Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 januari 2012
Tijdens het Wetgevingsoverleg op 14 november 2011 (Kamerstuk 33 000 VII, nr. 103) heeft het lid Van der Staaij (SGP) gevraagd of de ambtseed ook schriftelijk kan worden afgelegd.
Mijn ambtsvoorganger heeft daarop geantwoord dat de wettelijke bevoegdheid en verplichting tot uitvoering van de ambtseed een eigen verantwoordelijkheid van de diverse decentrale overheden is en voorts dat de mondelinge aflegging van de eed ten overstaan van het bevoegd gezag het belang van een integere taakuitvoering benadrukt en dat een schriftelijke eedaflegging daarbij niet lijkt te passen. Hij hield zich aanbevolen voor voorbeelden en zou zich informeren bij de VNG en het IPO.
Ik merk hierover het volgende op.
Artikel 125quinquies, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Ambtenarenwet geeft sinds 1 maart 2006 de verschillende overheden de opdracht om regels vast te stellen omtrent de verplichte aflegging van de eed of belofte door de ambtenaar bij zijn aanstelling.1 Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Ambtenarenwet waarbij dit artikel werd opgenomen is naar mijn meningde bedoeling af te leiden dat de eed- of belofteaflegging mondeling plaatsvindt.2 Enkele citaten waaruit die bedoeling spreekt:
«Met de eed of belofte benadrukt de ambtenaar bij zijn aanstelling uitdrukkelijk dat hij zich als een goed ambtenaar zal gedragen.»
«De eed- of belofteaflegging is een formeel moment waarbij de normen en waarden die het ambtelijk handelen bepalen expliciet onder de aandacht gebracht worden, zodat de ambtenaar zich bewust is van de integriteitsrisico’s die de functie met zich meebrengt. Het zou het sluitstuk kunnen vormen van een introductiedag waarop ook aandacht wordt besteed aan ambtelijke integriteit.»
Dit «benadrukken» en «onder de aandacht brengen» zie ik niet in het enkel plaatsen van een handtekening onder een document.
Voor de sector Rijk geldt voorts het formulier ter aflegging van eed of belofte dat ter uitvoering van artikel 51, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is vastgesteld en dat spreekt over de eedaflegging «ten overstaan van» en «in tegenwoordigheid van».3
Ter uitvoering van artikel 51, tweede lid, ARAR zijn er diverse ministeriële regelingen vastgesteld, waaronder één voor mijn ministerie, waaruit de aanwezigheid in persoon van diverse betrokkenen blijkt alsmede het uitspreken
van een bepaalde tekst.
De ministeriële regeling van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepaalt in dit verband het volgende: «De eed ... wordt afgelegd ... ten overstaan van ... en in aanwezigheid van ...»; «voorlezing van de tekst van het formulier ... waarna de ambtenaar woordelijk uitspreekt ...»; «De eed wordt staande afgelegd, waarbij de ambtenaar de twee voorste vingers van de rechterhand opsteekt».)
Ik concludeer dan ook dat een eed- of belofteaflegging louter in schriftelijke vorm niet in overeenstemming lijkt met wat de wetgever heeft beoogd.
In de sector Rijk wordt de eed of belofte mondeling afgelegd. Hierbij is het wel gebruikelijk dat de uitgesproken tekst van de eed of belofte tevens in een document wordt vervat en ondertekend. In de sector Rijk vindt ondertekening plaats door de ambtenaar, door degene, ten overstaan van wie de eed of belofte wordt afgelegd, en door een getuige (veelal een medewerker van de P&O-directie).
De decentrale overheden hebben een eigen verantwoordelijkheid (en plicht) met betrekking tot de eed- of belofteaflegging. Uit contacten met de VNG, het IPO en de UvW (Unie van Waterschappen) is niet gebleken dat er decentrale overheden zijn die de eed of belofte bij de aanstelling schriftelijk laten afleggen. Wel zijn er gemeenten die voor zittende ambtenaren een «inhaalslag» hebben willen maken (hoewel er voor hen wettelijk geen verplichting tot het afleggen van de eed of belofte geldt) en daarbij een schriftelijke procedure hebben gevolgd.
Nu, zoals hierboven vermeld, uit contact met de VNG, het IPO en de UvW niet is gebleken dat decentrale overheden de eed- of belofte schriftelijk laten afleggen in het kader van de aanstelling van ambtenaren, zie ik geen aanleiding om een nader overleg te entameren met genoemde koepels.
Wel zal ik de koepels een afschrift van deze brief zenden met het verzoek daaraan via de eigen publicatiewijze bekendheid te geven onder de aangeslotenen.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. E. Spies