Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 juni 2012
Tijdens het wetgevingsoverleg van 24 november 2011 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 164) over de internationale uitgaven van het ministerie van OCW heeft mevrouw Lucas (VVD) met enkele andere leden van de Kamer een motie ingediend (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 55). Daarin verzoekt zij de regering «de Kamer voor de Voorjaarsnota 2012 nader te informeren over de bijdrage van de verschillende organisaties en instituten, genoemd in de tabellen 8.1 en 8.2 van de ontwerpbegroting OCW 2012 en genoemd in de aanvullende antwoorden op Kamervraag 226 ontwerpbegroting 2012, aan de beleidsdoelen van OCW in relatie tot de hoeveelheid middelen die zij van OCW ontvangen.» Zoals met uw Kamer afgesproken in het algemeen overleg van 30 mei jl. over internationale studiemobiliteit kon de indieningstermijn van deze reactie worden verschoven. Wél heeft uw Kamer verzocht de brief te kunnen ontvangen vóór het algemeen overleg van 21 juni a.s. over het advies van de Raad voor Cultuur.
Ik verwijs u in dit verband ook naar mijn eerdere brief waarin ik de Kamer heb geïnformeerd over mijn besluit om de financiering van het Nederlands Instituut in Damascus (Syrië) en zijn nevenvestigingen in Beiroet (Libanon) en Amman (Jordanië) stop te zetten (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 189). Voorts kan ik u mededelen dat ik de Kamer spoedig, maar nog vóór het zomerreces een kabinetsreactie zal sturen over de gevolgen van de negatieve uitspraak door het Europees Hof inzake meeneembare studiefinanciering (de 3 uit 6-zaak).
Vooraf wil ik graag enkele kanttekeningen plaatsen, die het kader schetsen waarbinnen internationale uitgaven hun betekenis krijgen. Die kanttekeningen hebben betrekking op het eigen karakter van internationaal beleid en internationalisering in relatie tot de operationele doelstellingen uit de beleidsagenda, zoals die in de begrotingsstukken is opgenomen. Daarnaast zal ik kort ingaan op de veranderingen die het gevolg zijn van de nieuwe begrotingsaanpak «verantwoord begroten» en op de systematiek van de homogene groep internationale samenwerking (HGIS).
In de bijlage1 bij deze brief is een overzichtstabel opgenomen met daarin alle internationale uitgaven, gecategoriseerd naar beleidsonderdelen en organisaties, HGIS-label en aard van de bestedingen.
Internationaal Beleid
Het internationaal beleid van OCW is ingebed in het Nederlandse buitenlandse beleid als geheel en sterk verbonden met de OCW-beleidsdoelstellingen, die het moet ondersteunen. Die doelstellingen kunnen worden samengevat als:
• De internationalisering van cultuur, onderwijs, onderzoek en wetenschappen (kwaliteit);
• Het versterken van de concurrentiepositie van Nederland in de wereld (belangenbehartiging) en
• De uitvoering van internationale verdragen (verplichtingen).
Een belangrijke notie in het internationale beleid is dat internationalisering op de terreinen van onderwijs, cultuur en wetenschap niet alleen nodig is, maar ook wenselijk, omdat internationale contacten een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van de Nederlandse onderwijs-, cultuur- en wetenschapsbeoefening. De doelstellingen op internationaal terrein vormen een integraal onderdeel van de doelstellingen, zoals die zijn geformuleerd in de beleidsagenda, maar ook in specifieke beleidsnota’s die ter uitwerking van die doelstellingen gedurende het jaar verschijnen.
De onderdelen cultuur, hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap zijn van alle OCW-terreinen het meest geïnternationaliseerd. De meeste internationale uitgaven worden dan ook op die terreinen besteed. Wat betreft die onderdelen zijn inmiddels verschillende nota’s en brieven aan de Kamer gestuurd, waarin de ambities en doelstellingen van internationaal beleid specifieker zijn verwoord:
• Wat betreft de cultuursector hebben de minister van Buitenlandse Zaken en ik onlangs een brief aan de Kamer gestuurd, waarin wij onze visie geven op het internationaal cultuurbeleid voor de jaren 2013–2016 (Kamerstuk 31 482, nr. 84, d.d. 24 april 2012). De brief is een uitwerking van de nota «Meer dan Kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid» (Kamerstuk 32 820, nr. 1, d.d. 10 juni 2011).
In het internationaal cultuurbeleid is het uitgangspunt leidend dat culturele instellingen en kunstenaars zelf vorm en inhoud geven aan hun internationale activiteiten. Daarbij wordt in het beleid meer nadruk gelegd op focus en op structurele samenwerking met (lokale) partners met daarbij de buitenlandse vraag als uitgangspunt. De versterking van het Nederlandse economisch belang is nu ook voor het eerst expliciet vermeld als één van de beleidsdoelen op dit terrein.
Meer specifiek worden in de brief vier doelen van beleid onderscheiden, te weten a) streven naar een internationaal niveau van Nederlandse topinstellingen, b) bijdragen aan een vooraanstaande internationale marktpositie van Nederlandse kunstenaars en instellingen, c) bijdragen aan de versterking van het Nederlandse economisch belang via het benadrukken van de relatie tussen cultuur, handel en economie en d) benutten van kunst en cultuur voor de buitenlandse betrekkingen in het algemeen (culturele diplomatie).
• Voor het hoger onderwijs kan worden vastgesteld dat internationalisering in het afgelopen decennium een hoge vlucht heeft genomen. Nederlandse universiteiten behoren qua positie en prestaties tot de wereldtop. Zij maken nagenoeg alle deel uit van de top 200 in universitaire rankings.
Intensieve internationale samenwerking is nodig om die mondiale positie in een steeds internationaler wordende omgeving te behouden en te versterken en om studenten meer en meer voor te bereiden op een internationale arbeidsmarkt.
Dit is mede van belang naarmate voor Nederland kennisintensieve bedrijvigheid steeds belangrijker wordt voor economische groei. Ook om die reden neemt de betekenis van mobiliteit onder studenten, docenten en onderzoekers sterk toe, alsook het belang van de participatie in internationale netwerken. Recent onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) laat zien dat internationalisering substantiële positieve baten heeft op het gebied van handel, kennis en innovatie. Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar mijn brief van 16 mei 2012 inzake internationale studiemobiliteit (Kamerstuk 31 288, nr. 290). Daarin wordt het accent gelegd op:
– stimuleren van uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten om internationale competenties op te doen;
– sturing op kwaliteit van instroom, meer selectie bijvoorbeeld door intake gesprekken en vanwege taaleisen;
– sturing op een mix van nationaliteiten in de international classroom, gericht op het doel van de opleiding en
– stimulering van binding met Nederland vanwege de positieve baten voor de Nederlandse economie.
De overheid faciliteert internationalisering van het hoger onderwijs onder meer via de financiering van infrastructuren van internationaal onderwijs. De internationale onderwijs-/onderzoeksinstellingen zijn onderdeel van de kennisinfrastructuur (onderdeel van universiteiten dan wel UNESCO) op terreinen waarin Nederlandse expertise mondiaal benut wordt voor het trainen van mid-career professionals, vooral uit ontwikkelingslanden. Nuffic en de NESO’s (Netherlands Education Support Offices) en ook de Nederlandse instituten in het buitenland ondersteunen de mobiliteit van studenten en docenten, alsmede de daarbij benodigde informatie-voorziening en netwerkvorming. Nuffic heeft onder andere als taak het adviseren over diplomawaardering en het beheren van de NESO’s in (potentieel) belangrijke landen als Brazilië, China, India, Indonesië, Korea, Mexico, Rusland, Taiwan, Thailand en Vietnam.
• Onderzoek en wetenschap tenslotte zijn bij uitstek internationaal. De strategie van het kabinet ten opzichte van onderzoek en wetenschap in het algemeen is uitgebreid beschreven in «Kwaliteit in Verscheidenheid, Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap» (Kamerstuk 31 288, nr. 194 d.d. 1 juli 2011). Op vele plekken in de wereld wordt gelijktijdig wetenschappelijk onderzoek verricht. Onderzoekers werken in een wereldwijde competitie om zo nieuwe kennis op te doen en bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke uitdagingen en het uitvinden van de nieuwe technologieën van morgen.
Deze uitdagingen en technologieën zijn grensoverschrijdend en de markt voor onderzoek en wetenschappelijke kennis dus ook. Daarnaast is het gunstig om internationaal samen te werken om zo grote onderzoeks-faciliteiten te kunnen opzetten die de draagkracht van afzonderlijke landen te boven gaan en om dubbel werk en verspilling te voorkomen.
Dit alles maakt dat onderzoek en wetenschap in sterke mate internationaal georganiseerd zijn.
In Europa wordt een aanzienlijk deel van de publieke middelen voor onderzoek Europa-breed in competitie besteed. EU-middelen worden bijvoorbeeld uitgegeven via het huidige Zevende Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (KP7). Het volgende Kaderprogramma voor de periode 2014–2020 zal zich nog sterker dan het huidige richten op wereldwijde maatschappelijke uitdagingen en industrieel leiderschap en het vergroten van de excellente kennisbasis van Europa. Via contributies aan multilaterale organisaties als CERN, EMBL, EMBC, ESO en ESA wordt een deel van de nationale budgetten in Europese competitie doorgegeven aan de beste onderzoekers, ongeacht in welke lidstaat. Ook bij de besteding van nationale budgetten vindt steeds meer coördinatie plaats, die past bij het internationale karakter van de wetenschap.
Nederlandse onderzoekers zijn door hun wetenschappelijke kwaliteit over het algemeen zeer goed in staat om fondsen te verwerven in bovenstaande samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld in het kader van de European Research Council. Om deze goede retour te behouden is het wel nodig actief mee te praten in de EU en in multilaterale organisaties. Dit doet het ministerie van OCW, in samenwerking met andere ministeries en geholpen door het postennetwerk, Neth-er, Agentschap NL (Europees Internationaal Ondernemen en Innovatie), NWO en organisaties in het onderzoeksveld.
Internationale budget
De verschillende doelstellingen van internationaal beleid kunnen worden samengevat en ondergebracht in drie onderscheiden, maar elkaar niet-uitsluitende categorieën:
• Kwaliteitsverbetering: de verdere ontwikkeling en versterking van de Nederlandse positie in internationaal verband, specifiek op de terreinen van onderwijs, cultuur en wetenschap. Dit gebeurt onder meer via het delen van best practices en deelname aan grootschalige internationale programma’s, alsmede via de ontwikkeling van internationale competenties door Nederlandse lerenden, docenten, wetenschappers en kunstenaars.
• Belangenbehartiging: de behartiging van (grensoverschrijdende) belangen, waaronder handhaving en versterking van de Nederlandse – economische – positie in de wereld en ook het binnenhalen van extra gelden, bijvoorbeeld via de weg van matching funds of via optimale benutting van EU-subsidies door Nederlandse veldpartijen.
• Internationale verplichtingen: de invulling van het Nederlandse lidmaatschap van internationale organisaties en verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen. Daartoe behoort in ieder geval een effectief opereren in EU-verband en de relevante Europese (onderzoeks-)instellingen, maar ook de deelname aan verschillende activiteiten in het kader van Unesco, VN, OESO en Raad van Europa.
De inzet van middelen voor internationalisering ondersteunt – zoals eerder gezegd – het realiseren van de beleidsdoelstellingen op de terreinen van onderwijs, cultuur en wetenschap. Die middelen zijn terug te vinden in de onderscheiden beleidsartikelen en samengevat in tabel 8.3 van de begroting van OCW. Bijgesloten overzicht van internationale uitgaven is op die tabel gebaseerd.
In het overzicht is tevens aangegeven op welke artikelen in de begroting die uitgaven terug te vinden zijn en in welke van de bovengenoemde drie categorieën die uitgaven worden gedaan. De meeste uitgaven hebben het karakter van subsidie aan instellingen en organisaties, wier activiteiten passen binnen de gestelde categorieën. Beoordeling daarvan vindt plaats via toetsing aan de beleidsdoelstellingen op basis van ingediende subsidieaanvragen en – achteraf – via accountantsonderzoek, jaarverslagen en inhoudelijke evaluatie.
Daarnaast zijn meetbare data beschikbaar, zoals bij internationale studiemobiliteit, aan de hand waarvan trends op bepaalde terreinen kunnen worden weergegeven. Deze indicatoren zijn opgenomen in de OCW-publicaties «Trends in Beeld» (pagina’s 60–62) en «Kerncijfers OCW 2007–2011» (Hoofdstuk 3 Onderwijs internationaal pagina’s 62–65). Momenteel worden de mogelijkheden onderzocht voor verdere verdieping van een aantal indicatoren mede met het oog op de ontwikkeling van nieuwe internationale benchmarks.
Tenslotte
De gekozen weergave van de internationale uitgaven strookt met de uitgangspunten van een nieuwe begrotingsaanpak, die met ingang van de begroting 2012 is doorgevoerd, het zgn. «verantwoord begroten» (Kamerstuk 31 865, nr.26). Kern van deze aanpak is om transparanter te maken wat de rol, taak en verantwoordelijkheid van de minister is, wat de beleidsinzet van de minister is en welke financiële instrumenten beschikbaar zijn. Het zwaartepunt in de begrotings- en verantwoordingsstukken komt daarmee steeds meer te liggen op de verschillende financiële instrumenten die de minister ter beschikking heeft voor de uitvoering van beleid. Op deze wijze wordt het financiële inzicht en daarmee het budgetrecht van de Kamer versterkt.
Sommige onderdelen van de begroting zijn geoormerkt als zgn. HGIS-middelen, middelen uit de homogene groep internationale samenwerking. De HGIS is sinds 1997 een aparte budgettaire constructie binnen de rijksbegroting. In de HGIS worden de uitgaven van de verschillende departementen aan internationale samenwerking gebundeld en in samenhang bezien. Binnen de HGIS wordt onderscheid gemaakt tussen de uitgaven die voldoen aan de criteria voor officiële ontwikkelingssamenwerking (Official Development Assistance, ODA) en de overige uitgaven voor internationale samenwerking (non-ODA). In het bijgesloten schema is eveneens dat onderscheid gemaakt.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra