Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 april 2012
In het ordedebat van 20 maart jl. (Handelingen II 2011/12, nr. 65) heeft het Kamerlid Van Hijum (CDA) een aantal vragen gesteld met betrekking tot de stelling van de voorzitter van de SER, de heer Rinnooy Kan, dat het kabinet niet gul is met het vragen van advies aan de SER. Het kabinet zou, aldus de voorzitter van de SER, kansen laten liggen. De vraag van de heer Van Hijum is of het kabinet deze kritiek herkent en deelt.
Verder vraagt hij of het kabinet de mening van de CDA-fractie deelt dat het ondanks de precaire situatie waarvan sprake is in de polder, altijd verstandig is om sociale partners te blijven uitdagen om medeverantwoordelijkheid te nemen voor de sociaaleconomische kwesties van ons land. In het ordedebat heeft het Kamerlid Van den Besselaar (PVV) het kabinet bovendien gevraagd aan te geven wat de gevolgen voor de polder zouden zijn als de SER zou worden opgeheven. Met deze brief wil ik gaarne voldoen aan het verzoek van beide Kamerleden.
Het kabinet is van mening dat het Nederlandse overlegmodel, zowel dat van sociale partners onderling als van sociale partners met het kabinet, zijn waarde heeft bewezen. Niet alleen op ad hoc basis, maar ook in geïnstitutionaliseerde vorm zoals in de SER en de Stichting van de Arbeid (StvdA). Dit overlegmodel is mede de basis voor onze goede concurrentiepositie en onze lage werkloosheid. Overleg heeft geleid tot gematigde loonontwikkeling en een goed afgestemde inzet van maatregelen om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren. Deze waardering van het kabinet voor het Nederlandse overlegmodel doet er niet aan af dat de overheid op bepaalde momenten ook haar verantwoordelijkheid moet nemen indien overleg niet de meest effectieve weg is. Het kabinet moet in haar afweging bovendien rekening houden met het politieke draagvlak in de Tweede Kamer. Overigens kan ook de SER zelf verantwoordelijkheid nemen door ongevraagd advies uit te brengen en daarmee de positie van werkgevers en werknemers naar buiten te brengen voor het debat.
Het overlegmodel heeft vooral zijn waarde als sociale partners onderling consensus kunnen bereiken over te nemen maatregelen. Dit is op dit moment lastiger in verband met de heroriëntaties binnen de polder. De vakbeweging – en met name de FNV – zoekt naar een nieuwe positionering. Dat betreft zowel de eigen organisatie als de opstelling richting werkgevers en overheid. In tijden van heroriëntatie kunnen sociale partners met betrekking tot fundamentele, principiële kwesties moeilijker tot elkaar komen met het logische gevolg dat er ook minder adviesaanvragen zijn over dergelijke principiële kwesties. Verdeelde adviezen bieden onvoldoende draagvlak om daar beslissingen op te bouwen. Er worden dus meer adviezen gevraagd over thema’s waar verwacht wordt dat sociale partners een unaniem advies kunnen opstellen. Een voorbeeld is het advies «Zzp-ers in beeld» (oktober 2010). Op basis van dit advies heeft het kabinet in maart 2011 onder meer een onderzoek aangekondigd naar de pensioensituatie van zzp’ers, waarvan de resultaten dit voorjaar gereed zullen zijn. Een tweede voorbeeld is het advies «Meer chemie tussen groen en groei: de kansen en dilemma’s van een biobased economy» (december 2010). In mei 2011 heeft het kabinet met het advies ingestemd en geconcludeerd dat extra inspanningen nodig zijn, zoals minder hinderlijke wet- en regelgeving en investeringen in onderzoek. Een laatste voorbeeld is het advies «Tijden van de samenleving» (april 2011). Hierop heeft het kabinet in november 2011 gereageerd, onder meer met de aankondiging van pilots die sluitende dagarrangementen voor kinderen van 4–12 jaar verder moeten stimuleren.
Sinds de eeuwwisseling heeft de SER meerdere belangrijke adviezen uitgebracht, bijvoorbeeld over de herziening van het ziektekostenstelsel in 2000, de WAO in 2002 en de herziening van de WW in 2005. Veel van het huidige beleid op deze terreinen is direct terug te voeren op deze adviezen. Meer in het algemeen zien we dat in de afgelopen tien jaar het aantal adviesaanvragen jaarlijks schommelt tussen de 8 en 12. In 2011 zijn er 9 adviezen gevraagd. Het gaat mijn inziens echter niet om de hoeveelheid adviezen die gevraagd wordt, maar om het belang van een advies voor het beleid en voor het draagvlak onder dat beleid.
Intussen is de SER zelf bezig met het vergroten van de effectiviteit, ook in dialoog met mij. De afgelopen jaren wordt regelmatig gekozen voor andere vormen dan advies om visies en analyses in de discussie in te brengen. Zo worden verschillende belangrijke symposia georganiseerd en vindt op diverse terreinen consultatief overleg plaats met bewindslieden. Ook betrekt de SER steeds meer derde partijen bij hun discussies en adviezen wat diepgang en breedte ten goede komt.
In deze is het goed te wijzen op de diverse rollen die de twee belangrijkste instituties van het Nederlandse overlegmodel spelen. Bij de SER gaat het veelal om beleidsvraagstukken en benodigde herzieningen op de middellange en lange termijn, vaak ook met een meer conceptueel karakter. Het bepalen van een advies is meer een proces van partijen binnen de SER (ondernemers, werknemers, kroonleden). Bij de StvdA zijn de adviezen meer gericht op in te voeren wet en regelgeving waarbij arbeidsvoorwaarden en doorwerking naar het decentrale niveau een rol spelen. Het tot stand komen van een advies is in de praktijk een meer interactief proces van sociale partners en kabinet. Dit schept meer mogelijkheden om direct met elkaar in gesprek te gaan. Feit is dat ook de StvdA – door de tijd heen – belangrijke adviezen / aanbevelingen heeft vastgesteld. Om er enkele te noemen: het Akkoord van Wassenaar (1982), Een Nieuwe Koers (1993), Flexibiliteit en Zekerheid (1996) en het Pensioenakkoord (2010).
Het kabinet is van mening dat ondanks de heroriëntatie binnen de polder een voortzetting van de dialoog met de sociale partners over diverse onderwerpen mogelijk is. Wat dit betreft deelt het kabinet dan ook de mening van de fractie van het CDA dat het beroep op de medeverantwoordelijkheid van de sociale partners voor sociaaleconomische kwesties een voortdurend beroep is. Het doel staat hierbij voorop: het zoeken naar draagvlak voor verstandig beleid. Daarbij is een effectieve centrale afstemming (of dit nu met de SER, de StvdA of anderszins is) afhankelijk van een sterke organisatie van werkgevers en werknemers op centraal niveau, met een ruim mandaat om met elkaar en met het kabinet zaken te doen. Met open vizier, zodat we weten wat we aan elkaar hebben.
Ik hoop en verwacht dat ook de vakbeweging van de toekomst zich zal realiseren hoe belangrijk een stevige positie in het overleg met werkgevers en kabinet is. Het is immers de enige manier om invloed te hebben op de besluitvorming. Actievoeren zie ik als aanvullend instrument, niet als alternatief voor overleg.
Mijn stellige overtuiging is dat het overlegmodel en dus ook de SER voor de Nederlandse samenleving op sociaaleconomisch terrein van groot belang is. Dat legt op alle partijen de plicht ook voortdurend te werken aan dit overlegmodel, om het effectief en levend te houden.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp