Voorgesteld 17 november 2011
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat er in het Burgerlijk Wetboek een scheiding wordt gemaakt tussen huurcontracten met een bepaalde en met een onbepaalde tijd;
constaterende, dat juist huurcontracten met een bepaalde duur kunnen dienen voor specifieke situaties zowel bij huurders als bij verhuurders zonder dat er sprake is van een onbeperkt huurrecht, zoals het voorbeeld van de campuscontracten aantoont;
constaterende, dat het contractrecht bescherming dient te bieden voor beide partijen over wederzijds gemaakte afspraken;
overwegende, dat er door jurisprudentie en marktontwikkelingen een onbalans is ontstaan tussen de rechten en plichten, waardoor particuliere woningeigenaren geen mogelijkheid zien om de woning tijdelijk te verhuren aan specifieke huurders die zelf maar voor een beperkte duur de woning willen huren (bijvoorbeeld expats of mensen die wachten op het gereedkomen van de nieuwbouwwoning);
overwegende, dat het oplossen van deze fricties kan bijdragen aan een verbetering van de woonmarkt terwijl tegelijkertijd het huurrecht in zijn essentie in stand kan blijven;
verzoekt de regering om een breed gedragen commissie in te stellen om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om – zonder af te doen aan de essentie van het huurrecht – voor tijdelijke behoeften huurcontracten met een bepaalde duur af te sluiten,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Bochove
Ortega-Martijn