Kamerstuk 33006-18

Verslag van een schriftelijk overleg inzake de voorgehangen ontwerp-uitvoeringsregeling Geefwet.

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet)

Gepubliceerd: 15 juni 2012
Indiener(s): Charlie Aptroot (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33006-18.html
ID: 33006-18

Nr. 18 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 juni 2012

Binnen de vaste commissie voor Financiën hebben enkele fracties de behoefte om over de voorgehangen concept-uitvoeringsregeling Geefwet (Kamerstukken 33 006, nr. 17) enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.

De vragen en opmerkingen zijn op 12 april 2012 aan de staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 15 juni 2012 zijn ze door hem beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Aptroot

De adjunct-griffier van de commissie, Giezen

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het concept van de uitvoeringsregeling Geefwet. Deze leden bedanken de staatsecretaris voor de nadere uitwerking van de Geefwet en de uitwerking van onder andere het amendement dat de aftrek mogelijk maakt van eenmalige giften aan steunstichtingen SBBI’s in zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting. Op een aantal onderdelen van de uitvoeringsregeling vragen de leden van de VVD-fractie nadere toelichting.

In algemene zin zijn de leden van de VVD-fractie positief gestemd dat de Geefwet particulieren en organisaties steunt in hun streven zelfstandig goede doelen te verwezenlijken. Deze leden vragen de staatssecretaris de budgettaire beheersbaarheid van de Geefwet goed in de gaten te blijven houden. Bovendien moet blijvend goed worden gekeken naar de uitvoeringslasten van deze wet voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor organisaties.

De leden van de VVD-fractie zijn content met het feit dat ANBI’s in staat worden gesteld door middel van commerciële activiteiten de eigen broek op te houden. Kan de staatssecretaris in dit kader een nadere toelichting geven op de toegelaten beleggingsactiviteiten, ten aanzien van bepaalde vrijwilligersorganisaties, zorginstellingen, microfinancieringsinstellingen en revolving funds? Kan de staatssecretaris bovendien nader toelichten of bij het exploiteren van commerciële activiteiten enkel vrijwilligers mogen worden ingezet, of tevens mensen in vaste dienst mogen worden genomen? Hierbij kan gedacht worden aan personeel in een horecagelegenheid of in een museumwinkel.

De leden van de VVD-fractie vragen de staatsecretaris tevens een nadere toelichting te geven op de goedkeuring dat een winstuitkering voor het ANBI-doel van de aandeelhouder een aftrekbare gift is en aan te geven of een ANBI in een BV mag investeren. Verder zouden deze leden graag een toelichting krijgen op de ANBI-positie van woningbouwcorporaties.

Ten slotte zouden de leden van de VVD-fractie graag zien dat de helderheid en transparantie van de Geefwet wordt vergroot. De afgelopen tijd is erg veel gewijzigd voor ANBI’s, een sector die voor een groot deel op vrijwilligers draait. Deelt de staatsecretaris de mening dat het nu allemaal erg ingewikkeld is geworden, vooral met betrekking op de vrijwilligers? De leden van de VVD-fractie zien in dit kader de verdere uitwerking ten aanzien van vereenvoudiging in het belastingplan graag tegemoet, alsmede de uitwerking van het wetsvoorstel ten aanzien van de openbaarheid van informatie omtrent ANBI’s.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de concept-uitvoeringsregeling Geefwet.

Deze leden roepen hun tegenstem op de Geefwet in herinnering. Daarbij hadden deze leden aangegeven waardering te hebben voor de staatssecretarissen van Cultuur en Financiën die hun best hadden gedaan om toch nog iets van de Geefwet te maken. Tegelijkertijd hebben deze leden moeten vaststellen dat deze bewindspersonen daar ook in eigen kring geen politieke ruimte voor hadden gekregen, getuige de amendementen op de Geefwet en het Belastingplan 2012 van de leden van de fracties van de VVD, het CDA en de PVV waarbij van het toch al schamele budget van € 12 mln. om het geven aan cultuur fiscaal te ondersteunen, nog slechts € 5 mln. overbleef ter compensatie van de bezuiniging van honderden miljoenen op cultuur. In plaats daarvan werd voor € 7 mln. ruimte gemaakt voor het fiscaal stimuleren van bijzondere projecten voor SBBI’s.

Nu het Belastingplan 2012 en de Geefwet zijn aanvaard ligt een concept-uitvoeringsregeling voor. Die regerling laat direct een probleem zien van deze gang van zaken. Niet alleen is het budget voor de culturele instellingen meer dan gehalveerd, het heeft ook geleid tot een beperkt budget voor de SBBI’s. Om binnen de grenzen van die beperking te blijven komt de staatssecretaris nu met een regeling die aan alle kanten is ingesnoerd: de werking wordt afgebakend tot sport- en muziekinstellingen, de besteding moet betrekking hebben op de viering van een vijfjarig bestaan of veelvoud daarvan, het geld moet in een bepaald jaar worden besteed, een batig saldo moet naar een ANBI gaan. Deze voorwaarden, zo vinden de leden van de PvdA-fractie, zijn goed te begrijpen vanuit de minimale ruimte die de staatssecretaris beschikbaar heeft, maar ze leiden wel tot de even begrijpelijke (schriftelijke) verzuchting van de NOB of de sector niet meer is gediend «met het geven van extra bekendheid aan de mogelijkheden van periodieke giftenaftrek en het openstellen daarvan voor alle SBBI’s». De brief van de NOB bevat naar de mening van de leden van de PvdA een reeks van zeer relevante vragen en opmerkingen, opgesomd in negen punten in de samenvatting van de brief. Deze leden vragen de staatssecretaris in te gaan op die negen opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie stellen het op prijs dat in de toelichting de bepalingen integraal worden toegelicht, nu diverse bepalingen van de ene uitvoeringsregeling naar de andere regeling worden verplaatst. Zo ontstaat voor de betrokken instellingen meer duidelijkheid over deze vaak ingewikkelde materie. In aanvulling daarop vragen deze leden de staatssecretaris om op de website van de Belastingdienst goed toegankelijke informatie te plaatsen over de regelingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar artikel 1e, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994). De leden van de PvdA-fractie vragen waarom bij een gemeenschappelijke aanwijzing of groepsbeschikking de namen van de afzonderlijke instellingen niet worden getoond op het ANBI-overzicht op de website van de Belastingdienst. Leidt dat niet tot onduidelijkheid of onzekerheid bij potentiële gevers, zo vragen deze leden.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie naar artikel 1f, eerste lid, van de UR AWR 1994. Het is begrijpelijk, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, dat binnen de nauwe kaders die voor de regeling gelden de statuten van de steunstichting moeten omschrijven hoe invulling wordt gegeven aan de viering waarvoor een steunstichting geld wil inzamelen. In de praktijk zullen zulke plannen nogal eens wijzigen, zo verwachten deze leden. Bijvoorbeeld omdat de gemeente geen vergunning verleent voor een voorgenomen wijze van viering, of dat vanwege tegenvallende opbrengsten een andere viering wordt gepland. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit in de praktijk niet gaat leiden tot grote problemen: donateurs die een belastingaftrek verwachtten waar de inspecteur achteraf constateert dat het feest anders is gevierd dan omschreven in de statuten van de steunstichting.

De besteding van het geld is ook in de tijd ingekaderd: het jaar van de viering plus het daaraan voorafgaande jaar plus het daaropvolgende jaar. Nogmaals, zo stellen deze leden, dit soort beperkingen is begrijpelijk vanuit de noodzaak sluiproutes af te sluiten en belastinglekken te voorkomen, maar wordt zo het doel niet ver voorbij geschoten?

«Het bestedingsdoel is in beginsel vrij», zo staat in de toelichting, doelend op de opbrengst van de fiscaal gesteunde collecte van de steunstichting, «zolang de besteding maar verband houdt met de viering en niet dient ter dekking van normale exploitatiekosten». Vallen de kosten van een knalfuif voor de leden bij het vijfjarig bestaan van de sportvereniging daar ook onder, zo vragen de leden van de PvdA-fractie die daar overigens niet kinderachtig over willen doen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

De leden van de fractie van de PVV hebben met belangstelling kennisgenomen van de concept-uitvoeringsregeling. Deze leden hebben de volgende vragen, aan- en opmerkingen.

De vraag rijst bij de leden van de fractie van de PVV of een uitvoeringsregeling wel een passend instrument is om de vormgeving van de ANBI, SSBI en de steunstichting SSBI aan op te hangen. Graag horen deze leden de mening hierover van de staatssecretaris.

Daarnaast lijkt met de huidige wet en regelgeving, die een reactie is op maatschappelijke ontwikkelingen, de «maatschappelijke onderneming» steeds meer vorm te krijgen. De leden van de fractie van de PVV constateren dat de vormgeving van deze «maatschappelijke onderneming» (te veel) verspreid is over tal van wetten. De vraag van de leden van de fractie van de PVV is dan ook of de vormgeving van de maatschappelijke onderneming niet een plaats moet krijgen binnen het algemene privaatrecht, bijvoorbeeld in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek?

De leden van de fractie van de PVV hebben het commentaar gelezen van de NOB op de wijziging ten aanzien van de bestemming van het liquidatiesaldo van een ANBI. Deze leden kunnen de NOB niet volgen op het punt dat door de notaris «vergeten» wordt om de wijziging ten aanzien van de bestemming van het liquidatiesaldo van een ANBI bij een (toekomstige) statutenwijziging op te nemen. De leden van de fractie van PVV achten het notariaat er zeer wel toe in staat om dit goed te regelen. Ook achten deze leden het de verantwoordelijkheid van een bestuurlid van een ANBI om zeker te stellen dat aan de nieuwe wettelijke bepaling betreffende het liquidatiesaldo is voldaan. Wel kunnen de leden van de fractie van de PVV instemmen met de redenering van de NOB dat het lijkt alsof deze wijziging een onbedoelde bijwerking is van de multiplier die van toepassing is op culturele instellingen. In de lijn van de suggestie van de NOB lijkt dan ook een aanpassing van de liquidatiebepaling gepast. Daarvoor lijkt voor de ANBI, niet zijnde een culturele instelling, de oude formulering van artikel 41a, eerste lid, onderdeel h, van de UR IB 2001 passend. Voor een culturele instelling dient het liquidatiesaldo besteed te worden ten behoeve van een andere culturele instelling. Graag vernemen de leden van de fractie van de PVV de mening van de staatssecretaris hierover en zijn bereidheid om tot deze aanpassing over te gaan.

De leden van de fractie van de PVV vragen zich, met de NOB, af of opbrengsten van beleggingsactiviteiten gezien moeten worden als commerciële activiteiten. De leden van de fractie van de PVV zijn van mening dat de formulering van de leden 5 en 6 van artikel 1a van de UR AWR 1994 teveel ruimte laat. Volgens deze leden moet een onderscheid gemaakt worden tussen algemeen nuttige activiteiten en overige activiteiten. Algemeen nuttige activiteiten zijn alle activiteiten die erop zijn gericht om de doelstelling van een ANBI te verwezenlijken of te bevorderen. De overige activiteiten zijn activiteiten die met de ter beschikking staande middelen van de instelling worden ontplooid met het oogmerk hiermee ter financiering van de algemeen nuttige activiteiten van de instelling een positief resultaat te behalen. Graag vernemen de leden van de PVV-fractie de mening van de staatssecretaris hierover en zijn bereidheid om tot deze aanpassing over te gaan.

Op grond van het voorgestelde artikel 1a, vijfde lid, van de UR AWR 1994 zijn activiteiten geen algemeen nuttige activiteiten indien de instelling het geheel van die activiteiten tegen commerciële tarieven verricht. Dit legt volgens deze leden iets open wat nadere bezinning vereist. Algemeen nuttige activiteiten kunnen niet tegen commerciële tarieven worden verricht. Een activiteit die dus tegen commerciële tarieven wordt verricht is dus geen algemeen nuttige activiteit. Voor een algemeen nuttige activiteiten is er dus nodig dat althans een deel van de activiteiten niet tegen commerciële tarieven plaatsvindt. Uit een reactie van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) blijkt dat schenkingsakten voor periodieke giften door notarissen vaak beneden de kostprijs of gratis worden gemaakt, onder de commerciële tarieven dus. Maakt dit het maken van schenkingsakten voor periodieke giften tot een algemeen nuttige activiteit? Verwordt een notariskantoor hiermee dan niet tot een ANBI? Nee, immers voor een ANBI moet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut worden beoogd. Blijft overeind dat om een ANBI-status te behouden, een ANBI iets zal moeten doen dat geld kost, iets dat niet tegen commerciële tarieven gebeurt. Ofwel algemeen nuttige activiteiten zijn activiteiten waar de afnemer niet bereid is de kostprijs voor te betalen. Wordt er hierdoor niet iets kunstmatig inefficiënt gecreëerd en fiscaal gefaciliteerd? Graag de mening van de staatssecretaris.

Op grond van de regelgeving geldt dat bij ANBI’s de leden van het orgaan dat het beleid bepaalt, ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld. Impliceert dit dan niet dat het voor andere werknemers niet noodzakelijk is dat het salaris bijvoorbeeld conform de Balkenende-norm is?

In de brieven van 27 maart en 5 april 2012 heeft de KNB bij monde van haar voorzitter de heer Sarneel betoogd dat voor het schrappen van de notariële akte bij de periodieke schenking geen financiële noodzaak bestaat. De kosten voor een dergelijke schenkingsakte liggen gemiddeld op € 50. Sarneel wijst er wel op dat bij het wegvallen van de verplichte notariële tussenkomst ook de «beleherung», de wilscontrole en de toestemmingscontrole wegvalt. Daarnaast wijst hij er op dat bij de introductie van de periodieke giftenaftrek de notariële akte eis is ingevoerd om fraude te voorkomen. Graag vernemen de leden van de fractie van de PVV de mening van de staatssecretaris over de argumenten van Sarneel.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie danken de staatssecretaris voor de concept-uitvoeringsregeling Geefwet. Deze leden hebben daarbij nog wel enkele vragen en willen de staatssecretaris vragen tevens in te gaan op de door de NOB in hun commentaar gestelde vragen.

De leden van de CDA-fractie begrijpen goed dat om budgettaire redenen de uitwerking van de regeling voor steunstichtingen van SBBI’s beperkt moet worden en dat de regeling goed uitvoerbaar moet zijn voor de Belastingdienst.

In de uitvoeringsregeling is daarom bepaald dat alleen sport- en muziekverenigingen een steunstichting mogen oprichten. Zij mogen dit één keer per vijf jaar doen. Hoewel de leden van de CDA-fractie begrip hebben voor de benodigde inkadering, betreuren deze leden ten zeerste dat niet alle SBBI's onder de uitvoeringsregeling gebracht zijn. Kan de staatssecretaris aangeven op welke wijze buurt-en clubhuizen, scoutingclubs en andere SBBI's alsnog onder de regeling gebracht zullen worden? Welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris om dit in de toekomst te regelen?

Kan de staatssecretaris nader toelichten wat hij onder muziekverenigingen verstaat? Aan welke voorwaarden moet een muziekvereniging dan voldoen en bij welke koepel moet de muziekvereniging zijn aangesloten? Deelt de staatssecretaris de mening van de leden van de CDA-fractie dat onder de definitie van muziekvereniging ook zangverenigingen, harmonie, fanfare, brassbands, majorettes, symphonieorkesten en kleine gezelschappen vallen?

De leden van de CDA-fractie vinden het positief dat de staatssecretaris in overleg met de betrokken partijen, zoals de koepels van sport- en muziekverenigingen en de NOB tot een regeling is gekomen waar alle partijen in hoofdlijnen achter kunnen staan. Ook steunen deze leden de beslissing van de staatssecretaris om de besteding door de SBBI vrij te laten. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de SBBI’s beter zelf kunnen beoordelen welke uitgaven belangrijk zijn voor de vereniging dan de Belastingdienst. Deze leden menen echter dat de voorgestelde uitvoeringsregeling teveel vrijheid laat aan de SBBI. Waarom heeft de staatssecretaris niet als voorwaarde gesteld dat de SBBI het ingezamelde geld moet besteden ten behoeve van het sociale belang? Juist dat sociale belang is volgens de leden van de CDA-fractie de rechtvaardiging om donateurs van de steunstichting SBBI giftenaftrek te geven. Dit is ook in het debat over de Geefwet naar voren gekomen. Door de leden van de CDA-fractie en door de staatssecretaris zijn bij de behandeling van het Belastingplan 2012 verschillende mogelijke bestedingen genoemd, zoals een clubgebouw, een sportaccommodatie of onderhoud daaraan, nieuwe muziekinstrumenten of sportmaterialen. Het gaat dus om investeringen van de SBBI ten behoeve van het sociale belang. De concept-uitvoeringsregeling maakt het echter ook mogelijk om de met belastingaftrek ingezamelde gelden te besteden aan een reis naar het buitenland, een diner of cadeaus voor de leden. De leden van de CDA-fractie verwachten niet dat sport- of muziekverenigingen het ingezamelde geld hieraan zullen besteden, maar deze leden achten het niet de juist om deze mogelijkheid open te laten in de regeling. Is de staatssecretaris bereid om in de uitvoeringsregeling de voorwaarde op te nemen dat het geld wordt besteed aan het sociale belang dat de SBBI behartigt?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van de concept-uitvoeringsregeling Geefwet. Deze leden hebben op enkele punten behoefte aan een nadere toelichting.

In het concept staat in artikel 1a, eerste lid, onderdeel h, van de UR AWR 1994 dat uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een ANBI met een gelijksoortige doelstelling. Dit heeft tot gevolg dat de statuten van de meeste ANBI’s moeten worden aangepast. Uit de toelichting blijkt dat de wijziging met name is ingegeven met het oog op de met ingang van 1 januari 2012 ingevoerde mogelijkheid voor ANBI’s om de status van culturele instelling te verkrijgen. De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de staatssecretaris nader toe te lichten, waarom hij met het oog op een specifieke groep instellingen, kiest voor deze maatregel die alleen ANBI’s treft. Welke administratieve lasten zijn hiermee gemoeid?

In het concept staat in artikel 1a, derde lid, van de UR AWR 1994 dat de beschikking van artikel 1a, eerste lid, onderdeel h, van de UR AWR 1994 waarbij een instelling wordt aangemerkt als een ANBI kan terugwerken tot en met een voor dagtekening daarvan gelegen datum. In de toelichting staat dat er zich bijzondere omstandigheden voor kunnen doen, waarbij het wenselijk is dat de inspecteur een ANBI-beschikking met terugwerkende kracht afgeeft. De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de staatssecretaris toe te lichten waarom dat slechts in bijzondere gevallen het geval kan zijn. Nu is immers bepaald dat terugwerkende kracht in alle gevallen mogelijk is, waarbij een nieuwe instelling binnen een jaar na oprichting het verzoek doet om als ANBI te worden aangemerkt. Een bestaande instelling kan in het huidige beleid een ANBI-status krijgen met terugwerkende kracht tot 1 januari van het kalenderjaar waarin zij de aanvraag doet. Waarom kiest de staatssecretaris ervoor om deze mogelijkheid van terugwerkende kracht zo drastisch in te perken? De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de staatssecretaris bij de beantwoording tevens in te gaan op het argument dat terugwerkende kracht niet meer dan redelijk is, aangezien de ANBI-status per definitie enige tijd na de oprichting kan worden aangevraagd.

In het concept staat in artikel 1f, eerste lid, onder a, sub 2, van de UR AWR 1994 dat het ingezamelde geld uitsluitend bestemd is voor een bijzondere investering of uitgave ter gelegenheid van de viering door die instelling van haar vijfjarig bestaan of een veelvoud daarvan. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de staatssecretaris nader toe te lichten welke schenkingen en bestedingen onder deze regeling vallen. Valt bijvoorbeeld een schenking aan de steunstichting voor de aanleg van een kunstgrasveld ter gelegenheid van een viering van een jubileum onder de regeling indien die het in het voorbeeld genoemde kunstgrasveld in een ander jaar wordt aangelegd dan dat het jubileum gevierd wordt? In dat kader lezen de leden van de fractie van de ChristenUnie in artikel 1f, vijfde lid, van de UR AWR 1994 dat het voor de in de onder 2 bedoelde viering ingezamelde geld besteed mag worden in het kalenderjaar van de bedoelde viering, het daaraan voorafgaande kalenderjaar of uiterlijk in het kalenderjaar daarna. Waarom worden de overige jaren uitgesloten, zo vragen deze leden.

Uit artikel 1f, eerste lid, onder a, sub 7, van de UR AWR 1994 lijkt te volgen dat men hooguit in één kalenderjaar het geld mag inzamelen. Is dit niet onnodig belemmerend om daadwerkelijk forse uitgaven van bijvoorbeeld de voetbalvereniging in het genoemde voorbeeld door giften gefinancierd te krijgen, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie. Deze leden verzoeken de staatsecretaris toe te lichten, waarom voor deze beperking is gekozen. Is daarbij ook een langere termijn overwogen? Deze leden verzoeken daarbij tevens in te gaan op het argument dat deze wijze van fondsenwerving een beroep op de publieke middelen kan voorkomen, juist als het gaat om sportverenigingen en hun faciliteiten.

Alles overziend vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie de staatssecretaris of de regeling voor steunstichtingen SBBI, met alle daaraan verbonden beperkingen, niet te ingewikkeld is en wat de toegevoegde waarde van deze regeling is, boven de reeds bestaande mogelijkheden zoals de periodieke giftenaftrek. Heeft de staatssecretaris overwogen om de mogelijkheid van periodieke giftenaftrek, die reeds bestaat voor alle niet-belastingplichtige verenigingen met meer dan 25 leden, breder open te stellen? Wat zijn daarvan de voor- en nadelen, zo vragen deze leden.

Bij de behandeling van de Geefwet is de motie Schouten/Omtzigt1 aangenomen, waarin de regering wordt verzocht de mogelijkheid te onderzoeken hoe vakantiedagen om te zetten zijn in een gift. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de staatssecretaris of er op dit punt al nieuws te melden is. Zo nee, wanneer is dit wel te verwachten?

II Reactie van de staatssecretaris

Het doet mij genoegen dat er door diverse fracties van de Tweede Kamer met belangstelling is kennisgenomen van het door mij voorgelegde concept van de uitvoeringsregeling Geefwet2. De vragen en opmerkingen die door de leden van die fracties zijn gesteld, bieden mij de gelegenheid om nader in te gaan op enkele onderdelen van de maatregelen en om onzekerheden die bij hen en, zoals blijkt uit het commentaar van de NOB, bij anderen in de praktijk leven, weg te nemen.

Ik zal op de vragen en opmerkingen zoveel mogelijk ingaan in de volgorde waarin zij gesteld respectievelijk gemaakt zijn. Als fracties vergelijkbare vragen hebben gesteld of soortgelijke opmerkingen hebben gemaakt, worden de reacties gecombineerd. Door enkele fracties is verzocht in te gaan op het commentaar dat de NOB heeft geleverd op de concept-uitvoeringsregeling Geefwet. Voor zover een onderwerp van dit commentaar niet eerder aan de hand van de vragen of opmerkingen van de fracties is behandeld, zal dit aan het slot van deze reactie gebeuren.

De leden van de fractie van de VVD staan positief tegenover de Geefwet en de nadere uitwerking ervan in de uitvoeringsregeling. Hun vraag om de budgettaire beheersbaarheid goed in de gaten te blijven houden en blijvend goed te kijken naar uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor de organisaties, zie ik als een ondersteuning van mijn beleid op deze terreinen. Deze leden vragen om een nadere toelichting op de toegestane beleggingsactiviteiten. Ook hebben de leden van de fractie van de PVV gevraagd in hoeverre beleggingsactiviteiten aangemerkt kunnen worden als commerciële activiteiten.

Ik zie de relatie tussen de algemeen nuttige activiteiten en de commerciële activiteiten als volgt. De algemeen nuttige activiteiten zijn de activiteiten die worden ontplooid ter verwezenlijking of bevordering van de doelstelling van de ANBI. Deze activiteiten kosten in de regel (veel) geld. Vandaar dat geldmiddelen moeten worden verkregen ter financiering van die activiteiten. De ANBI kan daartoe onder andere fondsen werven onder derden, zoals sponsorcontracten en giften of een beroep doen op bijvoorbeeld de overheid (via subsidies) of op vrijwilligers. Een andere manier om de noodzakelijke middelen te verwerven is het zelf ontplooien van opbrengstgevende activiteiten, bijvoorbeeld door middel van horeca- of winkelactiviteiten. Voor het ontplooien van deze commerciële activiteiten wil ik een ruimhartig beleid voeren, in die zin dat deze niet in de weg hoeven te staan aan het verkrijgen of behouden van de ANBI-status. Daarnaast kan een ANBI ter financiering van de algemeen nuttige activiteiten ook opbrengsten verwerven via het beleggen van haar vermogen, bijvoorbeeld in aandelen of onroerend goed. Dit laatste is vooral aan de orde bij vermogensfondsen.

In de voorgehangen tekst van de uitvoeringsregeling Geefwet wordt in de definitie voor commerciële activiteiten gerefereerd aan ondernemingsactiviteiten. Dit heeft tot verwarring geleid. Het gaat hier niet zozeer om het fiscale ondernemingsbegrip, maar om werkzaamheden welke verricht worden met het oogmerk een positief resultaat te genereren om de algemeen nuttige activiteiten van de ANBI te financieren. Ik heb de regeling op dit punt aangepast en de definitie van commerciële activiteiten gewijzigd in: «het tegen commerciële tarieven verrichten van werkzaamheden of verlenen van diensten met het oogmerk hiermee ter financiering van de algemeen nuttige activiteiten van de instelling een positief resultaat te behalen». Beleggingsactiviteiten zijn in dit kader dus geen commerciële activiteiten.

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of een ANBI binnen haar doelstelling een overheersend belang in een BV mag verwerven en bezitten, en kapitaal in een dergelijke BV mag storten. Als dit valt binnen de reikwijdte van de algemeen nuttige activiteiten van een ANBI is dit natuurlijk geen probleem. Maar veelal zal in dit verband sprake zijn van een belegging van het in de ANBI aanwezige vermogen. Hiervoor geldt, gelet op het bovenstaande, dat dit niet gezien wordt als een commerciële activiteit. Er geldt dan ook niet de eis dat de winsten van de BV in dat geval binnen een redelijke termijn aan het goede doel ten goede moeten komen. Wel geldt in dit kader de anti-oppoteis. Op grond van artikel 1b van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna UR AWR 1994) dient het vermogen van een ANBI niet hoger te zijn dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.

Samengevat betekent dit dat een ANBI het behaalde rendement met beleggingen mag toevoegen aan het vermogen zolang voldaan wordt aan de anti-oppoteis en dat een ANBI met commerciële activiteiten duidelijk zal moeten laten zien dat de inkomsten daaruit, in overeenstemming met artikel 1b, eerste lid, binnen een redelijke termijn ten goede komen aan de doelstelling van de ANBI. Onder dit ten goede komen versta ik ook een reservering welke voor de verwezenlijking van de doelstelling noodzakelijk moet worden geacht.

Wat de vennootschapsbelasting (Vpb) betreft, worden de algemene regels (zoals opgenomen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) gevolgd. Een stichting of vereniging (hierna: stichting) is belastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming in fiscale zin drijft. Een ANBI, die met een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal deelneemt aan het economische verkeer en hiermee structureel overschotten behaalt, zal voor het ondernemingsgedeelte in de heffing van de Vpb worden betrokken (waarbij de wet wel een subjectieve vrijstelling kent voor stichtingen waarvan de jaarlijkse winst de grens van € 15 000 niet overschrijdt, alsmede enkele andere specifieke faciliteiten).

De vraag of een activiteit van een ANBI wel of niet belast is met Vpb, staat dus los van de vraag of een activiteit kwalificeert als een commerciële activiteit zoals bedoeld in deze regeling. Met de aanpassing van de omschrijving van de commerciële activiteiten wordt dit verduidelijkt.

De leden van de fractie van de VVD vragen verder of bij het exploiteren van commerciële activiteiten enkel vrijwilligers mogen worden ingezet of dat tevens ook mensen in vaste dienst mogen worden aangenomen, waarbij zij denken aan bijvoorbeeld een museumwinkel. Het antwoord op de vraag of een instelling haar ANBI-status verliest als bij de commerciële activiteiten mensen in vaste dienst worden ingezet, is ontkennend. Juist bij dit soort werkzaamheden is het heel gebruikelijk om personeel in vaste dienst te nemen. Dit doet in beginsel niets af aan de ANBI-status van de instelling. Voor de Vpb zal zo’n museumwinkel doorgaans wel kwalificeren als een onderneming.

De inzet van vrijwilligers kan wel van belang zijn voor de winstberekening voor de Vpb. Indien de winkel in belangrijke mate met behulp van vrijwilligers wordt gerund en kenbaar is dat de opbrengst uit de winkel voor ten minste 90% ten goede komt aan de ANBI mag de museumwinkel de opbrengst, behaald met deze kenbare fondswerving, bij de heffing van vennootschapsbelasting in aftrek brengen op de winst3. Een ANBI die geen kenbaar fondswervende activiteiten verricht, maar binnen haar onderneming wel met vrijwilligers werkt, kan gebruik maken van de fictieve vrijwilligerskostenaftrek4. Deze aftrek houdt in dat een ANBI een bedrag ten laste van haar ondernemingswinst mag brengen ter hoogte van het verschil tussen (1) de kosten die met betrekking tot die vrijwilligers aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon en (2) de werkelijke kosten. Zowel de fondswerversaftrek als de fictieve vrijwilligerskostenaftrek (eventueel in combinatie met elkaar) kunnen nooit leiden tot een ondernemingsverlies bij de ANBI.

Voor culturele ANBI’s die binnen hun onderneming niet werken met vrijwilligers kent de Wet Vpb andere faciliteiten, waaronder de optionele integrale belastingplicht en de bestedingsreserve, waarop in dit voorbeeld door de museumwinkel onder voorwaarden een beroep kan worden gedaan. Door te opteren voor de integrale optionele belastingplicht, kunnen culturele ANBI’s eventuele tekorten uit het niet-ondernemingsgedeelte salderen met overschotten uit het ondernemingsgedeelte5. Als de winst na deze verrekening onder de € 15 000 blijft zal de ANBI een beroep kunnen doen op de generieke vrijstelling voor stichtingen en verenigingen6. Door een beroep te doen op de bestedingsreserve kan een culturele ANBI de ondernemingswinst voor belastingheffing doteren aan een bestedingsreserve. Deze reserve mag worden gevormd voor toekomstige uitgaven aan bedrijfsmiddelen en projecten. De gelden uit de reserve moeten dan binnen zes jaar worden aangewend voor bovengenoemde uitgaven7.

De leden van de fractie van de VVD vragen verder om een nadere toelichting op de goedkeuring dat een winstuitkering voor het ANBI-doel van de aandeelhouder een aftrekbare gift is. Ik maak van deze gelegenheid graag gebruik om eerst een mogelijk misverstand uit de wereld te helpen. De leden van de fractie van de VVD lijken namelijk ervan uit te gaan dat mijn eerder gedane toezegging8 dat ik een ruimhartig beleid voorsta ten aanzien van giften in gelieerde verhoudingen, erop ziet dat een winstuitkering als een aftrekbare gift in aanmerking mag worden genomen. Dit is echter niet het geval. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen winstuitkeringen en giften. Een winstuitkering is naar haar aard een vergoeding aan de aandeelhouder als zodanig en kan niet ten laste van de winst worden gebracht. Giften zijn onder bepaalde voorwaarden wél aftrekbaar.

Van een gift is sprake bij een betaling uit vrijgevigheid (waartegenover dus geen directe tegenprestatie staat),waarbij de schenker verarmt en de begiftigde verrijkt. In 100% gelieerde verhoudingen zou de vraag op kunnen komen of er sprake kan zijn van een verrijking bij de begiftigde (ANBI) als er enerzijds wel geld van de gift binnenkomt, maar anderzijds de aandelen in de BV op de balans van de ANBI voor datzelfde bedrag in waarde verminderen. Het is in dit kader waarin de door mij gedane toezegging is gedaan. Mijn ruimhartige beleid ziet erop dat ik goedkeur dat in gelieerde verhoudingen geacht kan worden te zijn voldaan aan het verrijkingsvereiste indien de gelden aantoonbaar ten goede komen aan de algemeen nuttige activiteiten van de ANBI en niet aan de overige activiteiten. Nu ik mijn standpunt hieromtrent nogmaals heb bevestigd, lijkt het mij niet nodig (en ook niet het geëigende middel) om dit nog apart op te nemen in een besluit, waar de NOB om vraagt.

Verder zouden deze leden graag een toelichting krijgen op de ANBI-positie van woningcorporaties.

Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2012 is de motie Groot/Omtzigt9 aangenomen. In deze motie wordt het kabinet verzocht in een nota aan de Tweede Kamer zijn visie te geven op de maatschappelijke rol van woningcorporaties en de daarbij passende fiscale behandeling. In deze nota zal eveneens worden ingaan op de vraag of woningcorporaties ook na 2011 hun ANBI status kunnen behouden. Ik verwacht deze nota nog voor de zomer naar de Kamer te kunnen versturen.

Voorts merken de leden van de VVD-fractie, die graag zien dat de helderheid en transparantie van de Geefwet wordt vergroot, op dat de afgelopen tijd veel gewijzigd is voor de ANBI’s en voor de vrijwilligers. Zij stellen de vraag of ik hun mening deel dat het voor de vrijwilligers allemaal erg ingewikkeld is geworden. Die mening deel ik niet. Voor de vrijwilligers is namelijk niets veranderd als gevolg van de Geefwet, behalve in verduidelijkende zin. Zo zijn de voorwaarden waaronder het afzien van de vrijwilligersvergoedingen als gift in aftrek mag worden gebracht, nu in de wet neergelegd. Ook zal in overleg met de NOV (Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk) de tekst die op de site van de Belastingdienst is opgenomen met uitleg van de toepasselijke regels ten behoeve van de vrijwilligers, worden verduidelijkt.

Over het wetsvoorstel ten aanzien van de openbaarheid van informatie omtrent ANBI’s merk ik op dat ik samen met mijn collega van Veiligheid en Justitie en de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) een aantal opties onderzoek. Bij de afwegingen spelen de administratieve lasten een rol, maar ook moet op evenwichtige wijze tegemoetgekomen worden aan de diversiteit aan ANBI’s. In de gezamenlijke visie die ingevolge het convenant «Ruimte voor geven» naar verwachting dit kwartaal wordt vastgesteld, zal worden ingegaan op de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan de wens tot openbaarheid van informatie omtrent ANBI’s. De Kamer wordt hierover nader geïnformeerd zodra over de visie duidelijkheid kan worden gegeven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen, evenals de leden van de fractie van het CDA, in te gaan op de in negen punten samengevatte vragen en opmerkingen van de NOB.

Zoals hiervoor opgemerkt zal op de onderwerpen die genoemd zijn in het commentaar van de NOB en waarover ook vragen zijn gesteld en opmerkingen zijn gemaakt door de leden van de fracties, rechtstreeks in reactie op die vragen en opmerkingen worden ingegaan. Voor zover onderwerpen niet aan de orde zijn gekomen, zal daaraan aan het slot van deze reactie aandacht worden besteed.

De leden van de PvdA-fractie stellen het op prijs dat in de toelichting de bepalingen integraal worden toegelicht, omdat zo voor de betrokken instellingen meer duidelijkheid over deze vaak ingewikkelde materie ontstaat. In aanvulling daarop vragen deze leden mij om op de website van de Belastingdienst goed toegankelijke informatie te plaatsen over de regelingen.

Ik deel de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat er goed toegankelijke informatie op de website van de Belastingdienst moet worden geplaatst over de uitvoeringsregeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hiervoor wordt op korte termijn zorg gedragen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom bij een gemeenschappelijke aanwijzing of groepsbeschikking de namen van de afzonderlijke instellingen niet worden getoond op het ANBI-overzicht op de website van de Belastingdienst en of dit niet tot onduidelijkheid of onzekerheid leidt bij potentiële gevers. De ANBI-regeling voorziet in de mogelijkheid van het toekennen van groepsbeschikkingen aan groepen met elkaar verbonden instellingen. Doel daarvan is vooral een besparing op administratieve lasten van de betrokken instellingen omdat één groepsaanvraag volstaat in plaats van individuele aanvragen. Van deze mogelijkheid om een groepsbeschikking te ontvangen is bijvoorbeeld gebruikgemaakt door bij het CIO (Interkerkelijk Contact in Overheidszaken) aangesloten kerkgenootschappen. De in het CIO vertegenwoordigde kerkgenootschappen hebben per kerkgenootschap een groepsbeschikking aangevraagd. Ook andere instellingen die met elkaar verbonden zijn, kunnen een aanvraag doen voor een groepsbeschikking. Het gaat vaak om grote groepen instellingen. De besparing op administratieve lasten zou daarom voor een deel worden tenietgedaan als het verzoek de namen van de afzonderlijke instellingen zou moeten bevatten ten behoeve van de website van de Belastingdienst. Bovendien zouden in dat geval ook mutaties moeten worden bijgehouden en doorgegeven. Bij de beoordeling of een groep van instellingen in aanmerking komt voor een groepsbeschikking zijn twee zaken van belang. Allereerst is vereist dat de instellingen qua algemeen nuttige doelstelling met elkaar zijn verbonden. Alleen in dat geval kan gesproken worden over een groep. Voorts is vereist dat de aanvrager van de groepsbeschikking bevoegd is om namens de andere instellingen een dergelijke beschikking aan te vragen. Dit laatste vereiste is van belang omdat het aanmerken van een instelling als ANBI niet alleen fiscale voordelen biedt maar tegelijkertijd ook verplichtingen voor de instelling in het leven roept. Bij twijfel bij de gever of een instelling onder een groepsbeschikking valt kan contact worden opgenomen met de betrokken instelling. Dit is op de website van de Belastingdienst vermeld. Mij zijn tot dusver op dit punt geen concrete gevallen bekend van onduidelijkheid of onzekerheid bij de gevers.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de in artikel 1f, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, UR AWR 1994 neergelegde voorwaarde in de praktijk niet tot problemen kan leiden bij wijziging in de voorgenomen wijze van viering van het jubileum. Als voorbeelden noemen deze leden het weigeren van een vergunning door de gemeente of tegenvallende opbrengsten, waardoor een andere viering wordt gepland.

Ik deel die vrees niet. Artikel 1f, eerste lid, onderdeel a, van de UR AWR 1994 bepaalt, naast een aantal andere voorwaarden, dat een stichting als steunstichting SBBI kwalificeert indien en zolang uit statuten en feitelijke werkzaamheden blijkt op welke wijze het jubileum van de SBBI wordt gevierd. Deze eis wordt enerzijds gesteld om, zoals de leden van de fractie van de PvdA terecht veronderstellen, binnen de noodzakelijkerwijs nauwe kaders te blijven. Ook kunnen de (toekomstige) donateurs aan deze bepaling zekerheid ontlenen over de bestemming van hun gift. Anderzijds is het ook zo dat van een SBBI die overgaat tot het oprichten van een steunstichting voor de viering van een jubileum, enig voorwerk mag worden verwacht, zeker met betrekking tot een eventueel vereiste gemeentelijke vergunning of met betrekking tot de (financiële) haalbaarheid van de plannen. De viering moet (en zal naar haar aard) een karakter hebben dat zich onderscheidt van de normale activiteiten van de SBBI. Het is aan de oprichters van de steunstichting SBBI tot in welke mate van detaillering de plannen rond de viering worden omschreven in de statuten. Ik kan mij goed voorstellen dat men die voornemens ter zake weliswaar herkenbaar, maar toch in meer algemene termen omschrijft. Het kan dan zijn dat als gevolg van bijvoorbeeld tegenvallende opbrengsten de viering uiteindelijk een minder uitbundig karakter krijgt dan aanvankelijk gepland of gehoopt, maar dat neemt niet weg dat er ook dan nog steeds sprake is van de viering van een jubileum binnen de statutaire omschrijving. Het komt mij voor dat in dat geval de status van steunstichting SBBI niet hoeft te vervallen. Donateurs te goeder trouw hoeven zich overigens geen zorgen te maken over het vervallen van de aftrekbaarheid van de gift ten gevolge van het achteraf wijzigen van de wijze van viering van het jubileum. Voor donateurs geldt dat zij zekerheid over de aftrekbaarheid van hun gift kunnen ontlenen aan de publicatie door de Belastingdienst op zijn website van de desbetreffende steunstichting SBBI en het jaar waarin de giften aftrekbaar zijn.

De leden van de fractie van de PvdA merken voorts op het begrijpelijk te vinden dat er beperkingen moeten worden aangebracht zoals de termijn waarbinnen het geld moet worden uitgegeven dat door de steunstichting SBBI is opgehaald. Zij stellen wel de vraag of zo dit doel niet ver voorbij wordt geschoten. Die gedachte deel ik niet. De budgettaire ruimte voor deze faciliteit is beperkt. Binnen die beperkte ruimte is gezocht naar een systematiek waarbij enerzijds tegemoetgekomen wordt aan de aan het amendement ten grondslag liggende gedachte en anderzijds de beoogde beneficianten niet onnodig worden belast. De viering van het jubileum vormt het ijkpunt van de regeling. De viering komt tot uiting in de vorm van een bijzondere gebeurtenis, een gebeurtenis die zich in zo’n mate van de gebruikelijke activiteiten van de SBBI onderscheidt dat het publiek met het oog op de verwezenlijking daarvan ertoe gebracht kan worden te geven aan de steunstichting. Inherent daaraan is dat het publiek zich ook ervan kan vergewissen dat die gebeurtenis daadwerkelijk plaatsvindt. Het komt mij voor dat de termijn enerzijds voldoende ruimte biedt om het gestelde doel te verwezenlijken en aan de andere kant voorkomt dat het ene jubileum naadloos in het andere overloopt zodat de facto geen sprake meer is van een bijzondere gebeurtenis of investering gekoppeld aan de viering van dat ene jubileum.

De leden van de PvdA-fractie reageren op de opmerking in de toelichting dat het bestedingsdoel in beginsel vrij is, zolang de besteding maar verband houdt met de viering en niet dient ter dekking van normale exploitatiekosten. Zij vragen of dit impliceert dat ook de kosten van een knalfuif voor de leden bij het vijfjarig bestaan van de sportvereniging daaronder vallen. De kosten van de «knalfuif» houden direct verband met de viering van het jubileum en dienen niet ter dekking van normale exploitatiekosten, zodat zij een toegelaten bestedingsdoel kunnen vormen.

Bij de leden van de fractie van de PVV is de vraag gerezen of een uitvoeringsregeling wel een passend instrument is om de vormgeving van de ANBI, SBBI en steunstichting SBBI aan op te hangen. Ik kan deze leden meedelen dat ik de uitvoeringsregeling in dit geval een passend instrument vind. Voor regelgeving op het niveau van uitvoeringsregeling wordt doorgaans om een aantal redenen gekozen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij voorschriften van administratieve aard en de uitwerking van details. Daar komt bij dat toen de definitie van ANBI – weliswaar in een andere vorm – nog in de Wet IB 2001 was opgenomen, voor de nadere vormgeving eveneens gekozen is voor het niveau van een uitvoeringsregeling. Deze keus wordt nu bestendigd.

De leden van de fractie van de PVV zijn van mening dat met de huidige regelgeving de maatschappelijke onderneming steeds meer vorm krijgt. Zij vragen of de vormgeving van de maatschappelijke onderneming niet een plaats moet krijgen binnen het algemeen privaatrecht.

Allereerst wil ik erop wijzen dat de regelgeving rond de Geefwet niet in een rechtstreekse relatie staat tot het begrip maatschappelijk ondernemen of de privaatrechtelijke vormgeving daarvan. Daarnaast is op 3 juli 2009 aan uw Kamer een voorstel van wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek houdende regels voor de vereniging en stichting tot instandhouding van een maatschappelijke onderneming, aangeboden. Het huidige demissionaire kabinet heeft bij brief van 25 oktober 2010 aan uw Kamer aangekondigd voornemens te zijn om dit wetsvoorstel in te trekken.10

De leden van de fractie van de PVV hebben in reactie op de brief van de NOB opgemerkt dat de wijziging ten aanzien van bestemming van het liquidatiesaldo in hun ogen toch geen onoverkomelijk probleem kan zijn. Ik deel deze visie. Met deze leden ben ik van mening dat het notariaat ertoe in staat is dit goed te regelen en dat een ANBI zich geen zorgen hoeft te maken dat het notariaat de aanpassing van de liquidatiebepaling bij een statutenwijziging zal vergeten. Daarnaast deel ik hun mening dat van het bestuur van een ANBI gevraagd mag worden om erop toe te zien dat de feitelijke werkzaamheden en de regelgeving van de ANBI in overeenstemming zijn met de wet. Hun mening dat de wijziging van de bepaling rond het liquidatiesaldo een onbedoeld effect is van de multiplier, en daarom alleen voor culturele instellingen zou moeten gelden, deel ik echter niet. De «oude bepaling» omtrent het liquidatiesaldo, opgenomen in artikel 41a, eerste lid, onderdeel h, URIB 2001, maakt het mogelijk om het liquidatiesaldo niet alleen aan een ANBI ten goede te laten komen, maar ook om dit saldo te besteden op een andere wijze waarmee het algemeen belang wordt gediend. Ik acht de aanpassing van de voorwaarde betreffende het liquidatiesaldo beleidsmatig noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de ANBI’s zowel feitelijk als op basis van hun regelgeving het liquidatiesaldo aanwenden ten behoeve van een soortgelijke ANBI. Deze wijziging moet in de eerste plaats voorkomen dat giften gedaan aan ANBI’s uiteindelijk ten goede kunnen komen aan instellingen die niet aan de voorwaarden behorende bij de ANBI-status gebonden zijn. Onder de huidige regeling zou dit kunnen door besteding op de zojuist genoemde «andere wijze waardoor het algemeen belang wordt gediend». Daarnaast is deze aanpassing nodig om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld «culturele giften» ook daadwerkelijk ten goede komen aan cultuur. Dit dient inderdaad het fiscale belang dat de met toepassing van de multiplier geschonken bedragen met zekerheid zullen worden besteed aan cultuur, maar ook het belang dat bij niet-culturele ANBI’s de besteding zal plaatsvinden «in de geest» van wat de schenker beoogde.

De leden van de fractie van de PVV vragen in hoeverre het feit dat notarissen akten van periodieke giften gratis of tegen lage kosten opmaken, voor de notaris een aftrekbare gift op kunnen leveren. Deze handeling levert de notaris geen aftrek op. De notaris doet in dit verband geen uitgaven. Ook is het niet zo dat deze gemiste baten eerst tot de winst worden gerekend om deze vervolgens weer in aftrek te brengen. In dat geval zou de uitkomst overigens niet verschillen.

De leden van de fractie van de PVV gaan vervolgens in op de beloningsvoorwaarden. Zij vragen of het feit dat er voorwaarden zijn gesteld met betrekking tot de beloning van de beleidsbepalende personen (of leden van het beleidsbepalende orgaan), impliceert dat het voor andere werknemers niet noodzakelijk is dat het salaris bijvoorbeeld conform de Balkenende-norm is. Dat is inderdaad het geval. Ik vind het niet noodzakelijk om eisen te stellen ter zake van het beloningsbeleid van de werknemers van een ANBI. Naar mijn mening is het aan de ANBI zelf de hoogte van die beloningen te bepalen en is het voorts aan het publiek – de donateurs – te beoordelen of die niet te hoog zijn. Er zijn ANBI’s die een bijzondere expertise vergen van bepaalde werknemers, expertise die niet dan wel slechts tegen een salaris boven de Balkenende-norm kan worden gevonden. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij de grotere vermogensfondsen die vermogensbeheerders in dienst hebben die meer verdienen dan de genoemde norm. Wel is het zo dat ook dan die beloning veelal lager is dan de kosten die gemoeid zouden zijn met dat beheer als dat zou zijn ondergebracht bij een reguliere bank.

De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd om een reactie op de brieven van de KNB van 27 maart en 5 april 2012 over het schrappen van de eis van een notariële akte bij een periodieke gift. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Geefwet11 heb ik aangegeven dat ik in het kader van de administratievelastenverlichting wil onderzoeken of het mogelijk is om de tussenkomst van een notaris niet langer verplicht te stellen bij de periodieke gift. Uit de brieven van de KNB kan worden opgemaakt dat voor veel notarissen het verzorgen van periodiekegiften-akten een invulling van hun maatschappelijke betrokkenheid betekent en dat zij hiervoor een laag bedrag of zelfs niets in rekening brengen. De KNB heeft ook aangegeven dat een notariële akte, anders dan een onderhandse schenkingsovereenkomst, met veel waarborgen is omkleed. Zo staat met zekerheid vast dat de schenking heeft plaats gevonden en wanneer. Daarnaast zal de notaris voor begeleiding en controle zorgen. Hierbij spelen aspecten van voorlichting, advies, wilscontrole en toestemmingscontrole een rol. Ik ben met de KNB van mening dat dit belangrijke elementen zijn bij de totstandkoming van een periodieke gift en dat er bij onderhandse akten meer risico’s zowel voor de schenker, de ontvanger als voor de Belastingdienst zijn. Het onderzoek naar de mogelijkheden van een onderhandse schenkingsovereenkomst is nog niet afgerond.

De leden van de fractie van het CDA hebben, net als de leden van de fractie van de PvdA, er begrip voor dat budgettaire redenen en redenen van uitvoerbaarheid nopen tot een beperkte reikwijdte van de regeling voor de steunstichtingen SBBI. Toch betreuren zij dat als gevolg van die inkadering niet alle SBBI’s onder de uitvoeringsregeling zijn gebracht. Op hun vraag op welke wijze buurt- en clubhuizen, scoutingclubs en andere SBBI’s alsnog onder de regeling gebracht kunnen worden, luidt het antwoord dat dit technisch weliswaar mogelijk is, maar tot extra uitvoeringskosten voor de Belastingdienst leidt en daarnaast tot een extra budgettaire derving van naar schatting structureel ca. € 75 mln. Ik acht een uitbreiding van de regeling derhalve ongewenst.

De leden van de fractie van het CDA vragen mij nader toe te lichten wat ik onder muziekverenigingen versta. Zij vragen of ik hun mening deel dat zangverenigingen, harmonie, fanfare, brassbands, majorettes, symfonieorkesten en kleine gezelschappen onder de definitie van muziekvereniging vallen. Ik ben van mening dat elke vereniging die zich richt op de actieve beoefening van muziek door haar leden onder de definitie valt, ook kleine gezelschappen. Van de door de leden van de fractie van het CDA genoemde groepen vallen de majorettes buiten deze definitie. Deze beoefenen immers niet zelf muziek, maar bewegen bij door anderen gemaakte muziek, door te marcheren en te dansen, jonglerend met een baton. Het antwoord op de vraag van welke koepel de muziekvereniging lid moet zijn, moet ik, indien gevraagd wordt naar een met naam genoemde koepel, schuldig blijven. In de uitvoeringsregeling wordt als eis gesteld dat de koepel landelijk is en representatief voor sport of muziek. In de toelichting worden enkele voorbeelden van dergelijke koepels genoemd, maar dat is geen uitputtende opsomming. Het staat de steunstichting SBBI vrij aan te tonen dat ook een andere koepelorganisatie landelijk en representatief is op het gebied van sport of muziek. Dat kan ook een buitenlandse koepel zijn.

De leden van de CDA-fractie gaan voorts in op de bestedingsmogelijkheden van het door de steunstichting SBBI ingezamelde geld. Zij steunen mijn beslissing het bestedingsdoel vrij te laten, maar vragen mij anderzijds in de uitvoeringsregeling expliciet op te nemen dat het geld wordt besteed aan het sociale belang dat de SBBI behartigt. Ik acht dat echter, gelet op de aard van een SBBI en mede gelet op de overige voorwaarden die zijn gesteld aan de steunstichting met betrekking tot haar activiteiten, niet nodig. Een SBBI behartigt naar haar aard een sociaal belang doordat zij handelt in het particuliere belang van haar leden. Die leden voelen zich als gevolg van de inspanningen van de SBBI beter en kunnen daardoor beter maatschappelijk functioneren. Elke uitgave en elke handeling die past in het doel van de SBBI en aan haar leden ten goede komt, dient daarom naar haar aard een sociaal belang. Een reis naar het buitenland, een diner of cadeaus voor de leden (herinneringsbeker) of, zoals de leden van de fractie van de PvdA suggereerden, een knalfuif kunnen alle kwalificeren als een bijzondere activiteit ter viering van een jubileum. Er zijn wel enkele voorwaarden opgenomen met betrekking tot de inzameling van geld en met het oog op (de wijze van) viering van het jubileum die voorkomen dat het geld besteed wordt buiten het doel van de regeling om. De steunstichting moet in haar statuten hebben opgenomen voor welk doel zij geld wil inzamelen. Zij kan daarbij niet volstaan met als doel in de statuten op te nemen «het vieren van een jubileum». Ook de wijze van viering moet, al dan niet in algemene termen, worden omschreven. Vervolgens moet de steunstichting bij het werven van giften bekendmaken voor welk doel zij geld inzamelt. Zij zal dat graag doen voor een bijzonder doel omdat aan de donateurs een extra bijdrage wordt gevraagd in het belang van de SBBI. Hoe aansprekender het doel, hoe meer kans op succes. Ik kan mij voorstellen dat het inzamelen voor een bijzonder doel zoals (de renovatie van) een clubhuis of een andere blijvende herinnering aanmerkelijk succesvoller verloopt dan het inzamelen voor aan de leden uit te delen cadeaus ter gelegenheid van het jubileum. Anderzijds kan ik mij ook goed voorstellen dat onder bepaalde omstandigheden een feestavond of een cadeau ter gelegenheid van het jubileum binnen de doelstelling van de SBBI past en eveneens de onderlinge band van de leden kan versterken. Zo kan gedacht worden aan het realiseren van een opvoering van een opera, inclusief dure kostuums en decors, door een zangvereniging. Ongetwijfeld een feestavond voor uitvoerders en publiek.

Op de vraag over de aanwending van een batig liquidatiesaldo van de leden van de fractie van de ChristenUnie ben ik hiervoor ingegaan naar aanleiding van de overeenkomstige vraag van de leden van de PVV-fractie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ook nog naar de administratieve lasten die gemoeid zijn met het aanpassen van de statutaire liquidatiebepaling. Omdat ingevolge het overgangsrecht de aanpassing in de statuten van de bepaling over het liquidatiesaldo meeloopt met een door de ANBI om andere redenen geïnitieerde statutenwijziging, zijn geen of slechts verwaarloosbare administratieve lasten verbonden aan die wijziging.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zien in het concept voor het nieuwe artikel 1a, derde lid, van de UR AWR 1994 een drastische inperking van de mogelijkheid om een instelling met terugwerkende kracht aan te wijzen als ANBI. Zij vragen naar de reden van die beperking en vragen om daarbij tevens in te gaan op het argument dat terugwerkende kracht niet meer dan redelijk is, aangezien de ANBI-status per definitie enige tijd na de oprichting kan worden aangevraagd.

Er is, anders dan deze leden veronderstellen, geen sprake van een drastische inperking van de mogelijkheid om met terugwerkende kracht als ANBI aangewezen te worden. De voorgestelde bepaling wijkt inhoudelijk niet af van artikel 41a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 waarin nu de terugwerkende kracht is geregeld. Overigens is ook bij de invoering van die bepaling benadrukt dat een instelling vooraf, dat wil zeggen voordat een aftrekbare gift of gefaciliteerde schenking wordt gedaan, bij beschikking van de inspecteur moet zijn aangewezen. Immers alleen dan heeft de schenker op het moment van de schenking duidelijkheid over de ANBI-status van de instelling. De mogelijkheid om een instelling met terugwerkende kracht aan te wijzen is ook destijds gekoppeld aan bijzondere situaties, zoals instellingen die worden opgericht bij uiterste wil, of instellingen die in het buitenland zijn gevestigd.

In het besluit van 6 april 2010, nr. DGB2010/1594M, Stcrt 2010/5728, is beleidsmatig geregeld dat de inspecteur een instelling in ieder geval met terugwerkende kracht tot en met 1 januari van het jaar van aanvraag kan aanwijzen. Ook is daar geregeld dat een nieuw opgerichte instelling, die binnen een jaar na oprichting een verzoek doet, met terugwerkende kracht tot en met de datum van oprichting als ANBI kan worden aangemerkt. Er is op dit moment geen aanleiding dit beleid te wijzigen.

Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie stellen een aantal vragen met betrekking tot de regeling voor schenkingen aan steunstichtingen SBBI. In de eerste plaats vragen zij of een schenking aan een steunstichting SBBI voor de aanleg van een kunstgrasveld ter gelegenheid van een viering van een jubileum onder die regeling valt indien dat grasveld wordt aangelegd in een ander jaar dan het jubileum gevierd wordt. In de regeling is als voorwaarde gesteld dat het ingezamelde geld in het jubileumjaar, in het daaraan voorafgaande jaar of in het jaar na het jubileum wordt besteed. Ik ga ervan uit dat de steunstichting dit dan ook doet. In het genoemde voorbeeld zal de schenking onder de regeling vallen als in een van de genoemde jaren het geld is besteed, waaronder ik ook de situatie versta dat er in een van de bedoelde jaren een onomkeerbare beslissing is genomen met betrekking tot de investering. De feitelijke uitvoering kan dan wel in een ander jaar plaatshebben.

In aansluiting hierop vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie waarom de andere jaren worden uitgesloten. Dat is gebeurd om de bijzondere positie van de steunstichting SBBI te bewaken. Giften aan de steunstichting SBBI zijn maar gedurende één, door de steunstichting zelf gekozen, jaar aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De giften zijn ook bestemd voor een bijzondere uitgave of investering in verband met het jubileum. Op verzoek van de belanghebbende partijen is de termijn van besteding van het ingezamelde geld niet beperkt tot het jubileumjaar alleen en verlengd met de jaren rond het jubileumjaar. Maar er moet een duidelijke relatie zijn met de viering van het jubileum. Als voor een ongeclausuleerde bestedingstermijn zou zijn gekozen, zou dit verband te veel zijn gaan vervagen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren waarom is gekozen voor een inzamelingsperiode van één jaar. Het is niet zo dat de inzamelingsperiode tot één jaar beperkt is. De beperking ziet alleen op de periode waarin de gift in aanmerking komt voor de giftenaftrek. De beperking is noodzakelijk omdat de budgettaire middelen die beschikbaar zijn voor een faciliteit voor steunstichtingen SBBI zeer beperkt zijn. Daarom is gezocht naar invulling van de faciliteit op een wijze die recht doet aan zowel de wensen van de SBBI’s als aan de noodzakelijke inperking van het beslag op de financiële ruimte. Daarbij zijn veel varianten op tafel gelegd. Bijvoorbeeld ook een variant die uitging van een faciliteit voor tienjarige jubilea voor alle SBBI’s met een maximumbedrag per SBBI, of een variant uitsluitend gericht op investeringen in de accommodaties. Deze varianten zijn gesneuveld omdat zij in de praktijk onuitvoerbaar waren, of slechts een zeer beperkt aantal SBBI’s bereikten. Die varianten waren daarom zowel in mijn ogen als in die van de sector in strijd met doel en strekking van het amendement. In nauw overleg met het deel van de sector waarop de indieners van het amendement primair het oog hadden, zijn vervolgens de mogelijkheden verder afgetast, met als uitkomst de regeling zoals die nu luidt. Wat de effecten op het beroep op de publieke middelen betreft, de leden van de fractie van de ChristenUnie halen het argument aan dat een beroep op die middelen kan verminderen, merk ik in de eerste plaats op dat hier wordt gedoeld op gemeentelijke middelen. Het argument berust op de redenering dat sportverenigingen nu meestal naar een gemeente stappen voor een bijdrage. Gemeenten zullen wellicht voortaan minder snel geneigd zijn sportverenigingen financieel te ondersteunen bij bijvoorbeeld de verbouwing van hun kantine of de vervanging van sportattributen als deze vereniging ook de mogelijkheid heeft via een steunstichting financiering te verwerven. Gemeenten zouden verenigingen hier ook actief op kunnen wijzen.

Met de leden van de fractie van de ChristenUnie ben ik het eens dat de steunstichting SBBI niet de enige mogelijkheid is voor SBBI’s om gefaciliteerd giften te werven. Met name voor forse investeringen en in situaties waarin langdurige zekerheid over (toekomstige) inkomsten gewenst is, kan de periodieke giftenaftrek een aantrekkelijk alternatief zijn, zowel voor de SBBI als, vanwege de grotere faciliteit in de inkomstenbelasting, voor de gever. In dat soort gevallen blijken in de praktijk verenigingen met meer dan 25 leden veelal een beroep te doen op de goedgeefsheid van leden en hun families en op het bedrijfsleven door hen op de voordelen van een periodieke gift te wijzen. Dat neemt niet weg dat in andere situaties de steunstichting SBBI weer goed van pas kan komen, juist als het gaat om het verwerven van eenmalige donaties in het kader van een bijzondere gebeurtenis. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in dit verband ook of ik heb overwogen de mogelijkheid van de periodiekegiftenaftrek breder open te stellen. Dat is niet het geval. In het Regeerakkoord was zelfs een bezuiniging voorzien in de sfeer van de periodieke giftenaftrek ad € 40 mln door deze in te perken. Deze bezuiniging is in de Geefwet niet tot effect gebracht, maar voor de beoogde opbrengst is buiten het Geefwetdossier compensatie gevonden. Er is in het kader van de Geefwet daarom niet overwogen om deze faciliteit breder te trekken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er al nieuws te melden is over de motie Schouten/Omtzigt12 welke ingediend is bij de behandeling van het Belastingplan 2012, waarin de regering wordt verzocht de mogelijkheid te onderzoeken hoe vakantiedagen om te zetten zijn in een gift en om de Kamer hierover in het voorjaar van 2012 te informeren. Uit de overwegingen bij de motie blijkt dat de motie is ingegeven door het besluit van het kabinet om het naar volgende jaren meenemen van niet opgenomen vakantiedagen te beperken tot een half jaar.

Gelet op de door de indieners van de motie gebruikte overwegingen gaat het om de vakantiedagen die ingevolge het per 1 januari 2012 ingevoerde artikel 7:640a van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortaan nog slechts zes maanden kunnen worden meegenomen naar het volgende jaar. Dat betekent dat de motie het oog heeft op de wettelijke vakantiedagen en niet op bijvoorbeeld de bovenwettelijke vakantiedagen of op compensatieverlof. In artikel 7:640 van het BW is echter vastgelegd dat een werknemer geen afstand tegen vergoeding kan doen van zijn wettelijke vakantiedagen. En het omzetten van deze dagen in een gift zoals bedoeld in de motie zal zonder meer onder de reikwijdte van deze verbodsbepaling in het BW vallen. De motie zou alleen om die reden al niet realiseerbaar zijn. Het is evenwel niet uitgesloten dat de motie (mede) ziet op de vraag of bovenwettelijke vakantiedagen of andere verloftijd fiscaalvriendelijk kan worden geschonken. Voor dat geval maak ik onderscheid tussen het «oude» systeem van vergoedingen en verstrekkingen en de werkkostenregeling.

In de afgelopen jaren is onder het «oude» systeem van vergoedingen en verstrekkingen diverse keren aandacht gevraagd voor het belastingvrij schenken van verloftijd13. Het ging bij deze verzoeken niet zozeer om de wens om de bruto tegenwaarde van verloftijd als gift af te kunnen trekken, maar om een manier om het verenigingsleven te stimuleren door de brutowaarde van de verlofdag over te kunnen maken naar een vereniging naar keuze. Bij de afwijzing van deze verzoeken hebben mijn ambtsvoorgangers terecht gewezen op de ongelijke behandeling die bij de inwilliging van het verzoek zou ontstaan, omdat dan alleen werknemers zouden kunnen profiteren van een dergelijke faciliteit en andere belastingplichtigen niet. Daarnaast zou een dergelijke faciliteit tot ingewikkelde regelgeving leiden en forse budgettaire gevolgen hebben. De eerder gebruikte argumenten zijn nog steeds van kracht. Nu in de motie wordt gewezen op de giftenaftrek komt daar bovendien nog bij dat in de Wet IB 2001 al een regeling bestaat voor de giftenaftrek. Het is niet wenselijk om maatregelen te treffen waardoor werknemers zonder belasting- en premieheffing de bruto tegenwaarde van verloftijd kunnen incasseren om met dat bedrag vervolgens een schenking te doen die leidt tot giftenaftrek in de IB.

Deze argumenten gelden evenzeer voor de werkkostenregeling. In de werkkostenregeling geldt bovendien nog een extra argument om geen afzonderlijke vrijstelling in te voeren, te weten dat met deze regeling is beoogd om een eenvoudiger stelsel in te voeren op het terrein van vergoedingen en verstrekkingen. Het ligt dan des te minder voor de hand om voor de schenking van verloftijd een nieuwe vrijstelling te creëren.

Tot slot wijs ik nog op het volgende. Een vervallen vakantiedag leidt bij de werkgever tot een financiële meevaller, want hij hoeft de tegenwaarde van de verlofdag niet meer aan de werknemer uit te betalen. Uiteraard is er niets op tegen als de werkgever -al dan niet in overleg met de werknemer(s)- besluit om een bedrag aan een goed doel te schenken. Een dergelijke donatie zal bij de werkgever leiden tot een in aanmerking te nemen gift of bedrijfslast.

Overige punten NOB

De NOB heeft haar belangrijkste opmerkingen in negen punten samengevat. Hierna wordt puntsgewijs ingegaan op deze opmerkingen, waarbij in voorkomend geval volstaan wordt met een verwijzing naar het antwoord op een overeenkomstige vraag of opmerking gesteld door de leden van een of meer fracties.

  • 1. Het eerste punt betreft de voorgestelde wijziging van de bepaling over het liquidatiesaldo. De NOB voorziet hier, anders dan ik, grote problemen. Naar aanleiding van vragen en opmerkingen door de leden van de fracties van de PVV en de ChristenUnie ben ik ingegaan op de genoemde bezwaren.

  • 2. De door de NOB gevraagde verduidelijking ten aanzien van de toegelaten beleggingsactiviteiten, vrijwilligersorganisaties, zorginstellingen, microfinancieringsinstellingen en revolving funds is gegeven naar aanleiding van de desbetreffende vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PVV. Zoals daar opgemerkt zal de definitie van commerciële activiteiten worden aangepast. Uiteraard tellen de inkomsten uit subsidies niet mee bij de beoordeling of de vergoeding voor een activiteit kostendekkend is, evenmin als de inzet van vrijwilligers.

  • 3. De NOB pleit voor handhaving van het beleid inzake de aanwijzing met terugwerkende kracht, zoals neergelegd in het besluit van 6 april 2010, nr. DGB2010/1594M, Stcrt 2010, 5728.

    Zoals hiervoor bij de reactie op de opmerkingen ter zake van de leden van de fractie van de ChristenUnie is opgemerkt, zal dit beleid inderdaad worden voortgezet.

  • 4. Steunstichtingen SBBI

    Van de opvatting van de NOB dat een voorlichtingscampagne om het gebruik van de periodieke giftenaftrek te stimuleren meer effect zou hebben dan de regeling voor steunstichtingen SBBI heb ik kennis genomen.

    De NOB heeft moeite met de liquidatiebepaling voor de steunstichting SBBI. Met de invoering van artikel 1f, eerste lid, ten zesde, UR AWR 1994 wordt voorgesteld dat bij de opheffing van een SBBI het batig saldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling. Deze bepaling is opgenomen om een sluitend geheel te creëren. Ook hier speelt net als voor de bepaling over het liquidatiesaldo bij de ANBI een rol dat de herkomst van het batig saldo terug te voeren is op giften die in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in aftrek zijn gebracht. Toestaan dat het liquidatiesaldo, zonder nadere voorwaarden, ten goede mag komen aan de SBBI zelf heeft feitelijk tot gevolg dat – via de omweg van de steunstichting – giften aan de SBBI aftrekbaar worden. Dit vind ik een onbedoelde en ook zeker ongewenste situatie. Ik zie ook geen mogelijkheid om hier zodanige voorwaarden aan te verbinden dat in alle gevallen het ongewenste effect achterwege zal blijven.

    Het is de NOB niet duidelijk hoe het aanmerken als steunstichting in zijn werk gaat. Hierover kan ik het volgende opmerken. De steunstichting SBBI kan, al dan niet door tussenkomst van de notaris, aangemeld worden bij de Belastingdienst /Oost-Brabant te ‘s-Hertogenbosch. Publicatie vindt plaats binnen zes weken. Publicatie gebeurt niet bij evidente strijdigheden met de voorwaarden, bijvoorbeeld als er geen duidelijkheid is voor welk kalenderjaar de stichting als steunstichting SBBI wil kwalificeren. Informatie over deze procedure is te vinden op de website van de Belastingdienst.

  • 5. en 6. Op de hier door de NOB gesignaleerde punten ben ik reeds ingegaan naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van de VVD.

  • 7. De NOB maakt enkele opmerkingen over de website van de Belastingdienst.

    De leden van de fractie van de PvdA hebben eveneens gevraagd naar goed toegankelijke informatie over de regeling op de website. In mijn reactie aldaar heb ik toegezegd de informatie zo snel mogelijk in lijn te brengen met de voorliggende regeling. Met betrekking tot het advies van de NOB de informatie toegankelijk te maken voor buitenlandse ANBI’s door ook Engelstalige informatie op te nemen, merk ik op dat daartoe op de website van de Belastingdienst de nodige voorzieningen zullen worden getroffen. De hoofdlijnen van de ANBI-regeling en de aanmeldingsprocedure zullen in het Engels worden vermeld.

    Detailinformatie over de regeling blijft uitsluitend in het Nederlands beschikbaar. Buitenlandse instellingen maken immers gewoonlijk van een Nederlandse fiscaal dienstverlener gebruik om een ANBI-beschikking aan te vragen.

  • 8. en 9. Van de opmerkingen van de NOB heb ik kennisgenomen.