Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 januari 2012
Dit voorjaar is het advies «Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Sociale stijging en daling in perspectief» verschenen van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO). Door middel van deze brief doe ik u de kabinetsreactie op dit advies toekomen.
Hier volgt een samenvatting van de kernredenering die in het RMO advies over sociale stijging wordt opgebouwd in een aantal stellingen.
Klimmen op de maatschappelijke ladder is een belangrijk kenmerk van de Nederlandse samenleving. Ouders willen dat hun kinderen het beter krijgen dan zijzelf. Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw zijn de mogelijkheden van mensen uit alle sociale klassen om via breed toegankelijk onderwijs sociaal te stijgen toegenomen. De overheid heeft fors ingezet op toegankelijk onderwijs. En niet zonder resultaat. Het gemiddelde opleidingsniveau van de bevolking is sterk toegenomen en neemt nog steeds toe. De Nederlandse samenleving is een open samenleving geworden. Het verband tussen de sociale afkomst van kinderen en hun opleidingsniveau is door de jaren heen losser geworden. De traditionele klassenmaatschappij is doorbroken.
Door het open worden van de samenleving is er een breed geloof in sociale stijging ontstaan. De RMO spreekt van «een belofte op sociale stijging». De RMO signaleert echter een aantal ontwikkelingen dat afbreuk doet aan deze belofte. Vooral bij mannen neemt de omvang van de groep die daalt ten opzichte van het opleidingsniveau van zijn ouders toe. Nog steeds geldt dat de groep die stijgt groter is dan de groep die daalt, maar dit beeld kan in de toekomst veranderen. Sociale daling lijkt een logisch gevolg van het succes van stijging. Hoe hoger een bevolking opgeleid raakt, hoe moeilijker het wordt voor de volgende generatie om de ouders te overtreffen. De belofte van sociale stijging door onderwijs wordt volgens de RMO nog door een ander mechanisme verstoord. Op de arbeidsmarkt treedt diploma-inflatie op. Het onderwijsdiploma wordt op de arbeidsmarkt minder waard. Voor een grotere groep hoger opgeleiden zijn er relatief minder passende banen beschikbaar op de arbeidsmarkt.
De klassensamenleving is succesvol bestreden, maar daar komt volgens de RMO een nieuwe tegenstelling voor terug. Tussen mensen met een hogere en lagere opleiding tekenen zich hardnekkige scheidslijnen af. Kinderen van hoger- en lageropgeleide ouders gaan gescheiden naar school. De ongelijkheid in woonsituatie tussen hoger- en lager opgeleiden neemt toe. Ook in het politieke domein neemt de afstand tussen laag- en hoogopgeleiden toe. Hoogopgeleiden zijn zowel op het gebied van participatie als dat van vertegenwoordiging meer aanwezig. Laagopgeleiden voelen zich minder erkend en vertegenwoordigd in de democratie. De scheidslijn naar opleidingsniveau kan mensen van elkaar verwijderen, onzekerheid veroorzaken en het perspectief op vooruitgang ondermijnen.
Aanbevelingen van de RMO
Op basis van zijn analyse doet de RMO een aantal aanbevelingen. De RMO constateert dat het perspectief op sociale stijging dat uitsluitend wordt vertaald in behaald onderwijsniveau niet vol te houden is. In een open samenleving is daling ten opzichte van de ouders een reële mogelijkheid en is het de uitdaging iedereen, ongeacht het bereikte opleidingsniveau, perspectief te geven op talentontwikkeling, waardering en invloed. De raad doet langs drie lijnen aanbevelingen. Ten eerste op het terrein van optimale talentontwikkeling, ten tweede op het terrein van de waardering van verschillende posities in de samenleving en ten slotte op het terrein van zeggenschap en betrokkenheid bij democratisch bestuur en maatschappelijke organisaties.
Een open samenleving is een samenleving die gebaseerd is op het talent, de ambitie en het doorzettingsvermogen van individuen. Het belang van onderwijs voor een veerkrachtige samenleving en een sterke economie is groot. Onderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de kenniseconomie. Nederland heeft de ambitie te behoren tot de top 5 van de kenniseconomieën. Voor individuen is onderwijs de voornaamste motor voor emancipatie. Door toegankelijk onderwijs is de mogelijkheid van sociale stijging toegenomen en is Nederland een opener samenleving geworden. De afkomst van mensen is van minder belang geworden voor hun maatschappelijk succes. Het kabinet juicht de ontwikkeling naar een open samenleving toe.
De RMO signaleert een aantal trends dat de ontwikkeling naar een open samenleving kan verstoren. Sociale stijging wordt minder vanzelfsprekend (II) en er ontstaan nieuwe sociale scheidslijnen naar opleidingsniveau (III). Hieronder wordt kort op de analyse van de RMO ingegaan. Vervolgens wordt een reactie gegeven op de aanbevelingen van de RMO.
Sociale stijging is volgens de RMO niet meer vanzelfsprekend. De RMO verwijst daarbij naar het verschijnsel diploma-inflatie. Door de onderwijsexpansie is het aantal hoogopgeleiden sterk toegenomen, terwijl het aantal daarbij passende arbeidsplaatsen niet evenredig is toegenomen. Deze analyse wordt niet door het kabinet gedeeld. Onderzoek van bijvoorbeeld het CPB laat duidelijk zien dat in de periode 1979–2002 de vraag naar hoogopgeleiden sterker is gegroeid dan het aanbod, waardoor de relatieve lonen van hoogopgeleiden zijn gestegen (CPB, Centraal Economisch Plan 2008). Wil Nederland zijn ambitie van een kenniseconomie kunnen waarmaken dan moet zoveel mogelijk talent kunnen doorstromen naar het hoger onderwijs.
De RMO signaleert dat bij mannen (26–40 jaar) de sociale daling toeneemt, dat wil zeggen, steeds meer mannen bereiken een lager opleidingsniveau dan hun ouders. De belangrijkste verklaring hiervoor, waar ook de RMO op wijst, is het zogenaamde plafondeffect; het zal voor jongeren relatief moeilijker worden hun ouders te overtreffen naarmate die ouders hoger opgeleid zijn.
Daarnaast stelt de RMO dat er nieuwe sociale scheidslijnen naar opleidingsniveau ontstaan. Er bestaat nog veel onduidelijkheid over dit onderwerp. Omdat er weinig empirisch onderzoek is verricht naar een toenemende afstand tussen hoog en laag opgeleiden in de samenleving, is het niet mogelijk om definitieve conclusies te trekken. Een belangrijke vraag in dit verband is of hoog en laagopgeleiden echt levende klassencategorieën zijn en mensen elkaar op die manier gaan benaderen en percipiëren. Uit onderzoek van het SCP blijkt dat dit maar beperkt het geval is.1 Bovendien leidt het onderzoek dat naar dit thema is uitgevoerd niet altijd tot dezelfde uitkomsten. Op een aantal domeinen, zoals cultuurparticipatie en gezondheid, lijken de verschillen tussen hoog en laagopgeleiden juist afgenomen in plaats van toegenomen.2 Dat het beeld nog niet eenduidig is, laat onverlet dat het kabinet de door de RMO geagendeerde thema opvat als een serieus signaal. Het kabinet heeft wel de behoefte de eventuele nieuwe sociale scheidslijnen beter in beeld te krijgen. Het onderwerp «nieuwe sociale scheidslijnen» zal worden betrokken in de programmering van adviesraden en planbureaus. Om de vraagstelling goed voor te bereiden zal samen met adviesraden en planbureaus een interdepartementale bijeenkomst met experts over dit thema worden georganiseerd.
Op basis van zijn analyse over sociale stijging doet de RMO een reeks aanbevelingen. Een eerste reeks aanbevelingen van de RMO heeft betrekking op optimale talentontwikkeling in het onderwijs. De RMO doet in dit verband de aanbeveling onjuiste voorsortering in het onderwijs te voorkomen en verwijst daarbij naar het advies van de Onderwijsraad over vroege selectie, «Vroeg of laat». U hebt reeds een beleidsreactie op dit advies ontvangen. 3 Het kabinet deelt de mening van de Onderwijsraad dat een algemeen uitstel van het selectiemoment niet nodig is, maar dat er wel winst te behalen is in het mogelijk maken van doorstroom, stapelen en examens op diverse niveaus. Daarnaast vraagt de RMO aandacht voor stimulerende contexten waarin talent tot bloei komt en verwijst daarbij naar zomerscholen. In het actieplan «Basis voor Presteren» is aangegeven hoe geïnvesteerd wordt in talentontwikkeling van kinderen en in het bijzonder ook in zomerscholen. Hiertoe zullen de grote gemeenten (G37) met veel achterstandsleerlingen extra middelen ontvangen. Rijk en gemeenten zullen in overleg met het onderwijs een convenant afsluiten over de te bereiken doelen.
Een tweede reeks aanbevelingen heeft betrekking op de waardering van verschillende posities in de samenleving en de wens maatschappelijke waardering van individuen niet één op één te koppelen met opleiding. De RMO wijst hierbij op de relatief lage maatschappelijke waardering van het beroepsonderwijs. De RMO ziet hier een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor overheid en samenleving. Ook doet de RMO een pleidooi voor meer waardering van excellente vakbeheersing. Het carrièreperspectief lijkt nu al te vaak gericht op de snelste weg naar een managementpositie. Volgens RMO kan de waardering van vakmanschap in allerlei sectoren bijdragen aan positieve beeldvorming over beroepen. Het kabinet ziet de noodzaak van een hogere maatschappelijke waardering van beroepsonderwijs. Een belangrijk doel in het actieplan mbo «Focus op vakmanschap 2011–2015» is het competitief maken van het mbo- beroepsonderwijs ten opzichte van het algemeen vormend onderwijs. Het beroepsonderwijs moet een beter alternatief worden voor ouders en jongeren die nu steeds vaker kiezen voor algemeen vormend onderwijs. De arbeidsmarkt heeft immers behoefte aan goede vakmensen en niet iedere leerling is geschikt voor uitsluitend theoretisch onderwijs. In dat licht wordt de samenwerking tussen vmbo-scholen en mbo-instellingen versterkt en gewerkt aan de kwaliteit van het beroepsonderwijs. Kwalitatief goed onderwijs betekent dat de deelnemer kan beschikken over voldoende onderwijstijd, professionele docenten, degelijke onderwijsprogramma’s en goede examens. De lage waardering van het beroepsonderwijs strookt niet met het economisch en maatschappelijk belang van het beroepsonderwijs. Een verklaring voor de lage waardering is de beperkte zichtbaarheid van vakmanschap. Er zijn een aantal initiatieven om het belang van goed vakmanschap meer zichtbaar te maken, zoals de Week van het ambacht en de skills-wedstrijden. Een betere waardering krijg je echter niet alleen door te werken aan beeldvorming. Waardering moet gedragen worden door kwalitatief goed onderwijs. Kwaliteit is ook de inzet van het actieplan mbo «Focus op vakmanschap 2011–2015».
De derde reeks aanbevelingen heeft betrekking op zeggenschap en publieke familiariteit. De RMO stelt dat het van belang is dat iedereen in de samenleving, ongeacht zijn of haar opleidingsniveau, zeggenschap ervaart, in de breedste zin van het woord. Het kabinet vindt het belangrijk burgers meer zeggenschap en ruimte te geven voor eigen initiatieven. Dit geldt zowel wat betreft het streven naar de compacte overheid, de inrichting van en de kwaliteit van de woon- en leefomgeving, als het zoeken naar behoud van kleinschalige betrokkenheid in processen van schaalvergroting. Het kabinet wil de kracht die in mensen (ongeacht opleiding) schuilt meer benutten. Dit kan bijvoorbeeld voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving door zelfbeheer in wijken en dorpen van publieke voorzieningen of zelfbestuur bij het inrichten van de openbare ruimte mogelijk te maken. Om burgers meer zeggenschap en ruimte voor eigen initiatief te geven, is een andere opstelling van de overheid en maatschappelijke instellingen noodzakelijk. Een overheid en maatschappelijke organisatie die ruimte geeft, meedenkt en eventuele belemmeringen wegneemt. Dit zal worden uitgewerkt in een gemeenschappelijke agenda hedendaags burgerschap van overheid, maatschappelijke organisaties en burgers.4
Onderwijs heeft een sleutelrol, niet alleen voor het slagen van individuen, maar ook voor de Nederlandse samenleving in zijn geheel. Het biedt kansen aan mensen voor een goede toekomst. De RMO wijst er op dat het succes van onderwijs als middel tot emancipatie ook een keerzijde heeft. Onderwijs kan zelf een nieuwe sociale scheidslijn in de samenleving worden. Het kabinet ziet het advies van de RMO als een belangrijk signaal voor verder onderzoek naar dit thema. Hoe het ook zij, het RMO advies maakt wel duidelijk dat de noodzaak van goed onderwijs duurzaam belangrijk blijft. Alle leerlingen hebben recht op onderwijs waardoor zij hun talenten kunnen ontwikkelen en de waardering krijgen die zij verdienen. Het kabinet zet daar dan ook met overtuiging op in.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart