tot bijvoorbeeld 25% en anderzijds het maximaal in aanmerking te nemen bedrag voor toepassing van de multiplier van 50% bij de Vpb fors te verhogen. Ik kan mij goed vinden in de gedachte een robuuste brug te slaan tussen het bedrijfsleven en de culturele instellingen, zoals de heer Groot ook al heeft geopperd tijdens het algemeen overleg van 30 juni jl. Ik sta dan ook open voor de suggestie van de leden van de fractie van de PvdA om te zoeken naar mogelijkheden om de grens van het maximaal in aanmerking te nemen bedrag voor de multiplier (multipliergrens) in de Vpb te verhogen. Zoals de leden van de fractie van de PvdA zelf al aangeven, is hiervoor uiteraard wel budgettaire dekking nodig. Als de multiplier in de IB wordt verlaagd van 150% naar 125%, zoals de leden voorstellen, levert dit een budgettaire opbrengst op van € 5 mln. Als dit bedrag volledig zou worden ingezet voor de multiplier in de Vpb zou het percentage waartegen de gift kan worden afgetrokken, kunnen worden verhoogd tot 200%. Daarnaast zou de multipliergrens van € 5 000 kunnen worden verdubbeld naar € 10 000. Een andere mogelijke optie is om deze € 5 mln. in te zetten in de giftenaftrek in de Vpb ter verhoging van het maximaal in aanmerking te nemen bedrag aan aftrekbare giften van € 100 000. Van deze verhoging zouden dan alle ANBI’s kunnen profiteren. Daarbij wil ik wel opmerken dat, zoals eerder aangeven in paragraaf 4.2 «Verruiming giftenaftrek vennootschapsbelasting», het aantal giften boven de € 100 000 per gift beperkt is. Met de opbrengst uit de IB zou deze grens kunnen worden verhoogd tot € 200 000. Ten slotte zou ook gedacht kunnen worden aan een combinatie van bovenstaande verruiming. Bij een verhoging van het percentage tot 175% en een verhoging van de multipliergrens tot € 7 500 zou het maximaal in aanmerking te nemen bedrag aan giften in de Vpb kunnen worden verhoogd tot € 150 000.
De leden van de fracties van de VVD en Groenlinks vragen naar een gekwantificeerd effect van de multiplier. Tevens vragen de leden van de fractie van het CDA hoe groot de «dead weight loss» is van de multiplier. Het doel van de multiplier is om giften aan culturele instellingen (tijdelijk) extra te stimuleren, mede gelet op het feit dat relatief weinig particulieren giften doen aan deze culturele instellingen. Het kabinet verwacht dat deze multiplier een positief effect heeft, welk effect in de evaluatie zoveel als mogelijk zal worden gekwantificeerd.
De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer de uitspraak van de Europese Commissie of de multiplier in de giftenaftrek kwalificeert als staatssteun wordt verwacht. Het kabinet heeft begin oktober de maatregel ter goedkeuring gemeld aan de Europese Commissie. Het kabinet is in overleg met de Europese Commissie opdat zij zo snel mogelijk een besluit kan nemen. De Europese Commissie heeft echter nog niet aangegeven binnen welke termijn zij in staat is een besluit te nemen.
De leden van de fractie van de VVD vragen op basis van welke criteria de evaluatie van de multiplier positief wordt geacht en of er bij de evaluatie sprake is van een controlegroep. Het criterium om een maatregel positief te kwalificeren is de vraag of de doelstelling wordt gehaald. Het doel van de maatregel is om de instellingen in staat te stellen meer giften te werven en meer donateurs aan zich te binden. De multiplier geldt alleen voor giften aan culturele instellingen zodat de ontwikkeling in de giften aan niet-culturele instellingen als controlegroep kan functioneren in de evaluatie.
Voor de leden van de fractie van de PVV is de stimulering van de giften via de zogenoemde multiplier een brug te ver. Zij geven het kabinet in overweging om in het kader van het behoud van het cultureel erfgoed de monumentenaftrek voor 150% van de gemaakte kosten te geven. Begrijp ik goed dat de PVV hier zelf als Sinterklaas wil optreden?
De leden van de fractie van het CDA geven aan het idee van een multiplier in de giftenaftrek erg interessant te vinden, maar zich niet te kunnen vinden in de uitwerking ervan in dit wetsvoorstel. Deze leden vragen of het kabinet toe kan lichten waarom zij een (gift aan een) culturele ANBI 78 keer zo waardevol acht als (aan) een SBBI en wat een schenking die voor 78% gefaciliteerd is nog met vrijgevigheid te maken heeft. Daarnaast vragen deze leden aan te geven waarom bij een aftrek van 78% vrijgevigheid voorop staat, terwijl bij een schenking aan een SBBI die niet afgetrokken kan worden veelal sprake zal zijn van eigenbelang. Het kabinet betreurt deze selectieve interpretatie van het samenstel van faciliteiten, gericht op SBBI’s en (culturele) ANBI’s. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven dat het kabinet veel waarde hecht aan SBBI’s en hun maatschappelijke belang. Aan deze waardering wordt ook uitdrukking gegeven in het fiscale instrumentarium, doordat periodieke giften aan verenigingen met ten minste 25 leden (veelal SBBI’s) aftrekbaar zijn, zonder drempel en zonder maximum. Door het niet invullen van de taakstelling uit het Regeer- en Gedoogakkoord om de giftenaftrek te beperken tot giften aan ANBI’s, blijft deze verenigingen een bezuiniging van € 40 mln. bespaard, waarmee zij – in budgettaire belangen gemeten – meer voordeel trekken uit dit wetsvoorstel dan andere instellingen. Daarnaast geniet een SBBI – net als een ANBI – een vrijstelling van schenk- en erfbelasting over ontvangen schenkingen respectievelijk verkrijgingen uit nalatenschappen. Er bestaat echter wel degelijk rechtvaardiging voor een verschil in de mate van facilitering van ANBI’s enerzijds en SBBI’s anderzijds, omdat in de regel aan een gift aan een ANBI meer vrijgevigheid kan worden toegedicht dan aan een gift aan een SBBI. Waar bij een gift aan een ANBI in de regel in het geheel geen eigenbelang is gediend, ligt dit anders bij giften aan een SBBI. Om deze redenen zijn eenmalige giften slechts (onder voorwaarden) aftrekbaar indien deze worden gedaan aan een ANBI. Uit het voorgaande mag blijken dat het een misverstand is dat het kabinet een (gift aan) een culturele ANBI 78 keer zo waardevol acht als een (gift aan) een SBBI.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet aankijkt tegen een systeem waarbij de multiplier niet ten goede komt aan de donateur, maar aan de ANBI. Ook de leden van de fractie van de SGP zijn benieuwd naar de visie van het kabinet op matching door directe subsidies op het niveau van de culturele instellingen, vooral ook omdat deze gedachte volgens deze leden beter aansluit bij de motie Van der Staaij c.s.8 Deze leden vragen waarom het kabinet niet ervoor heeft gekozen om maatschappelijke organisaties een positieve prikkel te geven om een zeker percentage eigen inkomsten te genereren en of het kabinet in dit wetsvoorstel alsnog rekening wil houden met deze breed gesteunde motie. De motie Van der Staaij c.s., die het kabinet oproept om in het subsidiebeleid voor maatschappelijke organisaties een positieve prikkel op te nemen voor organisaties om een zeker percentage eigen middelen te genereren, leent zich naar haar aard enkel voor subsidiebeleid (een «bijplus» op grond van het matchingsprincipe) en eigenlijk niet voor toepassing op fiscale faciliteiten. Zoals in de Geefwetbrief is aangegeven, is een dergelijk systeem (een matching of een «bijplus» op giften) in het voortraject van dit wetsvoorstel onderzocht als mogelijk substituut voor de giftenaftrek. De conclusie daarbij was dat een dergelijke ingrijpende systeemwijziging op dit moment niet opportuun wordt geacht. Hierbij speelt nadrukkelijk mee dat de precieze effecten van zo’n ingrijpende wijziging niet bekend zijn en er waarschijnlijk flinke herverdelingseffecten tussen verschillende ANBI’s op zouden treden. Daarnaast zou sprake zijn van een lastenverzwaring door zo’n transitie, omdat niet langer sprake zou zijn van een belastinguitgave, maar van een directe subsidie. Ook wanneer een «bijplus» beperkt zou blijven tot giften aan culturele instellingen, met eenzelfde budgettair beslag als voor de multiplier is ingeboekt, is geen sprake meer van een fiscale faciliteit, maar van een subsidie. Een voordeel van de multiplier ten opzichte van zo’n bijplus is dat het de culturele instellingen een instrument geeft om meer donateurs en meer giften aan te trekken. Aangezien de € 12 mln. derving in dit geval betrekking heeft op de extra belastingteruggaaf, is het extra bedrag aan giften dat hierdoor gegenereerd kan worden meer dan dit bedrag. Dit in tegenstelling tot een «bijplus» voor de culturele instellingen, die beperkt zou blijven tot diezelfde € 12 mln. Dat voor het aantrekken van meer donateurs en meer giften meer verrichtingen van de culturele instellingen nodig zijn dan voor het verkrijgen van een «bijplus» is evident. Dit past in de kabinetsvisie dat culturele instellingen en andere instellingen die subsidies ontvangen een transitie moeten doorgaan waardoor ze meer eigen fondsen werven en ook anderszins voorzien in meer eigen middelen. De motie sluit aan bij de gedachte achter dit wetsvoorstel, namelijk dat charitatieve instellingen en culturele instellingen in het bijzonder meer eigen middelen moeten (gaan) genereren en daartoe door de overheid in staat moeten worden gesteld.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of het kabinet van mening is dat als de multiplier ten goede komt aan de organisatie (matching), geen sprake is van een dead weight loss. Zoals hiervoor aangegeven leidt een bijplus (de matchingsgedachte) naar verwachting tot een lager voordeel voor de instellingen dan een multiplier indien de instellingen de multiplier goed aanwenden bij hun fondswerving. Aangezien de € 12 mln. derving in dit geval betrekking heeft op de extra belastingteruggaaf, is het extra bedrag aan giften dat hierdoor gegenereerd kan worden een veelvoud hiervan.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet met die leden van mening is dat vrijwilligers voor alle soorten ANBI's even belangrijk zijn en dus dat de giftenaftrek van vrijwilligersvergoedingen voor alle soorten ANBI's even hoog zou moeten zijn. Vrijwilligers zijn voor alle typen ANBI’s in beginsel even belangrijk. Het is evenwel ongewenst om bij de aftrekbare giften onderscheid te maken naar de oorsprong van het geschonken bedrag. Het is immers niet relevant of het geschonken bedrag bij de donateur is opgekomen als arbeidsvergoeding, erfenis, rente op spaargelden, of hoe dan ook. Bij giften in de vorm van een vrijwilligersvergoeding waarvan is afgezien, is in feite gewoon sprake van een gift uit het vermogen van de donateur. Om te voorkomen dat een kasrondje moet worden gemaakt waarbij de ANBI de vrijwilligersvergoeding eerst naar de vrijwilliger moet overmaken en de vrijwilliger hetzelfde bedrag vervolgens terug moet storten naar de ANBI, wordt onder voorwaarden goedgekeurd dat die vrijwilligersvergoeding zonder girale transacties als gift kan worden afgetrokken. Die voorwaarden worden in het onderhavige wetsvoorstel wettelijk verankerd. Indien als aanvullende voorwaarde zou worden gesteld dat de multiplier niet van toepassing is op giften aan een culturele instelling in de vorm van vrijwilligersvergoedingen waarvan is afgezien, zouden vrijwilligers worden verplicht om voortaan de vrijwilligersvergoeding eerst uit te laten betalen door de ANBI, om vervolgens het bedrag terug te storten en op die manier wel gebruik te kunnen maken van de multiplier. Deze onnodige administratieve last acht ik ongewenst.
De leden van de fractie van het CDA merken vervolgens op dat toepassing van de multiplier op een periodieke gift in het jaar 2012 die al vaststaat geen effect sorteert voor de culturele sector en slechts leidt tot een verlies voor de Nederlandse schatkist. Ook hier weer geldt dat culturele instellingen met een goede fondswerving hier op in kunnen spelen door hun donateurs op dit grotere belastingvoordeel te wijzen en om aanvullende giften kunnen verzoeken, nu die donateurs hier feitelijk geen geldelijk nadeel van ondervinden. De mate waarin de culturele sector (ook in dit geval) van de multiplier profiteert, is dus vooral afhankelijk van hun eigen inspanningen. Dit past in de visie van het kabinet dat de culturele sector meer eigen verantwoordelijkheid moet gaan nemen voor het verwerven van voldoende middelen.
De leden van de fractie van de SP vragen wat voor ANBI-instellingen en welke sectoren de multiplier zullen gaan gebruiken. Het gaat hierbij om culturele instellingen. Het gebruik per sector binnen die culturele instellingen laat zich moeilijk voorspellen.
Voorts vragen de leden van de fracties van de SP en D66 of het kabinet in kan gaan op mogelijke substitutie-effecten van de multiplier. Zal de multiplier er bijvoorbeeld naar verwachting toe leiden dat er minder giften worden gedaan aan ANBI’s die niet als culturele instelling worden gerangschikt, zo vragen deze leden. Het primaire beoogde effect van de multiplier is dat de culturele instellingen met de multiplier in de hand meer donateurs kunnen gaan werven die ook meer gaan geven dan ze thans doen. Hierbij is niet uit te sluiten dat op beperkte schaal substitutie binnen de giftenmassa op gaat treden. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven, blijkt uit onderzoek dat binnen het geheel van particuliere giften aan ANBI’s giften aan culturele instellingen slechts een beperkt deel zijn. Een van de doelen van de multiplier is dan ook om dit aandeel in de giftenmassa substantieel toe te laten nemen.
De leden van de fractie van de SP vragen welke sector mogelijk staatssteun zou ontvangen volgens de Europese Commissie en wat het kabinet van plan is wanneer de Europese Commissie met een negatieve beslissing komt. De Europese Commissie heeft nog geen besluit genomen, dus het is nog niet duidelijk hoe de Europese Commissie de maatregel beoordeelt. De maatregel ziet alleen op culturele instellingen, dus de culturele sector is de enige sector die begunstigd wordt door de maatregel. Als de Europese Commissie met een negatieve beslissing zou komen, kan de maatregel als zodanig niet ingevoerd worden. Het kabinet heeft echter goede hoop dat de Europese Commissie de maatregel zal goedkeuren omdat het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie een specifieke verwijzing naar de rechtvaardiging van steunmaatregelen om cultuur te bevorderen bevat.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre het kabinet verwacht dat dit wetsvoorstel kan bijdragen aan nieuwe opbrengsten om de bezuinigingen in de culturele sector op te vangen en hoe dit uitpakt voor de podiumkunsten. Dit wetsvoorstel is in het Regeer- en Gedoogakkoord nadrukkelijk geplaatst in het kader van de bezuinigingen in de culturele sector, waar ook de podiumkunsten onderdeel van uitmaken. Bij een terugtredende overheid in deze sector past een overheid die de sector faciliteert om te voorzien in voldoende eigen middelen. De maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel bieden meer ruimte voor een ondernemende filantropische sector en in het bijzonder voor een meer ondernemende culturele sector. Daarnaast worden maatregelen getroffen om de sector in staat te stellen meer donateurs en meer giften te gaan werven. De instellingen zullen zelf de cultuuromslag moeten maken en meer zelfvoorzienend moeten worden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in hoeverre de horizonbepaling van vijf jaar contraproductief werkt voor het te bereiken doel. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven, is de multiplier expliciet bedoeld ter ondersteuning bij de transitie die culturele instellingen moeten doorgaan. Veel instellingen krijgen te maken met teruglopende subsidiestromen en het kabinet verwacht van deze instellingen een meer ondernemende houding. De multiplier kan deze instellingen bij deze overgang helpen bij het aan zich binden van meer donateurs. Van deze instellingen mag worden verwacht dat ze, na deze overgangsperiode, voldoende eigen verdiencapaciteit hebben ontwikkeld om op eigen benen te kunnen staan. Van de horizonbepaling op de multiplier gaat de stimulans uit om deze periode optimaal te benutten. Het kabinet meent dat een horizonbepaling niet contraproductief is. De regeling vervalt automatisch als deze niet positief geëvalueerd is. Sector en overheid beide hebben belang bij een regeling die doeltreffend en doelmatig is.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de versobering van de aftrek voor monumentenpanden terug wordt gedraaid als na vijf jaar blijkt dat de multiplier in de giftenaftrek niet verlengd wordt. Op voorhand kan ik daar geen uitspraak over doen. De horizonbepaling bij de multiplier betekent dat het kabinet tegen de tijd dat de termijn waarvoor deze belastingfaciliteit bestaat verloopt, moet beslissen of het deze voort wil zetten. Het lijkt mij onverstandig daar nu al op vooruit te lopen, te meer omdat nog moet blijken wat de effecten zijn van de beperking van de aftrek voor uitgaven voor monumenten en de multiplier in de giftenaftrek. Uiteraard zal te zijner tijd een discussie worden gevoerd met het dan zittende kabinet over de inzet van de dan beschikbare middelen.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen naar een nadere motivering van de beperking van de aftrek voor monumentenpanden, mede in het licht van de laatste evaluatie met betrekking tot deze belastingfaciliteit. In dit kader vragen de leden van de fractie van de SGP tevens of de effectiviteit van de regeling wordt erkend. De fiscale faciliteit «aftrek voor uitgaven voor monumentenpanden» is in 2009 geëvalueerd. In deze evaluatie is geconcludeerd dat de faciliteit bijdraagt aan de instandhouding van rijksmonumenten en bij een brede doelgroep bekend is. Ook dit kabinet is van mening dat de faciliteit effectief en efficiënt is. Hieruit hoeft echter niet de conclusie te worden getrokken dat een aanpassing van de faciliteit schadelijk is voor de doelstelling, namelijk het behoud van het culturele erfgoed.9 De onderhavige maatregel is mede gericht op vereenvoudiging van de regeling, waarbij beoogd is het evenwicht in fiscale behandeling met eigenaren van niet-monumentenpanden te behouden. Daarbij is het kabinet van mening dat de voorgestelde verruiming (afschaffen van de drempel om voor aftrek in aanmerking te komen) en voorgestelde versobering (afschaffen van de aftrek van eigenaarslasten en afschrijving en maximeren van de voor aftrek in aanmerking komende onderhoudskosten) van de regeling een evenwichtige keuze is die vooral klein onderhoud stimuleert.
De leden van de fractie van de SGP vragen vervolgens of het kabinet erkent dat monumenteneigenaren hogere lasten kennen, vanwege een hogere WOZ-waarde van een monument. Uit voornoemde evaluatie is niet naar voren gekomen dat er altijd een hogere WOZ-waarde voor monumentenpanden geldt. Uit de interviews met gemeenten in het kader van de evaluatie is juist gebleken dat er gemeenten zijn die de WOZ-waarde van rijksmonumenten verlagen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat eigenaren van een monument met een relatief hoge WOZ-waarde wel het meeste profijt hebben van het afschaffen van de drempel om voor aftrek in aanmerking te komen. Die drempel is in de huidige regelgeving namelijk 0,8% van de WOZ-waarde.
Verder vragen deze leden of de beperking van de aftrek voor uitgaven voor monumentenpanden niet in strijd is met de bepaling in het Regeer- en Gedoogakkoord hieromtrent. In het Regeer- en Gedoogakkoord is inderdaad opgenomen dat de uitgaven aan behoud en beheer van cultureel erfgoed, bibliotheken en het Nationaal Archief zoveel mogelijk worden ontzien. Het kabinet staat hier nog steeds achter. Ook na aanpassing van de fiscale faciliteit blijft er een specifieke belastingfaciliteit voor eigenaren van Rijksmonumenten bestaan en blijft de overheid het onderhoud van monumenten steunen. Door het vervallen van de drempel wordt nu ook jaarlijks klein onderhoud aan monumentenpanden gestimuleerd.
De vraag van de leden van de fractie van het CDA omtrent de visie van het kabinet op verschillende goede doelen is beantwoord in paragraaf 4.4 «Definitie ANBI».
De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen of het kabinet – gegeven de positieve woorden in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel – kan duiden waarom het kiest voor het verschil in fiscale behandeling tussen ANBI’s enerzijds en SBBI’s anderzijds. Daarbij vragen de leden van de fractie van het CDA of het kabinet de mening deelt dat dit verschil niet aanwezig zou moeten zijn. Tot slot vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of enkel een budgettaire reden voor dit onderscheid onvoldoende is. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is uitgebreid stilgestaan bij het verschil tussen ANBI’s en SBBI’s waar het gaat om fiscale faciliteiten. Daarbij is aangegeven dat het belang dat aan SBBI’s moet worden toegekend niet minder groot is dan het belang dat aan ANBI’s moet worden toegekend. Anderzijds is aangegeven dat die constatering niet hoeft te leiden tot een fiscale gelijkschakeling. Want evengoed kan niet worden gezegd dat het maatschappelijke belang van het bedrijfsleven minder groot is dan het maatschappelijk belang dat aan ANBI’s moet worden toegekend, maar een gelijkschakeling van (aan geven gerelateerde) faciliteiten zal niet snel bepleit worden op grond van die overweging. De voornaamste redenen om de aftrek van eenmalige giften wel toe te staan bij giften aan ANBI’s en niet bij giften aan SBBI’s zijn ook genoemd in die memorie. In de eerste plaats beoogt een SBBI, waarvan de meest geëigende rechtsvorm de vereniging is, een ledenbelang en dus een particulier belang. Dit in tegenstelling tot een ANBI, waarvan de stichting de meest geëigende rechtsvorm is, waarbij een algemeen belang op de voorgrond staat en (nagenoeg) geen particulier belang wordt gediend. In de tweede plaats is aan giften aan SBBI’s doorgaans niet eenzelfde mate van vrijgevigheid toe te kennen als aan giften aan ANBI’s. Een gift aan een sport- of muziekvereniging (bij uitstek SBBI’s) zal nagenoeg altijd aan de lokale vereniging zijn waar de donateur zelf of iemand in zijn naaste omgeving lid van is. Dit maakt het karakter van de gift wezenlijk anders dan bij een gift aan een ANBI, die in de regel (inter)nationaal georiënteerd is en die in elk geval niet of slechts bijkomstig een particulier belang beoogt. Deze redenen alsmede de in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel aangegeven overige redenen maken dat het kabinet met betrekking tot de aftrek van eenmalige giften geen gelijkschakeling van ANBI’s en SBBI’s voorstelt. De primaire reden is derhalve geen budgettaire.
Dit neemt echter niet weg dat SBBI’s wel degelijk ook fiscaal gestimuleerd worden, in tegenstelling tot wat de leden van de fractie van de SP veronderstellen. In de sfeer van de fiscale geeffaciliteiten kunnen periodieke giften aan verenigingen met ten minste 25 leden (die in de regel SBBI zullen zijn) in aftrek worden gebracht. Deze aftrek wordt niet beperkt door een drempel of een maximum, in tegenstelling tot de aftrek van eenmalige giften. Daarnaast zijn SBBI’s, net als ANBI’s, vrijgesteld van schenk- en erfbelasting over ontvangen giften en verkrijgingen uit nalatenschappen. Tot slot hecht ik eraan nogmaals te benadrukken dat de in het Regeer- en Gedoogakkoord aangekondigde bezuiniging om de periodieke giftenaftrek aan verenigingen met ten minste 25 leden af te schaffen niet doorgaat en dat ik voor deze bezuiniging alternatieve dekking heb gevonden. Hiermee blijft deze verenigingen een bezuiniging van € 40 mln. bespaard, waarmee zij in budgettaire belangen gemeten een groter belang hebben bij de invulling van dit wetsvoorstel dan ANBI´s of culturele instellingen in het bijzonder.
De leden van de fractie van de SP stellen hierbij dat het niet doorvoeren van een bezuiniging toch niet als teken aan de wand kan dienen dat het kabinet de SBBI van groot belang vindt en zij vragen hoe het kabinet tot het inzicht is gekomen om de bezuiniging niet door te voeren. Dat het kabinet de in het Regeer- en Gedoogakkoord aangekondigde bezuiniging niet doorvoert, betekent ontegenzeggelijk dat ten opzichte van dat besluit een bezuiniging op een faciliteit waarvan met name SBBI’s profiteren, achterwege blijft. Hieruit spreekt naar de mening van het kabinet wel degelijk een appreciatie van het belang van SBBI’s. Het kabinet is tot het besluit gekomen om deze bezuiniging alternatief in te vullen doordat reeds tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 c.a. duidelijk werd dat de gevolgen van deze bezuiniging ongewenst waren en deze maatregel hooguit marginaal het oneigenlijke gebruik van deze faciliteit zou voorkomen, maar toch vooral het eigenlijke gebruik daarvan zou beëindigen. Dit achtte het kabinet ongewenst, en daarom is tot alternatieve invulling gekomen. Hierop is reeds nader ingegaan in paragraaf 2 «Inleiding».
De leden van de fractie van de SP stellen vervolgens dat er onduidelijkheid in de sectoren blijft ontstaan over het onderscheid tussen een SBBI en een ANBI en zij vragen of het kabinet, al dan niet met andere bewindvoerders, van plan is om deze onduidelijkheid weg te nemen. Het kabinet herkent zich niet in de stelling dat onduidelijkheid blijft bestaan in «de sectoren» over het onderscheid tussen ANBI’s en SBBI’s. Vanzelfsprekend is het zo dat een onderscheid leidt tot discussies over grensgevallen, maar het komt mij voor dat dit bij het onderscheid tussen ANBI’s en SBBI’s niet op grote schaal tot onduidelijkheid leidt. Mochten deze leden aanwijzingen hebben dat dit anders is, dan zou ik deze leden erkentelijk zijn voor het kenbaar maken van deze signalen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet de keuze voor de multiplier voor giften aan culturele instellingen toe te lichten in relatie tot de stelling van het kabinet dat een eigen belang bij een gift reden is om de giftenaftrek niet open te stellen voor dergelijke giften. Bevordert deze multiplier immers niet ook het eigen belang in het geefgedrag, zo vragen deze leden. In de eerste plaats is bij een gift aan een ANBI in beginsel sprake van vrijgevigheid, ongeacht de hoogte van de aftrek (tenzij deze meer dan 200% zou worden). De gift «kost» een donateur immers altijd nog geld. Dat maakt het karakter van een dergelijke gift principieel anders dan een gift waarbij wel een eigen belang wordt gediend, zoals een gift aan een SBBI (bijvoorbeeld een buurt- of sportvereniging) ter bekostiging van een clubhuis waar de donateur elke week zijn zaterdagmiddag doorbrengt. In de tweede plaats is de multiplier, zoals in de vragen daarover uitgebreid is toegelicht, niet bedoeld om de donateur te bevoordelen, maar om de instellingen een instrument te geven om meer donateurs te bewegen meer giften te gaan doen.
De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen die samenhangen met de transparantie van en het toezicht op de ANBI’s. Zo willen zij weten op welke wijze het kabinet bezig is de transparantie en het toezicht binnen de sector te verbeteren. In het met de sector gesloten Convenant is afgesproken dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Financiën en de samenwerkende brancheorganisatie filantropie (SBF) uiterlijk in het tweede kwartaal van 2012 gezamenlijk een document hebben opgesteld met daarin een moderne visie op toezicht en transparantie. Daarover wordt thans overlegd. In de tweede plaats wordt bezien of het conceptwetsvoorstel van de Minister van Veiligheid en Justitie waarin de publicatieplicht voor stichtingen wordt vastgelegd, kan worden uitgebreid met een specifieke plicht voor ANBI’s om een financiële verantwoording te deponeren bij de Kamers van Koophandel die dan voor eenieder toegankelijk is. Op die wijze kunnen de belastingbetalers in het algemeen en de donateurs in het bijzonder, diverse aspecten van de wijze waarop de ANBI opereert, nagaan. Voor de te verstrekken gegevens valt te denken aan de hoogte van de kosten van verwerving van de inkomsten, de hoogte van de bestuurdersbeloningen en andere overhead en de wijze van aanwending van de middelen ten behoeve van het beoogde doel. Overigens kan ik mij er prima in vinden als de ANBI, voorafgaand aan de toekomstige wettelijke verplichting, reeds thans overgaat tot publicatie van statuten en jaarstukken via een eigen website of via het register voor goede doelen dat door het Centraal Bureau Fondsenwerving wordt beheerd. Daarnaast heeft ook de SBF aangekondigd in januari 2012 een register te lanceren.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom er voor het jaar 2013 maar € 10 mln. lastenverzwaring is vanwege de inperking aftrek uitgaven monumentenpanden en waarom niet is gekozen om de lastenverlichting dan ook met € 2 mln. te verminderen. Het kabinet merkt op dat dit verband houdt met het noodzakelijk geachte overgangsrecht bij de afbouw van de aftrek uitgaven monumentenpanden.
Graag merkt het kabinet op deze plaats op dat in de budgettaire tabel die in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is opgenomen een fout is geslopen. De beoogde inwerkingtreding van de versobering van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en van de multiplier is 1 januari 2012. In de oorspronkelijke budgettaire tabel is echter abusievelijk uitgegaan van een ingangsdatum van 1 januari 2013. Hieronder staat de juiste budgettaire tabel voor het wetsvoorstel Geefwet. Onderstaande tabel is overigens wel de grondslag geweest voor het totale budgettaire overzicht zoals weergegeven in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Belastingplan 2012.
Onderwerp |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
struc. |
---|---|---|---|---|---|
ANBI-status en commerciële activiteiten |
– 15 |
– 15 |
– 15 |
– 15 |
– 15 |
Verruiming giftenaftrek vennootschapsbelasting |
– 5 |
– 5 |
– 5 |
– 5 |
– 5 |
Multiplier giftenaftrek (IB/Vpb) |
– 12 |
– 12 |
– 12 |
– 12 |
– 12 |
Verhoging Vpb-vrijstelling verenigingen en stichtingen |
– 2 |
– 2 |
– 2 |
– 2 |
– 2 |
Optionele Vpb-plicht culturele instellingen |
– 5 |
– 5 |
– 5 |
– 5 |
– 5 |
Introductie negatieve giftenaftrek |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
Inperking aftrek uitgaven monumenten |
10 |
12 |
12 |
12 |
12 |
Totaal Geefwet |
– 24 |
– 22 |
– 22 |
– 22 |
– 22 |
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het verstrekken van leningen grond kan zijn om de ANBI-status te weigeren of in te trekken. Ook vragen deze leden of ditzelfde geldt voor ANBI’s die onroerend goed exploiteren, mits de opbrengst wordt ingezet voor het algemeen nut. Zoals in de beantwoording op de vragen over de voorgestelde ruimere beleidslijn met betrekking tot commerciële activiteiten is aangegeven, ziet dit ruimhartige beleid erop commerciële activiteiten goed te keuren die het oogmerk hebben gelden op te brengen voor het algemeen nuttige doel van de instelling. De vraagstelling van deze leden met betrekking tot de leningen laat in het midden of wordt bedoeld te vragen dat het verstrekken van leningen als doel algemeen nuttig kan zijn, of om te vragen dat het verstrekken van leningen als commerciële activiteit ter ondersteuning van een ander algemeen nuttig doel goedgekeurd moet worden (althans, niet in de weg moet staan aan de ANBI-status). Het verstrekken van leningen als commerciële activiteit zal in de ruimere beleidslijn worden toegestaan, vanzelfsprekend gegeven de eerder genoemde randvoorwaarden. Of het verstrekken van leningen op zichzelf een algemeen nuttig doel kan zijn, is afhankelijk van factoren als de voorwaarden voor deze leningen en aan wie deze leningen worden verstrekt. Voor het antwoord op de vraag met betrekking tot het exploiteren van onroerend goed geldt hetzelfde: als commerciële activiteit is dit toegestaan. Of die activiteit een algemeen nuttig doel kan zijn en daarmee de instelling die dergelijke activiteiten nagenoeg geheel tot doel stelt als ANBI zou kunnen worden aangemerkt is van verschillende factoren afhankelijk, maar dit zal niet snel het geval zijn.
De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de eis van de notariële akte voor de periodieke giftenaftrek als effect heeft dat giften onder een paar honderd euro niet gestimuleerd worden. Zij vragen of ik met de notarisbranche wil overleggen over de mogelijkheden voor een gestandaardiseerd schenkingscontract voor donateurs tegen een laag bedrag. Indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, vragen zij of ik het vereiste van de notariële schenkingsakte wil vervangen door het vereiste van een schenkingsovereenkomst tussen de gever en de organisatie. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen om een reactie op het idee om de tussenkomst van de notaris niet langer te verplichten bij het geven door particulieren. In het kader van de beperking van de administratieve lasten vind ik dit een sympathieke gedachte. Aan de verplichte inschakeling van een notaris bij periodieke giften zit echter wel een aantal voordelen, zo levert het onder andere een schriftelijk en dus controleerbaar spoor op voor de Belastingdienst. Verder zijn notarissen in veel gevallen nu reeds bereid dergelijke aktes voor een vriendenprijs op te maken en te verlijden. Uiteraard ben ik bereid om naar de verschillende alternatieven te kijken. Ik zal de voor- en nadelen, inclusief de fraudebestendigheid, van de verschillende alternatieven in kaart brengen en u daarover informeren.
De leden van de fractie van GroenLinks zeggen zich zorgen te maken over de «overhaaste» invoering van de Geefwet per 2012 en vragen wat de voor- en nadelen zijn van het uitstel van de inwerkingtreding van de Geefwet met een jaar. De leden van de fractie van de SGP geven te kennen een zorgvuldige en uitgebreide behandeling van het wetsvoorstel Geefwet te willen en verzoeken het kabinet in verband hiermee de invoeringsdatum van 1 januari 2012 te vervangen door een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het kabinet dit verzoek duidt in het licht van de discussies die instellingen nog steeds hebben met de Belastingdienst over de per 2010 in werking getreden wijzigingen, met name voor wat betreft de invloed van commerciële activiteiten op de ANBI-status. Het onderhavige wetsvoorstel bevat een groot aantal begunstigende maatregelen voor ANBI’s en voor culturele instellingen in het bijzonder. Het belang van spoedige inwerkingtreding is derhalve met name gelegen in de praktijk. Zo zullen culturele instellingen gebaat zijn bij invoering van de multiplier per 2012 en zullen alle ANBI’s gebaat zijn bij zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de verruimingen in het beleid met betrekking tot commerciële activiteiten. Om deze redenen houdt het kabinet vast aan de beoogde inwerkingtredingsdatum van het onderhavige wetsvoorstel van 1 januari 2012. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP hoe deze behandelingstermijn en inwerkingtredingsdatum zich verhouden tot de discussies die thans in de praktijk nog worden gevoerd over per 1 januari 2010 in werking getreden wijzigingen in het ANBI-regime het volgende. De wijzigingen per 1 januari 2010 in het ANBI-regime waren ingrijpender dan de thans voorgestelde wijzigingen, met name omdat het voor 2010 geldende 50%-criterium toen werd vervangen door het 90%-criterium. Aangezien het voor de Belastingdienst onmogelijk was om na de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarin die wijzigingen werden doorgevoerd10 per 1 januari 2010 alle ANBI’s te toetsen aan het 90%-criterium, is destijds aan de ANBI’s gevraagd zelfstandig aan te geven of zij aan die nieuwe norm voldeden. Dat de Belastingdienst tot op de dag van vandaag bezig is om de ruim 50 000 ANBI’s mede op grond van dit 90%-criterium te toetsen, is derhalve logisch. Waar het gaat om de verruiming in het beleid met betrekking tot commerciële activiteiten, zowel per 2010 als in het onderhavige wetsvoorstel, geldt dat een verruiming niet betekent dat over de grenzen van dat beleid geen discussie meer kan bestaan. Deze discussies zullen bij dit wetsvoorstel zoveel mogelijk worden voorkomen door eenduidige en kenbare criteria te formuleren. De verruiming in deze beleidslijn noopt echter geenszins tot uitstel van de invoering van het onderhavige wetsvoorstel.
Voor zover de opmerkingen van het NOB in de door de leden van de verschillende fracties gestelde vragen nog niet zijn meegenomen, wordt hierna op deze vragen ingegaan.
De Orde stelt naar aanleiding van de omstandigheid dat publiekrechtelijke lichamen automatisch de ANBI-status hebben en niet meer daarom hoeven te verzoeken, de vraag hoe ik het risico beoordeel dat het betalen van belasting – waar in de ogen van de Orde geen directe tegenprestatie tegenover staat – als gift kan worden aangemerkt. Ik wil eerst opmerken dat de automatische toekenning van de publiekrechtelijke status een praktische achtergrond heeft. Een verzoek tot toekenning van die status placht immers door de Belastingdienst per ommegaande gehonoreerd te worden. In zoverre brengt het wetsvoorstel geen verandering en neemt het risico niet toe. Overigens schat ik het risico dat het betalen van belasting als een gift wordt gezien, zeer laag in.
De Orde vraagt waarom de multiplier voor de Vpb aan een maximum is gebonden. Hier kan worden opgemerkt dat dit verband houdt met de beperkte budgettaire ruimte die hiervoor beschikbaar is.
De Orde is van mening dat kleinere culturele instellingen in het nadeel zijn ten opzichte van grotere omdat zij minder goed in staat zijn op korte termijn een geefcampagne te organiseren. Periodieke giften kunnen gedurende het hele jaar 2012 worden gedaan. Er is thans veel aandacht in de media voor de multiplier. Naar mijn mening hebben ook kleinere culturele instellingen voldoende tijd om een campagne te initiëren om periodieke giften binnen te halen.
De Orde staat bovendien positief tegenover het afzien van een renseigneringsplicht. De Orde gaat ervan uit dat het verschil in behandeling tussen giften aan culturele ANBI’s en andere ANBI’s ook leidt tot een specificatie in het aangiftebiljet. De Orde doet de suggestie een verdere specificatie van goede doelen waaraan geschonken wordt te vragen in het aangiftebiljet. Dit is een interessante suggestie. De Belastingdienst neemt het in overweging en onderzoekt de mogelijkheden.
De Orde zou graag vernemen waarom de optionele integrale vennootschapsbelastingplicht niet wordt verbreed naar alle stichtingen en verenigingen. Bij de beantwoording van de vragen inzake stimulering cultureel ondernemerschap door de leden van de fractie van de ChristenUnie is reeds aangegeven waarom niet gekozen is voor uitbreiding tot alle ANBI’s en SBBI’s (paragraaf 4.3 «Stimulering cultureel ondernemerschap»). Dit antwoord geldt onverkort voor een uitbreiding van de faciliteit naar alle stichtingen en verenigingen.
Tevens zou de Orde graag vernemen waarom de bestedingsreserve en fiscaal fondswervende instelling niet onverkort van overeenkomstige toepassing zijn op ANBI’s en SBBI’s. Voor wat betreft de vragen met betrekking tot de bestedingsreserve is in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het Belastingplan 2012 een antwoord gegeven. Ten aanzien van de bepaling inzake de fiscaal fondswervende instelling wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen inzake fondswerving door de leden van de fractie van de SGP in paragraaf 3.3 «Fondswerving».
De Orde vraagt zich verder af waarom de Minister van Financiën in de regeling van de aftrek van fictieve vrijwilligerskosten bepaalde groepen of activiteiten kan uitzonderen van de toepassing van deze regeling. Als in de praktijk mocht blijken dat zich een verstoring voordoet, vind ik het dan ook gerechtvaardigd dat, ter waarborging van het level playing field, via een ministeriële regeling uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Overigens heeft deze bepaling hetzelfde doel als het gelijkluidende en ongewijzigde vierde lid van artikel 12 van de Wet Vpb 1969.
Ten slotte merkt de Orde op dat in artikel 9a, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 wordt gesproken over «het leveren van diensten». Deze terminologie wijkt af van de begrippen die in de Wet op de omzetbelasting 1968 worden gebruikt. De Orde raadt aan om in artikel 9a van de Wet Vpb 1969 dezelfde terminologie te hanteren. Bij een eerst mogelijke gelegenheid zal ik deze suggestie van de Orde meenemen.
Artikel I, onderdeel B (artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom er op de regeling van onderhoudskosten aan monumentenpanden nog verdere beperkingen worden opgelegd doordat 80% van de onderhoudskosten aftrekbaar is. Ik wijs erop dat in de nieuwe regeling de in de huidige regeling bestaande drempel komt te vervallen. Dit betekent dat er vanaf de eerste euro onderhoud gebruik kan worden gemaakt van de faciliteit. Omdat echter ook eigenaren van andere panden dan monumenten onderhoudskosten maken, ligt het voor de hand dat niet alle onderhoudskosten aftrekbaar zijn. Dat de aftrek van onderhoudskosten voor monumentenpanden beperkt wordt tot 80% daarvan hangt verder samen met de benodigde budgettaire ruimte ter stimulering van de fondswerving door culturele ANBI’s.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 3 van de Wet vennootschapsbelasting 1969)
De leden van de fractie van de PVV constateren dat in artikel 3 van de Wet Vpb 1969 thans een tweede lid ontbreekt. Teneinde mogelijke misverstanden hieromtrent te voorkomen maak ik graag van de gelegenheid gebruik op deze plaats een toelichting te geven op de voorstellen betreffende artikel 3 van de Wet Vpb 1969. In het Belastingplan 2012 wordt voorgesteld, na aanduiding van de huidige tekst als eerste lid, aan artikel 3 van de Wet Vpb 1969 een tweede lid toe te voegen. Vervolgens wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld aan dat nieuwe tweede lid een volzin toe te voegen inhoudende dat ook door een buitenlandse culturele instelling geopteerd kan worden voor integrale belastingplicht als bedoeld in het voorgestelde artikel 2, negende lid, van de Wet Vpb 1969. Er ontbreekt dus geen tweede lid in dit artikel van de Wet Vpb 1969, het is alleen in een ander wetsvoorstel opgenomen.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 6 van de Wet vennootschapsbelasting 1969)
De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over het op nihil stellen van de verliesjaren is reeds beantwoord in paragraaf 4.1 «ANBI-status en commerciële activiteiten».
Artikel VI (artikel 69 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Op de vraag van de leden van de PVV over de vrijstelling van milieuheffingen is ingegaan in paragraaf 3.1 «Giftenaftrek en vrijstelling van schenk- en erfbelasting».
Artikel VII
De leden van de fractie van de ChristenUnie menen dat de omschrijving van ontwikkelingssamenwerking niet goed aansluit bij de praktijk en vragen of het kabinet bereid is tot een andere definitie. Inderdaad zou uit de toelichting de conclusie kunnen worden getrokken dat de daar gegeven omschrijving de enige vorm van ontwikkelingssamenwerking is. Dat is echter geenszins de bedoeling geweest. Ontwikkelingssamenwerking beslaat een veel breder terrein dan activiteiten die zonder directe tegenprestatie worden gedaan. Het ligt het meest voor de hand om uit te gaan van de interpretatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft.
Artikel VII, onderdeel B (artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De leden van de fractie van de PVV vragen of het uitsluiten van de commerciële rechtsvormen van de mogelijkheid de ANBI status te verwerven niet tot een ongewenste beperking leidt. Dat is niet het geval. Zoals elders in deze memorie is uiteengezet, kunnen deze rechtsvormen in feite niet in aanmerking komen voor de ANBI-status omdat zij naar hun aard niet kunnen voldoen aan de voorwaarden. De stichting is het meest geschikt voor een ANBI. Op dit moment zijn zeven nv’s en negen bv’s onder het huidige regime als ANBI aangemerkt. Deze vennootschappen kunnen hun status behouden, in lijn met artikel VIII van het wetsvoorstel.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers