Ontvangen 25 oktober 2011
Inhoudsopgave
1. |
Algemeen |
2 |
2. |
Inleiding |
2 |
3. |
Wet inkomstenbelasting 2001 |
2 |
3.1. |
Samengestelde gezinnen |
2 |
3.2. |
Defiscalisering vorderingen/schulden krachtens erfrecht |
3 |
4. |
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverz./verduidelijking bbl |
8 |
5. |
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 |
10 |
5.1. |
Modernisering vrijstelling zorginstellingen |
10 |
5.2. |
Aftrek fictieve kosten vrijwilligers |
11 |
6. |
Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 / fiscaal vertegenwoordiger assurantiebelasting |
11 |
7. |
Wet op de omzetbelasting 1968 |
12 |
7.1. |
Delegatiebevoegdheid listinggrens |
12 |
7.2. |
Vereenvoudiging bij nummerverwerving |
13 |
8. |
Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 |
13 |
8.1. |
Buitenlandse leaseauto’s |
13 |
9. |
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 |
14 |
9.1. |
Minimumbedrag heffing bij tariefwijzigingen |
14 |
10. |
Wet op de accijns / binnenlandse commerciële vluchten |
14 |
11. |
Algemene wet rijksbelastingen |
14 |
11.1. |
Vergrijpboete na verzuimboete bij nieuwe bezwaren |
14 |
11.2. |
Informatieverplichting |
16 |
11.3. |
Bestrijden Edelweissroute |
19 |
12. |
Invorderingswet 1990 |
22 |
12.1. |
Verbreding inzet automatische nummerplaatherkenning |
22 |
12.2. |
Eén bankrekeningnummer |
23 |
12.3. |
Uitstel van betaling bij verkrijging blote eigendom eigen woning |
26 |
12.4. |
Conserverende aanslag pensioen/lijfrente bij emigratie |
26 |
13. |
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen |
27 |
13.1. |
Verhoging boetes |
27 |
13.2. |
Maatregelen IBO toeslagen |
27 |
13.2.1. |
10%-regeling |
28 |
13.3. |
Fictie bij ontbrekende inkomensgegevens |
28 |
14. |
BES-wetgeving |
28 |
15. |
Provinciale opcenten |
29 |
16. |
Uitvoeringskosten Belastingdienst |
31 |
17. |
Overig |
31 |
18. |
Artikelsgewijze toelichting |
35 |
Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, GroenLinks en de ChristenUnie.
Het kabinet is blij met de steun van de leden van de fractie van de VVD met betrekking tot de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen om fraude effectief te kunnen bestrijden, zoals de invoering van één bankrekeningnummer, verbreding van nummerplaatherkenning en de verhoging van boetes. Het kabinet is voorts verheugd over de expliciete instemming van de leden van de fractie van de PVV met vrijwel alle maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel. Op hun opmerkingen over samengestelde gezinnen, de invoering van één bankrekeningnummer en de provinciale opcenten wordt hierna ingegaan. Verder bedankt het kabinet de leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie voor hun positieve reactie op het defiscaliseren van vorderingen en schulden krachtens erfrecht. Ook is het kabinet erkentelijk voor de waardering van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP en GroenLinks voor de aanpak van de Edelweissroute.
Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is beantwoord, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord. Zo is de vraag van de leden van de fractie van het CDA in de paragraaf «Algemeen» van het verslag om een reactie op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) opgenomen in paragraaf 17.
De vragen van de leden van de fractie van de VVD over de «Edelweissroute» worden beantwoord in paragraaf 11.3.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de tegenbewijsregeling voor (onder)huursituaties uit het nieuwe partnercriterium voor samengestelde gezinnen kan worden gehaald. Volgens deze leden kan de tegenbewijsregeling makkelijk tot misbruik leiden. Ik heb begrip voor de vrees van deze leden. Het is dan ook goed om hier even bij stil te staan. Gelet op de gekozen uitgangspunten van objectiviteit en controleerbaarheid van het fiscaal partnerbegrip is ook bij de totstandkoming van het nieuwe criterium voor een objectief criterium gekozen. Zonder tegenbewijsregeling voor (onder)huursituaties kan dit criterium leiden tot uitkomsten die ongewenst zijn. Immers, het komt voor dat iemand een deel van zijn huis verhuurt en dus zelf ook op dat GBA-adres ingeschreven staat. Als op dat adres dan tevens een kind van hemzelf of van de huurder staat ingeschreven, zouden deze huurder en verhuurder zonder tegenbewijsregeling als fiscaal partner worden aangemerkt. Aan het fiscaal partnerschap en aan het komend partnerschap voor toeslagen zijn consequenties verbonden die voor deze groep personen niet beoogd en niet gewenst zijn. De mogelijkheid om door middel van een schriftelijke huurovereenkomst aan te tonen dat sprake is van een huursituatie op zakelijke gronden, kan dat ongewenste effect voorkomen. Een vergelijkbare uitzonderingsmogelijkheid bestaat al voor het (niet) kwalificeren als medebewoner voor de huurtoeslag. Het overleggen van een huurovereenkomst als tegenbewijs voor fiscaal partnerschap kan effect hebben op andere regelingen, zoals de eigenwoningregeling. Bovendien staat mij nog de weg open om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan de huurovereenkomst. De vrees van de leden van de PVV dat de tegenbewijsregeling ertoe zal leiden dat alle «samengestelde gezinnen» plaats zullen hebben gemaakt voor «onderhuurders met contract», deel ik dan ook niet.
De leden van de fractie van de SP vragen of het nieuwe criterium een aanvullend criterium is. Voorts vragen zij hoe dit criterium uitpakt voor samengestelde gezinnen waarvan een gehandicapt kind niet op hetzelfde GBA-adres staat ingeschreven. Het voorgestelde criterium zal onderdeel uitmaken van de partnercriteria. Bij de keuze voor die criteria is de objectieve toetsbaarheid het uitgangspunt. De inschrijving in de GBA is zo’n toetsbaar criterium. In het geval sprake is van een gehandicapt kind dat niet een kind van beide partners is en dat niet op hetzelfde GBA-adres staat ingeschreven, leidt dat in het geval niet aan één van de andere criteria voor partnerschap wordt voldaan, inderdaad niet tot fiscaal partnerschap van deze ongehuwd samenwonenden. Het is immers niet objectief waarneembaar om welke redenen een kind van één van hen niet op hetzelfde GBA-adres ingeschreven staat als de desbetreffende ouder. Daarnaast is er in die situatie ook geen sprake van omstandigheden die volstrekt vergelijkbaar zijn met die van het traditionele gezin. Ik ga er overigens van uit dat ongehuwd samenwonenden die graag als fiscaal partner willen worden aangemerkt wel hun weg vinden. Ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde GBA-adres en die geen gezamenlijk kind hebben, zijn immers ook partner als ze een notarieel samenlevingscontract hebben, of als zij elkaar voor de pensioenregeling als partner hebben aangemeld, of als zij samen een woning hebben of in het geval een minderjarig kind van een van beiden ook op datzelfde GBA-adres staat ingeschreven. Het nieuwe criterium moet in die zin ook als een extra partnercriterium worden gezien, waarmee een onbedoeld voordeel voor «samengestelde gezinnen» wordt teruggenomen.
De leden van de fracties van het CDA en van de ChristenUnie vragen de aandacht voor een testamentvorm die voorkomt bij ongehuwde samenwoners met kinderen. Daarbij benoemen de samenwoners elkaar tot enig erfgenaam en wordt aan de kinderen een kindsdeel toegekend in de vorm van een niet-opeisbaar geldlegaat. De genoemde leden menen dat een dergelijk testament, ten onrechte, niet onder de voorgestelde defiscalisering valt. Vooropgesteld dient te worden dat het altijd de bedoeling is geweest dat de bedoelde testamentsvorm onder de nu voorgestelde defiscalisering zou vallen. Het is echter de vraag of dit in de voorgestelde tekst van artikel 5.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 voldoende tot uiting komt. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt de tekst van dat onderdeel zodanig aangepast dat op dit punt geen twijfel meer bestaat. Daarmee zijn mogelijke negatieve gevolgen voor onder meer toeslagen, die de leden van de fractie van het CDA noemen en ook een mogelijk verschil in behandeling met een legitieme vordering van een onterfd kind, waar de leden van de fractie van de ChristenUnie op duiden, weggenomen.
De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen hoe artikel 10, zesde en negende lid van de Successiewet 1956 uitpakt bij samenwoners met kinderen die de vererving willen laten verlopen zoals bij wettelijke vererving. Op grond van het testament is de langstlevende enig erfgenaam. De kinderen krijgen hun deel middels een nog niet opeisbaar legaat. Deze situatie valt onder artikel 10, zesde lid, van de Successiewet 1956. Als door de oprenting de schuld van de langstlevende op grond van het legaat boven nominaal komt, is voor het meerdere artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 van toepassing. Daar is het negende lid voor geschreven. De KNB heeft hiervoor ook aandacht gevraagd in haar brief van 12 oktober 2011. Uit die brief komt naar voren dat deze testamentvorm algemeen wordt gebruikt om een gelijkschakeling te krijgen met het wettelijk erfrecht bij gehuwden. Ik heb begrip voor bona fide gevallen waarin samenwoners met kinderen hun nalatenschap op die wijze afwikkelen. Daarom ben ik voornemens hierover in een beleidsbesluit voor die gevallen te regelen dat artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 buiten aanmerking kan blijven.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de situatie waarin de langstlevende verwerpt en als gevolg daarvan een testamentair vruchtgebruik verkrijgt. Tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van de Successiewet 1956 is deze situatie aan de orde geweest. Het uitgangspunt is dat in deze situatie artikel 10 van die wet van toepassing is omdat eigendomsrechten worden omgezet in genotsrechten.1 Ik realiseer me dat dit bij keuzetestamenten in sommige gevallen tot een ongewenste beperking van de keuze kan leiden. Daarom overweeg ik hierover een beleidsbesluit uit te brengen waarin voor bona fide gevallen de werking van genoemd artikel 10 wordt beperkt. Ik denk daarbij aan een goedkeuring als de nalatenschap wordt verdeeld binnen een bepaalde termijn na het overlijden.
Voor de defiscalisering van een bloot eigendom/vruchtgebruik op grond van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 is het inderdaad noodzakelijk, dit in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, dat het vruchtgebruik juridisch is afgegeven. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder bij de toepassing van artikel 5.4 een soepel beleid te hanteren voor de termijn na het openvallen van de nalatenschap waar binnen het legaat in juridisch opzicht moet zijn afgegeven. Ik heb het voornemen om analoog aan de goedkeuring die geldt voor de eigenwoningregeling, goed te keuren dat indien het legaat binnen twee jaar na het overlijden juridisch wordt afgegeven, de defiscalisering geldt vanaf de eerste peildatum voor box 3 na het openvallen van de nalatenschap. De nabestaanden hebben dan voldoende tijd om deze onderdelen van de nalatenschap af te wikkelen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen een vraag over de toepassing van de eigenwoningregeling bij een vruchtgebruik krachtens erfrecht. Deze leden vragen of het voldoende is dat de vruchtgebruiker het gewone dagelijkse onderhoud betaalt. Voor de toepassing van de eigenwoningregeling moeten de kosten en lasten van de woning op de vruchtgebruiker drukken. Daaraan wordt niet voldaan als slechts de gewone lasten en herstellingen (artikel 3:220, eerste lid, eerste volzin van het BW) door de vruchtgebruiker worden gedragen. Die «drukkeneis» verschilt niet van dezelfde eis die geldt voor de eigenaar in artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Uit de wetsgeschiedenis van de eigenwoningregeling blijkt niet dat er op dit punt een onderscheid is tussen deze gevallen. Als uitgangspunt is genomen dat als de woning die niet tot het vermogen van de belastingplichtige behoort, de eigenwoningregeling toch van toepassing als de woning hem ter beschikking staat krachtens een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik. Daaraan is de aanvullende voorwaarde verbonden dat het recht door de belastingplichtige krachtens erfrecht is verkregen.2
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet, evenals de auteur van het artikel in het Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2011/42, van mening is dat er fiscaal bezien onevenwichtige situaties kunnen ontstaan indien (krachtens erfrecht) een vruchtgebruik wordt gevestigd op aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang en of het kabinet in dit kader defiscalisering zou willen overwegen. Het gaat hierbij om de volgende situatie met betrekking tot de ab-heffing bij de uitwerking van een vruchtgebruiktestament. Bij overlijden van de vruchtgebruiker eindigt het vruchtgebruik van rechtswege en wordt het vruchtgebruik geacht te zijn vervreemd door de vruchtgebruiker. Doordat het vruchtgebruik op dat moment een waarde van nihil heeft, ontstaat er bij de overleden vruchtgebruiker een ab-verlies ter grootte van het verschil tussen nihil en zijn verkrijgingsprijs van het vruchtgebruik. Bij de bloot eigenaar wast de bloot eigendom ter zake van de ab-aandelen aan tot volle eigendom zonder dat zijn verkrijgingsprijs wijzigt. Hierdoor ontstaat er bij de bloot eigenaar een ab-claim over deze waardeaanwas. Op basis van de aan het ab-regime ten grondslag liggende uitgangspunten wordt hierbij geen rekening gehouden met het feit in hoeverre de vruchtgebruiker zijn ab-verlies ook effectief kan verrekenen.
Dit is geen nieuw fenomeen. Sinds 1997 wordt een vruchtgebruiker met een ab-houder gelijkgesteld. De jaarlijkse waardedaling van het vruchtgebruik wordt niet jaarlijks bij de vruchtgebruiker in aanmerking genomen, maar pas bij beëindiging van het vruchtgebruik. Hiervoor is gekozen om redenen van doelmatigheid. De waarde van een vruchtgebruik daalt naarmate de leeftijd van de vruchtgebruiker vordert en is nul op het tijdstip van overlijden van de vruchtgebruiker. Een bepaling van de jaarlijkse waardedaling is echter niet eenvoudig omdat daarvoor actuariële gegevens nodig zijn. Door eerst op het moment van overlijden van de vruchtgebruiker de verkrijgingsprijs van het vruchtgebruik in aanmerking te nemen, doen de aangeduide bezwaren met betrekking tot het jaarlijks in aanmerking nemen van de waardedaling van het vruchtgebruik zich niet voor. Hierdoor blijft de regeling met betrekking tot vruchtgebruik in de praktijk eenvoudig uitvoerbaar. Bij de Belastingdienst zijn tot op heden geen signalen bekend dat deze methodiek in de praktijk tot concrete knelpunten leidt. Bij de keuze voor een vruchtgebruiktestament en de verdere fiscale planning zijn er blijkbaar voldoende mogelijkheden om hiermee rekening te houden teneinde een resterend ab-verlies bij vruchtgebruiker te verrekenen.
Met ingang van 1 januari 2010 kan een ab-verlies zich bij de vruchtgebruiker tot een grotere omvang voordoen omdat per die datum bij vererving van ab-aandelen over het in de waarde van de aandelen tot uitdrukking komende beleggingsvermogen moet worden afgerekend. Per dezelfde datum is echter ook een tegemoetkoming van kracht geworden in artikel 4.12a van de Wet IB 2001. Onder nadere voorwaarden is het mogelijk om binnen twee jaar na het overlijden van erflater (een deel van) het beleggingsvermogen van de vennootschap aan de vruchtgebruiker uit te keren in de vorm van dividend. De vruchtgebruiker kan dit dividend dan afboeken op zijn verkrijgingsprijs van het vruchtgebruik. Hiermee kan een te verrekenen ab-verlies bij overlijden van de vruchtgebruiker worden beperkt tot een bedrag dat qua omvang gelijk is als in de situatie voor 1 januari 2010.
In de praktijk lijkt geen sprake te zijn van een concreet knelpunt. Mochten verdere ervaringen in de toekomst aanleiding geven tot een andere conclusie, dan zal ik de methodiek van het in aanmerking nemen van de verkrijgingsprijs bij de vruchtgebruiker opnieuw beoordelen. Een defiscalisering lijkt hier echter niet voor de hand te liggen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie zouden graag zien dat voor de toepassing van de defiscaliseringsregeling in artikel 5.4 van de Wet IB 2001 geen beperking geldt voor de kring van verwanten. Zowel het huidige artikel 5.4 en ook het artikel zoals dat zou luiden na de voorgestelde wijzigingen gelden alleen in de relatie ouders–kinderen en, bij plaatsvervulling, kleinkinderen. De door de genoemde leden gevraagde uitbreiding van de kring van personen ligt niet voor de hand gelet op de rechtvaardigingsgrond van de defiscaliseringsregeling. Het gevolg van defiscalisering is immers dat de bezittingen van de ene belastingplichtige fiscaal worden verlaagd en dat materieel de bezittingen van een andere belastingplichtige worden verhoogd (dan wel dat diens renteaftrek wordt beperkt). Voor deze fiscale toerekening moet een goede rechtvaardiging zijn en deze rechtvaardiging kan niet worden gevonden binnen de Wet IB 2001 zelf. Deze wet biedt immers, behoudens toerekening tussen partners en minderjarige kinderen en hun ouders, geen aanknopingspunten om iemand te belasten voor bezittingen van een ander. Er moet dus voor een verdere defiscalisering voldoende rechtvaardiging zijn op basis van argumenten die gelegen zijn buiten de systematiek van de Wet IB 2001. Deze rechtvaardiging kan gevonden worden in de maatschappelijke opvattingen over erfopvolging zoals die ook weerspiegeld worden in het wettelijke erfrecht. Het beeld dat daaruit naar voren komt is dat in gevallen waarin de erflater een partner en kinderen nalaat, het als normaal wordt beschouwd dat de langstlevende partner de beschikking krijgt over alle goederen van de nalatenschap, hetzij in volle eigendom, hetzij in de vorm van een vruchtgebruik. De kinderen krijgen slechts een niet-opeisbare vordering of een blooteigendom hetgeen er voor hun gevoel vaak op neer komt dat zij nog «niets» krijgen. Deze allocatie van de goederen van de nalatenschap komt niet primair voort uit zakelijke motieven, maar uit het gevoel dat de langstlevende «in de spullen» moet blijven. De huidige defiscaliseringsregeling komt maar ten dele tegemoet aan dit maatschappelijk gevoelen, omdat de regeling enkel van toepassing is indien materieel de weg van het wettelijk erfrecht wordt gevolgd en niet bij testamenten die langs een andere weg tot een gelijke uitkomst leiden. Hierin ligt voldoende rechtvaardiging om de bestaande defiscaliseringsregeling uit te breiden. Hierin ligt echter geen rechtvaardiging om ook de kring van personen waarvoor de defiscalisering geldt, uit te breiden. Een uitbreiding van de defiscalisering buiten de gevallen waarin een erflater kinderen en een partner achterlaat, is immers niet gestoeld op een maatschappelijk wenselijk geacht gebruik.
Door de leden van de fractie van de ChristenUnie zijn enkele vragen gesteld over een mogelijke uitbreiding van de defiscalisering tot vorderingen en schulden die zijn ontstaan bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap door overlijden en tot vruchtgebruik/blooteigendom situaties die zijn ontstaan bij de verdeling van een nalatenschap zonder testament. Ik wil mij nader beraden over de mogelijke implicaties daarvan en zal daarop nog tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel terugkomen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie pleiten, in verband met de voorgestelde uitbreiding van de defiscalisering, voor aanpassing dan wel afschaffing van de artikelen AK en AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Dit zijn artikelen van overgangsrecht die zien op 31 december 2000 lopende termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen (artikel AK) dan wel dergelijke termijnen die op 31 december 2000 zijn gerijpt maar nog niet genoten. Het is niet geheel duidelijk welk verband de genoemde leden zien met de nu voorgestelde defiscalisering aangezien deze geen terugwerkende kracht heeft. Overigens is door mijn ambtsvoorgangers herhaaldelijk gemotiveerd aangegeven waarom zij niet tot afschaffing of aanpassing van de artikelen AK en AKa wilden overgaan, laatstelijk op vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie.3
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er mogelijk een problematiek is in de inkomstenbelasting bij het «inhalen» van achterstallige rente ter zake van schuldigerkenningen uit vrijgevigheid in het kader van artikel 10 van de Successiewet 1956 door de toepassing van de artikelen AK en AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Verondersteld wordt dat de genoemde leden hierbij doelen op de situatie dat een afgesproken rente over een schuldigerkenning uit vrijgevigheid in de periode voor 1 januari 2001 niet daadwerkelijk is betaald en dat deze rente nu alsnog wordt ingehaald. Voor de toepassing van de artikelen AK en AKa maakt dit «inhalen» op zich niet uit. Rentetermijnen die liepen voor 1 januari 2001 vallen net als voor 1 januari 2011 uitgestelde rentetermijnen onder de werking van AK dan wel AKa. Het «inhalen» door de rente nu alsnog daadwerkelijk te betalen heeft hierop geen invloed.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de defiscaliseringsregeling blijft gelden als een vordering als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, b, of c Wet IB 2001 tijdens het leven van de langstlevende opeisbaar wordt. De defiscaliseringsregeling is slechts bedoeld voor vorderingen die niet opeisbaar zijn. Voor alle duidelijkheid wordt in de bijgevoegde nota van wijziging voorgesteld dit in artikel 5.4, eerste lid, aanhef, tot uitdrukking te brengen. Vanaf het moment dat de vordering opeisbaar wordt geldt de defiscalisering niet meer. Dit laatste heeft echter geen terugwerkende kracht: er ontstaat geen recht op aftrek van rente die betrekking heeft op de periode dat de defiscalisering nog van kracht was. In antwoord op een andere vraag van de genoemde leden kan opgemerkt worden dat ook het omgekeerde geldt. Indien bijvoorbeeld sprake is van een schuld uit hoofde van een legaat van een eigen woning tegen inbreng van de waarde bestaat, als aan de overige eisen is voldaan, de mogelijkheid de rente over de schuld af te trekken. De rente die toe te rekenen is aan de periode vóór 1 januari 2012 blijft aftrekbaar ook als die niet vóór 1 januari 2012 is betaald. Ook hier geldt dus dat de defiscalisering geen terugwerkende kracht heeft. Er ontstaat zo een evenwichtige situatie. Over de periode dat de langstlevende renteaftrek heeft worden als keerzijde ook de vorderingen van de kinderen belast in box 3. Over de periode dat de langstlevende geen renteaftrek geniet, zijn ook de vorderingen van de kinderen niet belast. Een overgangsregeling, waar de leden van de fractie van de ChristenUnie om vragen, is dan ook niet nodig.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de defiscalisering van kracht blijft indien ouder en kind besluiten om een erfrechtelijke schuld krachtens schuldvernieuwing om te zetten in een niet-opeisbare lening. Bij een dergelijke schuldvernieuwing en andere gevallen waarin er rechtens of feitelijk een nauw verband is tussen de oude en de nieuwe schuld, blijft de defiscalisering gelden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de vrijstellingen voor bepaalde objecten in box 3 zoals bijvoorbeeld voor NSW-landgoederen of kunstvoorwerpen straks ook gelden in vruchtgebruiksituaties als dat vruchtgebruik onder de defiscalisering valt. In box 3 geldt als algemeen beginsel dat vrijstellingen voor bepaalde objecten alleen gelden indien een belastingplichtige de volle eigendom van een object heeft. De defiscaliseringsregeling leidt niet tot een afwijking van dat beginsel. Indien sprake is van een gedefiscaliseerde blooteigendom/vruchtgebruiksituatie wordt weliswaar de volledige waarde van het object bij de vruchtgebruiker in aanmerking genomen maar dat betekent niet dat de vruchtgebruiker voor de toepassing van box 3 ook geacht wordt de volle eigendom te hebben. De defiscaliseringsregeling leidt dus niet tot een uitbreiding van de werkingssfeer van de vrijstellingen in box 3.
Door de leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA en de ChristenUnie wordt gevraagd naar de invloed van de voorgenomen aanpassing in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (verder: WVA) op de arbeidsmarkt, in het bijzonder op de beschikbaarheid van leerwerkbanen. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA naar een nadere toelichting. Om te beginnen, wil het kabinet de, op zich begrijpelijke, zorg die in de vragen van deze fracties doorklinkt wegnemen. De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel hoeft geen invloed te hebben op de arbeidsmarkt. Deze maatregel is bedoeld om de wettekst in overeenstemming te brengen met doel en strekking van de regeling en tevens meer evenwicht te brengen in het aanbod van intermediaire werkgevers. Waar thans een uitzendbureau de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) zou kunnen toepassen zonder dat het voordeel van de tegemoetkoming verdisconteerd is in de prijsafspraak tussen uitzendbureau en opdrachtgever/erkend leerbedrijf, is dat voor overeenkomsten van opdracht afgesloten vanaf 1 januari 2012 niet meer mogelijk.
De afdrachtvermindering onderwijs voor bbl is bedoeld om leerbedrijven te stimuleren voldoende plaatsen beschikbaar te stellen voor beroepspraktijkvorming en beoogt een tegemoetkoming te bieden voor de kosten van het vakinhoudelijk opleiden in de praktijk (een tegemoetkoming voor de tijd van begeleiding en verminderde inzetbaarheid van de bbl-deelnemer). De vakinhoudelijke opleiding vindt plaats, daarover bestaat geen verschil van mening, bij het leerwerkbedrijf, niet bij de intermediaire werkgever. De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel verduidelijkt dat, in het geval de inhoudingsplichtige en het erkende leerwerkbedrijf niet dezelfde entiteit zijn, de afdrachtvermindering terecht moet komen bij het erkende leerwerkbedrijf. Hiermee sluit deze maatregel aan bij doel en strekking van de regeling, terwijl een erkend leerwerkbedrijf niet wordt belemmerd in zijn keuze om een intermediaire werkgever in te schakelen voor het aanbieden van zijn beroepspraktijkvormingsplaats. In zoverre wordt de beschikbaarheid van leerwerkbanen juist gestimuleerd.
De leden van de fracties van de PvdA, PVV en ChristenUnie vragen tevens naar de administratieve lasten die met de maatregel samenhangen. De administratieve lasten beperken zich tot een addendum bij de overeenkomst van opdracht tussen de inhoudingsplichtige en het erkende leerbedrijf (die doorgaans reeds aanwezig is) en zijn daarmee van ondergeschikt belang.
De leden van de fractie van het CDA vragen tevens of partijen (i.e. intermediaire werkgever en erkend leerbedrijf) niet zelf verplichte doorgeleiding kunnen regelen. Uit de praktijk ontvangt het kabinet signalen dat thans al in veel, maar zeker niet in alle gevallen bij de prijsafspraken rekening gehouden wordt met het in aanmerking nemen van de afdrachtvermindering onderwijs bij de intermediaire werkgever in plaats van bij het erkende leerbedrijf. Door de tegemoetkoming niet door te geleiden naar het leerbedrijf schiet de regeling echter haar doel voorbij en kan een zekere verstoring optreden in het aanbod van intermediaire werkgevers. De maatregel zorgt er voor dat het evenwicht op de markt teruggebracht wordt, terwijl tegelijkertijd de tegemoetkoming terechtkomt daar waar de vakinhoudelijke begeleiding gegeven wordt, namelijk bij het leerbedrijf. Daarbij is van belang dat de traditionele driehoeksverhouding student – erkend leerbedrijf – mbo-instelling, met bijbehorende taakverdeling op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs voorop blijft staan bij de uitvoeringspraktijk rondom de beroepspraktijkvorming. Signalen dat deze driehoeksverhouding onder druk komt te staan in situaties waarin van een intermediaire werkgever sprake is, is mede aanleiding voor de wetswijziging. De keuze voor het inschakelen van een intermediaire werkgever is aan partijen, maar doordat het leerbedrijf ongeacht de wijze waarop de formele dienstbetrekking geregeld is, de tegemoetkoming ontvangt, kan het leerbedrijf steeds zelf de regie houden over de vakinhoudelijke begeleiding.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af wat de gevolgen van deze maatregel zijn voor de uitzendbranche. Voor intermediaire werkgevers heeft de verduidelijking geen gevolgen, uitgaande van de gedachte dat er bij het maken van prijsafspraken tussen intermediair en leerbedrijf al rekening wordt gehouden met het feit dat het erkende leerbedrijf niet meer zelf inhoudingsplichtige is en de afdrachtvermindering onderwijs voor bbl dus niet kan toepassen.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de situatie dat sprake is van een leertraject dat bestaat uit meerdere opdrachtgevers. Als gevolg van een wijziging in leerbedrijf (opdrachtgever) is ook nu al steeds een nieuwe overeenkomst voor het praktijkleren als onderdeel van de beroepsopleiding (bpv) vereist. Daarin komt geen verandering. Evenmin wijzigt de situatie tussen intermediaire werkgever en nieuwe opdrachtgever. Ook in een dergelijk geval moet sprake zijn van een nieuwe overeenkomst van opdracht.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de mogelijke beperkingen in het aanbieden van leerwerkplekken door de uitzendbranche. Om dezelfde reden als hierboven toegelicht, in de prijsafspraak in de overeenkomst van opdracht is rekening gehouden met het feit dat het leerbedrijf niet meer de afdrachtvermindering onderwijs voor bbl kan toepassen, dat er geen gevolgen voor de uitzendbranche zijn, zou in principe het aanbieden van leerwerkplekken door de uitzendbranche ook niet hoeven te verminderen. Ook zouden de effecten op vakmensen, of op laaggekwalificeerde werkzoekenden die via een uitzendbureau aan het werk gaan, achterwege moeten blijven.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen tevens of rekening is gehouden met de kosten die uitzendbureaus zelf dragen voor de opleiding van de leerling en de gevolgen op de totale scholingsuitgaven in de uitzendbranche. Met betrekking tot dergelijke kosten wordt aangenomen dat deze in de prijsafspraken tussen uitzendbureau en leerbedrijf worden verdisconteerd. Ter verduidelijking wordt nog opgemerkt dat de afdrachtvermindering onderwijs niet bedoeld is voor kosten van de opleiding als zodanig. Hiervoor gelden andere scholingsfaciliteiten.
Ook vragen de leden van deze fractie naar de rol van de uitzendbranche in de scholing van uitzendkrachten. De uitzendbranche speelt een belangrijke rol in het bijeenbrengen van vraag en aanbod voor bepaalde tijd. Dat geldt evenzeer voor scholingstrajecten. Het is heel goed denkbaar dat de intermediaire werkgever ook de uitgezonden student coacht en begeleidt. Dergelijke activiteiten houden echter geen verband met de onderwijsprestatie die het erkende leerbedrijf als onderdeel van de opleiding dient te leveren. Dat laat onverlet dat het leerbedrijf en de student wel baat kunnen hebben bij de mentoring en begeleiding, maar staat los van het praktijkleren dat het leerbedrijf als onderdeel van de beroepsopleiding verzorgt en waarvoor hij gestimuleerd moet worden om dit te blijven doen.
Ook vragen deze leden naar de sectoren met een beroepsopleiding waarvoor de uitzendbranche als intermediaire werkgever optreedt. Bij de vormgeving van het praktijkleren in leerbedrijven, als onderdeel van een bbl-opleiding, kan in principe in alle sectoren gebruik worden gemaakt van een uitzendconstructie. In de praktijk wordt de uitzendconstructie het meest gehanteerd in de bouw-, metaal- en groene sector, en daarnaast in de proces- en voedingsindustrie. Betrokken partijen bepalen dan ook zelf bij het vormgeven van een leerwerkbaan of het werkgeverschap wordt vormgegeven door middel van een uitzendconstructie.
De leden van de fractie van het CDA vragen een toelichting op het afschaffen van de in de Eerste Kamer in 2010 toegezegde vrijstelling voor het verhuren van ouderenwoningen en een toezegging dat deze vrijstelling gehandhaafd kan blijven.
Het doel van de zorgvrijstelling is de winst behaald met het verzorgen van onder andere ouderen vrij te stellen van de heffing van vennootschapsbelasting. Deze vrijstelling wordt niet afgeschaft. Voor zover de wooncomponent deel uitmaakt van de verzorging kan die component ook deel uitmaken van de vrijstelling. In die gevallen is wonen en zorg ook niet gescheiden. Met de zorgvrijstelling is niet beoogd de huisvesting op zich vrij te stellen. Immers, een particulier verhuurder die woningen verhuurt waar ouderen zelfstandig in wonen geniet ook geen vrijstelling voor die verhuurinkomsten. Wanneer er door een zorginstelling voor wordt gekozen om zorg en huisvesting uit elkaar te halen door bijvoorbeeld de huisvesting in een apart lichaam onder te brengen, kan de zorgcomponent in beginsel nog steeds zijn vrijgesteld, maar zal de wooncomponent onder de heffing van vennootschapsbelasting vallen. In het beleidsbesluit d.d. 8 december 20094 is door mijn ambtsvoorganger de uitleg van de wettelijke bepaling al uitgedragen. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 heb ik de uitvoering van dit beleid opgeschort tot uiterlijk 31 december 2011 en toegezegd dat ik hierop bij het Belastingplan 2012 zou terugkomen. Met de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de zorgvrijstelling ben ik deze toezegging nagekomen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom afschaffing van de zorgvrijstelling wordt voorgesteld voordat het debat over het scheiden van zorg en wonen is gevoerd en of daarmee niet de koppeling met het scheiden van wonen en zorg genegeerd wordt. Het scheiden van zorg en wonen van ouderen staat los van een mogelijke herziening van de zorgvrijstelling. De huidige zorg beperkt zich niet meer tot een enkel lichaam waar de aangeboden zorg zich uitsluitend richt op genezing en verzorging, maar ontwikkelt zich tot meer commercieel gerichte aanbieders van zorg in de brede zin. Steeds meer en vaker worden activiteiten al dan niet om economische redenen gesplitst en daarbij speelt taxplanning vaak een niet onbelangrijke rol. Het geschetste vergezicht van heroverweging van de zorgvrijstelling past bij die ontwikkelingen Zij strookt echter ook met de gedachte dat de vennootschapsbelasting de winst van ondernemingen belast en dat vrijstellingen zo min mogelijk mogen concurreren met ondernemingen die vennootschapsbelasting betalen.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen om de maatregelen inzake de aftrek fictieve kosten vrijwilligers en de fondswervende instellingen niet in het wetsvoorstel Geefwet op te nemen. De aftrek van fictieve vrijwilligerskosten is in 2002 in de huidige wet opgenomen. Op onderdelen was deze regelgeving onduidelijk en heeft de rechter een uitspraak gedaan met een andere uitleg dan aanvankelijk beoogd was door de wetgever. De voorgestelde wijzigingen zijn opgenomen in dit wetsvoorstel en betreffen reparatiewetgeving. Doel hiervan is de tekst meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke gedachte achter deze bepaling. In het wetsvoorstel Geefwet is ervoor gekozen om nieuwe en meer inhoudelijke maatregelen voor te stellen.
De leden van de ChristenUnie vragen waarom bij de aftrek van fictieve kosten vrijwilligers alleen wordt aangesloten bij het begrip ANBI, terwijl bij het wetsvoorstel Geefwet ook sprake is van SBBI's. De aftrek van fictieve vrijwilligerskosten staat open voor zowel ANBI’s als lichamen die een sociaal belang behartigen, mits deze lichamen de winst hoofdzakelijk met behulp van vrijwilligers behalen. Er is gekozen voor deze omschrijving in plaats van het gebruik van de term SBBI in de zin van artikel 32, achtste lid, van de Successiewet 1956, omdat één van de voorwaarden van een SBBI is dat die instelling niet aan een winstbelasting is onderworpen dan wel daarvan is vrijgesteld. SBBI’s kunnen dus niet onder de heffing van vennootschapsbelasting vallen en hebben derhalve geen baat bij de aftrekpost. Er zijn echter ook lichamen die een sociaal belang behartigen en die vanwege de door hen behaalde resultaten wél onder de heffing van vennootschapsbelasting vallen. Dergelijke lichamen zijn niet aan te merken als SBBI in de zin van de Successiewet 1956, maar zouden wel een beroep op deze faciliteit moeten kunnen doen.
Om belastingontduiking te voorkomen is voor bepaalde gevallen een fiscaal vertegenwoordiger in de assurantiebelasting voor buiten de EU gevestigde verzekeraars opnieuw verplicht gesteld. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe wordt omgegaan met belastingontduiking in Europees verband en of er in de EU overleg wordt gevoerd over dit onderwerp. Ook vragen deze leden om wat voor fraude het gaat en welke bedragen hiermee gemoeid zijn. Bij belastingontduiking in Europees verband, hetgeen overigens nauwelijks voorkomt of geconstateerd wordt, wordt door de Belastingdienst bij andere lidstaten een beroep gedaan op de mogelijkheden tot wederzijdse bijstand bij heffing en invordering van (assurantie)belasting. Op Europees niveau vindt geen overleg plaats over belastingontduiking in de assurantiebelasting. Met betrekking tot de fraude door buiten de EU gevestigde verzekeraars het volgende. Tot 1 januari 2011 moest een niet in Nederland gevestigde verzekeraar in bepaalde gevallen een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland aanstellen. Deze fiscaal vertegenwoordiger was dan de belastingplichtige voor de assurantiebelasting. Indien de buitenlandse verzekeraar zich niet aan de verplichting hield om een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen, werd de verzekeringnemer als belastingplichtige aangemerkt. Toch was er ook voor de verzekeraars zonder fiscaal vertegenwoordiger in Nederland een grote prikkel om de assurantiebelasting te betalen omdat zij niet wilden dat hun klanten met heffing van assurantiebelasting te maken kregen. Door een wetswijziging naar aanleiding van jurisprudentie is het vanaf 1 januari 2011 voor buitenlandse verzekeraars niet meer verplicht om een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen. Als zij geen fiscaal vertegenwoordiger in Nederland aanstellen, is de buitenlandse verzekeraar vanaf 2011 zelf belastingplichtig. Omdat er dan altijd een belastingplichtige is, kan de verzekeringnemer niet meer als belastingplichtige aangemerkt worden. Hierdoor is voor buitenlandse verzekeraars een prikkel verdwenen om juiste en volledige informatie te verschaffen aan de Nederlandse Belastingdienst. Bij enkele buiten de EU gevestigde verzekeraars is het verkrijgen van informatie om het bedrag van de assurantiebelasting vast te kunnen stellen zeer lastig tot zelfs onmogelijk gebleken. Concrete bedragen van de belastingfraude zijn niet te noemen. Tot op heden gaat het in ieder geval om relatief kleine spelers op de Nederlandse markt. Naast de hiervoor beschreven geconstateerde moeilijkheden, baart het mij ook zorgen dat verschillende advieskantoren aan de Belastingdienst gevraagd hebben of het klopt dat de assurantiebelasting niet meer geheven kan worden bij de verzekeringnemer als de buitenlandse verzekeraar de assurantiebelasting niet betaalt. Om deze redenen stel ik een fiscaal vertegenwoordiger voor buiten de EU gevestigde verzekeraars weer verplicht.
De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen waarom Nederland heeft gekozen voor een kwartaallisting in plaats van een maandlisting.
Nederland heeft bij de implementatie van de BTW-richtlijn 2009/117/EG twee jaar geleden niet gekozen voor een verplichte maandlisting voor leveringen vanuit het oogpunt van administratieve lasten beperking. In de afweging tussen effectieve fraudebestrijding versus stijging van een generieke administratieve last is ondermeer gekeken naar de volumes waar de fraudetransacties doorgaans op zien. Dat zijn geen transacties van € 100 000 per kwartaal, maar een veelvoud daarvan per transactie. Onder deze lage grens zou het dus vooral normale transacties betreffen. Het is daarom niet proportioneel om in alle gevallen een maandlisting voor te schrijven. Hierdoor hebben de ondernemers onder die grens de keus uit een maand- of kwartaallisting. Veel ondernemers hebben immers een kwartaalaangifte voor de btw en kunnen dan ook voor de listing bij dit tijdvak aansluiten.
De leden van de fractie van de SP vragen in het licht van de fraudebestrijding of een maandelijkse listing of een verlaging van de grens om een listing per kwartaal te mogen toepassing geen toegevoegde waarde is voor het bestrijden van fraude en zo nee, waarom dat niet het geval zou zijn. Een maandlisting zou een toegevoegde waarde in de fraudebestrijding kunnen zijn. De informatie uit die listing moet dan wel zuiver zijn en er moet direct mee gehandeld kunnen worden. Als de tijd om eerst de gegevens te matchen en te checken te krap is, bestaat de kans dat door de onzuiverheid tijd besteed gaat worden aan signalen die geen fraude zijn. Daarnaast zijn fraudetransacties doorgaans groter qua volume dan de € 100 000 per kwartaal en die grote leveringen moeten al per maand worden gelist. Het is dan ook de vraag of het weglaten van de kwartaalmogelijkheid of het verlagen van de grens meer goede – gerichte – fraudesignalen opleveren afgezet tegen de extra administratieve last die dit zou meebrengen voor de ondernemer die niet veel intracommunautaire leveringen verricht. De Europese Commissie evalueert op dit moment de effectiviteit van toen genomen maatregel van de verkorting van de tijdvakken en de rol van de opties daarin. Het kabinet wacht de resultaten van deze evaluatie met belangstelling af.
In het kader van die evaluatie vragen de leden van de fractie van de SP wat het kabinet aan de Europese Commissie heeft geantwoord voor wat betreft de kwartaalgrens, of zij de € 100 000-grens goed vinden of dat ze deze liever willen verhogen dan wel verlagen. Deze vraag is niet in het kader van de evaluatie aan de lidstaten gesteld. Wat betreft wat Nederland vindt van deze € 100 000-grens wordt verwezen naar de hiervoor gaande antwoorden.
Tevens vragen de leden van de fractie van de SP wat de reden is dat de grens niet wordt aangepast op € 50 000 conform de richtlijn. Het kabinet wil eerst de resultaten afwachten van de evaluatie naar de effectiviteit van de maatregel. Die evaluatie was voorzien in juni 2011, maar is vertraagd en daardoor opgeschort tot eind dit jaar. Het verlagen van de drempel heeft immers meer administratieve lasten tot gevolg. Het is van belang om eerst te weten of de verkorting van de tijdvakken überhaupt wel effectief is geweest voordat nog een extra groep ondernemers aan deze maandverplichting moet gaan voldoen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen om een nadere toelichting op het voorstel inzake de vereenvoudiging bij nummerverwerving. Het voorstel komt in essentie neer op een vereenvoudiging van de nationale btw-wetgeving, waardoor handelaren gemakkelijker buiten de Nederlandse btw-heffing blijven als het gaat om handel in goederen buiten Nederland. Door deze aanpassing wordt er immers in Nederland geen btw meer geheven ter zake van een verwerving van goederen die door een Nederlandse ondernemer onder zijn Nederlandse btw-identificatienummer in een andere lidstaat wordt verricht. Het moet daarbij gaan om een transactie waarbij drie partijen in drie verschillende lidstaten zijn betrokken en er slechts sprake is van één vervoersbeweging. Voorheen werd er in deze situatie wel btw geheven en diende er een apart teruggaafverzoek te worden gedaan. Door deze wijziging hoeft er geen aangifte en verzoek om teruggaaf meer te worden gedaan. Bovendien is deze nieuwe regeling meer richtlijnconform.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de voorgestelde regeling in de BPM voor buitenlandse leaseauto’s niet tot grotere bureaucratie zal leiden, en hoe de regeling kan worden gecontroleerd. Ingevolge een rechterlijke uitspraak wordt voor buitenlandse leaseauto’s in de praktijk al een vergelijkbare regeling toegepast sinds december 2010. De huurder van de in een ander land geregistreerde auto kan sindsdien direct bij de aangifte al de BPM-teruggaaf verrekenen waarop aanspraak bestaat bij export van de auto na afloop van de overeengekomen huurperiode. Deze goedkeuring wordt nu omgezet in een wettelijke regeling. Zowel in de huidige goedkeuring als in de voorgestelde wettelijke regeling wordt direct bij de aangifte een beroep gedaan op de verrekening en wordt de in totaal overeengekomen huurperiode opgegeven en onderbouwd met contracten. Deze handelingen, die noodzakelijk zijn voor een juiste toepassing van de verrekening, zijn eenvoudig in te passen in de normale aangifteprocedure en leiden niet tot toegenomen bureaucratie. De controle op de toepassing van de regeling maakt onderdeel uit van de controle in bredere zin op een juiste toepassing van de BPM-wetgeving. Daarbij kunnen de gebruikelijke controlemiddelen worden ingezet, zoals administratieve controles, controles langs de weg en nummerplaatherkenning.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het feit dat bij tariefwijzigingen in de motorrijtuigenbelasting vooruitbetaalde bedragen van € 10 en minder niet worden teruggegeven ook de andere kant op werkt. Inderdaad wordt in de praktijk bij tariefwijzigingen uit oogpunt van een evenwichtige belastingheffing de drempel van € 10 al gelijkelijk toegepast bij teruggaaf en bijheffing van motorrijtuigenbelasting. De wet voorziet echter voor deze situatie slechts in een minimumdrempel bij teruggaaf. Deze omissie wordt in het voorliggende wetsvoorstel rechtgezet door ook voor heffing bij tariefwijzigingen expliciet in de wet op te nemen dat bedragen van € 10 en minder niet worden geheven.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het niet vreemd is om oude vliegtuigen, die schadelijk zijn voor het milieu, een accijnsvoordeel te geven.
De voorgestelde herinvoering van de in 2005 afgeschafte accijnsvrijstelling en teruggaaf voor binnenlandse commerciële vluchten is niet specifiek gericht op historische vliegtuigen. Wel wordt door deze maatregel mede de aanleiding weggenomen voor de door de Kamer aangenomen motie Omtzigt/Weekers5, om voor enkele grotere historische vliegtuigen een tegemoetkomende regeling te treffen ter compensatie van het huidige – relatief grote – tariefverschil tussen kerosine en vliegtuigbenzine. Overigens is het aantal historische vliegtuigen dat in Nederland binnenlandse vluchten verricht gering, terwijl met deze vliegtuigen ook maar zeer beperkt wordt gevlogen. Voor pleziervluchten met deze toestellen blijft bovendien de accijns normaal verschuldigd.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet nogmaals in te gaan op de wenselijkheid van het opleggen van een vergrijpboete na een verzuimboete. Het kabinet voldoet uiteraard gaarne aan dit verzoek. In het najaar van 2009 heeft het kabinet de Tweede Kamer melding gemaakt van een handhavingstekort op het gebied van fiscale fraude. Dit handhavingstekort kwam aan het licht door een arrest van de Hoge Raad. In die zaak had de belanghebbende nihil-aangiften loonbelasting gedaan over de eerste drie kwartalen van 2000. Over het vierde kwartaal werd helemaal geen aangifte loonbelasting gedaan. Op basis van de eerdere aangiften werd vervolgens een ambtshalve naheffingsaanslag loonbelasting vastgesteld van ƒ 600 en werd een verzuimboete van ƒ 30 wegens het niet tijdig betalen van deze belasting opgelegd. Beide werden door de belanghebbende niet betwist. Nadien bleek dat de verschuldigde loonbelasting niet ƒ 600, maar ƒ 96 792 bedroeg, en dat belanghebbende opzet te verwijten was. De tweede naheffingsaanslag bleef in stand, maar de opgelegde vergrijpboete werd door de Hoge Raad vernietigd wegens schending van het ne-bis-in-idem beginsel.6 Het kabinet heeft destijds aangegeven deze uitkomst niet bevredigend te vinden en te zoeken naar een oplossing. In een bepaalde oplossing is al voorzien bij de invoering van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van het in verband daarmee gewijzigde artikel 243, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (WvSv) j° artikel 255 van het WvSv kan immers na een bestuurlijke boete strafvervolging ingesteld worden ter zake van hetzelfde feit. Voorwaarde is dat sprake is van nieuwe bezwaren. In antwoord op vragen van het Kamerlid Omtzigt naar aanleiding van een artikel over het handhavingstekort op het gebied van fiscale fraude heeft het kabinet aangegeven dat toepassing van het strafrecht het ultimum remedium zou moeten zijn.7 In veel gevallen waarin de belastingplichtige met grove schuld of opzet gehandeld blijkt te hebben, zou het opleggen van een vergrijpboete meer passend en geboden zijn. Het gaat hierbij overigens niet om een in relatieve zin groot aantal zaken. Volgens de informatie van het kabinet is tot nu toe in ongeveer 200 zaken achteraf bezien ten onrechte een verzuimboete opgelegd en wordt de weg via het strafrecht benut om de overtreder alsnog een passende en geboden straf op te leggen. Het kabinet ziet echter voldoende aanleiding om thans voor te stellen niet alleen het instellen van strafvervolging voor hetzelfde feit mogelijk te maken, maar ook het opleggen van een vergrijpboete. Het kabinet benadrukt daarbij dat deze maatregel uitsluitend ziet op het niet, niet tijdig of niet volledig betalen van een aangiftebelasting. Alleen in deze gevallen is de omschrijving van het met een verzuimboete beboetbare feit gelijk aan de omschrijving van het met een vergrijpboete beboetbare feit.
De leden van de fractie van het CDA constateren terecht dat de voorgestelde regeling aansluit bij artikel 255 van het WvSv. Deze aansluiting zit deels in het gebruik van de term «nieuwe bezwaren». De invulling van wat nieuwe bezwaren kunnen zijn in het voorgestelde artikel 67q, tweede lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) is letterlijk overgenomen van artikel 255, tweede lid, van het WvSv. Het enige verschil is dat de termen in artikel 255, tweede lid, van het WvSv zijn vertaald naar een fiscale context. Dit houdt in dat «den verdachte» is vervangen door de belastingplichtige of inhoudingsplichtige, «getuigen» door derden en «stukken, bescheiden en processen-verbaal» door boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan. Nieuwe bezwaren voor het opleggen van een vergrijpboete zijn dus verklaringen van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige of van derden en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, die later bekend zijn geworden of niet zijn onderzocht. De aansluiting zit daarnaast erin dat het kabinet heeft gezocht naar een fiscale equivalent van de rechter-commissaris, die in strafzaken de aanwezigheid van nieuwe bezwaren beoordeelt. Dit equivalent is de boetefraudecoördinator, die niet alleen over specifieke kennis van het fiscale boeterecht beschikt maar ook net als de rechter-commissaris op een zekere afstand van de concrete zaak staat.
Voor wat betreft het passend zijn van het zoeken van aansluiting bij artikel 255 van het WvSv zijn de leden van de fractie van het CDA wellicht op het verkeerde been gezet. Zoals het kabinet hiervóór heeft aangegeven vindt artikel 255 van het WvSv sinds de invoering van de Vierde tranche Awb namelijk ook toepassing bij strafvervolging na een ter zake van hetzelfde feit opgelegde bestuurlijke boete.
Het zal de leden van de fractie van de ChristenUnie wellicht niet verbazen dat het kabinet het niet met door deze leden aangehaalde deskundigen eens is dat de voorgestelde maatregel in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel. Bij het opleggen van een verzuimboete kan niet worden en wordt niet beoordeeld of de overtreder een ernstig(er) verwijt gemaakt kan worden. Dit element blijft buiten beschouwing. Het vervolgens opleggen van een vergrijpboete is derhalve in zoverre niet «bis». Daarnaast wijst het kabinet op de geringe impact van een verzuimboete in het bijzonder vanwege het ontbreken van het grove schuld of opzet element, de noodzaak van een effectieve handhaving, en de volledige rechterlijke toetsing. Bovendien wordt uiteindelijk geen hogere straf opgelegd omdat de verzuimboete door verrekening (materieel) teniet gaat.
In het verlengde daarvan meent het kabinet, dit in antwoord op vragen van de leden van het CDA, dat de voorgestelde maatregel niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, althans dat deze strijd niet ontoelaatbaar is. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen oordeel geveld over de grove schuld of opzet. Om ter illustratie terug te grijpen op de casus in het genoemde arrest van de Hoge Raad, de belanghebbende aldaar wist dat de eerste ambtshalve naheffingsaanslag en de verzuimboete onjuist c.q. onterecht waren. Er was namelijk een veel hoger bedrag aan loonbelasting ingehouden en de belanghebbende had deze loonbelasting opzettelijk niet aangegeven en betaald. De belanghebbende mocht er dan ook niet op vertrouwen dat het bij een verzuimboete zou blijven. Los daarvan verdienen belastingplichtigen die op een dergelijke frauduleuze wijze trachten om de schatkist te benadelen naar de mening van het kabinet niet de bescherming van het rechtszekerheidsbeginsel, ongeacht of hun handelen in het verleden heeft plaatsgevonden.
Dit gezegd hebbende erkent het kabinet dat de mogelijkheid om alsnog een passende en geboden straf toe te bedelen in de vorm van een vergrijpboete niet in de tijd onbeperkt is. De termijn voor het opleggen van een vergrijpboete is gekoppeld aan de termijn voor het formaliseren van de belastingschuld. Deze bedraagt kort gezegd vijf jaar of twaalf jaar indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van een (aanslag)belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie naar het arrest Sopropé van het HvJ EU.8 Dit arrest is gewezen op een prejudiciële vraag van de Portugese rechter in een geding betreffende de navordering van een douaneschuld bij de toepassing door nationale autoriteiten van het Communautaire Douanewetboek. Anders dan deze leden veronderstellen heeft het HvJ EU zich in dit arrest dan ook niet uitgelaten over de Nederlandse fiscale verzuimboete, laat staan dat zou zijn uitgesproken dat de belastingplichtige voor het opleggen van een verzuimboete gehoord zou moeten worden. In dit kader hoopt het kabinet bij de leden van de fractie van de ChristenUnie tevens te kunnen verduidelijken dat het voorstel om een vergrijpboete na een verzuimboete op te kunnen leggen niet een voorstel tot een geautomatiseerd sanctiesysteem impliceert, maar dat met dit voorstel wordt beoogd om de gevolgen te mitigeren van het zonder schuldonderzoek opleggen van verzuimboeten om een effectieve handhaving te waarborgen.
De leden van de fractie van het CDA hebben een aantal vragen over de informatieverplichting. De informatieverplichting is de weerslag van de notie dat de Belastingdienst en de belastingplichtige gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het aandragen van de voor de belastingheffing relevante informatie. Van de belastingplichtige mag verwacht worden dat hij eigener beweging onjuistheden of onvolledigheden in eerder verstrekte informatie corrigeert zodra hij daarmee bekend is of wordt.
De leden van de fractie van het CDA geven terecht aan dat de informatieverplichting niet uitsluitend betrekking heeft op informatie die de belastingplichtige na het doen van aangifte te weten komt. Bij de verklaringen omtrent het gebruik van de (bestel)auto staat de verplichting in beginsel los van de aangifte. In dat kader vragen de leden van de fractie van het CDA specifiek naar de IB-ondernemer. Indien deze ondernemer een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto afgeeft, is hij gehouden om deze in te trekken voordat hij met deze bestelauto voor privédoeleinden gaat rijden. De mededeling van de intrekking geschiedt lopende het belastingtijdvak vóór het doen van de aangifte. Als de Belastingdienst erop zou moeten wachten of deze belastingplichtige in zijn aangifte alsnog de bijtelling aangeeft, is een effectief toezicht op de naleving van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto niet mogelijk. De informatieverplichting waarborgt hier dat de actuele «status» van de bestelauto bekend is. In zijn aangifte moet de IB-ondernemer vervolgens de bijtelling aangeven. Voor de werknemer in de loonbelasting geldt overigens een vergelijkbare systematiek. Ook hij moet in vergelijkbare omstandigheden mededeling doen van het intrekken van de verklaring. De inhoudingsplichtige moet vervolgens in de komende loonaangiften rekening houden met het wegens privé-gebruik van de bestelauto genoten voordeel. Edelweisssituaties en de suppletie omzetbelasting verschillen daarvan in zoverre dat de mededeling betrekking heeft op in het verleden reeds gedane aangiften. Voor de verplichting om mededeling te doen maakt dat echter niet wezenlijk uit.
Tussen de gevallen waarin de informatieverplichting gaat gelden bestaan meer verschillen dan dat het ene geval betrekking heeft op een toekomstige gebeurtenis en het andere op «wijsheid achteraf». Daarom kiest het kabinet ervoor een algemene verplichting op te nemen in de AWR en deze uit te werken in uitvoeringsbesluiten. Het kabinet kan de leden van de fractie van het CDA verzekeren dat bij de gemaakte keuze geen andere redenen dan van louter wetstechnische aard een rol gespeeld hebben. De AWR is bij uitstek de wet waarin algemene verplichtingen die voor meerdere belastingen gelden worden opgenomen. Het daarom ook daarin opnemen van de informatieverplichting leidt naar de mening van het kabinet tot een betere kenbaarheid dan het alternatief, het telkens opnemen van de informatieverplichting in de materiële wet. Dit geldt te meer omdat de uitwerking van de informatieverplichting zal plaatsvinden in het uitvoeringsbesluit bij de wet waarin het desbetreffende geval is geregeld of waaruit het voortvloeit.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar die kenbaarheid wijst het kabinet deze leden vermoedelijk ten overvloede nog erop dat het niet ongebruikelijk is dat een fiscale verplichting nader wordt uitgewerkt in lagere regelgeving. Als een ander voorbeeld noemt het kabinet de aangifteverplichting. Ook daar zijn belangrijke elementen van deze verplichting zoals hoe aangifte gedaan moet worden en welke gegevens en bescheiden bijgevoegd moeten worden, opgenomen in een uitvoeringsregeling (de Uitvoeringsregeling AWR 1994). Alleen uit deze uitvoeringsregeling blijkt daarnaast bijvoorbeeld voor wie de verplichting geldt om langs elektronische weg aangifte doen. De aangifteverplichting is bovendien een voorbeeld van een verplichting waarvan de wet evenmin bepaalt binnen welke termijn daaraan voldaan moet worden, anders dan dat de belastingplichtige daarvoor ten minste een maand de tijd heeft. Het kabinet is het dan ook niet met de leden van de fractie van het CDA eens dat er met betrekking tot de informatieverplichting weinig in de wet zelf geregeld is. Het is daarnaast genoegzaam bekend dat uitvoeringsbesluiten en uitvoeringsregeling integraal onderdeel uitmaken van de «wetgeving», ook op fiscaal gebied. De rechtszekerheid is dan ook niet in het geding.
Over de vormgeving van de boete lijken wat misverstanden te bestaan. Het kabinet is het met de leden van de fractie van het CDA eens dat zoveel mogelijk in de wet geregeld moet worden wat het beboetbare feit is. In overeenstemming daarmee zijn in het voorgestelde artikel 10a van de AWR de beboetbare gedraging, de boetegrondslag en de maximale hoogte van de boete opgenomen. De beboetbare gedraging is het niet nakomen van de informatieverplichting, de boetegrondslag is het bedrag aan belasting dat dientengevolge niet is of zou zijn geheven, en de boete bedraagt maximaal 100 percent van die grondslag. In de uitvoeringsbesluiten ter uitwerking van de informatieverplichting zal uitsluitend worden gespecificeerd waarin het niet nakomen bestaat. Dit kan bijvoorbeeld niet tijdig zijn of niet op de voorgeschreven wijze. Daarnaast kunnen over de hoogte van de boete, wederom zoals gebruikelijk, beleidsregels worden opgenomen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Over deze beleidsregels op het punt van de boete bij het niet nakomen van de informatieverplichting beraadt het kabinet zich nog.
De informatieverplichting gaat gelden in de vier hiervoor genoemde gevallen. Desgevraagd antwoordt het kabinet de leden van de fractie van het CDA dat het niet voornemens is om binnen afzienbare termijn meer gevallen onder de informatieverplichting te brengen. In reactie op het commentaar van de NOB, de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar, constateert het kabinet dat de NOB met enige regelmaat lijkt te vrezen voor meer transparantie over fiscale constructies. Op dit punt kan het kabinet de NOB geruststellen. De informatieverplichting is niet bedoeld om een plicht tot het melden van fiscale constructies in het leven te roepen en leent zich daarvoor ook niet.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder naar de verhouding tussen de inkeerregeling en de informatieverplichting. Hierbij bestaat een onderscheid tussen de (bestel)autoverklaringen enerzijds en de Edelweisssituatie en de suppletie omzetbelasting anderzijds. De mededeling dat met een bestelauto voor privédoeleinden gaat worden gereden en dat met een auto meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden gaat worden gereden, moet vooraf gedaan worden. Inkeer is daarbij niet mogelijk. Als de belastingplichtige bijvoorbeeld alsnog de verklaring intrekt nadat hij privékilometers met de bestelauto heeft gereden, kan hij dus beboet worden wegens het niet nakomen van de informatieverplichting. De enige «inkeer» die denkbaar is, is dat de belastingplichtige de privékilometers vervolgens wel juist verwerkt in de aangifte. Deze aangifte is dan juist, zodat uiteraard daarvoor geen boete opgelegd kan worden. Anders dan de (bestel)autoverklaringen zien de suppletie omzetbelasting en Edelweisssituaties op een eerder onjuist gedane aangifte. Bij aangiftebelastingen geldt de inkeerregeling van artikel 67n van de AWR niet. In het door de leden van de fractie van het CDA gegeven voorbeeld moet het dus gaan om een aangifte erfbelasting. Als de belastingplichtige dan niet direct mededeling doet van hem bekend geworden onjuistheden in die aangifte, kan de inspecteur een boete opleggen wegens het niet tijdig nakomen van de informatieverplichting, mits de inspecteur uiteraard bewijst dat dit grof schuldig of opzettelijk geschied is. Omdat de belastingplichtige in het gegeven voorbeeld niet weet dat de oorspronkelijke aangifte onjuist gedaan is, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete wegens opzet opgelegd worden. De inkeerregeling speelt daarbij geen rol. Mocht de inspecteur wel grove schuld bij de belastingplichtige kunnen bewijzen, dan hangt het ervan af hoeveel tijd verstreken is sinds de onjuiste aangifte. Is dit minder dan twee jaar, dan blijft een vergrijpboete geheel achterwege. Is dit meer dan twee jaar, dan wordt de vergrijpboete gematigd. Deze matiging volgt overigens niet uit de wet, maar uit beleidsregels. Zoals hiervóór aangegeven beraadt het kabinet zich nog over het beleid met betrekking tot de boete bij het niet nakomen van de informatieverplichting. Het ligt echter voor de hand dat ook hier het wettelijk maximum van 100 percent in bepaalde omstandigheden gematigd wordt.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar het verschil in hoogte van de boete tussen de nieuwe informatieverplichting en bij inkeer merk ik het volgende op. Deze twee situaties zijn naar mijn mening niet met elkaar vergelijkbaar. Bij inkeer verstrekt de belastingplichtige alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen voordat de belastinginspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Afhankelijk van de verstreken tijd krijgt de belastingplichtige naar aanleiding daarvan een vergrijpboete, die momenteel gematigd wordt tot maximaal 30 percent van de te weinig geheven belasting. Als de belastingplichtige tijdig aan de informatieverplichting voldoet, volgt juist geen vergrijpboete. Het kabinet herhaalt dat het ook hier voor de hand ligt het wettelijk maximum van 100 percent in bepaalde omstandigheden te matigen.
Het kabinet kiest ervoor om de boetegrondslag bij het niet nakomen van de informatieverplichting te relateren aan het bedrag aan belasting dat dientengevolge niet is of zou zijn geheven. Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar de reden hiervoor antwoordt het kabinet dat de enige andere optie zou zijn geweest om een vast bedrag te kiezen. Dit zou betekenen dat bijvoorbeeld het niet suppleren van een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 1 000 even zwaar bestraft zou worden als het niet suppleren van een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 100 000. Hoewel hiervoor vanuit de norm die de informatieverplichting beoogt te beschermen – bekende informatie moet met de Belastingdienst gedeeld worden – best iets voor te zeggen valt, heeft het kabinet deze uitkomst toch niet te rechtvaardigen geacht en is daarom een koppeling aangebracht met het geldelijk belang dat met de te delen informatie gemoeid is.
De informatieverplichting betekent dat de belastingplichtige gehouden is mededeling te doen zodra hij bekend is of is geworden met onjuistheden of onvolledigheden in de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen. De leden van de fractie van het CDA stellen tot slot een aantal vragen over deze bekendheid. Deze vragen moeten bezien worden tegen de achtergrond van de gevallen waarin de informatieverplichting gaat gelden. In deze gevallen – de (bestel)autoverklaringen, Edelweisssituaties en suppleties omzetbelasting – is het niet goed denkbaar dat de belastingplichtige de relevantie van nieuwe informatie niet direct beseft. Dat niet uitsluitend zakelijk gereden worden, dat meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden gereden wordt, dat de erflater blijkt te beschikken over buitenlands zwart vermogen zijn geen feiten waarvan een weldenkende belastingplichtige het fiscale belang niet inziet. Alleen bij suppleties voor de omzetbelastingbelasting is een nuancering mogelijk, voor zover ten minste niet uit de jaarstukken voortvloeit dat er nog een te betalen of te ontvangen bedrag aan omzetbelasting is. Dan moedigt het kabinet belastingplichtigen aan om contact op te nemen met de inspecteur zoals de leden van de fractie van het CDA ook suggereren. Juist het voor zich houden van twijfel kan leiden tot het verwijt van het grof schuldig niet nakomen van de informatieverplichting, het delen van twijfel niet.
Het kabinet is verheugd over de brede steun van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP en GroenLinks voor de aanpak van de zogenaamde Edelweissroute. De vragen van deze leden hebben in hoofdzaak betrekking op de hoofdelijke aansprakelijkheid van de executeur. Het kabinet meent deze vragen te kunnen beantwoorden met een schets van de huidige regeling, waarnaar de leden van de fractie van de SP vragen. Het kabinet verwacht hiermee tevens de zorgen van de Nederlandse Orde van Executeurs, waarop de leden van de fracties van de PvdA en de SP een reactie gevraagd hebben, weg te nemen dan wel ten minste in het juiste perspectief te plaatsen.
Ter zake van de aansprakelijkheid van de executeur zijn twee punten in het bijzonder van belang. Ten eerste is de hoofdelijke aansprakelijkheid van de executeur zeker niet nieuw. Voordat de aansprakelijkheid werd opgenomen in artikel 47 van de op 1 juni 1990 in werking getreden Invorderingswet 1990, stond al een vergelijkbare bepaling in artikel 72 van de Successiewet 1956. De aanpak van de Edelweissroute brengt geen wijziging in de aansprakelijkheidsbepaling. Een executeur die momenteel een aangifte erfbelasting doet waarin om welke reden dan ook bewust of onbewust bepaalde bestanddelen niet opgenomen zijn, kan nu dus ook uiteindelijk aansprakelijk gesteld worden indien de (daarover) verschuldigde erfbelasting niet betaald wordt. Ten tweede is het risico voor de executeur niet dat de erfgenamen informatie voor hem achterhouden, maar dat zij de verschuldigde erfbelasting niet betalen. Aansprakelijkstelling van de executeur komt pas aan de orde nadat de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. De belastingschuldigen van de verschuldigde erfbelasting zijn in dit geval de verkrijgers, zoals de erfgenamen. Met andere woorden, een navorderingsaanslag erfbelasting wordt opgelegd aan de verkrijgers en invordering vindt bij hen plaats. Daarbij staan de ontvanger alle middelen ten dienste. Gedacht kan worden aan beslaglegging in het kader van de dwanginvordering, maar ook aan aansprakelijkstelling van de erfgenamen. Op grond van artikel 46 van de Invorderingswet 1990 zijn de erfgenamen namelijk aansprakelijk voor de verschuldigde erfbelasting zowel door de legatarissen als door de buiten Nederland woonachtige verkrijgers. Pas als al deze middelen geen of onvoldoende resultaat hebben, komt aansprakelijkstelling van de executeur in beeld.
Het kabinet beschouwt het overigens als een positieve bijkomstigheid van de voorgestelde aanpak van de Edelweissroute dat executeurs zich op hun rol gaan beraden. Ook nu zou immers moeten gelden dat de executeur zijn benoeming niet aanvaardt bij twijfel over de geloofwaardigheid van de erfgenamen of de juistheid of volledigheid van de door hen verstrekte informatie. Anders dan de leden van de fractie van de ChristenUnie naar aanleiding van opmerkingen van de Vereniging van Estate Planners in het Notariaat veronderstellen, blijft de mogelijkheid om de benoeming tot executeur te weigeren straks gewoon bestaan.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar mogelijkheden in de privaatrechtelijke sfeer waarmee de executeur het risico op aansprakelijkstelling kan beperken. De suggestie van deze leden om een verklaring van de erfgenamen te vragen dat alle beschikbare informatie gedeeld is, raadt het kabinet de executeur nu ook van harte aan. Tegelijkertijd herhaalt het kabinet dat het risico voor de executeur niet is dat de erfgenamen informatie voor hem achterhouden, maar dat zij de verschuldigde erfbelasting niet betalen. Als de erfgenamen die belasting niet betalen, biedt een dergelijke verklaring dan ook geen vrijwaring tegen aansprakelijkstelling. Deze kan echter wel een basis vormen voor bijvoorbeeld een onrechtmatige daadactie van de executeur richting de erfgenamen indien mocht blijken dat zij gelogen hebben. Overigens kan de executeur zich op grond van 6:150 van het BW op de erfgenamen verhalen voor de door hem betaalde erfbelasting. Het is het kabinet niet bekend in hoeverre executeurs zich tegen het risico van niet betalen door de erfgenamen verzekeren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen terecht of de verplichting tot het doen van aangifte ook geldt voor bijvoorbeeld een begrafenisexecuteur. Het kabinet beoogt de aangifteverplichting te leggen op degene die belast is met de uitvoering van het testament. De begrafenisexecuteur valt daar niet onder en is dus ook niet gehouden aangifte te doen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder of de executeur de aangifte persoonlijk moet invullen en indienen. De positie van de executeur verschilt in deze niet van ieder ander die gehouden is om aangifte te doen. Zoals een belastingplichtige een belastingadviseur kan inschakelen, kan de executeur vanzelfsprekend de aangifte laten verzorgen door een ander. Evenals de belastingplichtige met een belastingadviseur is de executeur echter gehouden om de aangifte zelf te ondertekenen en daarmee zelf aangifte te doen. Aan de mogelijkheid van aansprakelijkheid doet een en ander dus niet af.
De leden van de fractie van de SP verzoeken het kabinet nogmaals uit te leggen waarom het voor de Belastingdienst niet werkbaar is wanneer iedere erfgenaam een aangifteplicht heeft. Hier lijkt sprake van een misverstand bij de leden van de fractie van de SP. De erfgenamen zijn nu en straks aangifteplichtig voor de erfbelasting. Uitsluitend indien er een executeur benoemd is en de executeur zijn benoeming aanvaardt, is hij gehouden om aangifte te doen. Daarmee wordt naar de mening van het kabinet meer recht gedaan aan de crux van de Edelweissroute. Zoals de leden van de fractie van de SP tezamen met de leden van de fractie van GroenLinks vorig jaar met verve hebben toegelicht bestaat de Edelweissroute erin dat de executeur van het zwarte, niet aangegeven vermogen op de hoogte is en de erfgenamen niet. Het aangenomen amendement om alle erfgenamen de aangifte erfbelasting mede te laten ondertekenen lost dit niet op. Bovendien heeft het kabinet aangegeven dat de mede-ondertekening door alle erfgenamen voor de Belastingdienst niet werkbaar is. De redenen daarvoor zijn dat buitenlandse erfgenamen veelal niet over een BSN beschikken. Elektronische ondertekening van de aangifte door hen is dus geen optie. Zij zullen van een papieren aangifte gebruik moeten maken of apart een machtigingsbrief moeten ondertekenen. Dit is een bewerkelijke gang van zaken, met de nodige administratieve lasten voor de buitenlandse erfgenamen en disproportionele uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP of het mogelijk is om te verplichten dat de executeur Nederlands is. Het kabinet ziet niet helemaal in waarom een in Nederland woonachtige executeur of een executeur met de Nederlandse nationaliteit een garantie vormt tegen het onjuist of onvolledig doen van de aangifte erfbelasting door deze executeur. Hoe dat ook zij, het stellen van eisen aan de nationaliteit of de woonplaats is naar de mening van het kabinet niet mogelijk. Voor zover de executeur zijn taken verricht in het kader van het uitoefenen van een beroep, zoals bijvoorbeeld de notaris, is het in strijd met de vrijheid van dienstverlening deze eisen te stellen (artikel 56 VWEU). Voor zover de executeur zijn taken niet in het kader van het uitoefenen van een beroep verricht, bijvoorbeeld omdat hij het als familielid of vriend doet, is het in strijd met het algemene verbod op discriminatie naar nationaliteit in artikel 18 VWEU.
Zoals de leden van de fractie van de SP terecht constateren is een belangrijk onderdeel van de aanpak van de Edelweissroute dat de heffingsrechten over niet-aangegeven zwart vermogen niet verloren gaan. Dit vergt dat ook na langere tijd deze heffingsrechten geformaliseerd kunnen worden en dat dus ten minste het testament en de eventuele oorspronkelijk aanslag of aanslagen bewaard zijn. De bewaartermijnen voor de Belastingdienst staan daaraan niet in de weg. Dit zijn immers minimum termijnen. De Belastingdienst zal er dan ook zorg voor dragen dat het benodigde materiaal voor navordering na langere tijd nog steeds aanwezig is.
De leden van de fractie van de PvdA hebben enkele vragen over de maatregelen in het kader van de automatische nummerplaatherkenning. Allereerst wordt gevraagd hoe de verbreding van de inzet van het instrument van de automatische nummerherkenning in de praktijk gestalte zal krijgen en welk effect van deze maatregel wordt verwacht. In de memorie van toelichting is erbij stil gestaan dat er jaarlijks een grote stroom dwangbevelen is die onbetaald blijft. Omdat overdag vaak niemand thuis te treffen is, heeft de Belastingdienst behoefte aan meer eigentijdse instrumenten om op een efficiënte manier deze beslagopdrachten ten uitvoer te leggen. Het voorstel voorziet in deze behoefte. Een niet onbelangrijk neveneffect van de maatregel bestaat erin dat van de ANPR-aanpak een preventieve werking uitgaat. Wanneer op het verzenden van de betalingsherinnering en de aanmaning en op de betekening van het dwangbevel niet wordt gereageerd, zal de belastingdeurwaarder overgaan tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Het voorstel voorziet in de inbeslagneming van een voertuig waarvan het kenteken op naam van de belastingschuldige staat. De uitvoering vindt meestal plaats in de vorm van een gecombineerde handhavingsactie van politie, Belastingdienst en eventueel andere overheidsdiensten. In het kader van zo’n actie levert de Belastingdienst een bestand aan van uitsluitend belastingschuldigen aan wie een (of meer) dwangbevel(en) is (zijn) betekend en die geregistreerd zijn als houder van een (of meer) bepaald(e) kenteken(s). Op basis van bedoeld bestand wordt het voertuig van de belastingschuldige waarmee, ten tijde van de actie, van de openbare weg gebruik wordt gemaakt, staande gehouden indien uit een vergelijking tussen een gescand kenteken en het door de Belastingdienst aangeleverde kentekenbestand een «hit» naar voren komt.
De bestuurder wordt aangesproken op de openstaande belastingschuld van de kentekenhouder. In veel gevallen volgt dan alsnog betaling. Voor het geval betaling wordt geweigerd of anderszins achterwege blijft, zal de belastingdeurwaarder het voertuig in executoriaal beslag nemen. Wanneer dit voor het behoud van het inbeslaggenomen voertuig redelijkerwijs noodzakelijk mocht zijn, kan de belastingdeurwaarder op grond van de wet bovendien overgaan tot gerechtelijke inbewaarneming. Het voorstel voorziet erin dat in het geval de belastingschuld (belichaamd in een of meer dwangbevelen) een bepaald bedrag te boven gaat, op grond van een daartoe tot stand te brengen ministeriële regeling steeds gerechtelijke inbewaarneming zal volgen. In het geval de belastingschuld binnen vier weken, gerekend vanaf de beslaglegging, alsnog wordt betaald, zal het beslag worden opgeheven en het voertuig worden vrij gegeven. Bij volharding in de niet-betaling wordt het voertuig executoriaal verkocht en wordt de (netto) verkoopopbrengst afgeboekt op de belastingschuld.
Op verzoek van de leden van de fractie van de PvdA volgt hierna een voorbeeld.
Belastingschuldige X is in totaal € 10 000 inkomstenbelasting en motorrijtuigenbelasting verschuldigd. De belastingaanslagen blijven ook na betekening van dwangbevelen onbetaald. De belastingschuldige is overdag niet aan te treffen. De gegevens (belastingschuld, kenteken) worden opgenomen in het landelijk ANPR-bestand van de Belastingdienst. In het kader van een gecombineerde handhavingsactie wordt de belastingschuldige door de belastingdeurwaarder aangesproken op de onbetaalde belastingschuld. Laat hij die ook bij die gelegenheid onbetaald dan volgt inbeslagneming en gerechtelijke inbewaarneming van het voertuig. Gedurende de daarop volgende vier weken heeft de belastingschuldige de mogelijkheid zijn belastingschuld inclusief administratiekosten alsnog te betalen waarna vrijgave van het voertuig volgt.
In het kader van de voorgestelde maatregelen inzake automatische nummerplaatherkenning (ANPR), vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich af of bij de verwerking van deze gegevens wordt gehandeld conform de richtsnoeren die het College bescherming persoonsgegevens heeft opgesteld voor de toepassing van automatische kentekenherkenning door de politie. Deze leden vragen of gegevens die niet leiden tot een «hit» tussen een gescand kenteken en een kenteken in het bestand waarmee wordt vergeleken, direct worden vernietigd. Het voorgenomen gebruik van ANPR in het kader van de inning van belastingschulden is van een andere aard dan het gebruik van deze methode door de politie. De opzet is dat bij handhavingsacties waarbij van dit instrument gebruik wordt gemaakt, een (elektronische) lijst beschikbaar is van kentekengegevens van personen van wie een belastingschuld onbetaald is gebleven. Indien een voertuig wordt staande gehouden met een op de lijst voorkomend kenteken, kunnen de bevoegdheden in het voorgestelde artikel 18, tweede tot en met vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 worden ingezet. Een situatie waarin «no-hits» zouden moeten worden vernietigd, doet zich eenvoudigweg niet voor omdat kentekens die niet op de eerdergenoemde lijst voorkomen niet worden geregistreerd. De hiervoor geschetste aanpak voldoet overigens aan het in de Richtsnoeren geformuleerde uitgangspunt dat er een directe actie plaatsvindt naar aanleiding van een hit.
De leden van de fracties van de PvdA en het CDA geven aan bezwaar te hebben tegen het wegvallen van de mogelijkheid om de huurtoeslag of de kinderopvangtoeslag rechtstreeks over te laten maken aan de woningcorporatie, respectievelijk de kinderopvanginstelling. Zij vrezen dat dit tot incassoproblemen zal leiden. Gevraagd wordt of het kabinet mogelijkheden ziet om dit te voorkomen, bijvoorbeeld door een bestand van vertrouwde rekeningnummers van vertrouwde instituten op te zetten. De leden van de fractie van de PvdA wijzen in dit verband op de problemen die zouden kunnen ontstaan als mensen die van een schuldhulptraject gebruik maken voortaan de toeslagen op eigen rekening uitbetaald krijgen. In dit wetsvoorstel wordt aan de invoering van het ene bankrekeningnummer de verplichting gekoppeld dat die rekening op naam van de belanghebbende staat. Doel hiervan is om het risico te verkleinen dat de belastingteruggaaf of toeslag terecht komt bij iemand die er geen recht op heeft. De inmiddels door de Belastingdienst getroffen maatregelen tegen systeemfraude zullen nog meer effect gaan krijgen door de tenaamstellingsverplichting. Een uitzondering op de tenaamstellingsverplichting vormt dan ook een risico voor de fraudebestrijding, omdat de Belastingdienst de uitbetaling dan niet meer kan controleren. Daarnaast is er een beheersmatig risico verbonden aan het gebruik van meer dan één rekeningnummer per belanghebbende, te weten de toename van de complexiteit van het centraal rekeningnummerbestand van de Belastingdienst. Dit risico is erin gelegen dat er sneller uitbetalingsfouten kunnen plaatsvinden. Dit laatste, in combinatie met een toename van de onderhoudskosten van het centraal rekeningnummerbestand, betekent dat er een aanzienlijk kleinere besparing op de uitvoeringskosten zal worden gerealiseerd dan in het wetsvoorstel is geraamd. Het is zelfs niet ondenkbaar dat hier een toename van de uitvoeringskosten uit zou kunnen voortvloeien. Bij het zoeken naar oplossingen voor situaties waarin het gebruik van één rekeningnummer op naam van belanghebbende tot problemen voor de betrokken partijen leidt, zou ik dan ook een onderscheid willen maken tussen uitzonderingen op de tenaamstellingsverplichting en uitzonderingen op het één-rekeningnummerprincipe. Een combinatie van beide uitzonderingen is fraudegevoelig en uitvoeringstechnisch complex, zoals bij betaling van toeslagen rechtstreeks aan een kinderopvanginstelling of woningcorporatie op basis van een bestand van bekende rekeningnummers. Situaties waarin een derde alle uitbetalingen van de Belastingdienst namens de belanghebbende ontvangt, zijn voor de uitvoering veel minder ingrijpend. Een voorbeeld hiervan vormt de door de leden van de fractie van de PvdA aangehaalde schuldhulpverlening. Ingeval van wettelijke schuldhulpverlening gelden de regels van de Faillissementswet, die zijn uitgewerkt in de zogeheten Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen.9 Op grond van deze richtlijnen zal de bewindvoerder een boedelrekening aanhouden die op naam van de bewindvoerder staat in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de saniet. Dit kan worden gezien als variant op een en/of-rekening en voldoet daarmee aan de tenaamstellingsverplichting. In geval van minnelijke schuldhulpverlening zijn de genoemde regels/richtlijnen niet van toepassing. Toch is ook voor dergelijke situaties het beleid erop gericht om de bestaande betalingstrajecten niet te laten doorkruisen door de nieuwe regels inzake het ene rekeningnummer. Concreet komt het erop neer dat de budgetbeheerder op basis van een overeenkomst met de schuldhulpvrager de lopende betalingen en ontvangsten via zijn rekening (die rekening van de budgetbeheerder) laat lopen. Deze werkwijze kan wellicht door de budgetbeheerders zo worden aangepast dat voldaan wordt aan de wettelijke eisen van het ene rekeningnummer. Ik ga hierover in overleg treden met vertegenwoordigers van de sector.
Met betrekking tot rechtstreekse betaling van toeslagen aan kinderopvanginstellingen en woningcorporaties merk ik het volgende op. De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen aandacht voor de mogelijke incassoproblemen die kunnen ontstaan als gevolg van het wegvallen van de mogelijkheid om een toeslag op rekening van een ander dan de belanghebbende uit te betalen. Zoals hiervoor opgemerkt, vormt een combinatie van uitzonderingen op zowel de tenaamstellingsverplichting als het één-rekeningprincipe een risico zowel uit het oogpunt van fraudebestrijding als van uitvoerbaarheid. Wel ben ik in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om met de kinderopvangsector afspraken te maken over aanpassing van hun incassobeleid. Bij het bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding – hetgeen plaatsvindt bij koninklijk besluit ná 1 januari 2012 – zal rekening worden gehouden met de implementatie van de nieuwe regeling door de kinderopvangsector. Het overgrote deel van de wanbetalersproblemen kan naar verwachting door de sector zelf worden opgelost, bijvoorbeeld door te werken met automatische incasso’s. Er kan echter een hardnekkige groep wanbetalers overblijven waar geen verhaal op mogelijk is. Daarvoor zou een rechtstreekse aanspraak van de kinderopvanginstelling op de toeslag soelaas kunnen bieden. Ik zal in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid treden om voor deze categorie kindercentra naar oplossingen te zoeken voor de wanbetalersproblematiek. Overigens zal rechtstreekse betaling van de toeslag aan een derde bijvoorbeeld door middel van een bestand van vertrouwde rekeningnummers van vertrouwde instituten nooit kunnen worden gerealiseerd zonder vorm van aansprakelijkheid van die derde voor terugvorderingen uit hoofde van de ontvangen toeslag.
De leden van de fractie van de PVV geven aan zich te kunnen vinden in de voorgestelde regeling inzake het ene bankrekeningnummer. Zij vinden het echter ongewenst dat voor zelfstandige ondernemers de privérekening voor teruggaven inkomstenbelasting en de zakelijke bankrekening voor teruggaven omzetbelasting door elkaar heen zouden gaan lopen. Hetzelfde geldt voor een eenmanszaak met personeel waar voor loonheffing verschuldigd is. Ik kan de leden van fractie van de PVV geruststellen. Het kabinet heeft gekeken naar de effecten die het gebruik van één bankrekening zou hebben voor de administratieve lasten. In het wetsvoorstel is dan ook voorzien in de mogelijkheid om voor teruggaven omzetbelasting een afzonderlijk rekeningnummer te gebruiken naast het rekeningnummer voor de teruggaven inkomstenbelasting en toeslagen. Overigens moet dit rekeningnummer wel op naam van de belastingplichtige staan. De loonheffing valt overigens buiten het bereik van de verplichting tot het gebruik van één bankrekeningnummer. Ook dit heeft te maken met de effecten die het gebruik van één rekeningnummer zou hebben voor de administratieve lasten.
In het kader van één bankrekeningnummer stellen de leden van de fracties van het CDA en de SP vragen over de koppeling tussen de naam van de belastingplichtige en zijn rekeningnummer. Zoals hiervoor in de antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA is aangegeven, heeft dit onderdeel van het wetsvoorstel als doel het verkleinen van het risico dat de uitbetaling van een belastingteruggaaf of toeslag terecht komt bij iemand die er geen recht op heeft. Om ervoor te zorgen dat de uitbetaling ook daadwerkelijk bij de rechthebbende komt, moet dat rekeningnummer ook op diens naam staan. Dit als reactie op de vraag van de leden van de fractie van de SP naar de redenen waarom het kabinet besloten heeft om te gaan werken met één bankrekeningnummer op naam van de belanghebbende.
De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer de Belastingdienst de koppeling kan maken tussen de naam van de belastingplichtige en zijn rekeningnummer. Na aanvaarding van de nieuwe regeling inzake één bankrekeningnummer door de Staten-Generaal, zal de Belastingdienst een database gaan opstellen van deze rekeningnummers en zich er daarbij van vergewissen dat die rekeningnummers ook op naam staan van de desbetreffende belanghebbende.
Als eerste stap zal de groep belanghebbenden die in het centraal rekeningnummerbestand meer dan één rekeningnummer hebben voor de verschillende belastingmiddelen en toeslagen, worden benaderd met de vraag om aan te geven welk rekeningnummer door de Belastingdienst moet worden gebruikt. Van de resterende groep belanghebbenden zal de Belastingdienst het aanwezige rekeningnummer controleren op basis van de informatie die nu al voorhanden is, bijvoorbeeld de informatie die banken verstrekken in het kader van de vooringevulde aangifte. Waar dergelijke informatie ontbreekt, zal aanvullend informatie van banken worden gevraagd.
Uiteindelijk zal een database beschikbaar zijn waarin per belanghebbende één rekeningnummer aanwezig is dat ook op diens naam staat. De verwachting is dat dit eind 2012 gereed is. Op dat moment kan de maatregel in werking treden. Dit zal gebeuren bij koninklijk besluit. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe in de tussentijd fraude met bankrekeningnummers wordt tegengegaan, merk ik op dat de Belastingdienst inmiddels begonnen is met maatregelen in de uitvoeringssfeer die een belangrijk deel van de fraudepraktijken verijdelen. Het gaat allereerst om de koppeling tussen de DigiD en het BSN, waardoor een burger geen aanvraag meer met zijn DigiD kan doen voor een andere burger. Daarnaast werkt de Belastingdienst met bevestigingsbrieven in het kader van wijzigingen van rekeningnummers.
Als het centraal rekeningnummerbestand eenmaal op orde is en de Belastingdienst daarna een betaling op dat rekeningnummer doet, staat bij voorbaat vast dat dat rekeningnummer ook het rekeningnummer is van de gerechtigde. Bij wijziging van het rekeningnummer zal, voordat het nieuwe nummer wordt ingevoerd, worden vastgesteld dat de nieuwe rekening op naam staat van de belanghebbende die het verzoek heeft ingediend. Daarmee wordt gewaarborgd dat het rekeningnummer dat de Belastingdienst heeft geregistreerd ook op naam staat van de desbetreffende belanghebbende. In zoverre vindt dus een naam-nummercontrole plaats. Uiteraard moeten belanghebbenden wel de Belastingdienst informeren wanneer zij die rekening opzeggen en een nieuw of ander rekeningnummer gaan gebruiken.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de SP naar de verwachte afname van onjuiste uitbetalingen, de zogenoemde TOR-posten, en de besparing op de daarmee samenhangende uitvoeringskosten, merk ik op dat ingeschat wordt dat met de maatregel 40–80% minder TOR posten (ten onrechte restitutie) zullen ontstaan. De besparing op de uitvoeringskosten zal uitkomen tussen de € 325 000 en maximaal € 650 000.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen over de aanpassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010. Artikel 10 van de Successiewet 1956 ziet op situaties waarin de blote eigendom bij leven is overgedragen aan de kinderen. De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen aanpassing van de uitstelfaciliteit van artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990 ziet op verkrijging van blote eigendom krachtens erfrecht, dus bij overlijden van de ouder. Hoewel in beide situaties sprake is van splitsing van blote eigendom en vruchtgebruik, is de problematiek die de genoemde fractieleden aan de orde stellen van een andere aard dan de uitstelfaciliteit in de Invorderingswet 1990. De vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie zijn tevens onderwerp van de op 22 juli 2011 ingezonden vragen van de leden Omtzigt en Ormel aan de Staatssecretaris van Financiën.10 Ik verwijs de leden van de fractie van de ChristenUnie dan ook naar de beantwoording van die vragen die 18 oktober jl. aan de Tweede Kamer zijn gezonden.
Naar aanleiding van de voorgestelde maatregel inzake de conserverende aanslag pensioen en lijfrente bij emigratie vragen de leden van de fractie van de PvdA om een indicatie van de omvang van de belastingderving als gevolg van pensioenemigratie. De uitsteltermijn van tien jaar zoals die in Invorderingswet 1990 is opgenomen voor de genoemde conserverende aanslagen, voorkomt in belangrijke mate dat afkoop van pensioen of lijfrente na emigratie fiscaal lucratief is. Tegelijkertijd deelt het kabinet de wens van de leden van de fractie van de PvdA om zich de heffingsbevoegdheid over pensioen- en lijfrenteuitkeringen ook na emigratie zoveel mogelijk voor te behouden. Het fiscaal verdragsbeleid van het kabinet is daarom ook hierop gericht.11 Tegelijkertijd vragen verdragsonderhandelingen de nodige tijd. In die periode blijft derhalve nodig de fiscale regelgeving voor conserverende aanslagen EU- en verdragsproof te houden. Ook de thans voorgestelde maatregel voorziet daarin. Op 18 oktober jl.12 is aan de Tweede Kamer een brief verzonden naar aanleiding van een aantal moties dat werd ingediend tijdens het voortgezet algemeen overleg op 28 juni 2011 over de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011. In één van de moties werd verzocht te rapporteren over de omvang van de misgelopen en nog mis te lopen belastinginkomsten als gevolg van pensioenemigratie. Uit het antwoord in de brief blijkt dat weliswaar bekend is welk bedrag aan pensioenuitkeringen jaarlijks aan niet-ingezetenen wordt overgemaakt. Het gaat daarbij om € 0,8 mld. aan pensioenuitkeringen in de 2e en 3e pijler. Om meerdere redenen kan daaruit echter geen raming worden afgeleid van de belastingderving die met pensioenemigratie gemoeid is. Voor de genoemde redenen zij verwezen naar de betreffende brief.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of er voldoende garantie is dat mensen die te goeder trouw de gegevens te laat aanleveren, gevrijwaard blijven van boetes. In de artikelen 40 en 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) staan ook op dit moment al de boetebepalingen voor inkomensafhankelijke regelingen. Het kabinet stelt voor om de maximale bedragen voor de boetes te verhogen. Het eigenlijke verzuim of vergrijp waarvoor de boete kan worden opgelegd, verandert niet met deze wijziging. Als mensen niet in staat zijn om binnen een gestelde termijn informatie te verstrekken, is het van belang dat zij de Belastingdienst/Toeslagen daarvan op de hoogte stellen zodat uitstel kan worden verkregen. In die gevallen zal geen boete worden opgelegd. In artikel 18 van de Awir is overigens bepaald dat indien gegevens niet op tijd worden verstrekt, de Belastingdienst/Toeslagen onder het stellen van een nadere termijn, de toeslaggerechtigde maant alsnog de gegevens te verstrekken.
De leden van de fractie van de PVV zouden graag willen vernemen of het mogelijk is om de Awir voor wat betreft de formele bepalingen geheel binnen de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te incorporeren. De AWR is een kaderwet die geldt bij de heffing van rijksbelastingen. De Awir is een kaderwet voor inkomensafhankelijke regelingen. Wat beide kaderwetten gemeenschappelijk hebben is dat zij procedureregels bevatten, de AWR voor de inspecteur van de Belastingdienst en de Awir voor de Belastingdienst/Toeslagen. Ten tijde van de introductie van de Awir is er bewust voor gekozen om naast de kaders die de Awir schept voor inkomensafhankelijke regelingen, aan te sluiten bij de kaders van de Awb, de kaderwet die geldt voor de andere bestuursorganen. Hoewel de toeslagen worden uitgevoerd door de Belastingdienst/Toeslagen, vallen zij namelijk niet onder de heffing van rijksbelastingen. Incorporatie van de formele uitvoeringsregels voor de toeslagen in de AWR ligt dan ook niet voor de hand. Bij een inkomensafhankelijke regeling gaat het juist om het geven van een aanspraak op een financiële tegemoetkoming, waarbij de draagkracht een belangrijke rol speelt. Daarnaast worden ook voor andere inkomensafhankelijke regelingen begrippen uit de Awir van toepassing verklaard, zoals in de Wet Studiefinanciering en in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Ook vanwege deze redenen acht ik het niet mogelijk en ook niet wenselijk om de Awir binnen de AWR te incorporeren.
De leden van de fractie van de SP hebben gevraagd of het kabinet kan aangeven welke Kamervragen het betreft. Het betreft de Kamervragen van het lid Groot, het lid Bashir, en het lid Paulus Jansen.13 Daarnaast stellen deze leden de vraag of het inkomen ook in andere situaties dan bij overlijden wordt herleid waarin het eigenlijk niet de feitelijke weergave betreft. Er zijn geen andere situaties waarbij het inkomen wordt herleid. Voor de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van het toetsingsinkomen en dat is het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom het kabinet van mening is dat geen rekening gehouden hoeft te worden met de wijziging van de draagkracht en vragen daarnaast of het kabinet bereid is om de 10%-regeling in stand te laten. Het kabinet stelt voor om de 10%-regeling af te schaffen omdat de regeling zeer complex is, zowel om uit te voeren voor de Belastingdienst als om te begrijpen voor toeslaggerechtigden. Daarnaast is de regeling voor een groot deel van de gevallen, namelijk voor de overlijdensgevallen in partner- of medebewonerssituaties niet meer nodig, nu het kabinet tevens voorstelt om het herleiden bij overlijden in deze situaties te schrappen. Het afschaffen van de 10%-regeling leidt ertoe dat in scheidingsgevallen geen beroep meer gedaan kan worden op deze regeling. Het kabinet acht dit echter gezien de aanzienlijke vereenvoudiging die er op treedt en de combinatie met het voor deze situatie afschaffen van het herleiden bij het overlijden een proportionele maatregel.
De leden van de fractie van de SP vragen of er een kans bestaat dat burgers meer geld krijgen dan waar ze recht op hebben wanneer ze geen inkomensgegevens aanleveren, maar wel degelijk een inkomen hebben, anders gezegd of er een kans op fraude is wanneer met fictie wordt gewerkt. Kort gezegd wordt de kans op fraude bij toepassing van de fictie niet groter of kleiner dan thans het geval is. De fictie maakt het mogelijk tijdig een toeslag toe te kennen, maar laat de mogelijkheid open dat als er alsnog een inkomen beschikbaar komt de eventueel ten onrechte uitbetaalde toeslag kan worden teruggevorderd. Voor de goede orde schets ik kort het proces rond de toepassing van inkomensgegevens. Bij de aanvraag van een toeslag moet de aanvrager een schatting van zijn actuele inkomen geven. Als iemand aangeeft geen inkomen in dat jaar te verwachten en de Belastingdienst geen aanleiding heeft hieraan te twijfelen, wordt er vooralsnog vanuit gegaan dat de aanvrager geen inkomen heeft en op basis daarvan een voorschot gegeven. Het geschatte inkomen uit de aanvraag gaat naar de basisregistratiehouder van de basisregistratie inkomen, de inspecteur, die zo nodig het geschatte inkomen onderzoekt. Na afloop van het jaar vindt de definitieve toekenning plaats, niet op basis van de geschatte inkomen door de aanvrager, maar op basis van de meest recente informatie uit de basisregistratie inkomen of het vastgestelde niet in Nederland belastbare inkomen. Als er op dat moment geen inkomen is, wordt toegekend alsof het inkomen nihil is. Mocht later de Belastingdienst/Toeslagen alsnog van de inspecteur een inkomen van de aanvrager ontvangen dan wordt de toegekende toeslag automatisch herzien en wordt zo nodig het ten onrechte uitbetaalde bedrag teruggevorderd.
De leden van de fractie van de SP vragen welke van de op blz. 28 van de memorie van toelichting genoemde maatregelen op 1 oktober jl. zijn ingevoerd op de BES-eilanden. Het ABB-tarief voor diensten in Caribisch Nederland is met 2%-punten verlaagd (op Bonaire van 8% naar 6% en op Sint Eustatius en Saba van 6% naar 4%). Deze tariefverlaging is reeds op 1 oktober jl. geëffectueerd en omvat de op blz. 28 genoemde voorstellen t.b.v. de horeca en de bouwsector. Daarnaast heeft per 1 oktober 2011 inflatiecorrectie plaatsgevonden van de belastingvrije som, de kindertoeslag en de ouderentoeslag, een aanvullende verhoging van die bedragen met 5%, alsmede een aanvullende verhoging met USD 1 000 van de ouderentoeslag. De verhoging van de vrijstelling voor reizigersbagage is ook per 1 oktober 2011 geëffectueerd. Hetzelfde geldt voor de verlaging van het gebruikelijk loon van USD 20 000 naar USD 14 000 en voor de introductie van een «aftrekmogelijkheid» voor pensioengerechtigden die vanwege onvoldoende diensttijd geen recht hebben op een volledig pensioen, maar dat wel ontvangen en ter compensatie daarvan nog pensioenpremie moeten blijven betalen.
De gewijzigde tariefstructuur voor de ABB bij de invoer van auto’s op Sint Eustatius en Saba gaat op 1 januari 2012 in. De op blz. 28 genoemde overgangsregeling in de ABB voor op 31 december 2010 al vastgelegde of lopende Usona-ontwikkelingsprojecten die vanuit Nederland zijn en/of worden gefinancierd is, gelet op het karakter van deze overgangsregeling, reeds op 1 januari 2011 in werking getreden.
Deze leden vragen voorts of het moment van verlagen van de grens van het toptarief naar USD 100 000 alleen afhankelijk wordt gesteld van hoeveel belastingopbrengsten er zijn binnengekomen. Dat is niet het geval. Bij de afweging omtrent een eventuele verlaging van deze grens wordt ook rekening gehouden met andere factoren, zoals de opvattingen van de bestuurders van Caribisch Nederland en de uitkomsten van het interdepartementale onderzoek. Dat onderzoek zal, dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de SP, naar verwachting begin 2013 worden afgerond. In dat onderzoek zal ook aandacht worden geschonken aan de koopkrachtontwikkelingen. Gelet op de kleine schaal van de eilanden en de relatief geringe bevolkingsomvang, zal het naar verwachting niet mogelijk zijn om overzichten op te stellen die qua details en uitsplitsingen net zo gedetailleerd zijn als in Europees Nederland. In het onderzoek zal ook worden nagegaan welke factoren er ten grondslag liggen aan de relatief forse prijsstijgingen die zich sinds 1 januari 2011 in Caribisch Nederland hebben voorgedaan. De algemene bestedingsbelasting zal één van de factoren zijn, maar er zullen ook andere factoren een rol spelen, zoals stijgende prijzen op de wereldmarkt voor voedsel, olie en andere grondstoffen, maar wellicht ook andere (winst)marges van winkeliers en handelaren.
De leden van de fractie van de PVV en de leden van de fractie van de SP plaatsen kanttekeningen bij het voorstel van het kabinet om het door provincies te heffen aantal opcenten motorrijtuigenbelasting met ingang van 1 januari 2012 te maximeren op 105%.14 De leden van de fractie van de PVV bepleiten concreet het maximum vast te stellen op 80% in plaats van 105%. Ook de leden van de fractie van de SP vragen of het maximum niet lager vastgesteld zou moeten worden en vragen het kabinet daarnaast om een overzicht van de door de verschillende provincies geheven provinciale opcenten. Aanscherping van de normering van de provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting vloeit voort uit de gemaakte afspraak in het Regeer- en Gedoogakkoord. De concrete uitwerking van deze afspraak, opgenomen in onderhavig wetsvoorstel, maakt onderdeel uit van de tussen rijk en medeoverheden gemaakte bestuursafspraken 2011–2015. Als de wet niet zou worden gewijzigd, zou op 1 april 2012 het wettelijk maximum voor de opcenten geen 105% maar 123% bedragen. De potentiële ruimte voor provincies om hun opcenten te verhogen wordt door het voorstel van het kabinet dus aanzienlijk ingeperkt. Daarnaast wordt het nieuwe wettelijke maximum van 105% voortaan jaarlijks alleen nog maar geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor (inflatiecorrectie). Ook dit leidt tot een beperking van de toekomstige ruimte voor provincies om hun opcenten te verhogen. Voorts is in de reeds aangehaalde bestuursafspraken 2011–2015 tussen rijk en provincies opgenomen, dat bij de jaarlijkse verhoging van de provinciale opcenten terughoudendheid wordt betracht. Indien de feitelijke stijging van de provinciale opcenten hoger is dan op basis van een terughoudend beleid mag worden verwacht zal hierover bestuurlijk overleg plaatsvinden. Verlaging van het maximum naar 80% zou betekenen dat een aantal provincies gedwongen wordt hun opcenten te verlagen. Voor bijvoorbeeld de provincie Zuid-Holland, die thans op een percentage zit van 95%, zou dat een derving aan inkomsten betekenen van circa € 50 miljoen. Mede bezien in het licht van het totaal aan financiële afspraken dat met de provincies is gemaakt in het kader van de bestuursafspraken 2011–2015 acht het kabinet de voorgestelde aanscherping van de normering van de provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting passend en adequaat. De keuze voor een lager maximum dan 105% zou beteken dat ook de andere gemaakte afspraken met provincies (en daarmee het realiseren van de benodigde bezuinigingen) weer op losse schroeven komen te staan. Het kabinet acht dat niet verantwoord.
Onderstaand treft u het door de leden van de fractie van de SP gevraagde overzicht van het in 2011 door provincies geheven aantal provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting en de (geraamde) opbrengst daaruit.
Provincie |
Percentage opcenten (per 1 april 2011) |
Opbrengst 2011 (raming in mln.) |
---|---|---|
Groningen |
83,0 |
47,3 |
Friesland |
83,0 |
57,1 |
Drenthe |
83,6 |
47,6 |
Overijssel |
78,5 |
96,0 |
Flevoland |
76,6 |
49,7 |
Gelderland |
82,7 |
178,1 |
Utrecht |
72,6 |
108,8 |
Noord-Holland |
67,9 |
189,9 |
Zuid-Holland |
95,0 |
322,4 |
Zeeland |
69,3 |
30,2 |
Noord-Brabant |
71,6 |
211,0 |
Limburg |
85,1 |
102,7 |
(Bron: CBS)
De leden van de fractie van de SP hebben verzocht om een uitsplitsing van de structurele besparing van € 9 mln., deze treft u onderstaand aan.
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
---|---|---|---|---|---|
Uitvoeringskosten |
|||||
Regeling samengestelde gezinnen |
0,94 |
0,44 |
0,44 |
0,44 |
0,44 |
Verlegging Assurantiebelasting |
0,61 |
||||
Edelweiss |
0,10 |
||||
Ne bis in idem |
0,10 |
||||
Loskoppeling boete en aanslag |
0,10 |
||||
Informatieverplichting |
0,10 |
||||
Eenvoudige herziening Vpb-aanslagen |
0,05 |
||||
Oplossen BRI-hiaat |
0,20 |
||||
Opheffen 10%-regeling |
0,10 |
||||
Opheffen herleidbaar inkomen bij overlijden |
1,50 |
||||
Aanvraagtermijn toeslagen |
0,05 |
||||
Één rekeningnummer |
4,10 |
||||
Conserverende aanslag emigratie pensioen |
0,04 |
0,04 |
0,04 |
0,04 |
0,04 |
Houderschap autobussen MRB |
0,25 |
||||
Subtotaal uitvoeringskosten |
8,24 |
0,48 |
0,48 |
0,48 |
0,48 |
Besparingen |
|||||
Overdracht EIA-,MIA- en VAMIL-meldingen |
– 0,15 |
– 0,15 |
– 0,15 |
– 0,15 |
– 0,15 |
Informatieverplichting |
– 3,00 |
– 3,00 |
– 3,00 |
– 3,00 |
|
Eenvoudige herziening Vpb-aanslagen |
– 0,50 |
– 0,50 |
– 0,50 |
– 0,50 |
– 0,50 |
Opheffen 10%-regeling |
– 0,50 |
– 0,50 |
– 0,50 |
– 0,50 |
– 0,50 |
Aanvraagtermijn toeslagen |
– 0,16 |
– 0,16 |
– 0,16 |
– 0,16 |
|
Één rekeningnummer |
– 2,50 |
– 5,10 |
– 5,10 |
– 5,10 |
– 5,10 |
Houderschap autobussen MRB |
– 0,10 |
– 0,10 |
– 0,10 |
– 0,10 |
– 0,10 |
Subtotaal besparingen |
– 3,75 |
– 9,51 |
– 9,51 |
– 9,51 |
– 9,51 |
Saldo |
4,49 |
– 9,03 |
– 9,03 |
– 9,03 |
– 9,03 |
Reactie KNB en EPN
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een reactie op de genoemde punten in de brieven van het Koninklijk Notarieel Broederschap (KNB) en de Estate Planners Nederland (EPN). De onderwerpen in de brief van de KNB zijn in het voorgaande al aan de orde geweest. Hierna is een reactie opgenomen op twee punten in de brief van de EPN waarop in het voorgaande nog is niet ingegaan.
De EPN vraagt hoe bij de invoering van één bankrekeningnummer wordt omgegaan met belastingteruggaven ten behoeve van een overleden belastingschuldige onder de nieuwe regeling. De EPN wijst in dit verband op de bestaande praktijk waarbij rekeningen van overleden belastingschuldigen (waarover de notaris de beschikking heeft) zo snel mogelijk na het overlijden worden opgeheven, waarna de saldi worden overgeboekt naar de derdengeldenrekening van de notaris. Bij een derdengeldrekening is geen sprake van een rekening die op naam van de inmiddels overleden belanghebbende staat. In zoverre voldoet zo’n rekening niet aan de eisen van de nieuwe regeling. Wel is het zo dat een notaris (of een ander die als executeur optreedt) doorgaans de beschikkingsbevoegdheid heeft over de bankrekening van de overledene. Er lijkt daarom geen noodzaak om hiervoor een uitzondering te regelen. Met de vraagstellers ben ik het eens dat uitbetaling op een eigen rekening van een gemachtigde of wettelijk vertegenwoordiger niet gewenst is.
Voorts vraagt de EPN of de bevoegdheid tot navordering over buitenlandse vermogensbestanddelen ook gaat gelden voor nalatenschappen die vóór 1 januari 2012 zijn opengevallen. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. De intentie daartoe blijkt uit de toelichting op het aangenomen amendement van de leden Bashir en Braakhuis, waarmee genoemde bevoegdheid in de AWR is opgenomen. In die toelichting maken deze leden melding van het feit dat met de onbeperkte navorderingsbevoegdheid ook nalatenschappen waarbij in de afgelopen twaalf jaar gebruik is gemaakt van de edelweissroute, of geprobeerd is gebruik te maken van deze route ter ontwijking van de erfbelasting alsnog onder de belastingplicht worden gebracht15.
Reactie NOB
Hierna wordt, zoals verzocht door de leden van de fractie van het CDA, gereageerd op de punten in het NOB-commentaar die op dit wetsvoorstel betrekking hebben en in het voorgaande nog niet aan de orde zijn geweest.
Doorschuiving terbeschikkingstelling bij echtscheiding
De NOB constateert dat de doorschuifregeling die in het nieuwe artikel 3.98d Wet IB 2001 wordt geïntroduceerd, onvolkomen uitwerkt in het geval dat weliswaar de huwelijksgoederengemeenschap in stand blijft, maar de echtgenoten geen fiscaal partner meer zijn en zij weliswaar gezamenlijk een aanmerkelijk belang hebben, maar individueel niet. Door het beëindigen van het partnerschap, komt in dat geval een einde aan de terbeschikkingstelling. De NOB vraagt om een aparte doorschuifregeling voor deze specifieke situatie zoals die bijvoorbeeld op grond van artikel 4.40 van de Wet IB 2001 bestaat voor het eindigen van een aanmerkelijk belang. Zoals bij de behandeling van de Fiscale verzamelwet 2010 in de Eerste Kamer is opgemerkt, is het de bedoeling dat het gehele vermogensbestanddeel geruisloos kan worden doorgeschoven indien na een scheiding één van beide echtgenoten de terbeschikkingstelling voortzet. Mijn standpunt daaromtrent is niet gewijzigd. In voorkomende gevallen ben ik bereid tot een bevredigende oplossing te komen. Ik verwacht echter niet dat het door de NOB aangehaalde geval zich in de praktijk vaak voor zal doen, omdat het ten eerste moet gaan om een vermogensbestanddeel dat in een (beperkte) gemeenschap van goederen valt, er ten tweede sprake moet zijn van een aanmerkelijk belang dat niet groter is dan 10% en ten slotte een scheiding moet zijn aangevraagd en beide partners tot het moment dat die scheiding definitief is, op verschillende woonadressen in de gemeentelijke basisadministratie moeten staan ingeschreven.
Vervolgens vragen de leden van de NOB het begrip aanverwant, zoals nader gedefinieerd in artikel 3.93, eerste lid, onderdeel a en artikel 4.2 van de Wet IB 2001, te beperken zodat daaronder niet langer aanverwanten vallen van de echtgenoot die geen fiscaal partner meer is. Ook vragen zij de beperking van het begrip aanverwant op te nemen in de AWR, zodat de uitleg daarvan voor alle rijksbelastingen gelijk is. Het verzoek van de NOB komt er op neer dat zij bepleit de kring van verbonden personen te beperken en heeft in zoverre geen direct verband met het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft immers slechts betrekking op de verhouding tussen (gewezen) echtgenoten terwijl de NOB doelt op de verbondenheid van een echtgenoot met de bloedverwanten van de andere echtgenoot terwijl beide echtgenoten voorafgaande aan de scheiding geen fiscaal partner meer zijn. In dit licht ben ik van mening dat het idee van de NOB weliswaar interessant is en nader zal worden bezien, maar dat de samenhang met het wetsvoorstel zo gering is dat de door de NOB gedane suggestie geen aanleiding geeft tot een aanpassing van het wetsvoorstel.
Vergrijpboete na verzuimboete bij nieuw bezwaar
De NOB vraagt naar de verhouding tussen het zwijgrecht dat in artikel 6 van het EVRM geregeld zou zijn en het voorgestelde artikel 67q van de AWR, voor zover dit bepaalt dat verklaringen van de belastingplichtige nieuwe bezwaren kunnen opleveren. Uit het «fair trial» beginsel van artikel 6 EVRM volgt het recht van degene tegen wie een «criminal charge» is ingebracht om niet te worden gedwongen tot medewerking aan het verzamelen van bewijs tegen zichzelf. Dit zogenaamde nemo-teneturbeginsel kan de vorm aannemen van een zwijgrecht. Artikel 67q van de AWR strijdt met geen van beide. Er wordt immers niet meer of minder bepaald dan dat verklaringen van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige aangemerkt kunnen worden als nieuwe bezwaren. Het artikel roept geenszins een verplichting in het leven om te verklaren.
Informatieverplichting
In zijn commentaar stelt de NOB nog een aantal aanvullende vragen over de informatieverplichting. Deze zijn deels van wetstechnische aard en hebben voor het andere deel betrekking op de suppletie omzetbelasting.
De NOB vraagt naar de plaatsing in de wet van de voorgestelde informatieverplichting. Het kabinet kan begrijpen dat het NOB voorstelt om de bestuurlijke boete op te nemen in hoofdstuk VIIIA van de AWR. Om reden van de zo-even genoemde kenbaarheid is de boetebepaling evenwel opgenomen in hetzelfde artikel als de verplichting zelf. De plaatsing van die verplichting in hoofdstuk II van de AWR benadrukt dat de verplichting – evenals de aangifte – ziet op het verzamelen van de initiële gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de belastingschuld.
De NOB constateert terecht dat niet is voorzien in een afwijkende inwerkingtredingsbepaling voor de informatieverplichting. Dit is niet nodig dan wel niet wenselijk. De informatieverplichting gaat gelden in vier gevallen, namelijk bij de verklaring geen privé-gebruik, bij de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto, voor suppleties omzetbelasting en in Edelweisssituaties. De verplichting tot het doen van mededeling van het (laten) intrekken van de eerstgenoemde verklaringen geldt op grond van het wetsvoorstel Wet uitwerking autobrief voor tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2012. De informatieverplichting van artikel 10a van de AWR kan dan ook niet verder terugwerken. In Edelweisssituaties is sprake van fraudebestrijding. Een afwijkende inwerkingtredingsbepaling zou hier bewerkstelligen dat «oude» fraudegevallen niet gemeld zouden moeten worden. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Bij suppleties omzetbelasting geldt dat ook nu al zo’n 600 000 suppleties gedaan worden. Het fenomeen is voor de praktijk zeker niet nieuw. Als de voorgestelde regeling alleen zou gelden voor bijvoorbeeld tijdvakken die aanvangen op of vanaf 2011 of zelfs 2012 wordt een belastingplichtige die over meerdere jaren suppleert met verschillende situaties geconfronteerd. Dit is ongewenst. Om die reden kiest het kabinet ervoor de regeling te laten gaan gelden voor alle suppleties die vanaf 1 januari 2012 gedaan kunnen en moeten worden, ongeacht het tijdvak waarop de suppletie betrekking heeft.
Over de suppletie omzetbelasting merkt het kabinet nog het volgende op. Onder de informatieverplichting moet de belastingplichtige bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken zodra hij constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald. In plaats van suppletie wordt nogal eens gesproken van «suppletieaangifte». Deze term is echter niet juist en wekt, getuige de vraag van de NOB over de status van de suppletie, kennelijk verwarring. De suppletie is en blijft geen aangifte. Het doen van suppletie wordt echter wel verplicht. Op het niet nakomen van deze wettelijke verplichting wordt een boete gesteld.
De NOB roept op om de ondernemer ook bij een niet of gedeeltelijk niet toegewezen verzoek om ambtshalve teruggaaf een rechtsingang te bieden. Het kabinet stelt voorop dat op de ondernemer de verplichting rust om over elk tijdvak stellig, duidelijk en zonder voorbehoud tijdig een juiste en volledige aangifte te doen. Deze verplichting vormt de kern van het heffingssysteem. Daaraan kan niet «in etappen» voldaan worden. Dat de Belastingdienst toch ertoe overgegaan is om suppleties te accepteren, komt voort uit het besef dat het de ondernemer niet onmogelijk gemaakt moet worden om alsnog vrijwillig aan zijn verplichting te voldoen het juiste bedrag aan belasting aan te geven en te betalen (of terug te ontvangen). Een suppletie betekent echter per definitie dat te laat aan die verplichting voldaan is. Daarbij past ambtshalve afdoening. Indien de ondernemer tijdig aan zijn aangifte- en betaalverplichting voldoet, verdient en heeft hij alle rechtsbescherming. Met het niet tijdig aan zijn verplichtingen voldoen, heeft hij deze zelf verspeeld.
Over de uitwerking van de informatieverplichting bij suppleties voor de omzetbelasting vraagt de NOB nog hoe het zit met een pleitbaar standpunt. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door een belastingplichtige ingenomen standpunt, gelet op de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat de belastingplichtige redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Voor aangiftebelastingen geldt dat de belastingplichtige aangifte doet volgens de bestaande jurisprudentie en heersende leer en vervolgens bezwaar maakt tegen de eigen aangifte vanwege zijn daarvan afwijkende pleitbare standpunt. Als de belastingplichtige vervolgens in het ongelijk gesteld wordt – het pleitbare standpunt is onjuist – is er geen aanleiding om te suppleren. De aangifte is immers juist gedaan.
Tot slot heeft de NOB een aantal vragen over de boete bij het niet nakomen van de informatieverplichting. Zo vraagt het NOB waarom op het niet doen van suppletie geen verzuimboete gesteld wordt zoals ook in de loonbelasting bij correctieberichten is gedaan. Door geen verzuimboete op het niet nakomen van de informatieverplichting te stellen beoogt het kabinet om het aantal belastingplichtigen dat met een boete geconfronteerd wordt beperkt te houden en wel tot alleen de zwaardere (fraude) gevallen. Verzuimboeten zijn betrekkelijk eenvoudig op te leggen. De inspecteur hoeft uitsluitend te bewijzen dat een bepaalde verplichting niet is nagekomen. Voor het opleggen van een vergrijpboete dient hij echter ook opzet of grove schuld aan te tonen. De aanwezigheid van opzet of grove schuld onderscheidt bovendien de lichte gevallen van de belastingplichtigen die moedwillig getracht hebben om de verschuldigde belasting te ontduiken. Anders dan de NOB ziet het kabinet geen enkele aanleiding om in gevallen waarin een belastingplichtige opzettelijk of grof schuldig zijn informatieverplichting niet nakomt én opzettelijk of grof schuldig zijn betaalverplichting niet nakomt wettelijk één van beide vergrijpboeten te matigen. Van een dubbele beboeting is geen sprake. Zoals eerder is aangegeven op vragen van de leden van de fractie van het CDA zijn het niet nakomen van de informatieverplichting en het niet nakomen van de betaalverplichting wezenlijk verschillende gedragingen, die in de tijd uit elkaar (kunnen) liggen en ook niet uit elkaar voortvloeien.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af hoeveel vennootschapsbelasting is misgelopen omdat Ultra Centrifuge Nederland N.V. (UCN N.V.) per abuis niet is toegevoegd aan de lijst van belastingplichtige overheidsbedrijven. Voorts vragen zij of deze belasting met terugwerkende kracht nog wordt geïnd. UCN N.V. is met terugwerkende kracht tot en met 26 november 2009 toegevoegd aan de lijst van belastingplichtige overheidsbedrijven. Dit betekent dat UCN N.V. altijd belastingplichtig is gebleven waardoor er geen sprake kan zijn van misgelopen belasting.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers