Dit wetsvoorstel bevat een ingrijpende verandering van de «gerechtelijke kaart» van – het Europese deel van – Nederland. Sinds 1877 kent Nederland vijf gerechtshoven en sinds 1934 zijn er negentien rechtbanken. Voorgesteld wordt om dit aantal te verminderen tot vier gerechtshoven en tien rechtbanken. De Wet op de rechterlijke indeling duidt het territoriale werkgebied (rechtsgebied) van een rechtbank aan als «arrondissement» en dat van een gerechtshof als «ressort». De vermindering van het aantal rechtbanken en gerechtshoven krijgt in dit wetsvoorstel daarom vorm door een vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten in de Wet op de rechterlijke indeling. Dit betekent dat de meeste rechtbanken een groter werkgebied krijgen. Of om het anders te zeggen: er komen grotere rechtbanken. Verder gaan de huidige gerechtshoven te Leeuwarden en Arnhem op in een nieuw gerechtshof.
Het wetsvoorstel beoogt ook in de toekomst de kwaliteit van rechtspraak te waarborgen en te kunnen voldoen aan wensen en behoeften in de samenleving. Het wetsvoorstel draagt bij aan de verbetering van kwaliteit op drie hoofdonderdelen; de kwaliteit en toegankelijkheid van het primaire proces (de rechtspraak) en – mede in de sleutel daarvan – de kwaliteit van bestuur en de kwaliteit van de bedrijfsvoering.
Het voorliggende wetsvoorstel verstevigt ook de bestuurlijke inrichting van de rechtbanken en gerechtshoven. Het wetsvoorstel maakt de weg vrij voor krachtigere en kleinere gerechtsbesturen. In het verlengde daarvan wordt voorgesteld het verplichte «sectormodel» voor rechtbanken en gerechtshoven, dat er onder andere toe strekt dat de sectorvoorzitters van rechtswege lid zijn van het gerechtsbestuur, af te schaffen.
Voor het openbaar ministerie betekent het wetsvoorstel onder meer een vermindering van het aantal arrondissementsparketten tot tien. Het kleinere aantal arrondissementsparketten – en daarmee dus de komst van grotere parketten – sluit aan op de regio-indeling die het openbaar ministerie sinds enige tijd hanteert. Dit wetsvoorstel voorziet verder in de samenvoeging van de afzonderlijke ressortsparketten tot één (landelijk) ressortsparket. Dit in vervolg op de ontwikkelingen binnen het openbaar ministerie om te komen tot één landelijke ressortelijke organisatie.
De aanzet tot de nu voorliggende herziening van de gerechtelijke kaart is gegeven in het debat dat met de Tweede Kamer is gevoerd over het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie op 21 november 2007.1 Voor de motieven die aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen, mag kortheidshalve worden verwezen naar de daarop gevolgde brieven van het vorige kabinet.2 Daarin is aangegeven dat bij zowel de zittende als de staande magistratuur sprake is van steeds meer differentiatie van het zaaksaanbod en een toenemende behoefte aan specialisatie en concentratie. Kleinere gerechten en parketten zijn in toenemende mate kwetsbaar geworden in het primaire proces en in de bedrijfsvoering. Om ook in de toekomst kwalitatief goede rechtspraak te kunnen waarborgen, is het noodzakelijk te beschikken over gerechten en parketten met voldoende substantie. Specialisatie en het oplossen van capaciteitsproblemen bij de verdeling van zaken kunnen dan op een adequaat schaalniveau worden georganiseerd. Hoewel schaalvergroting op het eerste gezicht de indruk kan wekken dat de rechtspraak op grotere afstand van de burger wordt gezet, is het tegendeel het geval. De spankracht van grotere gerechten maakt het juist mogelijk om meer maatwerk te leveren en meer deskundigheden op te bouwen en daarmee dus de toegankelijkheid van rechtspraak te verbeteren. Eerder is deze operatie dan ook gekarakteriseerd met het motto «grootschalig organiseren en kleinschalig werken».
Met dit wetsvoorstel wordt als gezegd uitvoering gegeven aan voornemens die zijn ontwikkeld onder het vorige kabinet. Deze zijn diverse malen met de Tweede Kamer besproken, hetgeen tot enkele bijstellingen heeft geleid.3 Bij de uitwerking is ook rekening gehouden met de op 20 mei 2010 door de Tweede Kamer aangenomen motie-Heerts c.s.4 Daarin is de regering verzocht om bij de uitwerking van de herziening van de gerechtelijke kaart aandacht te besteden aan de versterking van de goede eigenschappen van de kantonrechtspraak en dit als voorbeeld te laten dienen voor de andere sectoren binnen de rechtspraak.
Uit het met de Tweede Kamer gevoerde overleg meent de regering te mogen afleiden dat er een breed politiek draagvlak is voor de met dit wetsvoorstel beoogde schaalvergroting binnen de rechterlijke organisatie. Deze moet leiden tot grotere slagvaardigheid, zowel voor de zittende als de staande magistratuur. Dit biedt de rechtspraak kansen en mogelijkheden om de samenleving beter te bedienen en daarmee de toegankelijkheid van de rechtspraak te verbeteren.
Ook het huidige kabinet ziet herziening van de gerechtelijke kaart als een belangrijke voorwaarde om tot verbeteringen te komen in de justitiële keten. Zowel de rechtzoekenden als degenen die beroepsmatig betrokken zijn bij de rechterlijke organisatie zijn daarbij gebaat. Daarbij is de herziening van de gerechtelijke kaart geen doel op zichzelf. Terecht is vanuit de rechtspraak opgemerkt dat deze herziening onderdeel is van een permanent proces waarin het optimaliseren van de kwaliteit van rechtspraak centraal staat.5
In het regeerakkoord is bovendien vastgelegd dat de grenzen van de tien arrondissementen van de nieuwe gerechtelijke kaart leidend zullen zijn voor de vorming van tien regionale eenheden als onderdeel van de nationale politie.6 Met een volledige geografische congruentie van de organisatie van eerstelijnsrechtspraak, openbaar ministerie en politie wordt de eenduidigheid bevorderd. Dit maakt de samenwerking tussen deze ketenpartners eenvoudiger, effectiever en efficiënter. Om die reden acht het kabinet het wenselijk dat de Wet herziening gerechtelijke kaart gelijktijdig met de herziening van het politiebestel tot stand wordt gebracht. Dit laatste betreft het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet, zoals aangepast via de op 23 juni 2011 aan de Tweede Kamer toegezonden nota van wijziging.7
In de debatten met de Tweede Kamer is veel aandacht uitgegaan naar de vraag op welke locaties in het land rechtspraak wordt «aangeboden», meer in het bijzonder: waar feitelijk de zaken worden behandeld en terechtzittingen plaatsvinden. Deze discussie over de rechtspraaklocaties is beslecht met de aankondiging van het vorige kabinet dat er bij algemene maatregel van bestuur 32 rechtspraaklocaties zullen worden aangewezen (zie ook de opsomming in onderdeel 4.1 van dit algemeen deel). Deze locaties zijn uiteraard verspreid over alle arrondissementen en ressorten. Daarnaast kunnen er nog andere rechtspraaklocaties zijn, al dan niet van tijdelijke duur. Voorgesteld wordt de bevoegdheid tot eventuele aanwijzing van die locaties toe te delen aan de minister.
De verdeling van zaken over de rechtspraaklocaties binnen het arrondissement c.q. ressort is primair een verantwoordelijkheid van de rechtspraak. Naarmate rechtsgebieden een grotere omvang krijgen, wordt de vraag waar welke soorten zaken worden behandeld echter wel pregnanter. Hierbij moet met veel belangen rekening worden gehouden: niet alleen de belangen van de rechtspraak zelf, maar ook met die van direct betrokkenen als het openbaar ministerie, de advocatuur, gerechtsdeurwaarders, het lokale bestuur, de reclassering, de jeugdzorg en de politie. Om die reden wordt voorgesteld om voor de binnenarrondissementale en binnenressortelijke zaaksverdeling een afzonderlijk instrumentarium in het leven te roepen: het zgn. zaaksverdelingsreglement. Het zaaksverdelingsreglement wordt op lokaal niveau, door het betrokken gerechtsbestuur, vastgesteld. De eindverantwoordelijkheid ligt bij het centrale orgaan van de rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, waaraan het zaaksverdelingsreglement (en wijzigingen daarvan) ter goedkeuring moet worden voorgelegd. Gelet op het maatschappelijk belang van een goede zaaksverdeling wordt voorts aan de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid toegekend om aan de Kroon een voordracht te doen tot vernietiging van de goedkeuringsbeslissing van de Raad voor de rechtspraak; de vernietigingsbevoegdheid is vanzelfsprekend een ultimum remedium.
In het kader van het onderhavige wetsvoorstel wordt tenslotte opnieuw onder de loep genomen welke soorten zaken beter bovenressortelijk en bovenarrondissementaal kunnen worden behandeld. Voor een deel worden daartoe in dit wetsvoorstel reeds voorstellen gedaan. Voor een ander deel zal deze zogeheten concentratie van rechtsmacht uit praktische overwegingen zijn beslag krijgen in een latere aanvulling van dit wetsvoorstel via een nota van wijziging, in verband met de wetstechnische samenloop met het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht.8 Deze aanvulling zal ook de regeling van de rechtsmacht in vreemdelingenzaken betreffen.
Op basis van een toezegging van ondergetekende aan de Eerste Kamer zijn diverse onderdelen van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie niet per 1 juli 2011 in werking getreden. Dit betreft met name wijzigingen in de Wet op de rechterlijke organisatie waarvan in de Eerste Kamer is geconcludeerd dat deze al te zeer vooruitliepen op beslissingen die in het kader van de herziening van de gerechtelijke kaart zouden moeten worden genomen. Toegezegd is dat de desbetreffende bepalingen uitdrukkelijk opnieuw op hun merites zouden worden bezien bij gelegenheid van het onderhavige wetsvoorstel, hetgeen zou betekenen dat inwerkingtreding bij gelegenheid van de invoering van de gerechtelijke kaart geen automatisme is.9 Dit betrof de volgende onderwerpen:
a. opheffing van de verplichting om bij de rechtbanken een sector kanton te hebben;
b. een nieuw nevenlocatiestelsel, waaronder de bevoegdheid van de Raad voor de rechtspraak om nevenlocaties aan te wijzen of te sluiten;
c. voorzieningen met betrekking tot het lidmaatschap van meer dan één gerechtsbestuur;
d. bepalingen inzake het opdragen van taken op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering.
Deze onderwerpen zijn aan een herbezinning onderworpen in relatie met het onderhavige wetsvoorstel, dat ten tijde van de behandeling van de Evaluatiewet in de Eerste Kamer aanhangig was bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Op de uitkomsten van deze herbezinning wordt in dit algemeen deel bij de desbetreffende onderdelen ingegaan.
Voor zover de keuze is gemaakt om nog niet in werking getreden onderdelen uit de Evaluatiewet alsnog in al dan niet gewijzigde vorm in te voeren, krijgen deze hun beslag in voorgestelde wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel. Daarmee worden deze keuzes dus uitdrukkelijk in het wetgevingsproces van de herziening van de gerechtelijke kaart betrokken en aan goedkeuring door Tweede en Eerste Kamer onderworpen. Technisch uitvloeisel hiervan is dat de niet in werking getreden wijzigingsbepalingen uit de Evaluatiewet zelf via een afzonderlijk overgangsartikel aan het eind van dit wetsvoorstel worden geschrapt (zie artikel CXIX).
Een concept van dit wetsvoorstel is in december 2010 voor commentaar toegezonden aan de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak (NVvR), het College van procureurs-generaal, de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de Nederlandse orde van advocaten (Nova), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Raad voor rechtsbijstand, de raad voor de kinderbescherming, de raden van discipline, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de kring van commissarissen van de Koningin, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van Korpschefs, het Veiligheidsberaad, Reclassering Nederland, Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, de Stichting Verslavingsreclassering GGZ en de MO groep.
Naar aanleiding hiervan zijn adviezen ontvangen van Raad voor de rechtspraak, de NVvR, het College van procureurs-generaal, de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de Nova, de KBvG, de KNB, de Raad voor rechtsbijstand, de raden van discipline, de VNG, het IPO, de kring van commissarissen van de Koningin, het Korpsbeheerdersberaad en het Veiligheidsberaad
Daarnaast heeft de publicatie van het conceptwetsvoorstel tot schriftelijke reacties geleid van het College van afgevaardigden ex artikel 90 van de Wet op de rechterlijke organisatie, de dekens van de orden van advocaten in de arrondissementen Almelo en Zwolle-Lelystad, de commissaris van de Koningin in Overijssel (mede namens de commissaris van de Koningin in Gelderland) en burgemeester en wethouders van Almere, Delft, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp en Rijswijk.
Tevens is het concept opengesteld voor internetconsultatie. Dit heeft acht overige reacties opgeleverd waarvan de inzenders toestemming hebben gegeven tot openbaarmaking. Het betreft een reactie van burgemeester en wethouders van Heerlen, een reactie namens de gemeente Middelburg, een reactie namens de provincie Zeeland, een reactie van de ondernemingsraad van de rechtbank Alkmaar, een reactie van de vereniging «De Jonge Balie» in het arrondissement Assen en drie reacties van particulieren.10
De geleverde commentaren zijn van uiteenlopende aard. De Raad voor de rechtspraak heeft in een door de presidentenvergadering gedragen advies met instemming kennisgenomen van het conceptwetsvoorstel, hetgeen niet wegneemt dat op onderdelen bezwaren zijn geuit. De NVvR is daarentegen van oordeel dat met het conceptwetsvoorstel de door de regering beoogde kwaliteitsimpuls niet wordt waargemaakt en vindt het ontverantwoord om door te gaan met de herziening van de gerechtelijke kaart, zolang niet is tegemoetgekomen aan de bij de NVvR levende bedenkingen. Het College van procureurs-generaal heeft met grote waardering en meestentijds ook met instemming kennisgenomen van het conceptwetsvoorstel, met inachtneming van enkele kanttekeningen. De president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad onthouden zich van een oordeel, op één specifiek onderdeel na. De Nova en de KNB ondersteunen de beoogde schaalvergroting; de KBvG toont duidelijke reserves. Voor de Raad voor rechtsbijstand heeft het conceptwetsvoorstel geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen. Vanuit bestuurlijke kring wordt aandacht gevraagd voor de schaalgrootte, de verhouding met de bestuurlijke indeling van Nederland en de geografische bereikbaarheid van rechtspraak.
Op de geleverde commentaren wordt in deze memorie ingegaan bij de desbetreffende onderdelen.
Over de inhoud van het rechtspositionele deel van dit wetsvoorstel is in het sectoroverleg rechterlijke macht onderscheidenlijk het departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren de ingevolge artikel 51 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren onderscheidenlijk artikel 113 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement vereiste overeenstemming bereikt.
Het voorgestelde aantal van tien arrondissementen en vier ressorten en de geografische indeling daarvan berust op een afweging waaraan een reeks van criteria ten grondslag ligt. Daarbij staat een goede toegankelijkheid van rechtspraakvoorzieningen voor de burger voorop. Tevens is gelet op het belang van een goede bedrijfsvoering van de nieuw te vormen gerechten. Het kabinet acht het voorts van belang om te komen tot een volledige geografische congruentie tussen de regionale eenheden van eerstelijnsrechtspraak, eerstelijnsparketten en de te vormen nationale politie. Daarbij is het tevens met het oog op een goede operationele en bestuurlijke koppeling gewenst dat de buitengrenzen van die regionale eenheden congruent zijn met die van de veiligheidsregio's (waarop hierna nog verder wordt ingegaan). Dit alles draagt bij aan een eenvoudigere, effectieve en efficiëntere samenwerking tussen de ketenpartners, met name op het gebied van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Andere criteria zijn de geografische ligging van gebieden, culturele samenhang, overeenkomsten in criminaliteitsbeeld, economische bedrijvigheid, de bestuurlijke omgeving (daaronder begrepen lokale verankering van rechtspraak en openbaar ministerie), kwantitatieve vergelijkingen (zoals bevolkingsaantallen), effecten op interne en externe sturing, kwetsbaarheid van specialismen en voorziene reorganisatiekosten. Overigens moet ook bij een indeling als hier voorgesteld worden bedacht dat elke territoriale indeling als zodanig tot op zekere hoogte arbitrair is.
De voorgestelde indeling komt niet uit de lucht vallen. In onderdeel 1.2 zijn reeds de voornemens gememoreerd van het vorige kabinet om te komen tot een herziening van de gerechtelijke kaart alsmede de debatten die daarover door mijn ambtsvoorganger met de Tweede Kamer zijn gevoerd. Aanvankelijk was door het vorige kabinet voorgesteld om het aantal arrondissementen terug te brengen naar elf. De Tweede Kamer heeft op 18 februari 2010 de motie-Heerts c.s. aanvaard, waarin de regering is verzocht om tien nieuwe rechtsgebieden te vormen, waarvan één rechtsgebied Oost-Nederland dat ten minste de volgende rechtspraaklocaties omvat: Almelo, Apeldoorn, Arnhem, Enschede, Nijmegen, Zutphen en Zwolle. In de overwegingen bij deze motie is onder meer uitgesproken dat handhaving van het huidige arrondissement Arnhem als zelfstandig arrondissement, zoals aanvankelijk het voornemen was, zou leiden tot een indeling die niet synchroon zou lopen met de regionale indeling van het openbaar ministerie in Oost-Nederland en zou leiden tot een te klein rechtsgebied. Door mijn ambtsvoorganger is, naar mijn oordeel op goede gronden, toegezegd dat aan de motie uitvoering zal worden gegeven.11 Ik wijs er daarbij op dat een splitsing van Oost-Nederland in een arrondissement Overijssel en een arrondissement Gelderland, hetgeen in sommige reacties op dit wetsvoorstel als alternatief in overweging is gegeven, in Overijssel zowel voor de rechtspraak als het openbaar ministerie zou leiden tot een arrondissement met een schaalgrootte beneden een aanvaardbaar minimum.
De voorgestelde arrondissementale indeling sluit voorts aan op de regionale samenwerkingseenheden van de arrondissementsparketten van het openbaar ministerie. Voor het OM heeft deze indeling bewezen effectief te zijn. De indeling van deze regionale samenwerkingsverbanden is in een brief van de toenmalige minister van Justitie aan de Tweede Kamer weergegeven.12 Daarbij zijn grotendeels dezelfde criteria aangelegd als thans voor de rechtspraak zijn gehanteerd.
De nieuw voorgestelde indeling, die in dit wetsvoorstel zijn beslag krijgt via de in artikel I voorgestelde wijzigingen van de Wet op de rechterlijke indeling, is als volgt:13
Nieuwe arrondissementen |
Geografisch gebied |
Huidige arrondissementen |
---|---|---|
1. Amsterdam |
regio Amsterdam |
Amsterdam m.u.v. Gooi en Vechtstreek |
2. Den Haag |
noordelijk deel van de provincie Zuid-Holland |
’s-Gravenhage |
3. Limburg |
provincie Limburg |
Maastricht Roermond |
4. Midden-Nederland |
provincies Flevoland en Utrecht + Gooi en Vechtstreek |
Amsterdam (voor zover het betreft Gooi en Vechtstreek), Utrecht en Flevolandse deel van Zwolle-Lelystad |
5. Noord-Holland |
provincie Noord-Holland m.u.v. regio Amsterdam en Gooi en Vechtstreek |
Alkmaar en Haarlem |
6. Noord-Nederland |
provincies Drenthe, Fryslân en Groningen |
Assen, Groningen en Leeuwarden |
7. Oost-Brabant |
oostelijk deel van de provincie Noord-Brabant |
’s-Hertogenbosch |
8. Oost-Nederland |
provincies Gelderland en Overijssel |
Almelo, Arnhem, Zutphen en Overijsselse deel van Zwolle-Lelystad |
9. Rotterdam |
zuidelijk deel van de provincie Zuid-Holland |
Dordrecht en Rotterdam |
10. Zeeland-West-Brabant |
provincie Zeeland en westelijk deel van de provincie Noord-Brabant |
Breda en Middelburg |
Nieuwe ressorten |
Geografisch gebied |
Huidige ressorten |
---|---|---|
1. Amsterdam (omvat de nieuwe arrondissementen Amsterdam en Noord-Holland) |
Noord-Holland m.u.v. Gooi en Vechtstreek |
Amsterdam m.u.v. Gooi en Vechtstreek |
2. Arnhem-Leeuwarden (omvat de nieuwe arrondissementen Midden-Nederland, Noord-Nederland en Oost-Nederland) |
provincies Drenthe, Fryslân, Flevoland, Gelderland, Groningen, Overijssel en Utrecht + Gooi en Vechtstreek |
Amsterdam (voor zover het betreft Gooi en Vechtstreek), Arnhem en Leeuwarden |
3. Den Haag (omvat de nieuwe arrondissementen Den Haag en Rotterdam) |
provincie Zuid-Holland |
’s-Gravenhage |
4. ’s-Hertogenbosch (omvat de nieuwe arrondissementen Limburg, Oost-Brabant en Zeeland-West-Brabant) |
provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland |
’s-Hertogenbosch |
De voorgestelde benamingen van de nieuwe arrondissementen en ressorten – en daarmee de aanduidingen van de nieuwe rechtbanken en gerechtshoven – zijn in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal ontwikkeld. Daarbij is in het bijzonder gelet op de herkenbaarheid voor rechtzoekenden en de samenleving. De benamingen moeten geschikt zijn als «roepnaam». Verder is gestreefd naar onderlinge eenduidigheid bij de benamingen en het vermijden van deelbenamingen. Op grond hiervan wordt voorgesteld een aantal van de nieuwe arrondissementen aan te duiden met hun geografische ligging, te weten: Midden-Nederland, Noord-Nederland, Oost-Brabant en Oost-Nederland. In enkele arrondissementen waar een aanduiding van de geografische ligging zou leiden tot moeilijk herkenbare benamingen is gekozen voor een aanduiding van de provincie waarmee het grondgebied van het arrondissement geheel of grotendeels samenvalt, te weten: Noord-Holland en Limburg. Een combinatie van beide soorten aanduidingen is gekozen voor het arrondissement Zeeland-West-Brabant. Tenslotte is er vanwege de herkenbaarheid voor gekozen om in de arrondissementen waarin de drie grote steden zijn gelegen, de stadsnaam leidend te laten zijn voor de benaming. Dat maakt deze gerechten, die in sommige gevallen speciaal bevoegd zijn verklaard voor bepaalde geschillen met een internationaalrechtelijke component, ook internationaal goed herkenbaar. Om laatstgenoemde reden wordt tevens voorgesteld om te kiezen voor de in het buitenland beter bekende aanduiding «Den Haag» in plaats van de officiële gemeentenaam «’s-Gravenhage».
Wat de vier ressorten betreft, wordt ter wille van de herkenbaarheid voorgesteld de huidige benamingen aan te houden, met dien verstande dat de samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden dan leidt tot een ressort met de benaming «Arnhem-Leeuwarden» en dat ook hier de benaming «’s-Gravenhage» wordt vervangen door «Den Haag».
Er is dus niet gekozen voor voortzetting van de huidige naamgeving, waarbij het arrondissement is genoemd naar de belangrijkste gemeente (de hoofdplaats) in het arrondissement. Ook de nieuwe naamgeving levert naar het oordeel van de regering echter goed herkenbare benamingen op.
Dat ten behoeve van de kwaliteit van de rechtspraak schaalvergroting binnen de rechtspraak moet plaatsvinden, staat vast. Vooral kleine kanton- en bestuursrechtsectoren binnen de rechtspraak kennen thans een ongunstige schaal.
In de tegenwoordige tijd is deskundigheid op deelgebieden steeds meer noodzaak voor een goede en efficiënte behandeling van zaken. Deskundigheid vereist een voldoende aanbod van zaken om ervaring op te kunnen bouwen en te onderhouden en een voldoende grote sector om specialisatie te kunnen doorvoeren. Gemiddeld is ten minste een sector (in de toekomst de teams werkzaam op de grote rechtsgebieden van civiel recht, strafrecht, en bestuursrecht) met werk voor 20 fte rechters nodig om deskundigheid te kunnen opbouwen en onderhouden. De nieuwe rechtbanken moeten in staat zijn om, behoudens bijzondere competenties, alle zaken van hun arrondissement af te doen en dat op kwalitatief goede wijze en zonder vertraging. Daarvoor is voldoende omvang van het gerecht nodig om kennis te kunnen opbouwen en vasthouden door binnengerechtelijke specialisatie, maar ook om bij uitval van rechters de continuïteit te kunnen garanderen en om pieken in de zaaksinstroom te kunnen opvangen. Vooral in het bestuursrecht is het zaaksaanbod klein, ermee rekening houdend dat bestuurszaken zeer verschillende deelgebieden betreffen (omgevingsrecht, vreemdelingenrecht, belastingrecht, socialezekerheidsrecht). In de kleine gerechten zijn de sectoren thans dan ook zeer klein. Een en ander kan worden geïllustreerd met onderstaand overzicht met een weergave van de huidige situatie en een indicatie van de nieuwe situatie.
In diverse adviezen en commentaren over het conceptwetsvoorstel zijn kanttekeningen geplaatst bij de grote omvang van diverse nieuw te vormen arrondissementen en in het bijzonder bij die van het nieuwe arrondissement Oost-Nederland. Over dit laatste heeft met name de commissaris van de Koningin in Overijssel, mede namens de commissaris van de Koningin in Gelderland, bezorgdheid geuit. Ik merk op dat uit het hiervoor gegeven overzicht reeds blijkt dat bij een splitsing van Oost-Nederland in een arrondissement Overijssel (samenvoeging huidig arrondissement Almelo en het Zwolse deel van het huidige arrondissement Zwolle-Lelystad) en een arrondissement Gelderland (samenvoeging huidig arrondissement Arnhem en het Flevolandse deel van het huidige arrondissement Zwolle-Lelystad) in Overijssel de rechtsprekende functie in het gedrang komt, omdat het aantal rechters uitkomt beneden een kritische grens (minder dan 100, terwijl in het kleinste nieuwe arrondissement Oost-Brabant het aantal ligt op 114). Eenzelfde beeld is te geven voor opsporings- en vervolgingsfunctie bij het openbaar ministerie, uitgaande van het aantal officieren van justitie. Hoewel de omvang van het nieuw te vormen Oost-Nederland ontegenzeggelijk fors is te noemen, acht ik derhalve deze schaal noodzakelijk. Bovendien vertonen de entiteiten in deze regio een zodanig sterk sociaal-culturele samenhang, dat deze opschaling in dit opzicht zowel voor de burger als voor degenen die werkzaam zijn in de rechterlijke organisatie geen noemenswaardige gevolgen heeft. Via mandateringen kunnen intern-organisatorisch adequate voorzieningen worden getroffen om mogelijke nadelige effecten van de schaalgrootte flexibel op te vangen.
De NVvR heeft in haar advies over het conceptwetsvoorstel de vrees uitgesproken dat de herindeling juist leidt tot nieuwe schaalgrootteproblemen. Door de vorming van grotere rechtsgebieden zullen de verhoudingen binnen de rechtsprekende verbanden en met die van de omgevingspartners moeten worden herijkt. Een schaalvergroting van de gerechten biedt echter de gelegenheid om tot kwalitatieve verbeteringen van de rechtspraak te komen, zowel intern als wat betreft de externe gerichtheid. Kennis kan beter worden onderhouden doordat in grotere teams een voldoende zaaksaanbod bestaat. Specialisaties kunnen beter worden ontwikkeld doordat het in groter teams niet meer noodzakelijk is (bijna) alle rechters generalistisch in te zetten. Er komt meer ruimte voor flexibiliteit en maatwerk. De herindeling is dus niet slechts een bestuurlijke opschaling, zoals de NVvR vreest, maar juist gericht op verbetering van de kwaliteit. De huidige schaalgrootte van de meeste rechtbanken en enkele gerechtshoven is kwetsbaar; sectoren met minder dan acht rechters zijn binnen de huidige schaal geen uitzondering. Grootschalig organiseren betekent geenszins dat ook grootschalig wordt gewerkt. Binnen elk gerecht zijn diverse rechtspraaklocaties, zodat de toegankelijkheid van rechtspraak blijft gewaarborgd. Hierop wordt nader ingegaan in het volgende onderdeel van dit algemeen deel. In haar advies heeft de NVvR gewezen op het rapport «Rechtspraak, productiviteit in perspectief» van het Sociaal en Cultureel Planbureau en de Raad voor de rechtspraak14, op grond waarvan voor een rechtbank de optimale omvang wordt becijferd op 330 fte en voor een gerechtshof op 98 fte (rechters en gerechtsambtenaren). Omdat de nieuwe rechtbanken en het nieuwe gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een veel grotere omvang hebben, neemt de NVvR als vaststaand aan dat de voorgenomen herziening van de gerechtelijke kaart leidt tot «een zeer fors verlies aan productiviteit» bij de gerechten. Deze vrees deelt de regering niet, omdat zij lijkt te zijn gebaseerd op andere uitgangspunten dan dit wetsvoorstel. De NVvR lijkt haar visie op de ideale schaalgrootte in betekenende mate te baseren op het uitgangspunt dat alle medewerkers van een rechtbank op één plaats hun kantoor hebben. Dat behoeft in de voorgestelde opzet echter niet het geval te zijn. Verder moet worden vastgesteld dat het genoemde rapport wat de schaaleffecten betreft uitgaat van een «fictieve gemiddelde rechtbank». Zonder afbreuk te willen doen aan die benadering, wordt in het rapport ook geconcludeerd dat de schaaleffecten bij rechtbanken, in vergelijking met die bij andere organisaties, gering zijn. De optimale schaal is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de organisatie en werkwijze binnen het gerecht. Bij veel voorkomende zaken zijn er immers meer mogelijkheden om bepaalde werkwijzen te standaardiseren. Voor deze standaardisatie moet een organisatie juist een grotere omvang hebben.
In het rapport wordt voorts geconcludeerd dat een beleid gericht op samenwerking en herverdeling van zaken bij sectoren de aangewezen weg lijkt om de productiviteit van de rechtspraak te bevorderen. Naast de schaal is ook het stuwmeer (het aanbod) van zaken van belang voor de productiviteit. Dit wijst volgens het rapport op het belang van een goede aansluiting van de inzet van middelen bij het aanbod van zaken. Door een stelsel van tien rechtbanken, elk met diverse zittingsplaatsen en – afhankelijk van de lokale situatie – één of meerdere kantoorlocaties, ontstaat juist meer ruimte voor flexibiliteit en maatwerk, het inzetten van specialismen en betere verwerking van veel voorkomende zaken. Binnen de gerechten zullen de huidige sectoren worden omgevormd tot teams en clusters. Dit bevordert de rechtseenheid binnen het arrondissement. Deze teams en clusters behoeven echter niet alle onder één dak te huizen. Het nieuw voorgestelde stelsel maakt dus juist een einde aan de suboptimale situatie waarin de rechterlijke organisatie (rechtspraak en openbaar ministerie) zich thans bevindt.
De regering deelt niet de vrees van de VNG dat door de grote omvang van arrondissementen het openbaar ministerie op te grote afstand van het lokale bestuur komt te staan. Het openbaar ministerie participeert in het driehoeksoverleg en is nadrukkelijk aanwezig in de inmiddels 45 veiligheidshuizen die over het land zijn verspreid, waarin onder andere wordt samengewerkt met gemeenten en politie. Ten aanzien van de relatie met het lokaal bestuur hecht het openbaar ministerie in zijn interventiestrategie juist aan verankering van de OM-parketten in de samenleving en in lokale netwerken. Het openbaar ministerie werkt via het driehoeksoverleg, de veiligheidshuizen en andere vormen van «frontoffices» aan relaties met bestuur en politie. Het openbaar ministerie investeert daarbij in kwaliteit en deskundigheid met als doel omgevingsgerichte oplossingen te bieden.
Verder is het voor een effectieve aanpak van criminaliteit en een goede samenwerking binnen de justitiële keten van belang dat de indeling van de regionale politie-eenheden en die van de arrondissementsparketten gelijk is. Dat wordt bewerkstelligd door het onderhavige wetsvoorstel in combinatie met het wetsvoorstel inzake de nationale politie. Het voorstel van de VNG om de indeling van de arrondissementen en ressorten niet bij wet, maar bij algemene maatregel van bestuur te regelen, acht de regering geen verbetering. De rechterlijke indeling is sinds jaar en dag bij wet geregeld. Dit bevordert de rechtszekerheid, onder andere omdat dit rechtstreeks samenhangt met de regels van de relatieve bevoegdheid van de gerechten. De rechterlijke indeling te laten aansluiten bij de schaal van de regio’s op grond van de Wet veiligheidsregio’s, zoals de VNG voorstelt, zou leiden tot fragmentarisering van het rechterlijk bestel in 25 arrondissementen. Dit staat haaks op het streven naar kwaliteitsverbetering in de rechtspraak. Wel is voor een effectief veiligheidsbeleid van belang dat de buitengrenzen van de nieuw te vormen arrondissementen congruent zijn met die van de veiligheidsregio's, dat wil zeggen dat een veiligheidsregio niet in verschillende arrondissementen komt te liggen. Aan dit vereiste wordt in de nieuwe voorgestelde indeling voldaan. Verder geldt dat ook als de rechtspraak in grotere verbanden gaat werken, de samenwerking met het lokale bestuur nog steeds kan worden gezocht en gevonden. De hierboven reeds genoemde veiligheidshuizen, waarin ook de rechtspraak is vertegenwoordigd, zijn daar een bewijs van. Anders dan de VNG ziet de regering de beoogde schaalvergroting van rechtspraak, openbaar ministerie en politie niet als een stap terug, maar juist als een stap voorwaarts.
Onder verwijzing naar zijn advies over de conceptnota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet, uit de kring van commissarissen van de Koningin in zijn advies over het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart zijn bezorgdheid over de (lokale en regionale) bestuurlijke verankering bij de indeling volgens de gerechtelijke kaart. Het IPO sluit in zijn reactie op het conceptwetsvoorstel aan bij het commentaar van de kring van commissarissen van de Koningin. De regering meent dat met de wijze waarop het nieuwe politiebestel wordt vormgegeven de positie van de lokale gezagsdragers juist wordt versterkt. Dat de regionale politie-eenheden territoriaal worden ingedeeld overeenkomstig de nieuwe arrondissementale indeling, doet op geen enkele wijze afbreuk aan de lokale en regionale bestuurlijke verankering. In de toelichting bij de genoemde nota van wijziging is in reactie op het advies van de kring van commissarissen van de Koningin uiteengezet dat geen wijzigingen optreden in het gezag over de politie en dat de burgemeester het gezag behoudt over de openbare orde en hulpverlening.
Ook het Korpsbeheerdersberaad verwijst in zijn advies over het conceptwetsvoorstel naar zijn advies over de conceptnota van wijziging bij het wetsvoorstel nationale politie en benadrukt dat lokale politiezorg stevig verankerd moet blijven, ook in een nationaal bestel. Voor het overige geeft het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart het Korpsbeheerdersberaad geen aanleiding tot nadere inhoudelijke opmerkingen. Als gezegd blijft in het nieuwe politiebestel de lokale politiezorg stevig verankerd. Kortheidshalve verwijs ik naar de reactie die op het advies van het Korpsbeheerdersberaad is gegeven in de toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet.
Het Veiligheidsberaad herhaalt in zijn advies op het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart enkele zorgen die het in de reactie op de conceptnota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet heeft geuit. Deze zorgen betreffen met name het punt van de congruentie van de – op arrondissementale leest geschoeide – politieregio’s en de veiligheidsregio’s. Zoals in de toelichting bij de genoemde nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet is aangegeven, is er, mede naar aanleiding van het advies van het Veiligheidsberaad, in de uiteindelijke nota van wijziging voor gekozen om het aantal regionale politie-eenheden niet bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, maar in de Politiewet een rechtstreekse koppeling te leggen met het aantal arrondissementen in de Wet op de rechterlijke indeling. Bij de nationale politie zijn de grenzen van de regionale eenheden congruent aan de grenzen van de daarbinnen gestapelde veiligheidsregio’s. Met het oog op een goede operationele en bestuurlijke koppeling tussen de politie en de veiligheidsregio kan voor de indeling van de regionale politie-eenheden in districten worden uitgegaan van de indeling van de veiligheidsregio’s. Dit is met name denkbaar daar waar de nieuwe regionale politie-eenheden uit meerdere veiligheidsregio’s bestaan. In de toelichting op de nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet is ingegaan op de kritiek van het Veiligheidsberaad dat de positie van het openbaar ministerie in dat wetsvoorstel wordt verzwakt. Dit punt is door het Veiligheidsberaad ook aan de orde gesteld in het advies over het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart. Naar aanleiding van deze kritiek is de genoemde nota van wijziging op onderdelen aangepast. Kortheidshalve verwijs ik naar de toelichting bij de nota van wijziging. Het Veiligheidsberaad wijst er in zijn advies over het conceptwetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart voorts op dat de regeling in de Wet veiligheidsregio’s die nu aangeeft dat de voorzitters van de veiligheidsregio’s dezelfden zijn als de korpsbeheerder, aanpassing behoeft, maar dat daarin noch via het onderhavige wetsvoorstel noch via het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet wordt voorzien. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat deze aanpassing zijn beslag krijgt in het wetsvoorstel Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X.15
In de brief van mijn ambtsvoorganger van 29 januari 2010 is naar aanleiding van discussies binnen en buiten de Tweede Kamer in het vooruitzicht gesteld dat 32 rechtspraaklocaties een verankering zullen krijgen in een algemene maatregel van bestuur (amvb). Dit in plaats van het aanvankelijk in het kabinetsstandpunt van 20 november 2009 voorgestelde stelsel van 20 bij wet vast te leggen «vestigingsplaatsen» en 12 bij amvb aan te wijzen «zittingsplaatsen». In het voorgestelde artikel 21b, eerste lid, Wet RO is de verplichting neergelegd om rechtspraaklocaties aan te wijzen bij amvb. Parlementaire betrokkenheid bij de aanwijzing van rechtspraaklocaties (en dus ook bij wijzigingen daarvan) is verzekerd in de vorm van de wettelijke voorhangprocedure die eveneens is neergelegd in het voorgestelde artikel 21b, eerste lid, Wet RO. Dit betreft het bij de Tweede en Eerste Kamer nog voor te hangen Besluit zittingsplaatsen gerechten. Als uitvloeisel van de eerdere voornemens ligt het in de bedoeling om per datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in deze amvb voor de hieronder genoemde gerechten de volgende rechtspraaklocaties aan te wijzen, in de wet aan te duiden als «zittingsplaatsen»:
Rechtbank |
Zittingsplaatsen |
---|---|
1. Amsterdam |
Amsterdam |
2. Den Haag |
Gouda ’s-Gravenhage Leiden |
3. Limburg |
Maastricht Roermond |
4. Midden-Nederland |
Almere Amersfoort Lelystad Utrecht |
5. Noord-Holland |
Alkmaar Haarlem Haarlemmermeer Zaanstad |
6. Noord-Nederland |
Assen Groningen Leeuwarden |
7. Oost-Brabant |
Eindhoven ’s-Hertogenbosch |
8. Oost-Nederland |
Almelo Apeldoorn Arnhem Enschede Nijmegen Zutphen Zwolle |
9. Rotterdam |
Dordrecht Rotterdam |
10. Zeeland-West-Brabant |
Bergen op Zoom Breda Middelburg Tilburg |
Gerechtshof |
Zittingsplaatsen |
---|---|
1. Amsterdam |
Alkmaar Amsterdam Haarlem Haarlemmermeer |
2. Arnhem-Leeuwarden |
Almelo Arnhem Assen Groningen Leeuwarden Lelystad Utrecht Zutphen Zwolle |
3. Den Haag |
Dordrecht ’s-Gravenhage Rotterdam |
4. ’s-Hertogenbosch |
Breda ’s-Hertogenbosch Maastricht Middelburg Roermond |
Op arrondissementaal niveau zullen dus 32 rechtspraaklocaties op deze wijze een wettelijke verankering krijgen in een algemene maatregel van bestuur. Het gaat hier om dezelfde rechtspraaklocaties die aanvankelijk reeds bij algemene maatregel van bestuur op grond van het ingevolge de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie te wijzigen artikel 41, tweede lid, Wet RO zouden worden aangewezen. Deze rechtspraaklocaties zijn genoemd in de toelichting bij de op 3 december 2009 uitgebrachte nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat aan de Evaluatiewet ten grondslag lag (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 021, nr. 7, blz. 4 en 5). De keuze voor deze rechtspraaklocaties is gemaakt in overleg met de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal. Zoals vermeld in onderdeel 1.3 van het algemeen deel van deze memorie zijn echter op basis van een toezegging aan de Eerste Kamer onder meer de wijzigingen van artikel 41 Wet RO voorshands uitgezonderd van inwerkingtreding, omdat daarmee al te zeer vooruit gelopen zou worden op de herziening van de gerechtelijke kaart.
In de discussie over de vraag waar rechtspraaklocaties moeten zijn gevestigd, gaat het om een afweging van een veelheid van belangen, waarbij steeds twee criteria een overheersende rol spelen: een goede toegankelijkheid van rechtspraak en een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Om die reden is aan het voorgestelde artikel 21b, eerste lid, Wet RO toegevoegd dat bij de aanwijzing van rechtspraaklocaties in ieder geval rekening moet worden gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Dit is ook het algemene toetsingskader geweest bij de voorgenomen 32 zittingsplaatsen. Meer specifiek is de argumentatie voor de 32 zittingsplaatsen de volgende geweest:
1. De huidige arrondissementshoofdplaatsen blijven bestaan als rechtspraaklocaties (o.a. ter voorkoming van kapitaalvernietiging).
2. Er moet rechtspraak zijn in de tien grootste gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Eindhoven, Tilburg, Almere, Groningen, Breda, Nijmegen).16
3. Rechtspraaklocaties moeten behouden blijven in de huidige kantons met bevolkingsconcentraties van meer dan 300 000 mensen, tenzij de afstand tot de hoofdvestiging heel klein is.
4. Bijzondere situaties (Haarlemmermeer in verband met de nabijheid van Schiphol).
Terecht constateert de kring van commissarissen van de Koningin in zijn advies over het conceptwetsvoorstel, waarbij het IPO zich heeft aangesloten, dat met de aanwijzing van deze zittingsplaatsen ook de positie van de provinciehoofdsteden is gewaarborgd.
Voor de gerechtshoven kan met een kleiner aantal zittingsplaatsen worden volstaan. Zoals uit het hierboven opgenomen overzicht blijkt, is het voornemen om de huidige hoofdplaatsen van de arrondissementen, aangevuld met Haarlemmermeer en Lelystad, als zittingsplaatsen van de toekomstige vier gerechtshoven aan te wijzen. Ook de voorgenomen aanwijzing van rechtspraaklocaties voor de gerechtshoven komt overeen met de aanvankelijke voornemens zoals deze waren neergelegd in de bovengenoemde toelichting op de nota van wijziging van 3 december 2009 bij het wetsvoorstel Evaluatiewet. De ondergetekende heeft kennisgenomen van het commentaar dat burgemeester en wethouders van Almere hebben geleverd op het conceptwetsvoorstel, waarin erop wordt aangedrongen naast Lelystad ook Almere aan te wijzen als zittingsplaats van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op ressortsniveau is er gelet op de beperkte hoeveelheid zaken echter geen noodzaak een tweede zittingsplaats in Flevoland aan te wijzen.
Hiernaast zal de minister in de voorgestelde opzet de bevoegdheid krijgen om nog andere zittingsplaatsen aan te wijzen, al dan niet van tijdelijke duur. Deze bevoegdheid is vergelijkbaar met de bevoegdheid die de Raad voor de rechtspraak na de inwerkingtreding van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie zou bezitten om al dan niet tijdelijke nevenlocaties aan te wijzen. De daarop betrekking hebbende bepaling (wijziging van artikel 41 Wet RO) is evenwel niet in werking getreden in verband met de door de ondergetekende aan de Eerste Kamer toegezegde heroverweging van dit onderdeel (zie onderdeel 1.3 van dit algemeen deel). Deze heroverweging heeft, mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, geleid tot de beslissing om in het onderhavige wetsvoorstel deze bevoegdheid niet toe te delen aan de Raad voor de rechtspraak, maar aan de minister van Veiligheid en Justitie. Dit in verband met verantwoordelijkheid van de minister voor het stelsel van de rechtspraak.
Deze bevoegdheid impliceert ook dat de minister de tot zijn competentie behorende zittingsplaatsen kan opheffen. Zoals onder andere is vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer over de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie17 en aan de orde is geweest in de algemene overleggen in de Tweede Kamer over de herziening van de gerechtelijke kaart, zal, om de belangen van een kwalitatief goede rechtspraak veilig te stellen, sluiting van diverse kleinere locaties noodzakelijk zijn. In de aanvangssituatie op het tijdstip van inwerkingtreding van de herziening van de gerechtelijke kaart zullen de op dat moment nog bestaande nevenlocaties, voor zover zij niet behoren tot de 32 bij amvb aan te wijzen zittingsplaatsen, van rechtswege worden aangemerkt als zittingsplaatsen die door de minister zijn aangewezen (zie de overgangsbepaling in artikel CVI van dit wetsvoorstel). Ook voor die zittingsplaatsen geldt dat de minister (op termijn) tot opheffing kan overgaan. Zorgvuldigheid staat daarbij uiteraard voorop, zo merkt de regering ook op in reactie op de kritiek die de KBvG in haar advies over het conceptwetsvoorstel heeft geuit op de mogelijke sluiting van rechtspraaklocaties. In deze zin kan ook worden gereageerd op de commentaren die de ondergetekende hebben bereikt vanuit de gemeenten Delft, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp en Rijswijk onderscheidenlijk Heerlen, waarin door de betrokken gemeentebesturen is aangedrongen op het openhouden van de nevenlocaties in Delft onderscheidenlijk Heerlen, en het commentaar van de ondernemingsraad van de rechtbank Alkmaar, waarin is aangedrongen op het openhouden van de nevenlocaties in Den Helder en Hoorn. Ook de Nederlandse orde van advocaten heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel op die te betrachten zorgvuldigheid gewezen. De regering onderschrijft niet de stelling van de NvVR dat met de sluiting van diverse kleine (kanton)locaties de rechtspraak verder van de samenleving af komt te staan. Het is niet in het belang van de samenleving als de rechtspraak wordt gedwongen om inefficiënties in stand te laten. Juist om ook in de toekomst kwalitatief hoogwaardige rechtspraak te kunnen garanderen, moet efficiënt met de voor de rechtspraak beschikbare middelen worden omgegaan. Het bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen minimumaantal van 32 rechtspraaklocaties in ons land waarborgt nog steeds in ruime mate de geografische toegankelijkheid van rechtspraak. Zeker als men daarbij in aanmerking neemt dat tal van bestuursrechtelijke zaken in ons land op één locatie worden afgedaan, namelijk in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in Den Haag en dat tot begin jaren negentig socialeverzekeringszaken werden behandeld bij tien raden van beroep met in totaal negentien zittingsplaatsen (tien hoofdlocaties en negen nevenzittingsplaatsen). De regering toont zich in deze lijn gesterkt door het advies van de Nederlandse orde van advocaten, waarin is opgemerkt dat de zichtbaarheid van de rechter door het behoud van een groot aantal zittingsplaatsen niet in het gedrang lijkt te komen.
Met de vastlegging van de 32 zittingslocaties in een algemene maatregel van bestuur volgt de regering als gezegd het voornemen dat is aangekondigd in de met de Tweede Kamer besproken brief van mijn ambtsvoorganger van 29 januari 2010. De NVvR heeft geadviseerd om de 32 locaties vast te leggen in de wet (en daarbij bovendien in de wet precies vast te leggen welke soorten zaken op die locaties in ieder geval behandeld moeten worden). Aanwijzing van de 32 locaties op wetsniveau zou het stelsel echter veel te star en inflexibel maken. Ik verwijs in dit verband ook naar onderdeel 3 van het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Betrokkenheid van de Tweede en Eerste Kamer is verzekerd door de wettelijke verplichting om de amvb – en dus ook eventuele wijzigingen daarvan – voor te hangen bij beide Kamers. Het voorstel van de NVvR lijkt voort te komen uit de vrees dat er uiteindelijk maar 21 rechtspraaklocaties zullen overblijven, namelijk de huidige 19 arrondissementshoofdplaatsen aangevuld met Eindhoven en Almere. Dit leidt de NVvR af uit de gedachten die bij de Raad voor de rechtspraak leven over de verdeling van zaken over de verschillende locaties. Voor deze vrees is geen enkele grond, alleen al omdat de gedachten van de Raad voor de rechtspraak juist uitgaan naar een stelsel waarin op alle 32 plaatsen in ieder geval kantonzaken worden behandeld en daarnaast zaken met een bijzondere lokale relevantie, zoals politierechter- en overlastzaken. Met de aanwijzing van de 32 locaties beoogt de regering juist een toekomstbestendig locatiebeleid te ontwikkelen, in de lijn van hetgeen met de Tweede Kamer is besproken. Het is echter ongewenst als voor de toevoeging of opheffing van een enkele locatie steeds de wet moet worden gewijzigd. In de door de gerechtsbesturen vast te stellen zaaksverdelingsreglementen, die moeten worden onderworpen aan goedkeuring door de Raad voor de rechtspraak, waarop uiteindelijk ook de minister invloed kan uitoefenen in de vorm van een recht tot voordracht van vernietiging (zie hierover onderdeel 4.2 van dit algemeen deel), zal exact worden aangegeven welke soorten zaken waar worden behandeld. Daarin zal zeker geen sprake zijn van een «sterfhuisconstructie» en een «koude sanering» van 11 locaties, zoals de NVvR deze betitelt.
Op de hierboven geschetste wijze ontstaat voor de rechtspraak in eerste aanleg (ook wel aangeduid als «eerstelijnsrechtspraak») een verantwoorde geografische spreiding van rechtspraaklocaties over het land. Vanzelfsprekend is daarbij van belang hoe de zaakspakketten over de zittingsplaatsen binnen een arrondissement worden verdeeld. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 29 januari 2010 is aangegeven dat dit tot de primaire verantwoordelijkheid van de gerechtsbesturen behoort, daarin ondersteund door de Raad voor de rechtspraak. Ik deel deze opvatting. Dit is immers ook thans het geval waar het de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen betreft. Onderkend moet echter worden dat de vraag waar zaken worden behandeld in een constellatie van arrondissementen met een grotere omvang dan nu het geval is, klemmender is dan in de huidige situatie van negentien arrondissementen van relatief kleine omvang. Onder andere voor het openbaar ministerie en de advocatuur is het van belang dat zij betrokken worden bij beslissingen op dit vlak, zodat kan worden voorkomen dat inefficiënties ontstaan, bijvoorbeeld door onevenredig lange reistijden van officieren van justitie en advocaten of door dislocaties. Ook zal ernaar moeten worden gestreefd om lokaalgebonden zaken zoveel mogelijk af te doen in de eigen buurt.
Ook nu al geldt dat bij de verdeling van zaken over de verschillende rechtspraaklocaties binnen een arrondissement niet eenzijdig kan worden gekeken naar de belangen van de rechtspraak, maar dat ook terdege rekening moeten houden met de belangen van de omgeving. Een beroep op dit omgevingsbewustzijn zal bij de voorgestelde indeling in arrondissementen nog krachtiger worden. Om tot een optimale verdeling van zaken te kunnen komen, zullen nog nadrukkelijker de belangen van procespartners als het openbaar ministerie (het parket, de veiligheidshuizen, etc.), de advocatuur (orden van advocaten), «repeat players» zoals de belastingdienst en het UWV, gerechtsdeurwaarders, het lokale bestuur, reclasseringsinstellingen, bureaus jeugdzorg, de politie en de met het vervoer van gedetineerden belaste dienst Justitiële Inrichtingen in ogenschouw moeten worden genomen. Vanzelfsprekend dienen ook de belangen van rechtzoekenden een belangrijke rol te spelen, zoals de Nederlandse orde van advocaten in zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft opgemerkt, Ook in reacties op de internetconsultatie, waaronder die van de Vereniging «De Jonge Balie» in het arrondissement Assen, is hiervoor terecht aandacht gevraagd.
Gelet op de veelheid en grootte van belangen die hier een rol spelen, ligt het in de rede om de Minister van Veiligheid en Justitie, die een stelselverantwoordelijkheid draagt voor een goed functionerende rechtspraak, een instrument te bieden om deze politieke verantwoordelijkheid te kunnen effectueren. In het voor advisering voorgelegde concept van dit wetsvoorstel was om die reden voorzien in een bevoegdheid van de minister tot goedkeuring van een zaaksverdelingsreglement, dat door de Raad voor de rechtspraak voor elk gerecht op basis van een door het gerechtsbestuur vast te stellen ontwerp zou moeten worden vastgesteld. Aan deze constructie lag ook de wens ten grondslag om zoveel mogelijk uniformiteit te betrachten op het punt van de zaaksverdeling in de verschillende arrondissementen en ressorten. De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies aangegeven grote principiële bezwaren te hebben tegen een constructie waarin niet het gerechtsbestuur, maar de Raad het zaaksverdelingsreglement zou moeten vaststellen, met een actieve bemoeienis van de minister in de vorm van een goedkeuringsbevoegdheid. De Raad heeft daarom met klem geadviseerd om voor de regeling van verantwoordelijkheidsverdeling alsnog aan te sluiten bij hetgeen in de brief van mijn ambtsvoorganger van 29 januari 2010 was neergelegd. Daarbij heeft de Raad de suggestie gedaan om, indien ministeriële bemoeienis toch wenselijk wordt geacht, deze op een meer beperkte en terughoudende wijze te regelen, namelijk niet door middel van een goedkeuringsprocedure (vooraf) maar langs de weg van een vernietigingsbevoegdheid (achteraf) in gevallen waarin daar bijzondere aanleiding voor zou bestaan.
De bezwaren die de Raad naar voren heeft gebracht zijn zwaarwegend en hebben aanleiding gegeven de voorgestelde regeling nog eens tegen het licht te houden. Vooropgesteld moet worden dat enige bemoeienis van de minister of van de regering met de verdeling van zaken binnen een arrondissement niet op principiële bezwaren stuit. In dit verband kan worden gewezen op de thans nog bestaande mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de verdeling van zaken over de hoofdplaatsen en de nevenvestiging- en nevenzittingsplaatsen (art. 41, tweede lid, derde volzin, Wet RO), hetgeen voor kantonzaken is uitgewerkt in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Hoewel met het oorspronkelijke voorstel om een bevoegdheid tot goedkeuring van het zaaksverdelingsreglement bij de minister neer te leggen vanzelfsprekend evenmin rechtstreekse en actieve ministeriële bemoeienis met het behandelen en toedelen van zaken is beoogd, acht de regering het echter van belang dat ook de schijn dat dit het geval zou zijn, wordt vermeden. Daarbij telt dat de stelselverantwoordelijkheid van de minister op een andere manier kan worden vormgegeven, namelijk, overeenkomstig de suggestie van de Raad voor de rechtspraak, in de vorm van een bevoegdheid bij de Kroon een voordracht tot vernietiging te doen. Dit vernietigingsrecht van de Kroon heeft zoals gebruikelijk het karakter van een ultimum remedium. Voorts geldt ingevolge artikel 109 van de Wet RO dat de minister bij de uitvoering van zijn bevoegdheid een voordracht tot vernietiging te doen, niet zal kunnen en mogen treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken.
Alles afwegend is daarom in dit wetsvoorstel aangesloten bij de verantwoordelijkheidsverdeling zoals deze in de brief van 29 januari 2010 was aangekondigd: het zaaksverdelingsreglement wordt door het gerechtsbestuur vastgesteld en is onderworpen aan instemming door de Raad voor de rechtspraak (zie de voorgestelde artikelen 21 en 21a Wet RO). Het vernietigingsrecht van de Kroon heeft dan betrekking op de instemmingsbeslissing van de Raad voor de rechtspraak (zie de voorgestelde aanvulling van artikel 106, eerste lid, Wet RO). Direct, actief toezicht op het door het gerechtsbestuur vast te stellen zaaksverdelingsreglement wordt in de vorm van een instemmingsbevoegdheid dus gehouden door de Raad voor de rechtspraak. Toezicht op afstand, in de vorm van een vernietigingsrecht, is in dit stelsel vervolgens neergelegd bij de Kroon. Een dergelijk getrapt toezichtsarrangement is in de sfeer van de rechterlijke organisatie niet ongebruikelijk. Gewezen zij in dit verband op het getrapte stelsel van aanwijzingsbevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak jegens gerechtsbesturen onderscheidenlijk van de minister jegens de Raad voor de rechtspraak in de artikelen 92 en 93 van de Wet RO.
Met de Raad ben ik van oordeel dat op deze wijze de primaire verantwoordelijkheid daar wordt belegd waar deze thuishoort, namelijk op lokaal niveau, bij het betrokken gerechtsbestuur. Hiervoor bestaat niet alleen veel draagvlak bij de rechtspraak zelf, maar ook bij diverse omgevingspartners, zo is gebleken bij een in oktober 2010 op initiatief van mijn ministerie gehouden expertmeeting over de herziening van de gerechtelijke kaart. Het spreekt vanzelf dat het gerechtsbestuur, om tot een voldragen en gedragen zaaksverdelingsreglement te komen, bij de ontwikkeling daarvan de hiervoor reeds genoemde ketenprocespartners betrekt. De regering vindt het verheugend dat de Raad voor de rechtspraak in zijn advies over het conceptwetsvoorstel uitgebreid stilstaat bij de verantwoordelijkheid van het gerechtsbestuur op dit punt en de eisen die aan een goed proces van consultatie van de ketenpartijen moeten worden gesteld, wat onder meer betekent dat er daadwerkelijk inspraak moet zijn en dat daarvoor dus voldoende tijd en ruimte moet bestaan. Vanuit zijn overkoepelende verantwoordelijkheid zal de Raad voor de rechtspraak bij de voorbereiding van de goedkeuringsbeslissing zo nodig op zijn beurt landelijk opererende instanties kunnen consulteren als het College van procureurs-generaal, de Nederlandse orde van advocaten, de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, e.d. Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel te kennen gegeven dat zowel op lokaal als op landelijk niveau betrokkenheid van het openbaar ministerie is vereist bij de vast te stellen zaaksverdelingsreglementen. Die opvatting onderschrijf ik. Daaruit volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat deze betrokkenheid uitdrukkelijk in de wet zou moeten worden vastgelegd, in de vorm van een hoorplicht van de hoofdofficier van justitie onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal, zoals het College voorstelt. Zoals hierboven reeds vermeld, zijn bij de zaaksverdeling meer belangen betrokken dan alleen die van de rechtspraak en het openbaar ministerie. Alle omgevingspartners, niet alleen het openbaar ministerie, zullen bij de te nemen beslissingen op het gebied van de zaaksverdeling moeten worden betrokken en al hun belangen moeten op een goede en zorgvuldige wijze tegen elkaar worden afgewogen. Anderzijds moet worden onderkend dat het openbaar ministerie een bijzonder belang heeft bij de door het gerechtsbestuur te maken keuze in welke zittingsplaatsen welke soorten strafzaken worden behandeld. Alles afwegend wordt om die reden voorgesteld om ten aanzien van het door het bestuur van een rechtbank vast te stellen zaaksverdelingsreglement wettelijk te verankeren dat de hoofdofficier van justitie in het betrokken arrondissement daarover wordt gehoord of indien het het zaaksverdelingsreglement van het bestuur van een gerechtshof betreft de landelijk hoofdadvocaat-generaal. Hiermee wordt ook tegemoetgekomen aan de opvatting van de NVvR, die in haar advies aangaf de bezwaren van het College van procureurs-generaal tegen het conceptwetsvoorstel op dit punt te delen.
Evenals thans het geval is met het bestuursreglement, zal ook het zaaksverdelingsreglement zijn onderworpen aan goedkeuring door de Raad voor de rechtspraak. Naast de in dit kader gebruikelijke beoordeling of de regels niet onrechtmatig zijn, zal de Raad moeten toetsen aan het algemeen belang. De toetsing aan het «algemeen belang» omvat nadrukkelijk een bredere toetsing dan die in het kader van de goedkeuring van het bestuursreglement. Bij de toetsing aan het algemeen belang zullen aspecten als doelmatigheid en toegankelijkheid van rechtspraak, zowel bij de rechterlijke organisatie als elders, moeten worden meegewogen. De toetsing beperkt zich dus niet, zoals wel bij het bestuursreglement het geval is, tot het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht.
Inmiddels hebben de gerechten in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak in het kader van het door de Raad ingerichte landelijke programma Herziening gerechtelijke kaart onderzocht welke pakketten zaken op welke rechtspraaklocaties behandeld moeten worden, nadat de gerechtelijke kaart zal zijn herzien. Hierbij is een set van criteria ontwikkeld, aan de hand waarvan de gerechtsbesturen kunnen bepalen welke zaken waar moeten worden behandeld. De Raad voor de rechtspraak heeft hier een toetsende rol. Hierbij is nadrukkelijk een extern perspectief gehanteerd. Dat wil zeggen dat in de eerste plaats is gekeken naar het belang dat rechtzoekenden en ketenpartijen vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en kwaliteit hebben bij behandeling van bepaalde zaken op bepaalde locaties. Daarnaast geldt de eis van een gezonde bedrijfsvoering, een efficiënt gebruik van de beperkte middelen. Toepassing van deze drie hoofdcriteria – kwaliteit, toegankelijkheid en gezonde bedrijfsvoering (in die volgorde) – leidt er onder meer toe dat in alle 32 in het Besluit zittingsplaatsen aan te wijzen rechtspraaklocaties zaken zullen worden behandeld die dicht bij de burger staan. Op basis daarvan mag ervan worden uitgegaan dat in beginsel in al die zittingsplaatsen kantonzaken worden behandeld en daarnaast zaken met een bijzondere lokale relevantie, zoals politierechter- en overlastzaken.
Als hulpmiddel bij de bepaling welke zaken op welke locaties binnen het arrondissement moeten worden behandeld is door in het kader van het voornoemde programma een zogenaamde glijdende schaal ontwikkeld, die het in ieder van de drie rechtsgebieden civiel recht, strafrecht en bestuursrecht mogelijk maakt om, rekening houdend met de lokale situatie, te bepalen welke zittingen op welke locaties gehouden moeten worden. De Raad voor de rechtspraak bewaakt de juiste toepassing van de criteria en daarmee de landelijke uniformiteit door goedkeuring van de arrondissementale zaaksverdelingsreglementen en via de jaarplancyclus van de gerechten.
Met de 32 goed toegeruste zittingslocaties is er gelijkelijke rechtspraak van hoge kwaliteit in heel Nederland, waarbij tevens de toegang tot de rechter in ruime mate is gewaarborgd.
De ondergetekende heeft kennisgenomen van de ter gelegenheid van de internetconsultatie ingezonden commentaren van de provincie Zeeland en de gemeente Middelburg. Daarin is het belang benadrukt dat in de provinciehoofdstad Middelburg volwaardige en complete rechtspraak blijft plaatsvinden. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement van de nieuwe rechtbank Zeeland-West-Brabant en de beoordeling daarvan door de Raad voor de rechtspraak met dit belang terdege rekening zal worden gehouden. Als gezegd wordt het lokale bestuur bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement betrokken. Dit is geen pro forma betrokkenheid, zoals de genoemde commentaren lijken te vrezen, maar er zal sprake zijn van reëel en open overleg.
De vereniging «De Jonge Balie» in het arrondissement Assen (JBA) heeft via de internetconsultatie aandacht gevraagd voor een geografisch verantwoorde spreiding van vormen van rechtspraak over de arrondissementen en ressorten, in het bijzonder in Noord-Nederland. Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat de betrokken gerechtsbesturen bij de vaststelling van het zaaksverdelingsreglement met het belang van een goede spreiding van rechtspraak rekening zullen houden. Als gezegd zullen ook geledingen uit de advocatuur bij de voorbereiding van het zaaksverdelingsreglement worden betrokken. Dat in alle zittingsplaatsen in beginsel alle soorten zaken worden behandeld, zoals de wens lijkt te zijn van de JBA, is echter niet reëel.
Afgezien van de zaken waarvoor op wetsniveau wordt voorzien in concentratie van rechtsmacht bij één of enkele rechtbanken dan wel gerechtshoven (zie hierna onder 4.3), is het nieuwe stelsel erop ingericht dat alle tien rechtbanken en vier gerechtshoven hun «eigen» zaken behandelen, op grond van de bestaande regels inzake de relatieve bevoegdheid. Ingevolge de artikelen 7 en 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingplaatsen bestaat thans nog de mogelijkheid dat de Raad voor de rechtspraak bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij een gerecht een plaats waar een ander gerecht is gevestigd, aanwijst als nevenzittingsplaats van het betrokken gerecht. Ingevolge de nog niet in werking getreden artikelen 46a en 62a Wet RO (onderdeel van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie) zou deze voorziening worden vervangen door een mogelijkheid dat de Raad voor de rechtspraak bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit binnen een arrondissement of ressort tijdelijk een andere rechtbank binnen het ressort of een ander gerechtshof kan aanwijzen waarnaar bepaalde soorten zaken kunnen worden verwezen. In het nieuwe stelsel zal aan zo’n verwijzingsmogelijkheid minder behoefte bestaan, maar een dergelijke voorziening zal ook weer niet volledig kunnen worden uitgesloten. Ook onder het nieuwe stelsel is het immers denkbaar dat door onverwachte ontwikkelingen het zaaksaanbod plotseling zodanig toeneemt dat afhandeling binnen de redelijke termijn van artikel 6 EVRM niet meer kan worden gegarandeerd. Anders dan de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad in hun advies over het conceptwetsvoorstel opmerken, ligt het naar het oordeel van de regering uit het oogpunt van democratische legitimatie en dus uit rechtsstatelijk oogpunt daarbij meer in de rede de bevoegdheid tot het treffen van een dergelijke «noodregeling» bij de minister te leggen en niet bij de Raad voor de rechtspraak, aangezien de minister daarop politiek aanspreekbaar is. De Raad voor de rechtspraak heeft hierbij een adviserende rol: de raad moet volgens de voorgestelde regeling worden gehoord voordat de minister een aanwijzingsbesluit neemt. Dit stelsel is vormgegeven overeenkomstig het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, die van oordeel is dat een dergelijke bevoegdheid, gelet op de verantwoordelijkheid van de overheid voor de toegang tot het recht en een evenwichtige spreiding van zaken, bij uitstek bij de minister behoort te liggen. Naar aanleiding van het advies van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad zij er overigens op gewezen dat het uiteindelijk de rechter zelf is die beslist of daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een zaak naar een andere rechtbank te verwijzen. Ook voor deze ministeriële bevoegdheid geldt overigens artikel 109 van de Wet RO, dat de minister verbiedt te treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken.
Een en ander krijgt vorm in de nieuw voorgestelde artikelen 46a en 62a Wet RO. Daarbij is in verband met de schaalgrootte wat betreft het verwijzen van rechtbankzaken de in de oorspronkelijk via de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie tot stand gebrachte, maar nog niet in werking getreden artikelen 46a en 62a aangebrachte beperking tot verwijzing naar een rechtbank binnen hetzelfde ressort, ongedaan gemaakt. De bevoegdheid van de minister heeft dus betrekking op verwijzen naar een andere rechtbank die eventueel ook in een ander ressort kan liggen. Uiteraard ligt het in de rede dat in voorkomend geval eerst de mogelijkheden voor verwijzing naar een naastgelegen rechtbank worden bezien.
In het nieuwe stelsel bestaat geen behoefte meer aan de via de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie gecreëerde mogelijkheid van tijdelijke wijzigingen van de relatieve competentie bij algemene maatregel van bestuur ingeval van voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel dat aan die wet ten grondslag lag, is reeds vermeld dat daarom de desbetreffende bepalingen (artikelen 62b Wet RO, 108a en 268a Rv., 2, derde lid, Sv., 8:7, derde lid, Awb en 27, tweede lid, Awr) zullen worden geschrapt.18 Voor de afdoening van lokaalgebonden zaken met een tijdelijk karakter (bijvoorbeeld behandeling van strafzaken die voortvloeien uit rellen bij een bepaald evenement) bevat het wetsvoorstel de voorziening dat de minister tijdelijk een zittingsplaats kan aanwijzen (nieuw art. 21b, tweede lid, Wet RO). Dit is een belangrijk middel om rechtspraak zichtbaarder te maken in de buurt.
Ook in de nieuwe constellatie zullen soms uitzonderingen moeten worden gemaakt op de algemene regels van de relatieve competentie van rechtbanken en gerechtshoven. Voor sommige soorten zaken geldt dat daarvoor een zodanig specialistische rechterlijke expertise is vereist in combinatie met een geringe frequentie van het aantal zaken, dat deze niet bij alle rechtbanken of gerechtshoven kunnen worden behandeld. Daarvoor moet dan bij wet worden voorzien in zgn. rechterlijke concentratie: er wordt dan één gerecht of een aantal gerechten exclusief bevoegd verklaard. Bekende voorbeelden zijn de behandeling van militaire zaken bij de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem, de behandeling van zaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bij het gerechtshof te Leeuwarden en mededingingszaken bij de rechtbank te Rotterdam. Uit het oogpunt van doelmatigheid wordt voorgesteld de meeste van deze wettelijke concentraties ook in de nieuwe situatie te handhaven. In enkele gevallen zal de opschaling naar tien rechtbanken en vier gerechtshoven tot gevolg hebben dat zaken die voorheen te specialistisch werden geacht voor negentien rechtbanken en vijf gerechtshoven in de nieuwe situatie wel volgens de normale competentieregels kunnen worden behandeld.
Voor strafzaken waarbij de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging is belast (internationale mensenhandel- en smokkel, internationale drugshandel en -smokkel, internationale handel en smokkel van vuurwapens en explosieven, productie en export van synthetische drugs, witwassen van misdaadgeld, terrorisme en extreme vormen van politiek geïnspireerd activisme, e.d.) is het thans mogelijk dat deze door het openbaar ministerie worden aangebracht bij de rechtbank te Rotterdam (zie artikel 2, eerste lid, laatste zinsnede, Wetboek van Strafvordering). De rechtbank te Rotterdam is volgens artikel 2, eerste lid, Sv. gelijkelijk bevoegd met de rechtbanken binnen wier rechtsgebied het feit is begaan en de verdachte woont, verblijft of zich bevindt. Overeenkomstig de wens van het openbaar ministerie wordt voorgesteld naast de rechtbank Rotterdam ook de rechtbanken Amsterdam, Oost-Brabant en Oost-Nederland bevoegd te maken. Dit in verband met het feit dat het landelijk parket eveneens vestigingen heeft in onderscheidenlijk Amsterdam, ’s-Hertogenbosch en Zwolle. Op deze wijze ontstaat er in elk ressort een gespecialiseerde rechtbank voor zaken die onder het bereik vallen van het landelijk parket. Het wettelijk systeem van artikel 2, eerste lid, Sv. wordt daarbij overigens niet doorbroken. Naast de vier genoemde rechtbanken blijven dus ook gelijkelijk bevoegd de rechtbanken binnen wier rechtsgebied het feit is begaan en de verdachte woont, verblijft of zich bevindt. Daarmee blijft dus de mogelijkheid bestaan om bijvoorbeeld bij een grote mensenhandelzaak die in Limburg speelt, de berechting daar te laten plaatsvinden. Het gaat dus niet om concentratie van rechtsmacht in strikte zin, maar om aanvullende concentratie.
Verder wordt voorgesteld om eveneens voor bepaalde zaken die door de officier van het functioneel parket moeten worden vervolgd (omdat deze vallen onder het opsporingsdomein van een bijzondere opsporingsdienst), mogelijk te maken dat de vervolging wordt ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, Oost-Brabant, Oost-Nederland of Rotterdam. In een algemene maatregel van bestuur zal worden vastgelegd voor welke strafbare feiten deze aanvullende wettelijke concentratie mogelijk wordt gemaakt. Het zal gaan om grootschalige en vaak ingewikkelde zaken, waarin het landelijk en het functioneel parket reeds veelal samenwerken. Ook hier geldt overigens dat naast de vier genoemde gespecialiseerde rechtbanken gelijkelijk bevoegd blijven de rechtbanken binnen wier rechtsgebied het feit is begaan en de verdachte woont, verblijft of zich bevindt. Voornoemde wijzigingen hebben in dit wetsvoorstel hun beslag gekregen in aanpassingen van artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel opgemerkt dat het voor de hand ligt zaken op het gebied van mensenhandel en cybercrime wettelijk te concentreren bij de rechtbanken Amsterdam, Oost-Nederland, Oost-Brabant en Rotterdam. De voorgestelde regeling is daarmee in lijn. De Raad meent evenwel dat voor alle andere zaken die tot het domein van het landelijk of functioneel parket behoren, de gewone regels van relatieve competentie moeten blijven gelden, dus geen aanvullende bevoegdheid van de vier genoemde rechtbanken. Deze zienswijze deelt de regering niet. Terecht is in het advies van het College van procureurs-generaal opgemerkt dat er in toenemende mate sprake is van een vervlechting tussen financieel-economische fraude, ernstige milieudelicten en zware (georganiseerde) criminaliteit. Dit betreft zaken die deels op het terrein liggen van het landelijk parket en deels op dat van het functioneel parket. Voor een adequate vervolging en berechting is het van belang dat daartoe gespecialiseerde rechtspraaklocaties worden ingericht, in de vier genoemde arrondissementen, waaraan ook gespecialiseerde kabinetten van de rechter-commissaris zijn gekoppeld. Op dit punt is dus het advies van het College van procureurs-generaal gevolgd. In overeenstemming met dat advies is overigens afgezien van de aanvankelijk gekozen opzet waarbij zaken van het functioneel parket zouden kunnen worden vervolgd door de officier van justitie van het landelijk parket. De nadelen die aan dat systeem kleven, worden in de nu voorgestelde opzet vermeden. De Raad voor de rechtspraak en de NVvR hebben er in hun adviezen op gewezen dat de behandeling van rijksbelastingzaken thans wettelijk geconcentreerd is bij de rechtbanken te Arnhem, Breda, ’s-Gravenhage, Haarlem en Leeuwarden (art. 27 Algemene wet inzake rijksbelastingen; na inwerkingtreding van het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken 32 450) art. 8, tweede lid, van de als bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht opgenomen Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak). Als voor fraudestrafzaken in de toekomst een aanvullende concentratie zou plaatsvinden bij de vier bovengenoemde nieuwe rechtbanken, zou dit in de optiek van de Raad het ongewenste gevolg hebben dat rijksbelastingzaken over moeten gaan van de rechtbank Breda naar de rechtbank Oost-Brabant, van de rechtbank te ’s-Gravenhage naar de rechtbank Rotterdam, van de rechtbank te Haarlem naar de rechtbank Amsterdam en van de rechtbanken te Leeuwarden en Arnhem naar de rechtbank Oost-Nederland. Dit is naar het oordeel van de regering geen noodzakelijk gevolg. Er is geen voornemen om wijzigingen aan te brengen in de wettelijke concentraties van rijksbelastingzaken, behoudens voor zover dat rechtstreeks uit de nieuwe gerechtelijke kaart voortvloeit. Dit betekent dat de behandeling van rijksbelastingzaken overgaat van de huidige rechtbanken te Arnhem, Breda, Haarlem en Leeuwarden naar de nieuw te vormen rechtbanken Oost-Nederland, Zeeland-West-Brabant, Noord-Holland en Noord-Nederland en dat voorts de rechtbank Den Haag bevoegd blijft. Voor bepaalde belastingzaken geldt dat er een verband is tussen kennis op het gebied van fraude en belastingen, maar dat is zeker niet in overwegende mate het geval. Bovendien gaat het om de rechtsmacht op twee verschillende rechtsterreinen. De fraudezaken bij het landelijk of functioneel parket zijn strafzaken; bij de vijf genoemde wettelijke concentraties gaat het om bestuursrechtelijke zaken. De behandeling van bestuursrechtelijke en van strafrechtelijke zaken vindt, uitzonderingsgevallen daargelaten, niet plaats door dezelfde rechters. Indien in voorkomend geval bundeling van expertise gewenst is, blijft dat mogelijk door inzet van een gespecialiseerde rechter uit het ene arrondissement als rechter-plaatsvervanger in het andere arrondissement. Alle rechters zijn immers van rechtswege rechter-plaatsvervanger in elk ander arrondissement (art. 40, tweede lid, Wet RO).
Een terecht punt dat in het advies van de Raad voor de rechtspraak naar voren is gebracht, betreft wel de inzichtelijkheid van het stelsel, zowel voor rechtzoekenden als voor de rechtspraak zelf. Het moet voorspelbaar zijn voor welke zaken uit het domein landelijk en functioneel parket de vervolging wordt ingesteld bij de «gewone» rechtbank en voor welke zaken de vervolging wordt ingesteld bij een der vier gespecialiseerde rechtbanken. Om die reden wordt voorgesteld in de wet aan het College van procureurs-generaal op te dragen deze duidelijkheid te verschaffen via een daartoe op te stellen reglement. De wettelijke basis voor dit reglement is opgenomen in het voorgestelde artikel 139b van de Wet RO. Daarin is ook geregeld dat het College de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid moet stellen om zijn zienswijze over het ontwerp van dit reglement naar voren te brengen.
Niet overgenomen is het voorstel van het College van procureurs-generaal om artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering aan te vullen met een algemene mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere bevoegde rechtbanken aan te wijzen voor de behandeling van commune zaken met een complex en specialistisch karakter. Naar het oordeel van de regering kan worden volstaan met de nu voorgestelde regeling ten aanzien van zaken die behoren tot het domein van het landelijk en functioneel parket. Voor de rechterlijke afdoening van overige zaken zullen, in lijn met de uitgangspunten die aan de herziening van de gerechtelijke kaart ten grondslag liggen, de gewone regels van de relatieve competentie zoals die in artikel 2 Sv. zijn opgenomen afdoende zijn.
Diverse andere voorzieningen tot concentratie van rechtsmacht op voornamelijk bestuursrechtelijke terrein zullen hun beslag krijgen in een aanvulling van dit wetsvoorstel door middel van een nota van wijziging. Een reden dat daartoe strekkende bepalingen thans nog niet zijn opgenomen, is de samenloop met het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nrs. 1–3). Na de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel zal in de Algemene wet bestuursrecht zelf zijn geregeld in welke gevallen het beroep in eerste aanleg in bestuursrechtelijke zaken niet bij alle rechtbanken openstaat, maar is geconcentreerd bij één of meer rechtbanken. De opsomming van de besluiten waarvoor een dergelijke concentratie van rechtsmacht geldt, zal dan zijn te vinden in hoofdstuk 3 (artikelen 6, 7 en 8) van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. Die bijlage wordt aangeduid als «Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak». Via de Wet aanpassing bestuursrecht komen alle bepalingen in bijzondere wetten over concentratie van bestuursrechterlijke rechtsmacht bij een of meer rechtbanken te vervallen. Het is afhankelijk van de voortgang van dat wetsvoorstel of in het onderhavige wetsvoorstel moet worden uitgegaan van die nieuwe situatie of dat nog alle bestaande bepalingen in bijzondere wetten moeten worden aangepast.
Terecht stelt de NVvR in haar advies dat voor de keuzes om de behandeling van bepaalde soorten zaken bij een of enkele gerechten te concentreren, een evenwichtige afweging moet worden gemaakt, zodat noodzakelijke expertise voorhanden is op die rechtspraaklocaties waar deze zaken worden behandeld. Anders dan de NVvR meent te constateren, zal echter geen sprake zijn van een «onsamenhangend beeld» en afhankelijkheid van «toevallige organisatiebelangen».
In de in maart 2010 door de Raad voor de rechtspraak vastgestelde «Visie op de rechtspraak»19 is een ontwikkelingsrichting van de rechtspraak geschetst, die uitgaat van versterking van de blijvende waarden onafhankelijkheid, onpartijdigheid, integriteit en professionaliteit en van een nauwe aansluiting bij behoeften en problemen in de samenleving. Deze ontwikkelingsrichting vraagt om krachtige bestuurders, zowel bij de gerechten als bij de Raad voor de rechtspraak, aldus het document. Verder is gesteld dat het aansluiten bij de behoeften in de samenleving niet is te realiseren zonder een sterke externe oriëntatie en het vermogen de signalen te vertalen naar de eigen organisatie en de medewerkers te betrekken bij de gewenste veranderingen.
De herziening van de gerechtelijke kaart is nadrukkelijk mede gericht op een versterking van de kwaliteit van de gerechtsbesturen. Zoals in de eerdergenoemde brieven aan de Tweede Kamer al is uiteengezet, is het de bedoeling de gerechtsbesturen kleiner, sterker en meer omgevingsgericht te maken. Dit vraagt om een ander bestuursmodel dan het huidige. De nieuwe schaalgrootte, waarin gerechtsbesturen de zorg zullen krijgen over meerdere rechtspraaklocaties, en de verdere professionalisering vergen een ander bestuursmodel dan het huidige «sectormodel», dat ervan uitgaat dat alle sectorvoorzitters van rechtswege deel uitmaken van het gerechtsbestuur. In de praktijk blijkt namelijk dat besturen en leiding geven aan de juridische inhoud niet steeds goed samengaan. In lijn met voorstellen die de Raad voor de rechtspraak heeft gedaan, staat de regering een model voor ogen dat meer flexibiliteit biedt om gerechtsbestuurders aan te trekken met een extern georiënteerde visie, aandacht voor innovatie, kwaliteit en bedrijfsvoering, kennis en kunde op het terrein van werving, selectie en opleiding, oog voor de samenleving en tegelijkertijd een sterke betrokkenheid bij al diegenen die op de verschillende locaties van het gerecht werkzaam zijn. In de nieuwe constellatie wordt voorgesteld te werken met aanmerkelijk kleinere gerechtsbesturen dan thans het geval is. Het gerechtsbestuur nieuwe stijl zal bestaan uit drie leden: een voorzitter (president), een ander rechterlijk lid en een niet-rechterlijk lid. Dit betekent dat het verplichte sectormodel, dat tot doel had om de sectorvoorzitters een plaats te geven in het gerechtsbestuur, wordt opgeheven.
Het nieuwe bestuursmodel zal ook gelden voor de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Weliswaar is in die colleges geen sprake van sectoren, maar de hierboven geschetste ontwikkelingsrichting zoals deze is vastgelegd in de visie van de Raad voor de rechtspraak heeft evenzeer betrekking op het functioneren van die colleges.
Het verheugt de regering dat de NVvR in haar advies over het conceptwetsvoorstel de doelstelling van het nieuwe bestuursmodel en de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes onderschrijft. In aanvulling op voornoemde kwalificaties van de gerechtsbestuurders geldt vanzelfsprekend voor de rechterlijke leden van het bestuur dat zij daarnaast dienen te beschikken over juridische kwaliteit en gezag, zo kan in reactie op het advies worden opgemerkt.
Terecht merkt de NVvR op dat het nieuwe bestuursmodel pas werkelijk op zijn merites kan worden beoordeeld als duidelijk is hoe de te besturen organisatie verder wordt ingericht. Dit is echter niet iets wat op wetsniveau behoort te worden geregeld. De verdere organisatorische inrichting van de gerechten is een zaak van de rechtspraak zelf, met een overkoepelende verantwoordelijkheid voor de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat binnen elk gerecht «clusters» en «teams» worden gevormd. In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad opgemerkt dat de inrichting van de organisatie in teams en clusters de organisatie flexibiliteit geeft en de mogelijkheid biedt om in aansluiting bij de behoeften in de samenleving ook thematische teams in te richten en zo kennis te bundelen. Degenen die leiding geven aan een dergelijke eenheid nemen zelf ook altijd mede deel aan het primaire proces. De regering heeft er vertrouwen in dat de rechtspraak de interne organisatie van de gerechten zodanig zal vormgeven dat een kwalitatief hoogwaardige rechtspraak en de belangen van de samenleving daarbij voorop worden gesteld. Vanzelfsprekend zullen binnen de nieuwe organisatiestructuur van de gerechten voorzieningen moeten worden getroffen om te voorzien in de thans op sectorniveau uitgevoerde werkzaamheden op het gebied van het bewaken van juridische kwaliteit en de bevordering van uniforme rechtstoepassing. Artikel 23, derde lid, van de Wet RO legt hiervoor uitdrukkelijk een taak bij het gerechtsbestuur en draagt aan het bestuur op daarover overleg te voeren met een sectorvergadering of de gerechtsvergadering. Elke sectorvergadering en de gerechtsvergadering kunnen het bestuur hierover voorts gevraagd of ongevraagd adviseren (art. 28 Wet RO). De NVvR heeft in haar advies over het conceptwetsvoorstel terecht aandacht gevraagd voor dit onderwerp en ervoor gepleit om wettelijk te regelen dat het gerechtsbestuur in het bestuursreglement vastlegt hoe de eigen bevoegdheid van rechters met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit wordt ingevuld. De Raad voor de rechtspraak heeft geadviseerd om voor te schrijven dat in het bestuursreglement wordt geregeld op welke wijze binnen het gerecht kwaliteit en uniforme rechtstoepassing worden geborgd, in het bijzonder de wijze waarop het bestuur de adviesfunctie van rechters daarbij vorm geeft. Een en ander heeft aanleiding gegeven om in het nieuw voorgestelde artikel 20, dat het bestuursreglement betreft, onder andere voor te schrijven dat het bestuursreglement regels bevat over de wijze waarop het gerechtsbestuur uitvoering geeft aan zijn wettelijke taak om binnen het gerecht de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing te bevorderen.
In het licht van het voorgaande behoeft ook de positie van de gerechtsvergadering aandacht. De gerechtsvergadering wordt gevormd door, kort gezegd, de rechters in het desbetreffende gerecht (zie voor de exacte omschrijving art. 22 Wet RO). Zij heeft, zoals hierboven reeds vermeld, een advies- en overlegtaak op het gebied van de taak van het gerechtsbestuur om de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing te bevorderen. Voorts kan de gerechtsvergadering het gerechtsbestuur adviseren over benoemingen van nieuwe rechters (art. 5c Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren). De verkleining van het aantal rechtbanken en gerechtshoven leidt tot gerechtsvergaderingen van een grotere omvang. Met name om die reden heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn advies bepleit om het instituut van de gerechtsvergadering en haar wettelijke taken uit de wet te schrappen. Daarvoor in de plaats zou dan moeten worden voorgeschreven dat het gerechtsbestuur in het bestuursreglement de opdracht krijgt om te regelen op welke wijze kwaliteit en rechtseenheid in de organisatie worden geborgd. Laatstgenoemd element uit het advies is als gezegd overgenomen. Nu echter reeds de sectoren en dus ook de sectorvergaderingen uit de wet verdwijnen, acht de regering het van belang de advies- en overlegrol van de gerechtsvergadering op dit punt te handhaven. Daarbij is tevens, naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, een nadere voorziening getroffen die de coördinatie binnen elk der drie in artikel 5 Wet RO onderscheiden rechtsterreinen (burgerlijke zaken, strafzaken en bestuursrechtelijke zaken) of een ander terrein van het recht accentueert. Dit is gebeurd door in de genoemde bepalingen te expliciteren dat het overleg en de advisering over de juridische kwaliteit en uniforme rechtstoepassing ook kan geschieden door een afvaardiging van de gerechtsvergadering bestaande uit rechters die zich bezighouden met een bepaald rechtsterrein.
Het voorstel van de Raad voor de rechtspraak om de gerechtsvergadering niet meer in de wet te noemen biedt naar het oordeel van de regering derhalve onvoldoende waarborgen om de rol van rechters bij kwaliteitsbevordering en rechtseenheid tot uitdrukking te brengen. De regering hecht hierbij ook waarde aan het oordeel van de NVvR, die in haar advies uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de gerechtsvergadering als wettelijk instrument moet blijven bestaan. Dit neemt niet weg dat door de Raad voor de rechtspraak genoemde nieuw te vormen organisatorische verbanden binnen een gerecht, zoals «teams» en «clusters» waarin rechters op een bepaald vakgebied binnen een gerecht zijn verenigd, in de praktijk mede een rol zullen kunnen vervullen op het gebied van de bevordering van de juridische kwaliteit en de rechtseenheid. In de toekomst zal moeten worden bezien in hoeverre er dan wellicht reden is de wettelijke regeling van de gerechtsvergadering nader te bezien.
Wel is het advies van de Raad voor de rechtspraak overgenomen om het College van afgevaardigden uit de Wet RO te schrappen, echter in zoverre dat het college in ieder geval nog drie jaar blijft bestaan. Dit college, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de gerechten, de CRvB en het CBb, heeft de wettelijke taak om de Raad voor de rechtspraak gevraagd of ongevraagd te adviseren (art. 90 Wet RO). Ook moet dit college in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken over het voornemen van de Raad voor de rechtspraak tot het geven van een algemene aanwijzing aan de gerechtsbesturen (art. 92, tweede lid, Wet RO). Tenslotte vervult het college een rol in de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak doordat een collegelid deel uitmaakt van de commissie van aanbeveling (art. 85, tweede lid, Wet RO). In het rapport van de commissie-Deetman uit 2007, waarin de modernisering van de rechterlijke organisatie is geëvalueerd, is al geconstateerd dat er een doublure is tussen de rol van de groepsondernemingsraad (GOR) en die van het College van afgevaardigden. De aan het College van afgevaardigden toegedichte klankbordfunctie (vertolken van gedachten van de gerechten naar de Raad voor de rechtspraak) wordt in overwegende mate (eveneens) vervuld door de GOR. Wel moet daarbij worden onderkend dat het rechterlijke element in de GOR minder naar voren komt dan in het College van afgevaardigden. De destijds eveneens aan het college toegedichte functie om voor de werkzaamheden van de Raad voor de rechtspraak draagvlak te creëren bij de gerechten, is nimmer van de grond gekomen. De regering is het daarom in beginsel met de Raad voor de rechtspraak eens dat onnodige bestuurlijke drukte en vertraging van besluitvorming moeten worden voorkomen en dat het om die reden beter lijkt het instituut van het College van afgevaardigden uit de Wet RO te schrappen. Het college heeft zich bij brief van 1 februari 2011 tot het ministerie gewend met het verzoek om het advies van de Raad voor de rechtspraak niet over te nemen. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State acht opheffing van het college niet aangewezen. Gelet op het belang van een goede wisselwerking tussen de juridische professionals in de gerechten en de Raad voor de rechtspraak juist in de aanloopfase van de herziening van de gerechtelijke kaart geven deze bezwaren de regering aanleiding om nog niet aanstonds over te gaan tot opheffing van het College van afgevaardigden. Daarom is de inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel aangevuld met een voorziening die inhoudt dat niet eerder dan drie jaren nadat de herziening van de gerechtelijke kaart in werking is getreden, tot opheffing van het College van worden overgegaan, waartoe dan een tijdstip bij koninklijk besluit moet worden bepaald. Overigens zal de schrapping van de wettelijke bepalingen inzake het College van afgevaardigden geenszins betekenen dat de adviesfunctie van dit gremium behoeft te verdwijnen. Naast de rol die de GOR vervult, blijft het dan mogelijk dat langs meer informele kanalen terugkoppeling vanuit de Raad naar de gerechten en feedback vanuit de gerechten naar de Raad plaatsvindt. Hiervoor kunnen ook buitenwettelijke overleggremia worden benut, zoals de door de Raad voor de rechtspraak genoemde vakinhoudelijke overleggen en de presidentenvergadering.
Wat het bestuursreglement betreft, is voorts het advies van de Raad voor de rechtspraak overgenomen om in de wet voor te schrijven dat gerechtsbesturen in hun bestuursreglement aangeven op welke wijze zij invulling geven aan hun externe oriëntatie, door een verplichting regels op te stellen over de externe contacten van het gerechtsbestuur. In het verlengde hiervan is door een aanvulling van artikel 23, eerste lid, van de Wet RO geëxpliciteerd dat de zorg van het gerechtsbestuur voor de kwaliteit van de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van het gerecht de externe gerichtheid omvat. Over de wijze waarop het bestuur daaraan uitvoering moet geven, moet het bestuursreglement regels bevatten, zo is neergelegd in het voorgestelde artikel 20, eerste lid, onderdeel d. Externe oriëntatie (in het wetsvoorstel vertaald als «externe gerichtheid») is een kernpunt in de nieuw te vormen gerechtsbesturen. De eerder aangehaalde door de Raad voor de rechtspraak vastgestelde «Visie op de rechtspraak» stelt nadrukkelijk dat de problemen van rechtzoekenden en maatschappij centraal moeten worden gesteld. Dit betekent ook dat gerechtsbesturen overleg voeren met «de buitenwereld»: het lokale bestuur, het openbaar ministerie, de advocatuur, gerechtsdeurwaarders, bureaus jeugdzorg, enz. Om te verzekeren dat gerechtsbesturen uitdrukkelijk stilstaan bij de vraag met wie zij overleggen en afstemmen, is in dit wetsvoorstel opgenomen dat het bestuursreglement ook regels moet bevatten over de externe contacten van het gerechtsbestuur.
Overeenkomstig het advies van de Raad en naar aanleiding van een opmerking in de internetconsultatie is voorts een onderscheid gemaakt tussen door het gerechtsbestuur vast te stellen regels van huishoudelijke aard en andere regels. Eerstgenoemde regels krijgen hun plaats in een afzonderlijk «huishoudelijk reglement» (zie voorgesteld artikel 19 Wet RO). De overige regels behouden of krijgen een plaats in het «bestuursreglement» (zie voorgesteld artikel 20 Wet RO). Daarnaast is er dan nog het eveneens door het gerechtsbestuur vast te stellen «zaaksverdelingsreglement», waarop hierboven in onderdeel 4.2 reeds is ingegaan (zie voorgesteld artikel 21 Wet RO). Al deze drie reglementen zijn onderworpen aan goedkeuring (instemming) door de Raad voor de rechtspraak, die deze goedkeuring slechts kan onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang, daaronder begrepen een goede bedrijfsvoering van het gerecht (zie voorgesteld artikel 21a Wet RO).
In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad voor de rechtspraak ervoor gepleit om door middel van een overgangsbepaling mogelijk te maken dat in door de Raad te bepalen gerechten tijdelijk een bestuur van maximaal vier leden kan worden benoemd. Dit advies is overgenomen, met dien verstande dat deze overgangsvoorziening wordt beperkt voor het specifieke gerecht waarvoor dat in de visie van de regering wenselijk kan zijn: de nieuw te vormen rechtbank Oost-Nederland. Bij dit gerecht is de verandering van schaalgrootte dermate omvangrijk, dat een overgang naar drie gerechtsbestuurders in één keer in de eerste jaren na de herziening van de gerechtelijke kaart een te grote stap kan zijn. Aangezien het aantal gerechtsbestuurders een onderwerp is dat op formeel wetsniveau was en blijft vastgelegd, ligt het verder in de rede dat deze overgangsvoorziening in de wet zelf wordt opgenomen. Dit heeft zijn beslag gekregen in het voorgestelde artikel CVII. Op grond daarvan kan het bestuur van de rechtbank Oost-Nederland gedurende maximaal zes jaar bestaan uit vier in plaats van drie leden. Voor de besluitvorming binnen het gerechtsbestuur behoeven voor dat geval geen aanvullende regels te worden gesteld. Artikel 17 Wet RO, waarin is bepaald dat het bestuur slechts beslissingen kan nemen als ten minste de helft van het aantal leden aanwezig is, is ook in dit geval toepasbaar. Verder regelt artikel 17 dat het bestuur beslist bij meerderheid van stemmen en dat bij het staken der stemmen de stem van de president de doorslag geeft.
Gelet op het karakter van de rechtspraak is ervoor gekozen de sterke «rechterlijke» component in het gerechtsbestuur te handhaven. Dit betekent dat ook in de nieuw voorgestelde opzet de meerderheid van een gerechtsbestuur, waaronder de president, bestaat uit rechters en dat er daarnaast één niet-rechterlijk lid is.
Thans beschikken de gerechtsbesturen over een niet-rechterlijk lid dat in de wet is «geoormerkt» als «directeur bedrijfsvoering». In het gerechtsbestuur nieuwe stijl is het van belang dat in voorkomend geval het niet-rechterlijk lid ook kan worden belast met een andere portefeuille dan bedrijfsvoering en dat de bedrijfsvoeringstaak kan worden belegd bij een rechterlijk lid dat over de hiervoor vereiste kwalificaties beschikt. Om die reden wordt voorgesteld de portefeuille van het niet-rechterlijk lid niet meer wettelijk vast te leggen. Wel heeft het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aanleiding gegeven om in het wetsvoorstel nadere waarborgen op te nemen om te bewerkstelligen dat ook het primaire proces van rechtspreken in het gerechtsbestuur de aandacht krijgt die het verdient. De Afdeling wijst in dit verband op het eindrapport van de visitatiecommissie onder voorzitterschap van prof. dr. F. Leijnse, die onder meer de aanbeveling heeft gedaan om binnen het gerechtsbestuur een portefeuillehouder Kwaliteit te benoemen. Deze aanbeveling is ter harte genomen door aan het wetsvoorstel toe te voegen dat het bestuur in het huishoudelijk reglement uitdrukkelijk aan de president of het andere rechterlijke lid het aandachtsgebied juridische kwaliteit en uniforme rechtstoepassing toewijst. Het ligt in de rede dat dit bestuurslid dan ook het initiatief neemt tot het in artikel 23, derde lid, Wet RO geregelde overleg door het gerechtsbestuur met (een afvaardiging van) de gerechtsvergadering over juridische kwaliteit en uniforme rechtstoepassing, in gevallen waarin het initiatief tot dit overleg van het gerechtsbestuur uitgaat.
Er is geen aanleiding om de benoemingstermijn van zes jaar voor gerechtsbestuurders te wijzigen. Dit draagt bij aan de continuïteit binnen de besturen. Wel wordt voorgesteld de mogelijkheid tot herbenoeming, die nu niet aan een limiet is gebonden, op twee manieren te begrenzen. In de eerste plaats wordt een limiet van drie jaar voorgesteld. In de tweede plaats is het voorstel dat deze herbenoeming slechts eenmaal kan plaatsvinden. Op deze wijze is een evenwicht beoogd tussen het belang van continuïteit en het belang van «verversing» binnen het gerechtsbestuur.
Met de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie zou het mogelijk worden dat gerechtsbesturen in beperkte mate bestuursleden met elkaar delen (art. 15, zevende lid, Wet RO, zoals dat zou komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel D, onder 2, van die wet). Deze voorziening is echter op basis van een toezegging aan de Eerste Kamer voorshands uitgezonderd van inwerkingtreding, omdat daarmee al te zeer vooruit gelopen zou worden op de herziening van de gerechtelijke kaart (zie hierover nader onderdeel 1.3 van het algemeen deel van deze memorie). Naar aanleiding van het debat in de Eerste Kamer heeft een herbezinning plaatsgevonden op dit onderwerp. Weliswaar zal het vormen van personele unies tussen gerechtsbesturen in de nieuwe opzet, waarin grotere gerechten ontstaan en bovendien de gerechtsbesturen een kleinere omvang hebben, minder voor de hand liggen, maar deze mogelijkheid kan in bijzondere gevallen niet geheel worden uitgesloten, echter alleen waar het het niet-rechterlijk lid betreft en voor zover het betreft het lidmaatschap van het bestuur van één andere rechterlijke instantie. Onder deze clausulering, die daarmee beperkter is dan de regeling zoals die onder de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie was voorzien, acht ik het vormen van een personele unie aanvaardbaar. Hiernaast is nog, overeenkomstig het advies van de NVvR, een generieke, dus ook voor de president en het rechterlijk lid geldende, uitzondering gemaakt voor gevallen van tijdelijke waarneming. Daarbij moet worden gedacht aan gevallen waarin door ziekte, een openstaande vacature e.d. een beroep wordt gedaan op een bestuurder van een ander gerecht om de functie van bestuurder tijdelijk waar te nemen. In artikel 15, zevende (nieuw zesde) lid, Wet RO wordt overigens een kleine wijziging voorgesteld teneinde buiten twijfel te stellen dat het niet-rechterlijk lid van het bestuur van een rechtbank of gerechtshof in bijzondere gevallen ook lid kan zijn van het bestuur van de Centrale Raad van Beroep en met het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het omgekeerde wordt geregeld in een wijziging van de Beroepswet en van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.
Eveneens is uit de Evaluatiewet overgenomen het nog niet in werking getreden artikel 23a Wet RO: de «samenwerkingsbepaling» op grond waarvan de Raad voor de rechtspraak gerechtsbesturen kan opdragen om een of meer van de in de wet aan het gerechtsbestuur opgedragen taken op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering gezamenlijk uit te voeren. Ook aan deze mogelijkheid zal in de nieuwe situatie behoefte kunnen bestaan. Voor een nadere toelichting op deze mogelijkheid wordt kortheidshalve verwezen naar onderdeel 2.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Evaluatiewet (Kamerstukken II 2008/09, 32 021, nr. 3, blz. 5–6).
De opheffing van het verplichte sectormodel heeft tot gevolg dat in de Wet RO niet meer dwingend wordt voorgeschreven dat het gerechtsbestuur binnen elk gerecht ten hoogste vier organisatorische eenheden instelt onder de benaming sectoren (huidig art. 20, eerste lid, Wet RO). Op dit moment geldt ook nog de verplichting dat een van die sectoren een «sector kanton» moet zijn, waarbinnen in enkelvoudige kamers kantonzaken worden behandeld en beslist (huidige art. 47, eerste lid, Wet RO). Bij de modernisering van de rechterlijke organisatie in 2002 is deze verplichting in de Wet RO opgenomen om, in combinatie met het toen geïntroduceerde artikel 15, eerste lid, waarin werd opgenomen dat alle sectorvoorzitters deel uitmaken van het gerechtsbestuur, de deelname van de kantonsector aan het gerechtsbestuur wettelijk te verankeren. Dit werd van belang geacht om de positieve karakteristieken van de kantongerechten, die destijds bestuurlijk werden ondergebracht bij de rechtbanken, te behouden.
Het huidige voorstel om het verplichte sectormodel af te schaffen, betekent dat ook aan verplichting om bij de rechtbanken een afzonderlijke sector kanton te hebben, de basis komt te ontvallen. Eerder was reeds in het door het vorige kabinet ingediende wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie voorgesteld om de verplichting in de Wet RO om bij de rechtbanken een afzonderlijke sector kanton te hebben, op te heffen. Hoewel er naar mijn oordeel reeds toen goede gronden waren om deze verplichting uit de wet te schrappen, heb ik de Eerste Kamer bij de behandeling van voornoemd wetsvoorstel toegezegd de hierop betrekking hebbende onderdelen van de Evaluatiewet voorshands niet in werking te laten treden (zie onderdeel 1.3 van het algemeen deel van deze memorie) en dit nader te bezien in het kader van het onderhavige wetsvoorstel.
Afgezien van het feit dat nu wordt voorgesteld het sectormodel als zodanig niet meer in de wet op te nemen, zijn er naar het oordeel van de regering goede redenen om bij de herziening van de gerechtelijke kaart alsnog uitvoering te geven aan de voorstellen die op dit punt reeds in het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie waren neergelegd. De afschaffing van de verplichting om bij de rechtbanken een sector kanton te hebben, is ingegeven door de wens om het gerecht beter in staat te stellen te voldoen aan de behoeften van de samenleving. Deze maatregel maakt het mogelijk om in de nieuwe gerechtelijke kaart de eerstelijnsrechtspraak verder te versterken. Hierbij staat centraal een snelle, informele, actieve en eenvoudige opstelling van de rechter, die de behandeling van een zaak zo goed mogelijk afstemt op de belangen van rechtzoekenden en de aard van hun onderlinge geschil. Dit vraagt om verdergaande differentiatie van zaaksbehandeling. De afschaffing van de verplichte sector kanton verschaft de rechtbankbesturen de benodigde ruimte om de organisatie van de rechtbank zodanig aan te passen dat aan deze zaaksdifferentiatie optimaal vorm kan worden gegeven, zonder dat schotten tussen sectoren daaraan in de weg staan. In de nieuwe gerechtelijke kaart, waarbij de gerechtslocaties vanuit grotere eenheden worden bediend, zal de rechtspraak daarmee beschikken over voldoende organisatorische en capacitaire armslag om optimaal aan de lokale vraag te kunnen voldoen.
De bredere toepassing van de kantonrechtspraak zal – zo is mijn overtuiging – juist meer gewicht aan de werkwijze en cultuur van de kantonrechter geven en de herkenbaarheid van de kantonrechtspraak ten goede komen. Voorts wordt het bijzondere karakter van de kantonrechtspraak gewaarborgd door de eigen processuele regels, die ongewijzigd blijven. Verder ligt het in het voornemen om, zoals hierboven in onderdeel 4.2 is aangegeven, in alle 32 in het Besluit zittingsplaatsen aan te wijzen zittingsplaatsen, kantonzaken te (blijven) behandelen. Dit zal nader worden geregeld in de door de gerechtsbesturen vast te stellen zaaksverdelingsreglementen.
De herkenbaarheid van de kantonrechtspraak blijft ook gewaarborgd doordat in de Wet RO blijft voorgeschreven dat voor de behandeling en beslissing van kantonzaken specifieke kamers worden gevormd. Gehandhaafd blijft tevens het voorschrift dat dit enkelvoudige kamers zijn. In de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie was nog voorzien in de mogelijkheid dat in uitzonderingsgevallen kantonrechtspraak ook in meervoudige kamers zou kunnen geschieden. Mede gelet op het voornemen in het regeerakkoord om in de civiele rechtspraak de meervoudige rechtspraak te beperken en enkelvoudig hoger beroep in kantonzaken in te voeren20, acht ik het echter aangewezen om de huidige regel te handhaven dat kantonzaken in eerste aanleg enkelvoudig worden behandeld. Handhaving van deze regel geeft bovendien extra reliëf aan het eigen karakter van de kantonrechtspraak.
Naast de rechtspraak maakt ook het openbaar ministerie deel uit van de rechterlijke organisatie en naast rechters en raadsheren behoren ook leden van het openbaar ministerie tot de «rechterlijke macht».21 Vergeleken met de bestuurlijke organisatie van de gerechten is die van het openbaar ministerie evenwel in veel mindere mate wettelijk gereguleerd. Dit heeft te maken met het feit dat er volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor handelingen van het openbaar ministerie, hetgeen uiteraard niet het geval is voor handelingen van de rechtspraak. Om die reden behoeven niet alle bestuurlijke arrangementen binnen het openbaar ministerie, voor zover deze passen binnen de inrichtingsbepalingen in de artikelen 130 e.v. van de Wet RO, een wettelijke verankering. Wel heeft de arrondissementale herindeling directe gevolgen voor de zgn. eerste lijn van het openbaar ministerie. Als gezegd komt de nieuwe indeling, die leidt tot tien arrondissementsparketten, in beginsel overeen met de regio-indeling van het openbaar ministerie. Voor de eerste lijn van het openbaar ministerie kan worden gezegd dat de herziening van de gerechtelijke kaart het formele sluitstuk is van de regionalisering van de arrondissementsparketten, die in 2004 in gang is gezet («Het OM verandert»).
Uit de Evaluatiewet is in dit wetsvoorstel overgenomen het nog niet in werking getreden artikel 139a Wet RO: de «samenwerkingsbepaling» op grond waarvan het College van procureurs-generaal aan hoofden van arrondissementsparketten kan opdragen om een of meer taken op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering van die parketten gezamenlijk uit te voeren. Ook aan deze mogelijkheid, waarvan de pendant voor de gerechten in geregeld in het voorgestelde artikel 23a Wet RO, zal in de nieuwe situatie behoefte kunnen bestaan.
Als onderdeel van de herziening van de gerechtelijke kaart wordt in dit wetsvoorstel verder een wijziging voorgesteld van de inrichting van de zgn. tweede lijn van het openbaar ministerie. In lijn met de ontwikkeling naar een landelijke ressortelijke organisatie wordt voorgesteld de afzonderlijke ressortsparketten samen te voegen tot één (landelijk) ressortsparket, dat wordt aangestuurd door de zgn. landelijk hoofdadvocaat-generaal.
De vermindering van het aantal arrondissementsparketten en de samenvoeging van de ressortsparketten heeft een vermindering van het aantal managementfuncties bij het OM tot gevolg, met name omdat er, zoals hierna nog wordt toegelicht, minder hoofdofficieren zullen zijn en omdat de functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal wordt opgeheven.
Meer concreet brengt het voorgaande de volgende wijzigingen met zich mee.
Het aantal hoofdofficieren van justitie bij een arrondissementsparket wordt direct gekoppeld aan het aantal politieregio’s dat in het arrondissement is gelegen. Dit is in lijn met het kabinetsstandpunt van 20 november 2009, waarin is uiteengezet dat er voor elk in het arrondissement gelegen politieregio een hoofdofficier van justitie zal zijn. Het onderhavige wetsvoorstel gaat uit van de nieuwe inrichting van de politie, zoals deze is neergelegd in het wetsvoorstel «Politiewet 200.», zoals gewijzigd bij nota van wijziging7. Dat wetsvoorstel voorziet in een landelijk politiekorps, dat onder meer bestaat uit regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak. Overeenkomstig het voornemen in het regeerakkoord is wettelijk vastgelegd dat er een regionale eenheid is in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, zodat er dus tien regionale eenheden worden gevormd, waarvan het werkgebied samenvalt met de nieuwe arrondissementen. Dit betekent dat er in totaal tien hoofdofficieren van justitie zullen zijn, één per arrondissementsparket. Evenals thans het geval is, is de hoofdofficier van justitie hoofd van het arrondissementsparket. Daarnaast zal er bij elk van de tien arrondissementsparketten een plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam zijn, met dien verstande overigens dat gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een parket eventueel nog een tweede plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam kan zijn.
De hoofdofficier van justitie is ook de voorzitter van het – niet wettelijk geregelde – bestuur (managementteam) van dat parket, dat in feite de voortzetting is van het huidige binnen de OM-organisatie gevormde regiobestuur. Het bestuur wordt gevormd door de hoofdofficier van justitie, de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie binnen het parket alsmede een directeur bedrijfsvoering. Het hoofd van het arrondissementsparket zal zich in die hoedanigheid bij afwezigheid, belet of ontstentenis kunnen laten vervangen door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het parket.
De huidige fungerend hoofdofficieren, die als zodanig zijn benoemd bij arrondissementsparketten waarin meer dan één politieregio is gelegen (vgl. art. 136, vierde lid, Wet RO en art. 1, derde lid, Politiewet 1993) worden in de nieuwe opzet allen benoemd als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie. De functie van fungerend hoofdofficier wordt opgeheven.
Uit het oogpunt van eenduidigheid in terminologie heeft het de voorkeur om in de Wet RO en in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) aan te sluiten bij de terminologie van de Politiewet en andere wetgeving, waarin het begrip «hoofdofficier van justitie» wordt gebezigd. Dit begrip sluit beter aan bij het spraakgebruik en de praktijk dan het thans in de Wet RO en de Wrra voorkomende begrip «hoofdofficier». In de desbetreffende bepalingen in de Wet RO en de Wrra wordt daarom «hoofdofficier» onderscheidenlijk «plaatsvervangend hoofdofficier» steeds vervangen door «hoofdofficier van justitie» onderscheidenlijk «plaatsvervangend hoofdofficier van justitie».
In lijn met hetgeen voor de rechtspraak wordt voorgesteld, wordt ook voor de arrondissementsparketten voorgesteld de aanwijzing van de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten over te laten aan het openbaar ministerie zelf. Thans zijn de vestigingsplaatsen gekoppeld aan de hoofdplaatsen van de rechtbanken (art. 134, tweede lid, Wet RO). Zoals toegelicht in onderdeel 4.1 zullen er in het toekomstige rechtspraakbestel geen bij wet vastgelegde «hoofdplaatsen» meer zijn, maar alleen bij amvb vastgelegde en zo nodig in aanvulling daarop door de Raad voor de rechtspraak aangewezen «zittingsplaatsen». Het ligt in die opzet niet in de rede om dan tot wettelijke vastlegging van vestigingsplaatsen van arrondissementsparketten over te gaan. De Minister van Veiligheid en Justitie is, als eindverantwoordelijke voor het beheer van het openbaar ministerie, aanspreekbaar op het vestigingsbeleid.
De afzonderlijke ressortsparketten (thans vijf) worden als gezegd samengevoegd tot één (landelijk) ressortsparket. Dit is het formele sluitstuk van de ontwikkeling die binnen het openbaar ministerie in gang is gezet naar de zgn. landelijke ressortelijke organisatie, waarin het openbaar ministerie de krachten heeft gebundeld. De wettelijke aanduiding zal zijn: het ressortsparket.
Aan het hoofd van dat nieuwe ene ressortsparket staat de «landelijk hoofdadvocaat-generaal». Deze wordt als nieuwe functie in de Wet RO opgenomen. Daarnaast zal het ressortsparket vier hoofdadvocaten-generaal omvatten. De vier hoofdadvocaten-generaal kunnen de landelijk hoofdadvocaat-generaal in diens hoedanigheid van hoofd van het ressortsparket vervangen. Aan het College van procureurs-generaal wordt overgelaten in een vervangingsvolgorde te voorzien. Dit laatste behoeft geen wettelijke regeling, evenmin als de vervanging van de hoofdadvocaten-generaal onderling. Gezamenlijk zijn de landelijk hoofdadvocaat-generaal en de vier hoofdadvocaten-generaal verantwoordelijk voor de afdoening van hogerberoepszaken binnen het openbaar ministerie. Zoals hierna nog nader zal worden toegelicht, maakt de nieuwe opzet de onderlinge lijnen korter en biedt zij tevens ruimte om de samenwerking en verbinding met de «eerste lijn» te verstevigen. De nieuwe structuur komt in de plaats van de huidige wettelijke structuur waarin aan het hoofd van elk van de vijf ressortsparketten een hoofdadvocaat-generaal staat en er in elk ressortsparket tevens een plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal is. De functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal vervalt dus. Dat geldt overigens voor de gehele linie van het openbaar ministerie, dus ook voor het parket-generaal.
Het ressortsparket zal onder andere gevestigd zijn in Den Haag, waar ook de landelijk hoofdadvocaat-generaal werkzaam is alsmede een hoofdadvocaat-generaal. Er zullen daarnaast vestigingen zijn in de drie andere ressorten, waar de drie andere hoofdadvocaten-generaal feitelijk werkzaam zullen zijn. Een en ander behoeft geen wettelijke verankering, net zo min als het geval is met de vestigingsplaatsen van andere onderdelen van het openbaar ministerie.
De nieuwe opzet van de ressortelijke organisatie brengt geen verandering in de sinds 1 juni 1999 bestaande bevoegdheidsstructuur van het openbaar ministerie. Dit betekent onder andere dat ook het nieuwe ressortsparket en de tien nieuwe arrondissementsparketten nevengeschikt zijn aan elkaar, in gelijke ondergeschiktheid aan het College van procureurs-generaal.
Anders dan de NVvR is de regering van oordeel dat de nieuw voorgestelde landelijke structuur van de ressortelijke organisatie van het openbaar ministerie duidelijke voordelen biedt. Evenals bij de schaalvergroting van de gerechten het geval is, geldt ook hier dat de nieuwe organisatiestructuur geenszins aan het «kleinschalig werken» in de weg staat. Hierboven is er reeds op gewezen dat het landelijk ressortsparket juist leidt tot kortere lijnen en dat er vestigingen zullen zijn in elk ressort. Door op diverse terreinen, inhoudelijk en het beheer, samen te werken kan een kwaliteitsverbetering in brede zin gerealiseerd worden waarbij tevens de kwetsbaarheid verminderd wordt. Deze voor het OM leidende gedachte bij de gehele herziene gerechtelijke kaart geldt ook voor de landelijk ressortelijke organisatie.
Door verregaande samenwerking binnen een landelijk verband is het mogelijk de gezamenlijke resources maximaal te benutten. Zo blijkt de toenemende behoefte aan specialistische deskundigheid voor een ressortsparket steeds lastiger in huis te organiseren. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de specialismen en expertises die benoemd zijn voor de eerstelijnsparketten. Teneinde deze specialistische resources ook landelijk in te kunnen zetten is een landelijk sturingsniveau noodzakelijk. Door de landelijke beschikbaarheid van de capaciteit aan advocaten-generaal wordt het voor het OM mogelijk om aan iedere zaak de advocaat-generaal te koppelen die de zaak behoeft. Die verdeling vindt plaats in het landelijk managementteam, onder verantwoordelijkheid van de landelijk hoofdadvocaat-generaal.
De toegevoegde waarde van een landelijk opererend tweedelijnsparket is nadrukkelijk aan de orde gekomen in de discussie rondom het onderzoek van de commissie-Steenhuis naar een zoekgeraakt strafdossier (Jimmy Woo) respectievelijk het interpellatiedebat in de Tweede Kamer over de zaak Saban B.23 Zo draagt de landelijke organisatie bij aan de versnelling van de OM-appellen, het eigenaarschap van de dossiers en daarmee de zorgvuldigheid en kwaliteit van de tweedelijns strafrechtshandhaving.
De staf van de landelijk ressortelijke organisatie wordt op landelijk niveau georganiseerd ten behoeve van de gehele ressortelijke organisatie en valt daarmee onder de verantwoordelijkheid van de landelijk hoofdadvocaat-generaal. Op het gebied van bedrijfsvoering zijn er reeds significante besparingen bereikt vanwege het landelijk kunnen inzetten van resources ten opzichte van vijf afzonderlijke bedrijfsvoeringsafdelingen.
De landelijk hoofdadvocaat-generaal is voorzitter van het managementteam. Hij is legt verantwoording af aan het College van procureurs-generaal voor het beheer en beleid van de landelijke organisatie in de tweede lijn en is daarmee het hoofd van de landelijke organisatie. De ressortelijke hoofdadvocaat-generaal is kenbaar in zijn omgeving. Hij is zaaksverantwoordelijk voor de zaken in zijn ressort en heeft daarmee voor dat gedeelte dan ook een directe verantwoordingsrelatie met het College van procureurs-generaal. Dit betekent dat geen sprake is van een extra bestuurslaag.
In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft het College van procureurs-generaal nog het voorstel gedaan om in de Wet RO aan het College de bevoegdheid te verlenen om dienstonderdelen van het openbaar ministerie aan te wijzen, waarvan de medewerkers «van rechtswege» voor alle parketten zouden moeten worden gemandateerd. Hiermee zou dan moeten worden voorkomen dat een dienst als de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) moet werken met afzonderlijke mandaten vanuit de verschillende arrondissementsparketten. Dit voorstel is niet overgenomen. De figuur van een mandaat van rechtswege is in ons recht non existent. Het thans bestaande systeem waarin de hoofden van de arrondissementsparketten ondermandaat verlenen aan de directeur van het CVOM, die op zijn beurt ondermandaat verleent aan bepaalde medewerkers van het CVOM, is juridisch helder en levert in de praktijk geen noemenswaardige problemen op. De positie van het CVOM als zodanig binnen de organisatie van het openbaar ministerie zal nog nader worden bezien, waarbij ook de wenselijkheid zal worden bezien van een eventuele wettelijke verankering van het CVOM als afzonderlijk parket.
Zowel de hierboven toegelichte vermindering van het aantal rechtbanken en gerechtshoven als de hierboven toegelichte vorming van nieuwe arrondissementsparketten en één ressortsparket geeft aanleiding tot regeling van de overgang naar de nieuwe gerechten en parketten van de rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn bij de huidige gerechten en parketten. De hiertoe strekkende bepalingen zijn opgenomen in de artikelen CVIII tot en met CXIII in hoofdstuk III van dit wetsvoorstel. Hoofdregel hierbij is dat het personeel overgaat naar het gerecht of parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van dan wel samenvalt met dat van het gerecht of parket waarbij het op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam is. Dit houdt bijvoorbeeld in dat het personeel dat werkzaam is bij de rechtbanken onderscheidenlijk de arrondissementsparketten te Haarlem en Alkmaar, overgaat naar de rechtbank onderscheidenlijk het arrondissementsparket Noord-Holland. Alleen voor het personeel van de huidige rechtbanken en arrondissementsparketten te Zwolle-Lelystad en Amsterdam en het huidige gerechtshof te Amsterdam wordt hierop een uitzondering gemaakt. Zie voor een nadere toelichting hierop de artikelsgewijze toelichting op de artikelen CVIII, CIX en CXI. Voor onder meer een toelichting op de voor de verschillende categorieën functionarissen bij de gerechten en parketten uiteenlopende wijzen waarop hun overgang in bovenvermelde zin regeling dient te vinden, zij ook verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen CVIII tot en met CXIII.
Bij de overgang naar de nieuwe gerechten en parketten van het bij de huidige gerechten en parketten werkzame personeel geldt als uitgangspunt dat rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren hun functie, met bijbehorende rechtspositie, behouden. Voor enkele functionarissen van de huidige gerechten en parketten moet hierop echter een uitzondering worden gemaakt. Bij de gerechten gaat het hierbij om de huidige gerechtsbestuurders. In verband met de vermindering van het aantal rechtbanken en gerechtshoven én de in onderdeel 5.1 toegelichte keuze om bij de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven een nieuw bestuursmodel te hanteren, wordt voorgesteld om de benoemingen van de leden van de huidige gerechtsbesturen van rechtswege te beëindigen. Deze functionarissen kunnen bij gebleken geschiktheid voor de eisen die aan leden van de nieuwe gerechtsbesturen worden gesteld uiteraard ook in aanmerking komen voor een benoeming als nieuw bestuurslid. Zie artikel CX van dit wetsvoorstel voor het met de beëindiging van de benoeming van de leden van de huidige gerechtsbesturen en de benoeming van leden van de nieuwe gerechtsbesturen gemoeide overgangsrecht. Voor het openbaar ministerie geldt dat er in de nieuwe situatie vanwege de vermindering van het aantal arrondissementsparketten niet meer voor alle huidige hoofdofficieren een zelfde functie voorhanden is. Bovendien verdwijnt bij het nieuw te vormen ressortsparket de functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal en bij de nieuwe arrondissementsparketten de functie van fungerend hoofdofficier. Zie de artikelen CXI en CXIII voor het overgangsrecht dat op deze functionarissen betrekking heeft. Net als in het geval van laatstgenoemde rechterlijke functionarissen zou het zich eventueel ook bij het niet-rechterlijk personeel van de gerechten en parketten vanwege de in dit wetsvoorstel vervatte samenvoeging van gerechten en parketten kunnen voordoen dat sommige functies niet of minder dan thans het geval is terugkeren. In beide gevallen geldt dat hierop de reguliere bepalingen met betrekking tot de rechten en verplichtingen bij reorganisaties (in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en het Algemeen Rijksambtenarenreglement) alsmede eventueel in aanvulling hierop tijdelijke regelingen met rechtspositionele voorzieningen van sociaal flankerend beleid bij de onderhavige reorganisatie, waarvan de wenselijkheid onder meer door de NVvR, de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal is benadrukt, van toepassing zijn. Met inachtneming hiervan zal ook zo veel mogelijk worden bevorderd dat personen die in de nieuwe situatie te maken zullen krijgen met de opheffing van hun functie of overtolligheid de overstap naar een andere ook door hen zelf gewenste functie zullen kunnen maken.
Dit wetsvoorstel bevat, naast bovenbedoeld overgangsrecht, nog verschillende wijzigingen van rechtspositionele bepalingen in met name de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de Wet op de rechterlijke organisatie. Voor de wijzigingen van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, opgenomen in artikel III, geldt dat zij in hoofdzaak samenhangen met de hierboven toegelichte wijziging van de inrichting van het openbaar ministerie. Zo wordt de indeling van rechterlijke functies in salariscategorieën aangepast in verband met onder meer de introductie van de functie van landelijk hoofdadvocaat-generaal, het verdwijnen van de functies van fungerend hoofdofficier en plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal en de gewijzigde zwaarte van functies als die van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie vanwege de vorming van de nieuwe parketten (artikel III, onderdeel D). Ook wordt bijvoorbeeld geregeld dat de landelijk hoofdadvocaat-generaal functionele autoriteit is van de bij het nieuw te vormen ressortsparket werkzame rechterlijke ambtenaren (artikel III, onderdeel A). De wijziging van rechtspositionele bepalingen in de Wet op de rechterlijke organisatie betreft onder meer een aanpassing van de bezoldigingssystematiek van de rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de Raad voor de rechtspraak (artikel II, onderdelen D en II). Hiernaast zal de in dit wetsvoorstel vervatte herziening van de gerechtelijke kaart ook aanleiding geven tot wijziging van op voornoemde wetten gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan aanpassingen van de vaststelling van salarishoogten voor leden van de gerechtsbesturen in verband met de gewijzigde omvang van verschillende gerechten en voormelde introductie van een nieuw bestuursmodel waarbinnen onder meer een andere rol zal zijn weggelegd voor het niet-rechterlijk lid en het rechterlijk lid dat geen voorzitter is.
De organisatie van de advocatuur is op arrondissementale leest geschoeid. Advocaten mogen slechts in één arrondissement op één locatie kantoor houden (art. 12 Advocatenwet). De gezamenlijke advocaten die kantoor houden in een zelfde arrondissement, vormen de orde van advocaten in het arrondissement (art. 17, tweede lid, Advocatenwet). Er zijn thans dus negentien orden van advocaten. Daarnaast is er een landelijke orde: de Nederlandse orde van advocaten (Nova) die wordt gevormd door de gezamenlijke advocaten die in Nederland zijn ingeschreven (art. 17, eerste lid, Advocatenwet).
Door een op initiatief van de Nova ingestelde commissie onder voorzitterschap van jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper, is in oktober 2010 een rapport uitgebracht met voorstellen voor een nieuwe bestuursstructuur voor de Nova.24 Nadat daarover binnen de advocatuur een standpunt zal zijn bepaald, zal de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – voor zover dat aangewezen is – een standpunt over de voorstellen innemen. Het onderhavige wetsvoorstel inzake de herziening van de gerechtelijke kaart is niet de plaats om de eventueel uit dit proces voortvloeiende wijzigingen in de Advocatenwet te implementeren. Wel moet worden bezien in hoeverre het terugbrengen van het aantal arrondissementen van negentien naar tien gevolgen heeft voor de bestuursstructuur van de advocatuur. In het advies van de Commissie-Huydecoper zijn de gevolgen van deze wijziging uitdrukkelijk onder ogen gezien. De commissie is daarover positief en heeft aanbevolen om wat de advocatuur betreft aansluiting te zoeken bij de nieuwe arrondissementsindeling.
Zonder vooruit te lopen op eventuele andere wijzigingen die uit het advies van de Commissie-Huydecoper voortvloeien, wordt in dit licht voorgesteld om voor de organisatie van de advocatuur de nieuwe arrondissementale indeling te volgen. Het alternatief – handhaving van de structuur van negentien orden van advocaten en daarmee dus een indeling die afwijkt van de nieuwe arrondissementale indeling – is uit praktisch oogpunt niet doelmatig en past ook niet in de ontwikkelingen die met het advies van de Commissie-Huydecoper in gang zijn gezet.
Dit betekent dus dat het aantal orden van advocaten wordt teruggebracht van negentien naar tien. Met de voorgestelde herziening komen er dus ook tien dekens, tien raden van toezicht en maximaal tien ondersteunende bureaus. De Algemene Raad van de Nova heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel opgemerkt zich hierin goed te kunnen vinden. De Algemene Raad wijst erop dat de dekens en bureaus in sommige gevallen weliswaar een groter gebied zullen moeten bestrijken dan thans het geval is, maar dat zij door de schaalgrootte in staat zijn dit op een professionelere manier te doen dan nu het geval is. Als punt van aandacht is in het advies wel de omvang van het nieuwe arrondissement Oost-Nederland genoemd. De Nova is voornemens om het dekanale toezicht uit te oefenen volgens het «Leidse model», dat wil zeggen dat een lid van de raad van toezicht die kantoor houdt in een bepaalde regio namens de deken het toezicht in die regio uitoefent. Dit acht de regering een goede oplossing.
Namens de raden van toezicht van de orden van advocaten in de arrondissementen Almelo en Zwolle-Lelystad hebben de dekens van die beide orden in brieven aan de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in aanvulling op het standpunt van de Algemene Raad laten weten zorgen te hebben over de omvang van het voorgestelde arrondissement Oost-Nederland. Beide dekens bepleiten een afzonderlijk arrondissement waarin het huidige arrondissement Almelo en het Overijsselse deel van het arrondissement Zwolle-Lelystad opgaan. In onderdeel 3 hierboven is reeds ingegaan op de keuze voor het vormen van tien arrondissementen, waaronder het arrondissement Oost-Nederland. Het nieuw te vormen arrondissement heeft weliswaar een grote omvang, maar deze omvang is beslist niet zodanig dat een onwerkbare situatie ontstaat. De grote omvang biedt ook juist mogelijkheden om schaalvoordelen te behalen. Wat de inrichting van het toezicht op de advocatuur betreft, toont het hierboven beschreven voorstel van de Algemene Raad van de Nova aan dat binnen de wettelijke kaders creatieve oplossingen kunnen worden uitgewerkt.
Op basis van de huidige arrondissementale indeling worden in artikel 20, tweede lid, van de Advocatenwet thans zeven categorieën van orden onderscheiden om het aantal afgevaardigden en plaatsvervangers per orde te bepalen in het college van afgevaardigden, dat tot taak heeft de lokale dekens en de overige leden van de algemene raad van de Nova te kiezen (art. 19, eerste lid, Advocatenwet). Op basis van de nieuwe gerechtelijke kaart heeft de Commissie-Huydecoper voorgesteld te komen tot een driedeling en een reductie van het aantal plaatsvervangers. Het advies van de Algemene Raad van de Nova om op dit punt in het onderhavige wetsvoorstel echter niet vooruit te lopen op de besluitvorming over het rapport van voornoemde commissie, heeft de regering overgenomen. In artikel 20 van de Advocatenwet worden dus via dit wetsvoorstel geen wijzigingen gebracht. Zoals in het advies van de Algemene Raad van de Nova is opgemerkt, betekent ook dit overigens dat het aantal afgevaardigden en plaatsvervangers in het college van afgevaardigden kleiner wordt. Het huidige college bestaat uit 93 leden en 93 plaatsvervangers. Door de vermindering van het aantal arrondissementen neemt het aantal collegeleden automatisch af. De tien nieuw te vormen arrondissementen zullen qua aantallen advocaten alle uitkomen boven de 750. Dat is in het huidige artikel 20, tweede lid, van de Advocatenwet de laatste categorie, waaraan zeven afgevaardigden en plaatsvervangers worden toegewezen. De vermindering van het aantal arrondissementen leidt dan tot 70 leden en 70 plaatsvervangers.
De samenvoeging van diverse arrondissementen heeft ook tot gevolg dat aldaar het gebied waarbinnen advocaten kantoor mogen houden, wordt vergroot. Onveranderd blijft overigens de bepaling dat er slechts op één locatie kantoor mag worden gehouden (art. 12, eerste lid, Advocatenwet).
Op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zullen er als gezegd van rechtswege tien arrondissementale orden van advocaten zijn in plaats van de huidige negentien. De arrondissementale orde heeft onder meer de wettelijke taak om afgevaardigden en plaatsvervangers te kiezen in het college van afgevaardigden, dat op zijn beurt de algemeen deken en de overige leden van de algemene raad van de Nova kiest (art. 19 en 20 Advocatenwet), en om een lokale deken en overige leden van de raad van toezicht te kiezen, die het bestuur vormen van de orde in het arrondissement (art. 22 Advocatenwet). In artikel CXVI, eerste lid, van het wetsvoorstel is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen om te bewerkstelligen dat de nieuwe orden op het tijdstip van inwerkingtreding aanstonds over een nieuwe raad van toezicht beschikken. De voorgestelde regeling houdt in dat de algemene raad van de Nova voorlopige dekens en overige leden van de tien nieuwe raden van toezicht aanwijst na daarover het gevoelen van de negentien «oude» (dus huidige) raden van toezicht te hebben ingewonnen. De consultatie van de negentien «oude» raden van toezicht zal uiteraard in de periode vóór de inwerkingtreding van de wet moeten plaatsvinden. Binnen drie maanden zullen de tien nieuwe orden die met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan vervolgens uitvoering moeten geven aan hun wettelijke taak om definitieve lokale dekens en overige leden te kiezen. De opvatting van de Vereniging «De Jonge Balie» in het arrondissement Assen, dat deze procedure in strijd is met de lokale autonomie van de balies en democratische legitimatie ontbeert, kan de regering niet volgen. De procedure voorziet er immers in dat reeds na een korte overgangsperiode van drie maanden de nieuw gevormde orden overgaan tot het kiezen van dekens en leden van de raad van toezicht.
Voor het college van afgevaardigden is in artikel CXVI, derde lid, een iets andere voorziening getroffen. Deze houdt in dat het vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet nog bestaande college nog maximaal drie maanden kan blijven voortbestaan. In die drie maanden moeten de nieuwe orden dan nieuwe afgevaardigden en plaatsvervangers hebben gekozen met inachtneming van de aantallen die in het nieuwe artikel 20, tweede lid, van de Advocatenwet zijn vastgelegd.
De samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden leidt ertoe dat er een nieuwe raad van discipline (belast met de tuchtrechtspraak in eerste aanleg voor de advocatuur) ontstaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, die in de plaats komt van de twee raden van discipline in de ressorten Arnhem en Leeuwarden. In artikel CXVI, zesde lid, is een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor de benoeming van de acht op voordracht van de raden van toezicht door het college van afgevaardigden te benoemen leden-advocaten alsmede de vijftien plaatsvervangende leden-advocaten (vgl. art. 46b, eerste en vierde lid, Advocatenwet). Deze voorziening houdt in dat er voorlopige leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten door het college van afgevaardigden (in oude samenstelling) worden aangewezen, waarna de nieuw te vormen raden van toezicht een voordracht doen aan het college van afgevaardigden in nieuwe samenstelling om tot definitieve verkiezing van de leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten over te gaan.
De voorzitter en plaatsvervangend voorzitters zullen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet worden benoemd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Overeenkomstig artikel 46b, derde lid, van de Advocatenwet zijn dat leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast.
In hun advies over het conceptwetsvoorstel hebben de raden van discipline opgemerkt er de voorkeur aan te geven dat alle zittende plaatsvervangend voorzitters, leden en plaatsvervangende leden, griffiers en plaatsvervangende griffiers van de huidige raden in Arnhem en Leeuwarden van rechtswege overgaan naar de nieuwe raad Arnhem-Leeuwarden. Dit is uiteraard alleen mogelijk, indien de in artikel 46b van de Advocatenwet genoemde maximumaantallen plaatsvervangend voorzitters en leden per raad van discipline zouden worden verdubbeld. De raden van discipline adviseren dan ook daartoe over te gaan. Een dergelijke aanpassing, nog daargelaten of daartoe voldoende aanleiding is, gaat echter het bestek van het onderhavige wetsvoorstel te buiten. Daarom zal buiten het kader van de herziening van de gerechtelijke kaart in overleg met de raden van discipline worden bezien of en zo ja in hoeverre er redenen zijn de maximumaantallen te verhogen. Hetzelfde geldt voor enkele andere suggesties die de raden in hun advies hebben gedaan, die eveneens geen verband houden met de herziening van de gerechtelijke kaart, te weten de opneming van de functies van plaatsvervangend griffier in de wet, de schrapping van het onderscheid tussen lid-advocaat en plaatsvervangend lid-advocaat en toevoeging van een regeling die ertoe strekt dat voorzitters en plaatsvervangend voorzitters van rechtswege plaatsvervanger zijn in de overige raden van discipline.
De Algemene Raad van de Nova heeft in zijn advies opgemerkt zich te kunnen vinden in de bovengenoemde overgangsrechtelijke voorzieningen. Zij komen overeen met die welke in dit wetsvoorstel zijn opgenomen voor het notariaat (zie onderdeel 8.3 van dit algemeen deel).
De Algemene Raad van de Nova heeft ook geadviseerd om het mogelijk te maken dat klachten over een deken kunnen worden onderzocht en afgehandeld door een deken in een ander ressort in plaats van alleen een deken in hetzelfde ressort. De wenselijkheid hiervan wordt nog groter als een ressort uit een kleiner aantal arrondissementen zal bestaan. Het is immers van belang te voorkomen dat in veel gevallen steeds reeds vooraf al vaststaat welke deken de klacht zal onderzoeken en afhandelen. De suggestie van de Algemene Raad om dit reeds te regelen in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde (wetsvoorstel «Van Wijmen») is opgevolgd. Een en ander heeft zijn beslag gekregen in een aanvullend voorstel tot wijziging van artikel 46c, vierde lid, van de Advocatenwet, opgenomen in onderdeel DD van de op 16 februari 2011 ingediende nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 32 382, nr. 8).
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft een ledenraad, die thans bestaat uit zes leden per ressort, dus in totaal 30 leden (art. 63, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet). Elk lid heeft tevens een plaatsvervanger. Gelet op de omvang van het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden wordt voorgesteld om in de omvang en samenstelling van de ledenraad voorshands geen wijziging aan te brengen. Dat betekent dat de afvaardiging van het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel uit twaalf leden zal bestaan en die van de overige drie ressorten blijft gehandhaafd op zes leden (zie artikel VII, onderdeel F).
In artikel CXVII is voorts geregeld dat de samenstelling van de ledenraad op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ongewijzigd blijft. Alle leden van de ledenraad en plaatsvervangers blijven dus na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel als zodanig aan totdat de termijn waarvoor zij zijn gekozen, is verstreken.
De KBvG noemt in haar advies over het conceptwetsvoorstel de strekking van bovengenoemde wijzigingen duidelijk en de gemaakte keuzes technisch helder. Wel spreekt zij haar zorgen uit over de ministerieplicht die op gerechtsdeurwaarders ingevolge artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet rust in het gehele arrondissement waarin de vestigingsplaats van de gerechtsdeurwaarder is gelegen. Nu diverse arrondissementen een grotere omvang krijgen, kan volgens de KBvG sneller voor gerechtsdeurwaarders de onmogelijkheid optreden om te voldoen aan ogenschijnlijk redelijke verzoeken om een ambtshandeling te verrichten. Daarom dringt de KBvG er op aan dat aan de ministerieplicht een zodanige beperking wordt gesteld, dat indien het arrondissement zich uitstrekt over het grondgebied van meerdere provincies, de provincie waarin de vestigingsplaats ligt de ministerieplicht begrenst. Dit voorstel acht de regering redelijk. Benadrukt zij dat het hier slechts de wettelijke verplichting betreft om ambtshandelingen te verrichten. De beperking van deze verplichting tot het grondgebied van de provincie laat onverlet dat gerechtsdeurwaarders nog steeds bevoegd blijven in het gehele land ambtshandelingen te verrichten (zie artikel 3, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet). De door de KBvG voorgestelde beperking heeft geleid tot de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Dit betekent dat het gebied waarbinnen de ministerieplicht voor gerechtsdeurwaarders geldt, voor diverse van de huidige arrondissementen ongewijzigd blijft (dit betreft de huidige arrondissementen Assen, Breda, ’s-Gravenhage, Groningen, ’s-Hertogenbosch, Leeuwarden, Middelburg en Utrecht), in andere gevallen enige uitbreiding ondergaat (namelijk: arrondissementen Alkmaar + Haarlem; arrondissementen Dordrecht + Rotterdam; arrondissementen Arnhem + Zutphen; arrondissementen Almelo + Overijssels deel van Zwolle-Lelystad; arrondissementen Maastricht + Roermond) en in enkele gevallen wordt beperkt (namelijk: het huidige arrondissement Amsterdam waartoe niet meer het Gooi en de Vechtstreek zullen behoren, het Flevolandse deel van het arrondissement Zwolle-Lelystad en het Gooi en de Vechtstreek, dat niet meer zal behoren tot het arrondissement Amsterdam). Met name voor die laatste gebieden is het van belang dat de bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder om ook elders dan in de eigen regio ambtshandelingen dan in de eigen regio te verrichten ongewijzigd blijft.
De KBvG staat in haar advies ook stil bij de gevolgen van de wijzigingen op het gebied van de vestiging van de arrondissementsparketten en het ressortsparket voor de wettelijke regels inzake de betekening van exploten (art. 54 en 55 Rv.). Terecht wijst de KBvG erop dat in de nieuwe situatie de wet niet meer de vestigingsplaatsen van de arrondissementsparketten zal aanwijzen (nu zijn dat krachtens artikel 134, tweede lid, Wet RO nog de hoofdplaatsen van de arrondissementen). In de nieuwe opzet wordt het aan het openbaar ministerie zelf overgelaten per arrondissementsparket een of meer vestigingsplaatsen aan te wijzen. Bij elke vestigingsplaats van een arrondissementsparket die door het openbaar ministerie binnen een arrondissement als zodanig wordt aangewezen, zullen exploten kunnen worden betekend. Dit zal ook gelden voor het ressortsparket. Er zal weliswaar één landelijk ressortsparket zijn, maar het ressortsparket zal vestigingen hebben in vier plaatsen in het land. Anders dan in het advies van de KBvG wordt verondersteld, behoeft de betekening van exploten dus niet per definitie in Den Haag te gebeuren, maar kan dit ook plaatsvinden bij een van de drie andere vestigingen van het ressortsparket. De passage hierboven in onderdeel 6 van dit algemeen deel die in de consultatieversie mogelijkerwijs aanleiding heeft gegeven tot dit misverstand, is verhelderd.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft afdelingen («ringen») in elk arrondissement (art. 60 Wet op het notarisambt). Leden van elke ring zijn de in dat arrondissement gevestigde notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen (art. 82, eerste lid, Wet op het notarisambt). De vermindering van het aantal arrondissementen heeft dus tot gevolg dat ook het aantal ringen wordt teruggebracht van negentien naar tien. Het alternatief – handhaving van de huidige negentien ringen – is uit praktisch oogpunt niet verkieslijk.
Het voorgaande betekent in de eerste plaats dat er op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van rechtswege tien ringvergaderingen zullen zijn. De ringvergadering heeft onder meer de wettelijke taak om het bestuur van de ring te benoemen (inclusief een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter) en het aantal leden van het ringbestuur te bepalen (art. 85 Wet op het notarisambt). In artikel CXVIII, eerste lid, van het wetsvoorstel is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen om te bewerkstelligen dat de nieuwe ringen op het tijdstip van inwerkingtreding over een bestuur beschikken. Deze voorziening is geënt op de overgangsbepaling die indertijd is vastgesteld voor de totstandbrenging van ringbesturen bij de inwerkingtreding van de Wet op het notarisambt (art. 132 Wet op het notarisambt). De voorgestelde regeling houdt in dat het bestuur van de KNB voorlopige bestuurders van de tien nieuwe ringen aanwijst na daarover het gevoelen van de negentien «oude» (dus huidige) ringbesturen te hebben ingewonnen. De consultatie van de negentien «oude» ringbesturen zal uiteraard in de periode voor de inwerkingtreding van de wet moeten plaatsvinden. Binnen drie maanden zullen de tien nieuwe ringvergaderingen die met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan vervolgens uitvoering moeten geven aan hun wettelijke taak om definitieve ringbestuurders te benoemen.
De vermindering van het aantal ringen heeft ook gevolgen voor de inrichting van de ledenraad van de KNB. De ledenraad is immers samengesteld uit de voorzitters van de ringbesturen en een «gewoon» lid uit elke ring (art. 67, eerste lid, Wet op het notarisambt). De ledenraad zal na de herziening van de gerechtelijke kaart dus moeten bestaan uit 20 leden in plaats van 38 leden. Hetzelfde geldt voor de plaatsvervangers. De ringvergadering heeft onder meer de wettelijke taak om de «gewone» leden en hun plaatsvervangers te kiezen (art. 67, tweede lid, Wet op het notarisambt). In artikel CXVIII, derde lid, van het wetsvoorstel is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen om te bewerkstelligen dat er een nieuwe ledenraad wordt samengesteld. De voorgestelde voorziening houdt in dat de voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet nog bestaande ledenraad nog enige tijd kan blijven voortbestaan totdat de op grond van artikel CXVIII, eerste lid, nieuw gevormde ringbesturen zijn gevormd en de nieuwe ringvergaderingen nieuwe «gewone» leden en plaatsvervangers hebben gekozen.
De samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden leidt ertoe dat er een nieuwe kamer voor het notariaat (belast met de tuchtrechtspraak voor het notariaat) ontstaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, die in de plaats komt van de twee kamers voor het notariaat in de ressorten Arnhem en Leeuwarden. In artikel CXVIII, zesde lid, is een overgangsrechtelijke voorziening getroffen voor de benoeming van de twee op voordracht van de ringbesturen door de ledenraad van de KNB te benoemen «notarisleden» alsmede hun plaatsvervangers (vgl. art. 94, zevende lid, Wet op het notarisambt). Deze voorziening houdt in dat er twee voorlopige leden en plaatsvervangers door de ledenraad van de KNB (in oude samenstelling) worden aangewezen, waarna de nieuw te vormen ringbesturen een voordracht doen aan de ledenraad in nieuwe samenstelling om tot definitieve benoeming van twee «notarisleden» en hun plaatsvervangers over te gaan.
De voorzitter van de nieuwe kamer voor het notariaat zal op grond van (het in artikel VIII gewijzigde) artikel 94, vijfde lid, van de Wet op het notarisambt de president zijn van de rechtbank in het arrondissement waarin de nieuwe kamer zal zijn gevestigd. Twee andere leden zullen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet worden benoemd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Overeenkomstig artikel 94, zesde lid, van de Wet op het notarisambt zijn dat een rechter die werkzaam is in een rechtbank in het toekomstige ressort en een belastinginspecteur. De minister zal er tevens voor zorgdragen dat voor hen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de wet een of meer plaatsvervangers worden benoemd.
Bovengenoemde overgangsrechtelijke voorzieningen komen overeen met die welke in dit wetsvoorstel zijn opgenomen voor de advocatuur (zie onderdeel 8.1 van dit algemeen deel).
De KNB heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel aangegeven zich met bovengenoemde voorstellen te kunnen verenigen.
Sinds de op 1 juli 2010 in werking getreden bestuurlijke centralisatie van de raden voor rechtsbijstand, bepaalt artikel 2 van de Wet op de rechtsbijstand dat de raad voor rechtsbijstand zijn zetel heeft te Utrecht en vestigingen heeft in de hoofdplaatsen van de ressorten van de gerechtshoven. De raad voor rechtsbijstand heeft thans dus vestigingen (uitvoeringskantoren) in Amsterdam, Arnhem, ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden. Daarmee is een voldoende verspreiding van de raad voor rechtsbijstand over het gehele land beoogd, waardoor de raad het aanbod van rechtsbijstand beter kan afstemmen op de regionale vraag.26
De samenvoeging van de ressorten Arnhem en Leeuwarden behoeft niet te betekenen dat daarmee een uitvoeringskantoor van de raad voor rechtsbijstand wordt opgeheven. De regionale spreiding is er ook na de herziening van de gerechtelijke kaart mee gediend dat zowel de vestiging in Arnhem als die in Leeuwarden blijft bestaan.
Zoals toegelicht in onderdeel 4.1 zullen er in het toekomstige rechtspraakbestel geen bij wet vastgelegde «hoofdplaatsen» meer zijn. Dit betekent dat artikel 2 van de Wet op de rechtsbijstand op dit punt moet worden aangepast. In artikel IX wordt daarom voorgesteld om in artikel 2 vast te leggen dat de vestigingsplaatsen van de raad voor rechtsbijstand bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, waarbij geldt dat er in ieder ressort ten minste één vestigingsplaats is. Het voornemen is om in deze tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur de hoofdplaatsen van de huidige vijf ressorten aan te wijzen, dus Amsterdam, Arnhem, ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden. De huidige uitvoeringskantoren blijven dus bestaan en in het toekomstige ressort Arnhem-Leeuwarden zal de raad voor rechtsbijstand dus twee vestigingen hebben. Daarnaast blijft de wettelijke mogelijkheid bestaan dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand na goedkeuring van de minister een nevenvestiging opent (artikel 2, vijfde lid, Wet op de rechtsbijstand). Tot op heden is overigens niet de behoefte gebleken om elders dan in de vijf genoemde plaatsen uitvoeringskantoren te openen.
De Raad voor rechtsbijstand heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel laten weten zich met het voorgaande te kunnen verenigen.
De Raad voor de rechtspraak heeft een raming gemaakt van de te verwachten kosten als gevolg van de herziening van de gerechtelijke kaart. Hieruit blijkt dat er op termijn binnen de rechtspraak als gevolg van deze herziening voldoende besparingen worden gerealiseerd om de structurele kosten te kunnen compenseren. De productiviteit zal dus niet dalen als gevolg van de herziening van de gerechtelijke kaart (zie onderdeel 3 van dit algemeen deel).
Voor de incidentele kosten heeft de Raad aangegeven € 54,4 mln. nodig te hebben over een periode van circa 10 jaar, 2010–2020. Volgens opgave van de Raad is deze kostenpost te splitsen in twee hoofdonderdelen: het locatiebeleid en de bestuurlijke schaalvergroting. Daarnaast is er volgens de opgave van de Raad sprake van projectkosten. Het gaat om de volgende bedragen:
locatiebeleid |
€ 16,5 mln. |
bestuurlijke samenvoeging |
23,5 mln. |
projectkosten |
14,4 mln. |
totaal incidentele kosten |
€ 54,4 mln. |
Uitgaande van deze inschatting van de Raad betekent dit een extra kostenpost van ruim € 5 mln. per jaar = circa 0,6% van het totale budget van de rechtspraak. Bij incidentele kosten moet worden gedacht aan extra personele kosten in het kader van het sociaal flankerend beleid (vergoedingen voor extra reiskosten, vergoedingen voor verhuiskosten, herplaatsingskosten, etc.), kosten voor het aanpassen de IT-systemen, huisvestingsprojecten, etc.
Hoewel de Raad voor de rechtspraak aanvankelijk heeft aangegeven deze incidentele kosten niet zelf te kunnen dragen, laatstelijk in zijn advies over het conceptwetsvoorstel, kan hieraan gelet op de beperkte financiële impact (0,6%) die de gerechtelijke kaart op het totale budget van de rechtspraak heeft – gegeven de raming van de rechtspraak – niet worden tegemoetgekomen. Met de Raad is daarom afgesproken dat de incidentele kosten binnen de bestaande budgettaire kaders van de rechtspraak zullen worden opgevangen. Met de Raad wordt overlegd over mogelijkheden om knelpunten over de jaren heen op te lossen. Daarvoor kan de Raad van bestaande financiële instrumenten als eigen vermogen en egalisatierekening gebruik kunnen maken. Het merendeel van de kosten zal door middel van efficiency worden gedekt en worden verdisconteerd bij de driejaarlijkse prijsafspraken.
De NVvR heeft in haar advies over het conceptwetsvoorstel bezorgdheid geuit over het feit dat de rechtspraak zelf de incidentele kosten moet dragen. Volgens de NVvR is dit in strijd met de ambitie van de regering om de rechtspraak een kwaliteitsimpuls te geven. De regering deelt deze zienswijze niet. De herziening van de gerechtelijke kaart maakt het mogelijk te komen tot een efficiëntere rechtspraak en een betere benutting van zittingscapaciteit. De operatie biedt ontegenzeggelijk efficiencyvoordelen. Deze voordelen komen rechtstreeks ten goede aan de rechtspraak en worden niet als bezuinigingen ingeboekt. De negatieve financiële gevolgen die de NVvR in haar advies noemt, zijn, zoals hierboven reeds opgemerkt in onderdeel 3, gebaseerd op andere uitgangspunten dan ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel. De regering heeft er begrip voor dat de herziening van de gerechtelijke kaart veel van de rechtspraak vraagt. Daarbij is wel van betekenis dat de voorgestelde schaalvergroting niet eenzijdig door de regering is opgelegd, maar juist voortkomt uit duidelijke wensen en behoeften bij de rechtspraak en in nauwe samenspraak met de Raad voor de rechtspraak is ontwikkeld. Anders dan de Raad voor de rechtspraak en de NVvR acht de regering de doelstelling om deze operatie kostenneutraal door te voeren weliswaar ambitieus maar niet onrealistisch.
Uit het wetsvoorstel vloeien geen noemenswaardige gevolgen voor de administratieve lastendruk van burgers, bedrijven en overheden voort.
Hoofdstuk I. Wijziging van wetten op het terrein van rechtspleging en juridische beroepen
Artikel I (Wet op de rechterlijke indeling)
In wetstechnisch opzicht krijgt de herziening van de gerechtelijke kaart zijn beslag in een nieuwe tekst van de Wet op de rechterlijke indeling. Er is ook voor gekozen om de begrippen «arrondissement» en «ressort», ter aanduiding van het territoriale rechtsgebied van een rechtbank onderscheidenlijk gerechtshof, te handhaven, aangezien de rechtspraktijk met deze begrippen sinds jaar en dag vertrouwd is.
Uit het oogpunt van overzichtelijkheid wordt voorgesteld enkele veranderingen aan te brengen in de structuur van de Wet op de rechterlijke indeling, onder andere door een verdeling in paragrafen en een volgorde (eerst rechtbanken/arrondissementen, vervolgens gerechtshoven/ressorten) die aansluit bij de volgorde in de Wet op de rechterlijke organisatie. Anders dan nu het geval is, wordt niet alleen het aantal gerechtshoven vastgelegd, maar ook het aantal rechtbanken. Verder wordt uitdrukkelijk de benaming van de desbetreffende gerechten vastgelegd. Een inhoudelijke wijziging is dat niet meer wettelijk is bepaald in welke gemeenten de «zetels» (hoofdplaatsen) van de gerechtshoven zijn. Evenmin is langer sprake van een wettelijk aangewezen «hoofdplaats» van de rechtbanken. Zoals toegelicht in onderdeel 4.1 van het algemeen deel, zullen er in elk arrondissement en ressort zittingsplaatsen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur en kunnen er daarnaast overige zittingsplaatsen worden aangewezen door de minister (zie het voorgestelde artikel 21b, eerste en tweede lid, Wet RO). In de door de gerechtsbesturen vast te stellen zaaksverdelingsreglementen zal de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen moeten worden geregeld. Het bestuursreglement zal aan rechtzoekenden duidelijkheid moeten verschaffen over het postadres of de fysieke plaats waar stukken kunnen worden ingediend en zaken kunnen worden gedeponeerd (art. 10, derde en vierde lid, Wet RO). De plaats waar het bestuur van een rechtbank of gerechtshof is gevestigd (de «zetel» van het gerechtsbestuur), wordt in de nieuwe opzet door het gerechtsbestuur zelf bepaald (zie nieuw artikel 20, tweede lid, Wet RO).
Om hantering van eenduidige terminologie te bewerkstelligen, wordt voorgesteld om een aanduiding op te nemen van de rechtbanken en gerechtshoven die gelijkluidend is aan de in de wet op te nemen aanduidingen van de arrondissementen onderscheidenlijk ressorten. Het voorgestelde artikel 3 stelt buiten twijfel dat het rechtsgebied (in de betekenis van territoriaal werkgebied) van de genoemde rechtbanken en gerechtshoven correspondeert met de gelijknamige arrondissementen onderscheidenlijk ressorten. De in de nieuwe opzet gebezigde aanduidingen van rechtbanken, gerechtshoven, arrondissementen en ressorten worden als gevolg van dit wetsvoorstel consequent gehanteerd in wettelijke bepalingen waarin sprake is van met name genoemde gerechten en rechtsgebieden. In de wetgeving zal niet meer worden gesproken van de rechtbank of het gerechtshof «te ........ (gemeentenaam)», maar van de rechtbank of het gerechtshof met de aanduiding van het arrondissement onderscheidenlijk ressort. Dat betekent bijvoorbeeld dat in plaats van «de rechtbank te Utrecht» of «het gerechtshof te ’s-Gravenhage» wordt gesproken over «de rechtbank Midden-Nederland» c.q. «het gerechtshof Den Haag». Op de keuze van de voorgestelde benamingen is ingegaan in onderdeel 3.2 van het algemeen deel.
Bij de in paragraaf 2 van de wet opgenomen omschrijvingen van het grondgebied van de arrondissementen is ten opzichte van de huidige wet een vereenvoudiging aangebracht door waar mogelijk te volstaan met de vermelding van de provincie waarin het betrokken arrondissement is gelegen in plaats van het noemen van alle gemeenten. Dit maakt de Wet op de rechterlijke indeling minder wijzigingsgevoelig. Slechts indien een arrondissement een provinciegrens doorsnijdt, zijn net als in de huidige wet gemeentenamen opgenomen.
Het nieuw voorgestelde artikel 18 stelt ten slotte buiten twijfel dat een wijziging van het grondgebied van een arrondissement of ressort als gevolg van een gemeentelijke of provinciale herindeling geen gevolgen heeft voor de bevoegdheid van een rechtbank of gerechtshof in lopende zaken. Dit is dus een praktische regeling, die waarborgt dat in het geval van een gemeentelijke of provinciale herindeling het oorspronkelijk bevoegde gerecht niet gedwongen is lopende zaken over te dragen aan een ander gerecht. De NVvR heeft erop gewezen dat ook voorafgaand aan de aanhangigmaking bij een gerecht soms al werkzaamheden worden verricht. Als voorbeelden noemt de NVvR het werk van de rechter-commissaris en civiele getuigenverhoren. Een regeling die voorziet in eerbiedigende werking, zoals de onderhavige, moet echter een formeel en eenduidig aanknopingspunt bieden. Daarvoor is, zoals gebruikelijk in deze vormen van overgangsrecht, gekozen voor de aanhangigmaking van een zaak. Mochten in een eerder stadium reeds werkzaamheden zijn verricht bij een ander gerecht dan het tijdens het tijdstip van aanhangigmaking bevoegde gerecht, dan biedt de wetgeving daarvoor diverse oplossingen. Zo is in artikel 178a Sv. vastgelegd dat de rechter-commissaris ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank onderzoekshandelingen kan verrichten en is in de artikelen 40, tweede lid, en 58, tweede lid, van de Wet RO neergelegd dat rechters in een rechtbank en raadsheren in een gerechtshof van rechtswege rechter-plaatsvervanger onderscheidenlijk raadsheer plaatsvervanger zijn in de overige rechtbanken onderscheidenlijk gerechtshoven.
Artikel II (Wet op de rechterlijke organisatie)
A, MM, PP t/m UU (artikelen 1, 126, 134, 135, 136, 137, 137a en 138)
Deze wijzigingen houden verband met de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte wijzigingen in de inrichting van de van het openbaar ministerie.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in voorkomende gevallen te voorzien in de mogelijkheid dat plaatsvervangend officieren van justitie, plaatsvervangend officieren enkelvoudige zittingen en plaatsvervangend advocaten-generaal van rechtswege diezelfde functie hebben bij andere parketten. Voor de overige rechterlijke ambtenaren bij de parketten is dit plaatsvervangerschap van rechtswege nu al geregeld. Hiermee wordt ook aangesloten bij datgene wat thans reeds voor rechters-plaatsvervangers en raadsheren-plaatsvervangers geldt.
B (artikel 10)
Het voorgestelde eerste lid van artikel 10 houdt in dat er in alle 32 bij amvb aangewezen zittingsplaatsen een griffie is (eerste volzin). Voor de overige zittingsplaatsen, die door de minister kunnen worden aangewezen, wordt het in het tweede lid, eerste volzin, om doelmatigheidsredenen aan het gerechtsbestuur overgelaten om te bepalen of aldaar een griffie is gevestigd.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is in de tweede volzin van het eerste lid vastgehouden aan de regel dat in elke bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zittingsplaats de griffie alle werkdagen gedurende ten minste zes uren per dag is geopend. Dit mede met het oog op het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraakvoorzieningen. Het kan aan het gerechtsbestuur worden overgelaten om de openingstijden te bepalen van griffies in door de minister aangewezen zittingsplaatsen. Het is niet noodzakelijk dat op wetsniveau gedetailleerdere voorschriften over openingstijden worden gegeven. De precieze openingstijden moeten in het bestuursreglement worden vermeld.
Het nieuwe vierde lid over het indienen van stukken en het deponeren van zaken is inhoudelijk gelijk aan hetgeen thans in de artikelen 41, zesde lid, en 59, zesde lid, is opgenomen. Wetssystematisch passen deze bepalingen beter in artikel 10. Evenals in de huidige bepalingen heeft het woord «ingediend» betrekking op «stukken» en het woord «gedeponeerd» op zaken.
C (artikel 15)
De nieuwe samenstelling van gerechtsbesturen, zoals toegelicht in onderdeel 5.1 van het algemeen deel, krijgt zijn beslag in de voorgestelde wijzigingen van artikel 15. Niet langer wordt voorgeschreven dat de sectorvoorzitters deel uitmaken van het gerechtsbestuur. Eveneens verdwijnt de wettelijke verplichting om in elk gerechtsbestuur het niet-rechterlijk lid te oormerken als «directeur bedrijfsvoering».
Het aantal leden wordt bepaald op drie: de voorzitter, een ander rechterlijk lid en het niet-rechterlijk lid. Omdat de voorzitter (die overeenkomstig artikel 15, derde lid, Wet RO de titel draagt van president) altijd een rechterlijk lid is, betekent dit ook in de nieuwe situatie dat de meerderheid in het bestuur wordt gevormd door rechterlijke leden.
Zoals toegelicht in onderdeel 5.4 van het algemeen deel, wordt in het nieuwe vierde lid voor de bestuursleden voorzien in een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming bij hetzelfde gerecht voor drie jaar. De eerste termijn voor alle bestuursleden blijft zes jaar.
Zoals eveneens toegelicht in onderdeel 5.4 van het algemeen deel, blijft het thans in artikel 15, zevende lid, opgenomen verbod om lid te zijn van meer dan één gerechtsbestuur gehandhaafd, voor zover het betreft de president en het andere rechterlijk lid, maar wordt de mogelijkheid geopend dat in bijzondere gevallen het niet-rechterlijk lid lid is van één ander gerechtsbestuur. Verder is voorzien in een generieke uitzondering op dit verbod voor gevallen van tijdelijke waarneming. Een en ander is vervat in het nieuw voorgestelde zesde lid van artikel 15. In die bepaling wordt voorts buiten twijfel gesteld dat het voorgaande ook geldt voor een dubbellidmaatschap tussen het bestuur van een rechtbank of gerechtshof en het bestuur van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het huidige zevende lid bevat de onverenigbaarheden van het lidmaatschap van het gerechtsbestuur met het lidmaatschap van de Raad voor de rechtspraak. Deze onverenigbaarheid blijft gehandhaafd en wordt om wetssystematische redenen toegevoegd aan de opsomming in het tot zevende lid te vernummeren achtste lid van artikel 15.
D (artikel 16)
Artikel 16 bevat bepalingen over de rechtspositie van de leden van een gerechtsbestuur. Omdat de functies van sectorvoorzitter en directeur bedrijfsvoering niet meer in de wet zullen worden genoemd, moet dit artikel worden aangepast. Het ligt in de rede dat hetgeen nu voor de sectorvoorzitters onderscheidenlijk de directeur bedrijfsvoering geldt, in het nieuwe bestuursmodel op gelijke voet zal gelden voor het rechterlijk lid, niet zijnde de voorzitter, onderscheidenlijk het niet-rechterlijk lid. Daartoe strekken dan ook verschillende van de voorgestelde aanpassingen van het eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid van artikel 16. Uit het oogpunt van leesbaarheid is de nieuwe tekst van artikel 16, eerste lid, volledig uitgeschreven.
Hiernaast behelzen de voorgestelde aanpassingen van het eerste en zesde lid een wijziging van de bezoldigingssystematiek ten aanzien van de rechterlijke leden van een gerechtsbestuur.
Thans ontvangen de voorzitter en de sectorvoorzitters naast hun rechterlijk salaris een toelage die gelijk is aan het verschil tussen dat rechterlijk salaris en de salarishoogte behorende bij hun bestuursfunctie. Omdat dit in de praktijk echter tot administratief onnodig bewerkelijke situaties leidt, komt te gelden dat rechterlijke ambtenaren gedurende hun benoeming als lid van het bestuur het bij laatstgenoemde functie behorende salaris, in plaats van hun rechterlijk salaris, ontvangen. Daarop blijven de in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren over salariëring opgenomen bepalingen overigens voor zover mogelijk van toepassing. Eenzelfde aanpassing wordt doorgevoerd voor de rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en de rechterlijke leden van de besturen van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven; zie de toelichtingen op artikel II, onderdeel II, artikel IV, onderdeel A, en artikel V, onderdeel A.
Anders dan is voorgesteld door de Raad voor de rechtspraak in haar advies over het conceptwetsvoorstel, wordt de toelagesystematiek gehandhaafd voor zover het gaat om de in het eerste lid eveneens geregelde toelage die het rechterlijk salaris van gewezen rechterlijke leden van gerechtsbesturen, die ten minste zes jaren als zodanig hebben gefunctioneerd, gedurende drie jaren aanvult tot het niveau behorende bij het salaris dat zij als gerechtsbestuurder genoten. Dit om tot uitdrukking te laten blijven komen dat deze extra inkomsten nadrukkelijk het karakter hebben van een afbouwregeling na beëindiging van de benoeming als gerechtsbestuurder en in vergelijking met de huidige toelage gedurende het bestuurslidmaatschap minder structureel van aard zijn.
E (artikelen 19 t/m 21b)
Artikelen 19 t/m 21
Zoals toegelicht in onderdeel 5.3 van het algemeen deel is overeenkomstig het advies van de Raad voor de rechtspraak een driedeling gemaakt met betrekking tot de door het gerechtsbestuur op te stellen reglementen. Deze bepalingen komen in de plaats van het huidige artikel 19 over het bestuursreglement.
Het nieuwe «huishoudelijk reglement» (nieuw art. 19) bevat louter interne aangelegenheden van het gerechtsbestuur,die voor derden niet direct van belang zijn. Dit betreft de diverse onderwerpen die thans in het bestuursreglement moeten worden opgenomen ingevolge artikel 19 Wet RO. Daaraan is toegevoegd dat er een portefeuillehouder moet worden aangewezen voor – kort gezegd – kwaliteit. Zie hierover nader onderdeel 5.4 van het algemeen deel.
Het bestuursreglement nieuwe stijl (nieuw art. 20) bevat informatie die voor extern belanghebbenden wel direct relevant is. Anders dan de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangaf, behoren hiertoe ook de vaststelling van de organisatiestructuur van het gerecht en de indeling in kamers. Deze onderwerpen betreffen immers niet het interne functioneren van het gerechtsbestuur, het functioneren van het gerecht als geheel. Deze twee onderwerpen blijven dus deel uitmaken van het bestuursreglement. De «organisatiestructuur» heeft betrekking op de indeling in teams, clusters, e.d. Verder moet, zoals de Raad voor de rechtspraak ook heeft onderschreven in zijn advies, in het bestuursreglement de zetel van het gerechtsbestuur worden aangewezen. De regering ziet dit als een interne aangelegenheid van de rechtspraak. Anders dan in de commentaren van de provincie Zeeland en de gemeente Middelburg is bepleit, acht de regering het niet aangewezen om de bestuurszetels van de rechtbanken in de wet te verankeren.Het ligt in de rede dat het gerechtsbestuur zetelt in een van de zittingsplaatsen. Dat betekent overigens niet dat zittingsplaats een andere status heeft dan de overige zittingsplaatsen. Uit het nieuw voorgestelde wettelijke stelsel vloeit voort dat alle zittingsplaatsen formeel gelijkwaardig zijn, wat overigens niet betekent dat in alle zittingsplaatsen hetzelfde pakket aan zaken moet worden behandeld.
Op dit moment is in artikel 19, eerste lid, nog voorgeschreven dat het bestuursreglement nadere regels bevat over de verdeling van zaken over de sectoren binnen een gerecht. Dat voorschrift moet vervallen, nu niet langer sprake zal zijn van een wettelijke verplichting tot indeling in sectoren (zie onderdeel 5.1 van het algemeen deel).
Het derde reglement is het «zaaksverdelingsreglement» (nieuw art. 21). Voor een toelichting op dit nieuwe reglement wordt kortheidshalve verwezen naar onderdeel 4.2 van het algemeen deel. Volledigheidshalve zij, naar aanleiding van een technische opmerking in het advies van de NVvR over het conceptwetsvoorstel, opgemerkt dat het zaaksverdelingsreglement niet betreft het toedelen van zaken aan bepaalde rechters of bepaalde kamers. Dit blijkt ook uit het nieuwe artikel 20, eerste lid, onder b en c, waarin deze onderwerpen zijn genoemd als onderdeel van het bestuursreglement.
Ten opzichte van het huidige artikel 19 is de verplichting voor het gerechtsbestuur geschrapt om (in het bestuursreglement) nadere regels vast te stellen over de verdeling van zaken over de hoofdplaats en de nevenlocaties. Dit niet alleen omdat het nieuwe stelsel geen hoofdplaatsen en nevenlocaties meer kent (alleen zittingsplaatsen), maar met name omdat de verdeling van zaken over de zittingsplaatsen binnen het rechtsgebied in de nieuw voorgestelde opzet wordt geregeld in het door het gerechtsbestuur vast te stellen zaaksverdelingsreglement.
Artikel 21a
De drie reglementen zijn onderworpen aan goedkeuring (wetstechnisch in het nieuwe artikel 21a aangeduid als «instemming») door de Raad voor de rechtspraak. Dat is thans ook het geval met het bestuursreglement (huidig art. 19, tweede en derde lid, Wet RO).
In het eerste lid worden op de instemmingsbevoegdheid van de Raad voor de rechtspraak de gebruikelijke regels uit de Awb over goedkeuring van besluiten van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent onder meer dat de instemming niet aan tijd en voorwaarden kan worden gebonden en dat instemming van rechtswege wordt verleend als de Raad – behoudens verdaging – niet binnen dertien weken een beslissing heeft genomen.
Naast de gebruikelijke grond van strijd met het recht kan de instemming op grond van het tweede lid worden onthouden wegens strijd met het algemeen belang. Dit is een ruim criterium, maar vereist wel dat het onthouden van instemming alleen dan mogelijk is als de bezwaren overwegend zijn.27 De toetsingsgrond «strijd met het algemeen belang» maakt het mogelijk bij de beslissing tot instemming niet alleen de belangen van de bedrijfsvoering binnen de rechterlijke organisatie te betrekken, maar ook die van andere procespartners, alsmede het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak. Dat is met name van belang bij de beoordeling van de zaaksverdelingsreglementen. Omdat voor het huishoudelijk reglement en het bestuursreglement met name het belang van een goede bedrijfsvoering van het gerecht toetsingsmaatstaf zal zijn (vgl. het huidige artikel 19, derde lid, Wet RO) is in het tweede lid uitdrukkelijk vermeld dat deze toetsingsgrond onder «het algemeen belang» moet worden begrepen.
Tenslotte zij opgemerkt dat uit het reeds bestaande artikel 96, tweede lid, Wet RO volgt dat de Raad voor de rechtspraak bij het de beoordeling van de reglementen niet mag treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of categorieën van zaken.
Gelet op het interne karakter van het huishoudelijk reglement is in het derde lid niet voorgeschreven dat dit reglement in de Staatscourant moet worden gepubliceerd. Dat geldt wel voor het bestuursreglement en het zaaksverdelingsreglement. Los daarvan zullen alle reglementen worden gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Artikel 21b
Het voorgestelde eerste lid van artikel 21b bevat de wettelijke basis om bij algemene maatregel van bestuur de zittingsplaatsen aan te wijzen. Deze algemene maatregel van bestuur, het Besluit zittingsplaatsen, zal nog in ontwerp worden voorgehangen bij Tweede en Eerste Kamer. Op de aanwijzing van zittingsplaatsen is nader ingegaan in onderdeel 4.1 van het algemeen deel.
Het nieuwe tweede lid verschaft verder aan de minister de bevoegdheid om overige, al dan niet tijdelijke, zittingsplaatsen aan te wijzen. In onderdeel 4.1 van het algemeen deel is hierop nader ingegaan. Uit het actus contrariusbeginsel vloeit voort dat de bevoegdheid tot aanwijzing ook de bevoegdheid tot beëindiging van een aanwijzing (dus sluiting van aangewezen zittingsplaatsen) omvat. Dit laatste is in het bijzonder van belang in verband met de overgangsbepaling (artikel CVI), die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bestaande nevenlocaties, voor zover deze niet in de op grond van het eerste lid vast te stellen amvb worden aangewezen, aanmerkt als door de minister op basis van het tweede lid aangewezen zittingsplaatsen. Ten aanzien van die zittingsplaatsen geldt dat uit het voorgestelde artikel 21b, tweede lid, voortvloeit dat de minister deze kan opheffen.
Het derde lid is inhoudelijk gelijk aan hetgeen thans in de artikelen 41, achtste lid, en 59, achtste lid, is geregeld. Wetssystematisch passen deze bepalingen beter in het nieuwe artikel 21b. Het betreft de bevoegdheid van de minister om te bepalen dat in een zaak de terechtzitting kan worden gehouden op een door hem aan te wijzen locatie in of buiten het rechtsgebied waarin het gerecht is gelegen, indien dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personen of andere zwaarwegende omstandigheden. In de huidige bepalingen is geregeld dat de minister van deze bevoegdheid slechts gebruik kan maken na overleg met het betrokken gerechtsbestuur. De Raad voor de rechtspraak heeft geadviseerd dat dit door tussenkomst van de Raad zou moeten gebeuren, met het oog op de gebruikelijke bestuurlijke verhoudingen. Dit advies is overgenomen door de overlegverplichting met het bestuur te vervangen door een overlegverplichting met de Raad. Vanzelfsprekend zal de Raad voor de rechtspraak in voorkomende gevallen dan in contact treden met het betrokken gerechtsbestuur. Gelet op de aard van de maatregel ligt tevens overleg met het College van procureurs-generaal in de rede en ligt het in de rede ook dat wettelijk vast te leggen. In spoedeisende gevallen zal het overleg met de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal uiteraard via korte lijnen kunnen plaatsvinden.
Het huidige artikel 20, waarin de verplichte indeling van een gerecht in sectoren is geregeld, komt te vervallen. Dit vloeit voort uit het voorstel om het sectormodel niet langer wettelijk verplicht te stellen (zie onderdeel 5.1 van het algemeen deel).
Het huidige artikel 21, waarin de positie van de sectorvoorzitter is vastgelegd, kan vervallen in verband met het voorstel om het sectormodel niet langer wettelijk verplicht te stellen (zie onderdeel 5.1 van het algemeen deel).
F.1 (artikel 23, eerste lid)
Deze aanvulling van artikel 23, eerste lid, onderdeel d, is toegelicht in onderdeel 5.3 van het algemeen deel.
F.2 en J (artikelen 23, derde lid, en 28)
In verband met het voorstel om het sectormodel niet langer wettelijk verplicht te stellen (zie onderdeel 5.1 van het algemeen deel) vervalt ook de wettelijke regeling van het instituut sectorvergadering in de artikelen 23 en 28.
Ingevolge artikel 23, derde lid, is de sectorvergadering of de gerechtsvergadering overlegpartner van het gerechtsbestuur over de bevordering van de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing. Door de voorgestelde wijziging zal dus een wettelijke verplichting gelden om daarover altijd met de gerechtsvergadering te overleggen. Hetzelfde geldt voor de adviesfunctie van de sectorvergadering c.q. gerechtsvergadering in artikel 28.
Zoals toegelicht in onderdeel 5.2 van het algemeen deel wordt tevens uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid tot overleg met of advisering door een afvaardiging van de gerechtsvergadering op het terrein van strafrecht, burgerlijk recht of bestuursrecht (de rechtsterreinen die zijn genoemd in artikel 5 Wet RO) of een ander rechtsterrein. Dit neemt uiteraard niet weg dat in gerechten waar sectoren blijven bestaan of daarvoor eenheden met een andere benaming in de plaats komen, over de genoemde aangelegenheden overleg kan plaatsvinden in de vergaderingen van die sectoren of eenheden en dat ook die vergaderingen de mogelijkheid blijven behouden om aan het gerechtsbestuur te adviseren. Dit berust dan alleen niet meer op een wettelijke bevoegdheid.
H (artikel 25)
De bepalingen in artikel 25, die inhouden dat een lid van het gerechtsbestuur daarvan geen deel uitmaakt als het gaat om de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van hem zelf, behoeven ten eerste aanpassing omdat de functies van directeur bedrijfsvoering en sectorvoorzitter niet meer in de wet zullen worden genoemd. Ook in de nieuwe situatie, waarin het bestuur zal bestaan uit de voorzitter, een ander rechterlijk lid en een niet-rechterlijk lid, zal moeten gelden dat de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van een lid van het gerechtsbestuur niet mede door hem zelf geschiedt. De in dit onderdeel vervatte aanpassingen strekken daar dan ook in hoofdzaak toe. Daarnaast wordt het derde lid van artikel 25 aangepast in verband met de in artikel 16 door te voeren wijziging van de bezoldigingssystematiek ten aanzien van de rechterlijke bestuursleden; zie de toelichting op artikel II, onderdeel D.
I (artikel 26)
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om enkele technische aanpassingen door te voeren die voortvloeien uit de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de herziening van de functie- en bezoldigingstructuur voor rechterlijke ambtenaren (Stb. 2010, 857).
K (artikel 35)
Ingevolge artikel 35, zesde lid, van de Wet RO dient het jaarlijkse verslag van de gerechten aan de Raad voor de rechtspraak een verklaring te omvatten omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door het bestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 104, vijfde lid, Wet RO moet zo’n verklaring ook worden toegevoegd aan de jaarrekening en het jaarverslag van de Raad en de gerechten gezamenlijk. De betrekkelijk geringe omvang van de gerechten als zelfstandige onderdelen van de rijksdienst en de tweevoudige eis dat over hun financiële verslaglegging een accountantsverklaring moet worden verkregen, leiden ertoe dat de controledichtheid van de accountantscontrole bij de rechtspraak veel groter is dan elders bij rijksdiensten gebruikelijk. In het kader van het streven naar vermindering van de administratieve lastendruk, óók voor overheden, is aanleiding de dubbele accountantscontrole op het financiële beheer van de gerechten niet langer dwingend voor te schrijven. Daarbij is eveneens van belang dat het financieel en materieel beheer bij de rechtspraak op orde is. Sinds 2003 heeft de rechtspraak een goedkeurende verklaring verkregen.
Aangezien artikel 104, vijfde lid, Wet RO gehandhaafd blijft, verandert er niets in de verantwoordingsrelatie van de Raad voor de rechtspraak naar de minister van Veiligheid en Justitie.
L, P.2, W, AA.3 en BB.2, WW en XX (artikelen 41, 48a, vijfde lid, 59, 66, vijfde lid, en 67, vijfde lid, en bijlagen bij de wet)
De artikelen 41, eerste lid, en 59, eerste lid, regelen thans dat de rechtbank is gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement en het gerechtshof in de hoofdplaats van het ressort. Deze bepalingen kunnen vervallen, omdat er niet langer sprake zal zijn van wettelijk aangewezen hoofdplaatsen of zetels. Zoals nader toegelicht in onderdeel 4.1 van het algemeen deel komt hiervoor in de plaats een stelsel van per gerecht aangewezen zittingsplaatsen (zie nieuw artikel 21b). Ook de plaats waar het gerechtsbestuur van een gerechtshof of rechtbank is gevestigd wordt in de nieuwe opzet door het gerechtsbestuur zelf bepaald (zie nieuw artikel 20, tweede lid).
Het nieuwe stelsel betekent ook dat er geen nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen meer zullen zijn. Ook alle bepalingen in de artikelen 41 en 59 die betrekking hebben op (de aanwijzing van) nevenlocaties alsmede de eerste bijlage bij de Wet RO kunnen dus vervallen.
In de nieuwe opzet is het niet nodig uitdrukkelijk te regelen dat rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen van de gerechten in alle zittingsplaatsen van het gerecht werkzaamheden kunnen verrichten (vgl. huidige vijfde lid van de artikelen 41 en 59). Uit de omstandigheid dat zij werkzaam zijn bij een bepaald gerecht, vloeit voort dat zij in alle zittingsplaatsen van dat gerecht bevoegd zijn.
Het huidige zevende lid van de artikelen 41 en 59 over het indienen van stukken en deponeren van zaken bij de griffie is om wetssystematische redenen (in gewijzigde vorm) overgebracht naar het nieuw voorgestelde artikel 10, tweede lid.
Het huidige achtste lid van de artikelen 41 en 59 dat de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid geeft om in verband met de veiligheid van personen of zwaarwegende omstandigheden een andere zittingslocatie aan te wijzen, is om wetssystematische redenen overgebracht naar het nieuw voorgestelde artikel 21b, derde lid.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat door het vervallen van artikel 41, dat de wettelijke grondslag vormt voor het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, die algemene maatregel van bestuur van rechtswege vervalt.
M en X (artikelen 46a, 46b en 62a)
Artikelen 46a en 62a
De artikelen 7 en 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (dat ingevolge dit wetsvoorstel van rechtswege zal vervallen) maken het thans mogelijk dat de Raad voor de rechtspraak bij gebrek aan voldoende zittingscapaciteit binnen een ressort of arrondissement tijdelijk een of meer nevenzittingsplaatsen buiten het ressort of arrondissement aanwijst voor de behandeling van een zaak of categorieën van zaken met het oog op een snellere behandeling van die zaken. Dit systeem zou ingevolge de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie worden omgezet tot een bevoegdheid voor de Raad voor de rechtspraak om bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit binnen een ressort of arrondissement tijdelijk een andere bevoegd gerechtshof of andere bevoegde rechtbank (binnen het ressort waarin de rechtbank is gelegen) aan te wijzen. Voor de redenen voor deze wijziging wordt kortheidshalve verwezen naar onderdeel 2.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Evaluatiewet (Kamerstukken II 2008/09, 32 021, nr. 3, blz. 7). De daartoe strekkende artikelen 46a en 62a Wet RO zijn echter niet in werking getreden, omdat zij in juridisch opzicht niet samen konden gaan met de genoemde regeling in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, die van een andere systematiek uitgaat (aanwijzing nevenzittingsplaatsen in plaats van aanwijzing van een ander bevoegd gerecht). Door het niet in werking treden van de in de Evaluatiewet opgenomen wijzigingen van de artikelen 41 en 59 Wet RO, waardoor het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen van kracht bleef (zie hierover nader onderdeel 1.3 van het algemeen deel) is deze samenloop ontstaan. Aanvankelijk lag het in het voornemen het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen op dit punt aan te passen, zodat de nieuwe artikelen 46a en 62a alsnog in werking konden treden. Bij nadere overweging is hiervan afgezien, aangezien de artikelen 46a en 62a door het onderhavige wetsvoorstel, mede gelet op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, dan binnen zeer korte tijd weer zouden moeten worden gewijzigd. Zo wordt in dit wetsvoorstel immers onder meer voorgesteld om de bevoegdheid tot aanwijzing van andere gerechten niet toe te delen aan de Raad voor de rechtspraak, maar aan de minister. Uit praktisch oogpunt is er derhalve voor gekozen, teneinde het ontstaan van twee elkaar binnen zeer korte tijd opeenvolgende procedures te voorkomen, tot aan de herziening van de gerechtelijke kaart de regeling in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen te laten voortbestaan.
Vanaf de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zullen dus de artikelen 46a en 62a gaan gelden, maar in enigszins gewijzigde vorm ten opzichte van de wijze die was voorzien in de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie. Hoewel de nieuwe gerechtelijke kaart erop is gericht rechtbanken en gerechtshoven te vormen van voldoende omvang om de eigen zaken te kunnen behandelen, zal, zoals reeds toegelicht in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, voor uitzonderlijke gevallen waarin gerechten onverwacht worden geconfronteerd met een hausse aan bepaalde soorten zaken, altijd een mogelijkheid moeten bestaan om deze zaken elders op te vangen. Gelet op de aard van de daartoe te nemen beslissing en het – in vergelijking met thans – meer uitzonderlijke karakter van een dergelijke beslissing, wordt, anders dan nog het geval was in de niet in werking getreden bepalingen in de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, voorgesteld de aanwijzingsbevoegdheid die volgens de Evaluatiewet bij de Raad voor de rechtspraak zou berusten, over te hevelen naar de minister. Nu deze bevoegdheid bij de minister komt te liggen en omdat na de herziening van de gerechtelijke kaart sprake is van een andere schaalgrootte, ligt het in de rede om de aanvankelijk in de Evaluatiewet opgenomen beperking te laten vervallen dat bij rechtbanken slechts binnen het desbetreffende ressort kan worden «geschoven» met zaken,
Artikel 46b
Thans is in artikel 6, tweede lid, van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (dat ingevolge dit wetsvoorstel van rechtswege zal vervallen) geregeld dat zaken waarbij eigen personeel van de rechtbank of het arrondissementsparket is betrokken, in een nevenzittingsplaats buiten het arrondissement kunnen worden behandeld. In het vooralsnog niet in werking getreden artikel 41, zevende lid, zoals dat zou komen te luiden ingevolge de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, was geregeld dat de minister in verband met zwaarwegende omstandigheden kan bepalen dat de terechtzitting wordt gehouden buiten het arrondissement. In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad voor de rechtspraak er terecht op gewezen dat het eenvoudiger is om voor deze evidente categorie van zaken uitdrukkelijk in de wet een verwijzingsmogelijkheid op te nemen. Dit voorstel wordt overgenomen. Daarbij is gekozen voor een wat bredere werking, overeenkomstig de voorziening die per 1 april 2002 is opgenomen in artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling maakt verwijzing naar een andere rechtbank mogelijk indien naar het oordeel van de verwijzende rechtbank door «betrokkenheid van de rechtbank» behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft.28 Anders dan de Raad voor de rechtspraak heeft voorgesteld, wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld. Artikel 46b zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien er sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.
N, O en P.1 (opschrift § 2.3.2; artikelen 47 en 48a, eerste lid)
Zoals nader toegelicht in onderdeel 5.5 van het algemeen deel ligt het in de rede, als uitvloeisel van de opheffing van het sectormodel, dat de wettelijke verplichting om bij de rechtbanken een afzonderlijke sector kanton te hebben, vervalt. De voorgestelde wijzigingen strekken hiertoe. Deze komen grotendeels overeen met de wijzigingen die waren opgenomen in de op dit punt niet in werking getreden Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (artikel I, onderdelen K tot en met Q).
Q t/m V en Z t/m FF (artikelen 49, 54 t/m 56, 65, 66, eerste en derde lid, 67, eerste lid, 68, 69, 70 en 71)
De Wet op de rechterlijke organisatie voorziet in de instelling van diverse kamers bij gespecialiseerde rechtbanken en gerechtshoven. Dit betreft de militaire kamers bij de rechtbank te Arnhem, de militaire ambtenarenkamers en de kamers voor het kwekersrecht bij de rechtbank te ’s-Gravenhage, de douanekamers bij de rechtbank te Haarlem, de douanekamers en de ondernemingskamer bij het gerechtshof te Amsterdam, de kamers voor vervroegde invrijheidstellingen, militaire kamers en pachtkamers bij het gerechtshof te Arnhem, de kamers voor het kwekersrecht en de ondernemingskamer bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage en de kamers voor zgn. Mulderzaken bij het gerechtshof te Leeuwarden. Deze bepalingen corresponderen met de bepalingen die in de desbetreffende wetten voorzien in concentratie van rechtsmacht van deze zaken bij de genoemde gerechten. Zoals vermeld in onderdeel 4.3 van het algemeen deel is er geen aanleiding de rechtsmacht op deze terreinen te verleggen. Deze wettelijke concentraties van rechtsmacht blijven dus gehandhaafd. Dit betekent dat in de desbetreffende bepalingen kan worden volstaan met het vervangen van de benaming van de desbetreffende gerechten door de nieuwe benaming c.q. de benaming van het gerecht waarin het desbetreffende gerecht opgaat.
Y (artikel 62b)
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn «eigen» zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen. Dit geldt dus ook voor de inhoud van het huidige artikel 62b Wet RO.
In plaats hiervan wordt in artikel 62b voor het gerechtshof eenzelfde regeling opgenomen als in het nieuw voorgestelde artikel 46b is opgenomen voor rechtbanken. Daarmee wordt mogelijk wordt gemaakt dat zaken waarbij het gerechtshof betrokkenheid heeft, naar een ander gerechtshof kunnen worden verwezen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het nieuw voorgestelde artikel 46b.
GG.1 en OO (artikelen 84, tweede lid, en 130)
In de huidige artikelen 84, tweede lid, en 130, derde lid, is vastgelegd dat de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal bestaan uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden en dat het exacte aantal leden bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Bij nadere overweging kan het bepalen van het exacte aantal leden (drie, vier of vijf) aan de minister worden overgelaten, op grond van zijn bevoegdheid om een voordracht aan de Kroon te doen voor de (her)benoeming van leden. Het vastleggen van het exacte aantal leden in een algemene maatregel van bestuur heeft geen toegevoegde waarde. Voorgesteld wordt derhalve deze delegatiebepalingen te schrappen.
GG.2, JJ en KK (artikelen 84, vierde lid, 90 en 92)
Deze wijzigingen vloeien voort uit het voorstel om (op termijn) over te gaan tot opheffing van het College van afgevaardigden (zie onderdeel 5.2 van het algemeen deel).
HH (artikel 85)
1. De schrapping in deze bepaling van het voorschrift dat een lid van het College van afgevaardigden deel uit maakt van de commissie van aanbeveling, houdt verband met de voorgestelde opheffing (op termijn) van het College van afgevaardigden uit de Wet RO (zie onderdeel 5.2 van het algemeen deel).
2. Artikel 85 schrijft voor dat een directeur bedrijfsvoering van een gerecht een van de leden is van de commissie van aanbeveling die aan de commissie een aanbeveling moet doen over de benoeming van een lid van de Raad voor de rechtspraak. In verband met het vervallen van de wettelijke verplichting om in elk gerecht een «directeur bedrijfsvoering» als lid van het gerechtsbestuur te hebben (zie onderdeel 5.4 van het algemeen deel) wordt voorgesteld in plaats daarvan voor te schrijven dat het in een gerechtsbestuur benoemde «niet-rechterlijk lid» deel uitmaakt van de commissie van aanbeveling.
II (artikel 86)
Net als voor rechterlijke leden van gerechtsbesturen wijzigt de systematiek van salariëring voor de rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak. De voorgestelde aanpassing van artikel 86 strekt hiertoe. Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel II, onderdeel D. Het voorstel van de Raad voor de rechtspraak, om rechterlijke leden van de Raad van wie de benoeming na ten minste zes jaar wordt beëindigd, net als rechterlijke gerechtsbestuurders ingevolge artikel 16, eerste lid, in aanmerking te brengen voor een toelage die hun rechterlijk salaris gedurende drie jaar aanvult tot het niveau behorende hun benoeming als lid van de Raad, is niet overgenomen. Uit het advies van de Raad blijkt namelijk niet van zwaarwegende redenen, zoals in het geval van de regeling ingevolge artikel 16, eerste lid, de in de praktijk gebleken problemen om geschikte gerechtsbestuurders te vinden, voor het toekennen van een dergelijke toelage aan voormalige leden van de Raad.
LL (artikel 106)
1. Thans staat in artikel 106, eerste lid, nog dat bepaalde beslissingen van de Raad voor de rechtspraak door de Kroon kunnen worden vernietigd indien deze «kennelijk» in strijd zijn met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie c.q. het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak. In lijn met artikel 10:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de gebruikelijke formuleringen van vernietigingsbevoegdheden wordt voorgesteld de term «kennelijk» te schrappen. Dit laat onverlet dat de vernietigingsbevoegdheid als ultimum remedium moet worden gekenschetst.
Verder is een verwijzing naar de niet in werking getreden artikelen 46a en 62a Wet RO, zoals deze zouden worden ingevoegd via de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, geschrapt.
2. Dit betreft de bevoegdheid van de Minister van Veiligheid en Justitie om – als ultimum remedium – beslissingen van de Raad voor de rechtspraak inzake instemming met het door het gerechtsbestuur vast te stellen zaaksverdelingsreglement voor te dragen voor vernietiging door de Kroon wegens strijd met het recht of het algemeen belang. De vernietigingsbevoegdheid heeft ook betrekking op een instemming die ingevolge artikel 21a, eerste lid, eerste volzin, Wet RO jo. artikel 10:31, vierde lid, Awb ex lege ontstaat indien de Raad voor de rechtspraak niet binnen de geldende termijn een beslissing inzake instemming heeft genomen. Dit volgt uit de vantoepassingverklaring van artikel 10:31, vierde lid, Awb in artikel 21, eerste lid, eerste volzin, Wet RO. Artikel 10:31, vierde lid, Awb beoogt namelijk te verzekeren dat een goedkeuring (instemming) ex lege dezelfde juridische status heeft als een reële goedkeuringsbeslissing.
NN (artikel 128)
Deze wijziging herstelt een omissie. Artikel 128, vijfde lid, schrijft thans voor dat ingeval door de minister een aanwijzing is gegeven over de opsporing of vervolging, de desbetreffende stukken door de officier van justitie bij de processtukken worden gevoegd. Deze verplichting dient zich voor zaken in hoger beroep te richten tot de advocaat-generaal.
VV (artikelen 139a en 139b)
Zoals toegelicht in onderdeel 6 van het algemeen deel, is uit de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie het nog niet in werking getreden artikel 139a overgenomen. Anders dan in de Evaluatiewet heeft het nu voorgestelde artikel 139a alleen betrekking op de samenwerking tussen arrondissementsparketten en dus niet meer tussen ressortsparketten, aangezien door dit wetsvoorstel sprake zal zijn van één landelijk ressortsparket.
Het nieuwe artikel 139b is toegelicht in onderdeel 4.3 van het algemeen deel.
Artikel III (Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren)
A (artikel 1)
Dit onderdeel betreft met name enkele wijzigingen van artikel 1, tweede lid. Voor de wijziging van onderdeel h van dat tweede lid geldt dat zij in hoofdzaak logischerwijze voortvloeit uit de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte samenvoeging van de huidige ressortsparketten tot één (landelijk) ressortsparket. Voortaan zal de landelijk hoofdadvocaat-generaal als hoofd van het ressortsparket functionele autoriteit zijn van de bij dat parket werkzame rechterlijke ambtenaren. Voorts wordt in samenhang met de voorgestelde wijziging van artikel 138, tweede lid, van de Wet RO, die ertoe strekt dat voortaan ook bij het ressortsparket rechterlijke ambtenaren in opleiding werkzaam kunnen zijn, in dit onderdeel nieuw opgenomen dat de landelijk hoofdadvocaat-generaal ook functionele autoriteit is ten aanzien van rechterlijke ambtenaren in opleiding die bij het ressortsparket (een deel van) hun opleiding doorbrengen. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de onderdelen f en g van het tweede lid een omissie te herstellen. Ingevolge de artikelen 137, tweede lid, en 137a, tweede lid, van de Wet RO is het inmiddels al mogelijk dat rechterlijke ambtenaren in opleiding ook bij het landelijk parket of het functioneel parket werkzaam zijn, maar in artikel 1, tweede lid, ontbreekt nog de bepaling dat het hoofd van het betrokken parket functionele autoriteit is ten aanzien van deze rechterlijke ambtenaren in opleiding gedurende de periode dat zij bij dat parket (een deel van) de opleiding doorbrengen. Hierin wordt nu alsnog voorzien.
Hiernaast bevat dit wijzigingsonderdeel een aanpassing van het eerste lid, onderdeel a, die ertoe strekt de hierin opgenomen definitiebepaling in overeenstemming te brengen met de nieuwe benaming «Minister van Veiligheid en Justitie».
B (artikel 2)
Met dit onderdeel wordt in artikel 2, dat de benoeming van rechterlijke ambtenaren regelt, een aantal wijzigingen doorgevoerd die in hoofdzaak voortvloeien uit de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte wijziging van de inrichting van het OM. Ten eerste worden het tweede tot en met vijfde lid aangepast in verband met de samenvoeging van de huidige ressortsparketten en het als gevolg daarvan bestaan van nog maar één ressortsparket. Ten tweede wordt voorzien in de benodigde aanpassingen van het tweede en vierde lid in verband met de introductie van de functie van landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket én het vervallen van de bij de ressortsparketten en het parket-generaal thans nog vervulbare functie van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal. Ten derde wordt er in het tweede en vijfde lid eveneens rekening mee gehouden dat de functie van fungerend hoofdofficier bij de arrondissementsparketten wordt opgeheven. In lijn met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 135, derde en vierde lid, 136, vijfde lid, 137, vierde lid, en 137a, vierde lid, van de Wet RO wordt ten vierde in het vierde en vijfde lid van artikel 2 opgenomen dat ook plaatsvervangende advocaten-generaal en plaatsvervangende officieren van justitie door het College van procureurs-generaal kunnen worden benoemd tot plaatsvervangend officier van justitie onderscheidenlijk plaatsvervangend advocaat-generaal. Tenslotte worden het tweede en vijfde lid aangepast in verband met boventoegelichte herbenaming van de bij verschillende parketten te vervullen functies van hoofdofficier (van justitie) en plaatsvervangend hoofdofficier (van justitie).
C (artikel 5b)
Aangezien het ambt van landelijk hoofdadvocaat-generaal alleen kan worden vervuld bij het nieuw te vormen (landelijk) ressortsparket, wordt met de in dit onderdeel vervatte wijziging in artikel 5b, derde lid, opgenomen dat in geval van benoeming in dat ambt niet tevens een besluit dat strekt tot vaststelling van het parket waar een ambt wordt vervuld, in de zin van artikel 5b, tweede lid, hoeft te worden genomen. Ditzelfde is nu ook al in artikel 5b, derde lid, geregeld voor benoemingen in het ambt van procureur-generaal, deel uitmakend van het College van procureurs-generaal.
D (artikel 7)
Dit onderdeel behelst verschillende aanpassingen van artikel 7, tweede lid, waarin voor de verschillende rechterlijke ambten is geregeld wat de bijbehorende salariscategorie is. Daarvoor is ten eerste reden vanwege de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte introductie van de functie van landelijk hoofdadvocaat-generaal als hoofd van het nieuw te vormen landelijk ressortsparket. Deze functie wordt, mede gelet op de verhouding tot de salariscategorieën (3, 4) voor degenen die als hoofdofficier van justitie hoofd van een ander parket zijn, ingedeeld in salariscategorie 4. In samenhang hiermee wordt de functie van hoofdadvocaat-generaal een categorie lager dan thans ingedeeld (6), vanwege de samenvoeging van de ressortsparketten, waarvan nu nog de hoofdadvocaten-generaal hoofd zijn, tot één landelijk ressortsparket, aan het hoofd waarvan de landelijk hoofdadvocaat-generaal staat. Ten tweede strekt de wijziging van artikel 7, tweede lid, ertoe met betrekking tot de salariëring van de bij de arrondissementsparketten werkzame hoofdofficieren van justitie rekening te houden met de in het algemeen deel eveneens toegelichte vorming van de nieuwe arrondissementsparketten. Met name met het oog op de vermindering van het aantal arrondissementsparketten wordt met betrekking tot de salariëring van de hoofdofficieren van justitie van die parketten voortaan alleen nog onderscheid gemaakt tussen de hoofdofficieren van justitie bij de grote arrondissementsparketten Amsterdam, Den Haag, Oost-Nederland en Rotterdam (3) en de hoofdofficieren van de justitie bij de overige arrondissementsparketten (4). Ten derde wordt de functie van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie ingedeeld in een hogere salariscategorie vanwege de toegenomen externe en interne verantwoordelijkheid als gevolg van de vaak toegenomen omvang van de nieuwe arrondissementsparketten ten opzichte van de huidige parketten. In lijn met de salariëring van de hoofdofficieren van justitie wordt ook met betrekking tot de salariëring van de plaatsvervangend hoofdofficieren van justitie onderscheid gemaakt tussen degenen die deze functie vervullen bij de grote arrondissementsparketten, het landelijk parket en het functioneel parket (5) en de plaatsvervangende hoofdofficieren van justitie bij de overige arrondissementsparketten (6). Daarbij is overigens nog van belang dat bij algemene maatregel van bestuur de hoogte van het maximum salaris in salariscategorie 6, dat nu nog gelijk is aan dat in salariscategorie 5, lager zal worden vastgesteld dan nu het geval is, zodat het verschil in zwaarte tussen functies in de salariscategorieën 5 en 6 meer tot uitdrukking komt. Ten vierde is wijziging van artikel 7, tweede lid, nodig vanwege het in onderdeel 6 van het algemeen deel ook toegelichte vervallen van de nu nog bestaande functies van fungerend hoofdofficier en plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal. Tenslotte worden de beschrijvingen van enkele functies redactioneel aangepast in verband met de samenvoeging van de ressortsparketten tot één ressortsparket, de gewijzigde aanduidingen van de arrondissementsparketten en de herbenaming van de functies van hoofdofficier (van justitie) en plaatsvervangend hoofdofficier (van justitie).
E (artikel 41)
Dit onderdeel behelst het herstel van een redactionele onvolkomenheid in artikel 41, vierde lid.
Artikelen IV en V (Beroepswet en Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie)
A
Zoals toegelicht in onderdeel 5.1 van het algemeen deel, zal het nieuwe bestuursmodel ook gaan gelden voor de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De hier voorgestelde wijzigingen strekken daartoe. Duidelijkheidshalve is de tekst van artikel 3 van de Beroepswet onderscheidenlijk artikel 4 van de Wbbo geheel uitgeschreven. Daarin keren de huidige onderdelen e, f en h niet terug, omdat wat daarin geregeld was in de nieuwe opzet rechtstreeks volgt uit de desbetreffende bepalingen in de Wet RO, die ingevolge de aanhef van artikel 3 onderscheidenlijk 4, van overeenkomstige toepassing zijn.
Ook onderdeel i van artikel 3 van de Beroepswet en artikel 4 van de Wbbo keert niet terug. Daarin is thans bepaald dat het bestuur bevoegd is organisatorische eenheden in te stellen die belast worden met het behandelen en beslissen van de soorten zaken die door het bestuur aan die eenheden worden opgedragen. Bedoeling van deze bepaling was een met artikel 20 Wet RO (instelling van sectoren bij rechtbanken en gerechtshoven) vergelijkbare bepaling te creëren (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 181, nr. 3). Nu voorgesteld wordt de inhoud van artikel 20 Wet RO te schrappen, ligt het in de rede eveneens de pendanten daarvan in de Beroepswet en de Wbbo te laten vervallen. Dit laat uiteraard onverlet dat het de besturen ook zonder uitdrukkelijk in de wet opgenomen bevoegdheid vrij staat organisatorische eenheden in stellen binnen het betrokken college.
B
Deze wijzigingen strekken ertoe de aanduiding van de minister in de Beroepswet en de Wbbo aan te passen aan de nieuwe benaming «Minister van Veiligheid en Justitie».
Artikel VI (Advocatenwet)
De voorgestelde wijzigingen gaan uit van de tekst van de Advocatenwet zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van de wetsvoorstellen 32 382 (Aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde) en 32 576 (versterking cassatierechtspraak).
A (artikel 12)
Deze tekstuele wijziging is noodzakelijk omdat het arrondissement ’s-Gravenhage in de nieuwe tekst van de Wet op de rechterlijke indeling wordt aangeduid als «arrondissement Den Haag».
B (artikel 46a)
In het huidige artikel 46a, tweede lid, is bepaald dat de raden van discipline zijn gevestigd in de vestigingsplaatsen van de gerechtshoven. Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van een «vestigingsplaats» van een gerechtshof, moet deze bepaling worden aangepast. Voorgesteld wordt dat voor elk van de (straks vier) raden van discipline de vestigingsplaats bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Evenals thans het geval is, zullen Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch als vestigingsplaats worden aangewezen. Het ligt in het voornemen om Arnhem als vestigingsplaats van de raad van discipline in het nieuw te vormen ressort Arnhem-Leeuwarden aan te wijzen. Onveranderd blijft dat de raden van discipline buiten de vestigingsplaats zitting kunnen houden. Daardoor blijft het mogelijk dat in Leeuwarden zittingen plaatsvinden. Anders dan de Vereniging «De Jonge Balie» in het arrondissement Assen in haar reactie op de internetconsultatie lijkt te veronderstellen, worden er dus geen wezenlijke veranderingen aangebracht. De amvb regelt slechts de vestigingsplaatsen. Evenals nu maakt de wet het uitdrukkelijk mogelijk dat ook buiten de vestigingsplaatsen zittingen worden gehouden. Ook nu is er dus al een onderscheid tussen vestigingsplaatsen en (andere) zittingsplaatsen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de raad van discipline in het nieuwe arrondissement Arnhem-Leeuwarden uitsluitend zittingen zal houden in Arnhem.
C (artikel 51)
In het huidige artikel 51 is bepaald dat het hof van discipline is gevestigd in de hoofdplaats van een ressort. Omdat er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van een «hoofdplaats» van een ressort, moet deze bepaling worden aangepast. Voorgesteld wordt dat de vestigingsplaats van het hof van discipline bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Er is overigens geen dwingende reden om vast te houden aan de huidige regel dat het hof van discipline is gevestigd in de hoofdplaats van een ressort. Formeel is dit thans ’s-Hertogenbosch, waar het hof van discipline zijn zittingen houdt. Het post- en bezoekadres van het hof van discipline is echter Prinsenbeek. Het voornemen is derhalve om in de genoemde algemene maatregel van bestuur Prinsenbeek aan te wijzen als vestigingsplaats.
D (artikel 60a)
Deze tekstuele wijziging is noodzakelijk omdat het ressort ’s-Gravenhage in de nieuwe tekst van de Wet op de rechterlijke indeling wordt aangeduid als «ressort Den Haag» en de vestigingsplaats van de raad van discipline aldaar niet meer op het niveau van de formele wet wordt vastgelegd.
Artikel VII (Gerechtsdeurwaarderswet)
A (artikel 1)
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de definitiebepaling in overeenstemming te brengen met de nieuwe benaming «Minister van Veiligheid en Justitie».
B (artikel 11)
Deze wijziging is toegelicht in onderdeel 8.2 van het algemeen deel.
C (artikelen 34, 38, 45 en 54)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
D (artikel 35)
Met de in dit onderdeel opgenomen aanpassingen wordt voortaan ook in artikel 35, zesde lid, tot uitdrukking gebracht dat bij de rechtbanken het ambt van (waarnemend) griffier al enige tijd geleden is verdwenen en de griffierswerkzaamheden ingevolge artikel 14, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ook bij de Amsterdamse rechtbank in hoofdzaak worden verricht door daartoe door het gerechtsbestuur aangewezen gerechtsambtenaren, rechterlijke ambtenaren in opleiding en (senior-)gerechtsauditeurs.
E (artikel 40)
Deze wijziging herstel een terminologische onjuistheid.
F (artikel 63)
Deze wijziging is toegelicht in onderdeel 8.2 van het algemeen deel.
Artikel VIII (Wet op het notarisambt)
De voorgestelde wijzigingen gaan uit van de tekst van de Wet op het notarisambt zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van wetsvoorstel 32 250 (wijziging van de Wet op het notarisambt naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede regeling van enkele andere onderwerpen in die wet en wijziging van de Wet op het centraal testamentenregister en van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme).
A, C en D (artikelen 3, 30 en 30c)
Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van «hoofdplaatsen», moet een tekstuele wijziging worden aangebracht in de bepaling die erin voorziet dat een notaris na zijn benoeming een eed aflegt bij de rechtbank in de hoofdplaats van het ressort waarin hij is gevestigd. De nieuwe formulering brengt geen verandering in de feitelijke situatie dat de eedsaflegging geschiedt bij de rechtbank in het arrondissement waar de kamer voor het notariaat is gevestigd. Hetzelfde geldt voor de bepalingen in zake eedsaflegging door waarnemend notarissen en toegevoegd notarissen.
E (artikel 82)
Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van «hoofdplaatsen» moet de bepaling die erin voorziet dat de ring is gevestigd in de hoofdplaats van het arrondissement, worden gewijzigd. Voorgesteld wordt om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen waar elk der tien ringen binnen het desbetreffende arrondissement is gevestigd. Het ligt in de rede dat dit in een van de op grond van artikel 21b, eerste lid, Wet RO bij algemene maatregel aangewezen zittingsplaatsen van de rechtbank zal zijn. Ook de namen van de ringen zullen moeten worden aangepast, in dier voege dat de ring de naam van het nieuwe arrondissement zal dragen. Het is niet meer nodig om mogelijk te maken dat een ring de naam van de provincie kan dragen, omdat het enig arrondissement dat uit één provincie bestaat (Limburg) reeds zelf de benaming van de provincie draagt.
F (artikel 94)
Aangezien er in de nieuwe opzet geen sprake meer zal zijn van «hoofdplaatsen» van ressorten en «hoofdvestigingen» van rechtbanken, moeten de bepalingen over de vestigingsplaatsen van de ressortelijk ingedeelde kamers voor het notariaat en het voorzitterschap van die kamers bij de desbetreffende rechtbankpresident, worden gewijzigd. In de nieuw voorgestelde opzet volstaat de wet met de regeling dat er in ieder ressort een kamer voor het notariaat is gevestigd en dat de president van de rechtbank in het arrondissement waar de kamer is gevestigd, de voorzitter is van de desbetreffende kamer. In het (toekomstige) Besluit op het notarisambt29 zullen de vestigingsplaatsen van de kamers worden vastgelegd. Duidelijkheidshalve wordt daartoe de delegatiegrondslag voor deze amvb in artikel 94, tiende lid, aangevuld. Ten opzichte van de huidige systematiek zal er overigens niets veranderen. In voornoemd Besluit zullen Amsterdam, Arnhem, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch als vestigingsplaats voor de vier kamers voor het notariaat worden aangewezen, hetgeen betekent dat de presidenten van respectievelijk de rechtbanken Amsterdam, Oost-Nederland, Den Haag en Oost-Brabant voorzitter zullen zijn. De aanwijzing van de vestigingsplaatsen laat overigens onverlet dat de kamers voor het notariaat nevenlocaties kunnen oprichten in het desbetreffende ressort.
Artikel IX (Wet op de rechtsbijstand)
A (artikel 2)
Deze wijziging is toegelicht in onderdeel 8.4 van het algemeen deel.
B (artikel 24)
Deze technische wijziging houdt verband met de in onderdeel 8.4 van het algemeen deel toegelichte mogelijkheid dat er in een ressort twee vestigingsplaatsen kunnen zijn, hetgeen zich zal voordoen in het toekomstige ressort Arnhem-Leeuwarden.
Hoofdstuk II. Wijziging van overige wetten
Artikel X (art. 8:2 Algemene douanewet)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Noord-Holland» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XI (Algemene wet bestuursrecht)
A (artikel 1:1)
Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde opheffing (op termijn) van het College van afgevaardigden (zie onderdeel 5.2 van het algemeen deel).
B (artikel 8:7)
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn «eigen» zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen.
C (artikel 8:8)
Deze wijziging houdt verband met de nieuwe opzet van de Wet op de rechterlijke indeling.
D (artikel 8:13)
De verwijzingsmogelijkheid voor zaken waarbij de rechtbank zelf betrokkenheid heeft, kan vervallen, omdat daarvoor een algemene voorziening wordt opgenomen in het nieuw voorgestelde artikel 46b Wet RO.
Artikel XII (Auteurswet)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «rechtbank Den Haag» en «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XIII (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XIV (Burgerlijk Wetboek)
A (Boek 1)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
B (Boek 2)
1. Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
2. Deze wijzigingen houden verband met de voorgestelde instelling van één landelijk ressortsparket.
C (Boek 3)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
D (Boek 4)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
E (Boek 6)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «rechtbank Den Haag» en «gerechtshof Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
F (Boek 10)
Deze wijziging is van terminologische aard.
Artikel XV (Boek 1 Burgerlijk Wetboek BES)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XVI (Faillissementswet)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XVII (Gemeentewet)
Deze wijziging houdt een redactionele vereenvoudiging in en doet de gebezigde terminologie beter aansluiten bij andere wetsbepalingen waarin aan het hoofd van het arrondissementsparket taken en bevoegdheden zijn toebedeeld.
Artikel XVIII (Loodsenwet)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «arrondissementsparket Den Haag».
Artikel XIX (Mededingingswet)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XX (onteigeningswet)
A. Deze wijzigingen betreffen een aanpassing aan de terminologie die wordt gehanteerd sinds de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten. Sedertdien wordt niet meer gesproken van «arrondissementsrechtbank», maar van «rechtbank» (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 878, nr. 3, blz. 15, model 14).
B. Deze wijziging betreft een aanpassing van verouderde terminologie.
C. Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XXI (Overleveringswet)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling en de daaruit voortvloeiende aanduiding «arrondissementsparket Amsterdam».
Artikel XXII (Pensioenwet)
A (artikel 104)
Artikel 104, achtste lid, van de Pensioenwet behoeft aanpassing in verband met het vervallen van de wettelijke verplichting om een gerecht in te delen in sectoren (art. 20 Wet RO). De terminologie wordt gelijkgetrokken met het overeenkomstige artikel 21, laatste volzin, van de Wet op de ondernemingsraden, waarin reeds thans wordt gesproken over «een andere kamer» in plaats van «een andere sector».
B (artikelen 173, 217, 218 en 219)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XXIII (Tabakswet)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XXIV (Uitleveringswet)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling en de daaruit voortvloeiende aanduiding «arrondissementsparket Amsterdam».
Artikel XXV t/m XXVIII (Uitvoeringswetten diverse verordeningen en verdragen)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XXIX (Uitvoeringswet grondkamers)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de in dit wetsvoorstel voorgestelde samenvoeging van het gerechtshof te Arnhem met het gerechtshof te Leeuwarden tot het «gerechtshof Arnhem-Leeuwarden».
Artikel XXX (Uitvoeringswet internationale kinderbescherming)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XXXI (Uitvoeringswet Speciaal Tribunaal voor Libanon)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «rechtbank Den Haag» en «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling en de daaruit voortvloeiende nieuwe aanduidingen van arrondissementsparketten.
Artikelen XXXII en XXXIII (Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve vennootschap; Uitvoeringswet verordening Europese vennootschap)
Deze aanpassingen houden verband met de vervanging van de afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket, in de wetgeving aangeduid als «het ressortsparket».
Artikel XXXIV (Wet aansprakelijkheid kernongevallen)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XXXV (Wet aansprakelijkheid olietankschepen)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XXXVI (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften)
A, C, D en E (artikelen 14, 15, 26, 26a, 28, 28a, 28b, 29 en 30)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «arrondissement Noord-Nederland», «rechtbank Noord-Nederland» en «gerechtshof Arnhem-Leeuwarden» in de Wet op de rechterlijke indeling.
B (artikel 18)
Deze aanpassingen houden verband met de vervanging van de afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket, in de wetgeving aangeduid als «het ressortsparket».
Artikel XXXVII (Wet agrarisch grondverkeer)
Deze wijziging betreft een aanpassing aan de terminologie die wordt gehanteerd sinds de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten. Sedertdien wordt niet meer gesproken van «arrondissementsrechtbank», maar van «rechtbank» (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 878, nr. 3, blz. 15, model 14).
Artikel XXXVIII (Wet arbeid mijnbouw Noordzee)
Deze wijzigingen vloeien voort uit het opgaan van de rechtbank te Alkmaar in de rechtbank Noord-Holland.
Artikel XXXIX (Wet beëdigde tolken en vertalers)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XL (Wet bescherming oorspronkelijke topografieën en halfgeleiderprodukten)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XLI (Wet bescherming staatsgeheimen)
Deze wijziging is van terminologische aard.
Artikel XLII (Wet bestrijding ongevallen Noordzee)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XLIII (Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de terminologie in de Wet RO.
Artikel XLIV (Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag)
Deze wijziging vloeit voort uit de terminologie in de Wet RO.
Artikel XLV (Wet conflictenrecht corporaties)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Midden-Nederland» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XLVI (Wet conflictenrecht namen)
Deze wijziging is van terminologische aard.
Artikel XLVII (Wet dieren)
Deze wijziging is van terminologische aard.
Artikel XLVIII (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)
Deze wijziging is van terminologische aard.
Artikel XLIX (Wet educatie en beroepsonderwijs)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel L (Wet Friese taal in het rechtsverkeer)
Omdat in het nieuwe stelsel geen sprake meer is van een plaats van vestiging van een gerecht (zoals thans wel het geval is met de rechtbank en het gerechtshof te Leeuwarden) behoeft artikel 7, eerste lid, van de Wet Friese taal in het rechtsverkeer enige aanpassing. De voorgestelde wijziging stelt buiten twijfel dat, evenals thans bij de twee genoemde gerechten het geval is, in strafzaken, civiele zaken en bestuursrechtelijke zaken die aanhangig zijn bij de rechtbank Noord-Nederland of het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, processtukken (met uitzondering van dagvaardingen in telasteleggingen in strafzaken) in het Fries mogen worden gesteld.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over het conceptwetsvoorstel opgemerkt dat de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, zou moeten worden beperkt tot zaken die aanhangig zijn bij «een in de provincie Fryslân gelegen rechtspraaklocatie van de rechtbank Noord-Nederland of het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden». De NVvR heeft in een technische opmerking in zijn advies over het conceptwetsvoorstel aangegeven dat het in het Fries procederen zich «als een olievlek» uitbreidt over Noord-, Oost- en Midden-Nederland, wat betekent dat de voorgestelde regeling onpraktisch is en fine-tuning behoeft. Het voorstel van de Raad voor de rechtspraak kan echter niet worden overgenomen, omdat volgens de regels van de relatieve competentie zaken niet aanhangig zijn bij een rechtspraaklocatie, maar bij een gerecht. In theorie maakt de bepaling het inderdaad mogelijk dat wat betreft de rechtbank Noord-Nederland in zaken die in een rechtspraaklocatie in Groningen of Drenthe worden behandeld en wat betreft het gerechtshof daarnaast ook in zaken die in een rechtspraaklocatie in Overijssel of Gelderland worden behandeld, processtukken in het Fries worden gesteld. Verwacht mag echter worden dat van deze mogelijkheid in die gevallen niet of nauwelijks gebruik wordt gemaakt, evenmin als reeds thans het geval is in zaken die bij het gerechtshof Leeuwarden aanhangig zijn en worden afgedaan in de nevenzittingsplaats Assen of Groningen. Bovendien biedt artikel 7, tweede lid, dan in deze gevallen aan de rechter de mogelijkheid aan de rechter om – ambtshalve of op verzoek van een andere partij – te verlangen dat een vertaling in het Nederlands wordt toegevoegd. Voor de door de NVvR verwachte olievlekwerking ziet de regering derhalve geen grond. Dat geldt ook voor dezelfde soort bezwaren die de Vereniging «De Jonge Balie» te Assen heeft geuit tijdens de internetconsultatie.
Artikel LI (Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens)
De wijziging van artikel 56, derde lid, vloeit voort uit de omstandigheid dat in de nieuwe situatie de rechtbank geen hoofdplaats meer kent en dus niet meer op één plaats is gevestigd. De overige wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LII (Wet gewetensbezwaren militaire dienst)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LIII (Wet griffierechten in burgerlijke zaken)
Deze wijzigingen zijn van terminologische aard en vloeien voort uit de voorgestelde afschaffing van het verplichte sectormodel en de daarmee verband houdende opheffing van de verplichting om in rechtbanken een verplichte sector kanton te hebben, zoals toegelicht in de onderdelen 5.1 en 5.5 van het algemeen deel.
Artikel LIV (Wet inrichting landelijk gebied)
Deze wijziging vloeit voort uit de in dit wetsvoorstel voorgestelde samenvoeging van het gerechtshof te Arnhem met het gerechtshof te Leeuwarden tot het «gerechtshof Arnhem-Leeuwarden».
Artikel LV (Wet internationale misdrijven)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LVI (Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens)
Deze aanpassing houdt verband met de vervanging van de afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket, in de wetgeving aangeduid als «het ressortsparket».
Artikel LVII (Wet luchtvaart)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LVIII (Wet marktordening gezondheidszorg)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LIX (Wet medezeggenschap op scholen)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LX (Wet Oorlogsstrafrecht)
Deze wijzigingen zijn van terminologische aard.
Artikel LXI (Wet op de economische delicten)
A en C (titels VII en VIII)
De voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de opschriften van de titel VII en VIII van de Wet op de economische delicten brengen deze opschriften in overeenstemming met de huidige systematiek en inhoud van de artikelen over de berechting door de economische kamers van de rechtbanken.
B (artikel 43)
Artikel 43 van de Wet op de economische delicten bepaalt dat economische kamers van de rechtbank ook zitting kunnen houden buiten de plaats waar de zetel van de rechtbank gevestigd is. Omdat in de nieuwe opzet de rechtbank niet meer «zetelt» in een hoofdplaats, de Raad voor de rechtspraak zittingsplaatsen kan aanwijzen en het gerechtsbestuur bepaalt in welke zittingsplaats zaken worden behandeld, is aan deze bepaling geen behoefte meer.
Artikel LXII (Wet op de Europese ondernemingsraden)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXIII (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXIV (Wet op de naburige rechten)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXV (Wet op de ondernemingsraden)
A (artikelen 26 en 36)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
B (artikel 46d)
1. Artikel 46d, onderdeel h, van de Wet op de ondernemingsraden bevat een competentieregeling voor de behandeling van bepaalde ondernemingsgeschillen door de kantonrechter ingeval de «onderneming» een rechtbank is. In dat geval is een andere rechtbank bevoegd dan de rechtbank die partij is in het geschil. Kort gezegd komt de regeling erop neer dat een andere rechtbank binnen hetzelfde ressort als bevoegde rechter wordt aangewezen. Deze regeling blijft intact, maar de formulering, die thans uitgaat van rechtbanken die na de betrokken rechtbank als eerste en tweede per ressort in de Wet op de rechterlijke indeling worden genoemd, moet worden aangepast omdat zich in twee van de vier nieuwe ressorten nog slechts twee rechtbanken zullen bevinden.
2. De voorgestelde wijzigingen van artikel 46d, onderdeel i, vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «gerechtshof Amsterdam» en «gerechtshof Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXVI (Wet op de parlementaire enquête 2008)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXVII (Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «arrondissementsparket Den Haag».
Artikel LXVIII (Wet op het financieel toezicht)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «rechtbank Den Haag», «rechtbank Rotterdam», «rechtbank Amsterdam» en «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXIXI (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXX (Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen)
A en B. Deze wijzigingen zijn van terminologische aard.
C. Deze wijziging vloeit voort uit de in dit wetsvoorstel voorgestelde samenvoeging van het gerechtshof te Arnhem met het gerechtshof te Leeuwarden tot het «gerechtshof Arnhem-Leeuwarden».
Artikel LXXI (Wet overlevering oorlogsmisdrijven)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling en de daaruit voortvloeiende aanduiding «arrondissementsparket Amsterdam».
Artikel LXXII (Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXXIII (Wet schadefonds geweldsmisdrijven)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXXIV (Wet schadefonds olietankschepen)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXXV (Wet tarieven in strafzaken)
Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde instelling van één (landelijk) ressortsparket.
Artikel LXXVI (Wet tot behoud van cultuurbezit)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXXVII (Wet tot uitvoering van de Verordening No. 11 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXXVIII (Wet tuchtrechtspraak accountants)
Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants kan de voorzitter van de accountantskamer, indien de betrokkene wiens persoonlijke verschijning is bevolen, niet op de oproeping verschijnt, de officier van justitie bij het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad verzoeken de betrokkene ter terechtzitting van de accountantskamer te dagvaarden en daarbij een bevel tot medebrenging te voegen. De accountantskamer is gevestigd te Zwolle (zie art. 10, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants), zodat het in de rede ligt dat het verzoek in de nieuwe situatie wordt gericht aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland.
Artikel LXXIX (Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004)
Deze wijziging is van terminologische aard.
Artikel LXXX (Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikelen LXXXI, LXXXII, LXXXIV t/m LXXXVI (Uitvoeringswetten rechtsvorderingsverdragen)
Enkele uitvoeringswetten van rechtsvorderingsverdragen moeten nog in overeenstemming worden gebracht met de terminologie die wordt gehanteerd sinds de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten. Sedertdien wordt niet meer gesproken van «arrondissementsrechtbank», maar van «rechtbank» (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 878, nr. 3, blz. 15, model 14).
Verder moeten terminologische aanpassingen worden aangebracht aan de terminologie in de Wet RO, onder meer in verband met aanwijzing van bevoegde ambtenaren bij het openbaar ministerie op ressortelijk niveau en het vervallen van wettelijk aangewezen «zetels» van gerechtshoven.
Artikel LXXXIII (wet van 30 november 1949, houdende regelen nopens het beheer van schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk (Stb. 1949, J 529))
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXXXVII (wet van 8 januari 1975 tot uitvoering van het op 15 november 1965 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken (Stb. 1975, 5))
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «arrondissement Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling en daaruit verder voortvloeiende terminologie alsmede terminologie in de Wet RO.
Artikel LXXXVIII (wet van 1 november 1980, houdende aanwijzing van een rechter op grond van artikel 54 van het Verdrag van Washington van 18 maart 1965 inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen Staten en onderdanen van andere Staten (Trb. 1966, 152) (Stb. 1980, 595)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel LXXXIX (wet van 11 december 1980, houdende uitvoering van het op 18 maart 1970 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken (Stb. 1980, 653))
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XC (wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan (Stb. 1990, 202))
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XCI (wet van 28 oktober 1991 tot uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen en de op 27 januari 1977 te Straatsburg tot stand gekomen Europese Overeenkomst inzake het doorzenden van verzoeken om rechtsbijstand (Stb. 1991, 679))
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XCII (wet van 21 april 1994, houdende bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (Stb. 1994, 308))
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «rechtbank Den Haag» en «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling en de daaruit voortvloeiende nieuwe aanduidingen van arrondissementsparketten.
Artikel XCIII (Wet verplichte beroepspensioenregeling
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XCIV (Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XCV (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Noord-Nederland» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XCVI (Wet wegvervoer goederen)
Deze wijziging is van terminologische aard.
Artikel XCVII (Wet wettelijke aansprakelijkheid exploitanten nucleaire schepen)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel XCVIII (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
A en S (artikelen 54 en 1044)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
B (artikel 71)
Deze wijzigingen zijn van terminologische aard en vloeien voort uit de voorgestelde afschaffing van het verplichte sectormodel en de daarmee verband houdende opheffing van de verplichting om in rechtbanken een verplichte sector kanton te hebben, zoals toegelicht in de onderdelen 5.1 en 5.5 van het algemeen deel. Inhoudelijk treden geen wijzigingen op. De verplichting in artikel 71, eerste en tweede lid, Rv om een zaak die niet of juist wel door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist, te verwijzen, blijft dus bestaan. Deze wijziging is inhoudelijk identiek aan de wijziging die was voorzien in het niet in werking getreden artikel III, onderdeel B, van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie.
C (artikel 93)
Ingevolge artikel III, onderdeel C, onder 2, van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie is de bevoegdheid van de kantonrechter met ingang van 1 juli 2011 onder andere uitgebreid met consumentenkrediettransacties tot een waarde van € 40 000. Dit is gebeurd door in artikel 93, onderdeel c, Rv «een krediettransactie als bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet» onder de bevoegdheid van de kantonrechter te brengen. Bij deze formulering is abusievelijk geen rekening gehouden met de op 19 mei 2011 in werking getreden wijziging van de Wet op het consumentenkrediet ingevolge de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66) (Stb. 2011, 246). De voorgestelde wijziging maakt, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, duidelijk dat de bevoegdheid van de kantonrechter uitsluitend ziet op consumentenkredietovereenkomsten, zoals deze sinds 19 mei 2011 geregeld zijn in titel 2A van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, binnen het grensbedrag van € 40 000 dat in de Wet op het consumentenkrediet is vastgelegd.
D (artikel 98)
Artikel 98 Rv maakt het mogelijk dat de kantonrechter in enkele specifiek in het artikel aangeduide gevallen een zaak kan verwijzen naar een meervoudige kamer van een andere sector dan de sector kanton. Het gaat hier om gevallen waarin sprake is van meerdere vorderingen waaronder één vordering die onder de bevoegdheid van de kantonrechter valt (art. 94, tweede tot en met vierde lid, Rv) en zaken in reconventie waarbij de kantonrechter de zaak in conventie behandelt en beslist (art. 97, eerste lid, Rv). Verwijzing is dan mogelijk als de kantonrechter van oordeel is dat de zaak ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter. Nu de regel dat de kantonrechter unusrechter is, blijft bestaan (zie onderdeel 5.5 van het algemeen deel) is het uit het oogpunt van een adequate zaaksbehandeling van belang deze verwijzingsmogelijkheid te handhaven. Wel is terminologische aanpassing noodzakelijk in verband met de voorgestelde afschaffing van het verplichte sectormodel en de daarmee verband houdende opheffing van de verplichting om in rechtbanken een verplichte sector kanton te hebben.
E, F, G, I, J en K (artikelen 99, 108a, 109, 262, 268a en 269)
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn «eigen» zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen.
H (artikel 111)
Ingevolge artikel 111, tweede lid, aanhef en onder e, moet in het exploit van een dagvaarding onder andere het adres worden vermeld van de locatie waar de zaak moet worden behandeld. Dat betreft, afhankelijk waar de zaak moet worden behandeld, het adres van het gerecht zelf (d.w.z. de hoofdplaats) dan wel de desbetreffende nevenvestigings- of nevenzittingsplaats. Als de zaak in een nevenzittingsplaats moet worden behandeld waar geen stukken kunnen worden ingediend, moet in het exploit het adres worden vermeld waar de stukken wel kunnen worden ingediend. Deze verplichtingen zullen ook moeten gelden in de nieuwe situatie waarin elk gerecht bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaatsen en eventuele door de minister aangewezen overige zittingsplaatsen kent (zie het nieuw voorgestelde artikel 21, eerste en tweede lid. De voorgestelde aanpassingen strekken hiertoe. De plaats waar de zaak moet worden behandeld, volgt uit het door het gerechtsbestuur krachtens het nieuw voorgestelde artikel 21b, eerste lid, vast te stellen zaaksverdelingsreglement.
L (artikel 276)
Deze wijziging is van terminologische aard en vloeit voort uit de voorgestelde afschaffing van het verplichte sectormodel en de daarmee verband houdende opheffing van de verplichting om in rechtbanken een verplichte sector kanton te hebben, zoals toegelicht in de onderdelen 5.1 en 5.5 van het algemeen deel.
M (artikelen 640, 641, 641a en 642a)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
N en T (artikelen 679 en 1046)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
O (artikelen 997 en 1013)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
P (artikel 1019j)
Dit betreft een wetstechnische aanpassing in verband met de ingevolge dit wetsvoorstel te wijzigen structuur van artikel 48 Wet RO.
Q (artikelen 1019o, 1019r en 1019t)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de in dit wetsvoorstel voorgestelde samenvoeging van het gerechtshof te Arnhem met het gerechtshof te Leeuwarden tot het «gerechtshof Arnhem-Leeuwarden».
R (artikel 1019w)
Deze wijzigingen vloeien voort uit het opgaan van de rechtbank te Alkmaar in de rechtbank Noord-Holland.
Artikel XCIX (Wetboek van Koophandel)
Deze wijziging betreft een aanpassing aan de terminologie die wordt gehanteerd sinds de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten. Sedertdien wordt niet meer gesproken van «arrondissementsrechtbank», maar van «rechtbank» (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 878, nr. 3, blz. 15, model 14).
Artikel C (Wetboek van Strafvordering)
A.1.a en B (artikelen 2 en 5)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Amsterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
A.1.c en d (artikel 2)
Deze wijzigingen zijn toegelicht in onderdeel 4.3 van het algemeen deel.
A.2
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn «eigen» zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen.
C (artikel 9)
De vervanging van afzonderlijke ressortsparketten door één landelijk ressortsparket (in de wetgeving aangeduid als «het ressortsparket») heeft gevolgen voor de bevoegdheidsomschrijving van de advocaten-generaal in artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering. Niet langer is deze gekoppeld aan de vervolging van strafbare feiten waarvan het gerechtshof in het desbetreffende ressort kennis neemt. De beperking tot het desbetreffende ressort dient daarom te vervallen.
D (artikel 12)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
E (artikel 178a)
Deze wijziging vloeit voort uit de nieuwe naamgeving «rechtbank Rotterdam» in de Wet op de rechterlijke indeling.
F t/m I, K en L (artikelen 398, 419, 466, 484, 511g en 552z)
Deze wijzigingen zijn van terminologische aard.
H (artikelen 502, 509v en 509ff)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «gerechtshof Arnhem-Leeuwarden» in de Wet op de rechterlijke indeling.
I (artikel 578b)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgeving «arrondissement Noord-Nederland» en «rechtbank Noord-Nederland» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Artikel CI (Zaaizaad- en plantgoedwet 2005)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe naamgevingen «rechtbank Den Haag» en «gerechtshof Den Haag» in de Wet op de rechterlijke indeling.
Hoofdstuk III. Overgangs- en slotbepalingen
Artikelen CII en CIII (overgang lopende zaken naar nieuwe rechtbanken en gerechtshoven)
Deze artikelen verzekeren dat alle zaken die direct voor de inwerkingtreding van de herziene gerechtelijke kaart aanhangig waren bij een rechtbank of gerechtshof vanaf dat tijdstip automatisch overgaan naar de rechtbank of het gerechtshof dat voor die rechtbank of dat gerechtshof in de plaats treedt. Duidelijkheidshalve zijn in de daartoe strekkende tabellen ook gerechten genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang van het rechtsgebied wijzigen.
Voor de rechtbank te Amsterdam, de rechtbank Zwolle-Lelystad en het gerechtshof te Amsterdam zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen, omdat het rechtsgebied van die gerechten wordt opgedeeld over twee verschillende arrondissementen c.q. ressorten (zie onderdeel 3 van het algemeen deel). De bepalingen behoeven niet tot gevolg hebben dat na de inwerkingtreding zaken door andere rechters moeten worden overgenomen. In een reactie op de internetconsultatie is het voorbeeld genoemd van een rechter bij de rechtbank te Amsterdam die een «Gooise» handelszaak behandelt. Deze zaak «verhuist» op grond van de voorgestelde regeling naar de rechtbank Midden-Nederland. Indien de betrokken rechter werkzaam blijft bij de rechtbank te Amsterdam, zal hij deze zaak kunnen blijven behandelen, maar dan als rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Midden-Nederland. Naar verwachting zal overigens in de aanloop naar de inwerkingtreding van de herziening van de gerechtelijke kaart bij de toedeling van zaken aan rechters met de toekomstige positionering van de rechters in kwestie rekening kunnen worden gehouden. Het alternatief, een regeling die – in het gegeven voorbeeld – voorschrijft dat alle bij de rechtbank te Amsterdam aanhangige zaken na de inwerkingtreding bij de rechtbank Amsterdam blijven, biedt geen oplossing, omdat ook dan de situatie kan ontstaan dat weliswaar niet de zaak verhuist, maar wel de rechter.
Artikel CIV (overgangsrecht i.v.m. verzet, beroep, hoger beroep, beroep in cassatie enz.)
Dit artikel regelt dat alle beslissingen van een rechtbank of gerechtshof, hoe ook wettelijk aangeduid (uitspraken, beschikkingen, vonnissen, arresten, enz.), die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn genomen en waartegen op het tijdstip van inwerkingtreding bijvoorbeeld nog verzet, beroep, hoger beroep of beroep in cassatie openstaat of loopt, worden aangemerkt als beslissingen van het «nieuwe» gerecht. Dit is onder meer van belang in verband met eventuele terugwijzing naar een bevoegde rechter.
Duidelijkheidshalve zijn in de daartoe strekkende tabellen ook gerechten genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang van het rechtsgebied wijzigen.
Voor de rechtbank te Amsterdam, de rechtbank Zwolle-Lelystad en het gerechtshof te Amsterdam zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen, omdat het rechtsgebied van die gerechten wordt opgedeeld over twee verschillende arrondissementen c.q. ressorten (zie onderdeel 3 van het algemeen deel).
Artikel CV (overdracht archiefbescheiden)
Artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995 bepaalt dat een regeling waarbij overheidsorganen worden opgeheven, samengevoegd of gesplitst, een voorziening moet inhouden omtrent hun archiefbescheiden. Rechtbanken en gerechtshoven vallen onder het begrip «overheidsorgaan» in de Archiefwet 1995 (artikel 1, onderdeel b). Omdat het onderhavige wetsvoorstel voorziet in de samenvoeging van rechtbanken en gerechtshoven, moet dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een regeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, zodat er in dit wetsvoorstel een voorziening moet worden getroffen voor de archiefbescheiden van die gerechten. Het voorgestelde artikel strekt daartoe. De voorgestelde regeling, die aansluit bij de in dit soort gevallen gebruikelijke voorzieningen, houdt in dat nog niet naar een archiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden van gerechten die opgaan in een nieuw gerecht, aan dat nieuwe gerecht worden overgedragen. Voor het overdragen van de archiefbescheiden van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die opgaat in twee verschillende rechtbanken, is de keuze gemaakt om de archiefbescheiden over te dragen aan de rechtbank Oost-Nederland.
Duidelijkheidshalve zijn in dit artikel ook rechtbanken en gerechtshoven genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang van het rechtsgebied wijzigen.
Artikel CVI (overgangsrecht nevenlocaties)
Dit artikel verzekert dat alle op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bestaande nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen in stand blijven en de status krijgen van door de minister aangewezen zittingsplaats in de zin van het nieuwe artikel 21b, tweede lid. De overgangsbepaling heeft betrekking op die nevenlocaties die niet reeds in de amvb op grond van het nieuw voorgestelde artikel 21b, eerste lid, Wet RO als zittingsplaats worden aangewezen. Die overige nevenlocaties komen via de overgangsbepaling te vallen onder het bereik van de bevoegdheid van de minister om zittingsplaatsen aan te wijzen. De minister heeft daarmee ook de bevoegdheid om deze zittingsplaatsen op te heffen (zie toelichting bij het nieuwe artikel 21b Wet RO).
Artikel CVII (tijdelijk afwijkend aantal gerechtsbestuurders in rechtbank Oost-Nederland)
Dit artikel is toegelicht in onderdeel 5.4 van het algemeen deel. Uit praktische overwegingen is gekozen voor een overgangstermijn van zes jaar, omdat deze aansluit bij de benoemingsduur van gerechtsbestuurders (zie artikel 15, vijfde (nieuw vierde) lid, eerste volzin, Wet RO).
Artikel CVIII (overgangsrecht functionarissen rechtbanken)
Dit artikel bevat overgangsrechtelijke bepalingen met betrekking tot degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een rechtbank werkzaam zijn. In verband met de in het algemeen deel toegelichte vorming van tien nieuwe arrondissementen wordt in dit artikel voor de bij een rechtbank werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen telkens voorzien in de overgang, met behoud van hun rechtspositie, naar de nieuwe rechtbank waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van de rechtbank waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van de rechtbank waarbij zij direct vóór die inwerkingtreding werkzaam zijn. Voor bijvoorbeeld het personeel van de huidige rechtbanken te Groningen, Leeuwarden en Assen onderscheidenlijk het personeel van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch houdt dit derhalve in dat het van rechtswege overgaat naar de rechtbank Noord-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Brabant. Alleen voor het personeel van de huidige rechtbanken te Amsterdam en Zwolle-Lelystad dient op deze regel een uitzondering te worden gemaakt, omdat de rechtsgebieden van deze rechtbanken niet in zijn geheel komen te vallen in of samenvallen met het rechtsgebied van één nieuwe rechtbank. In het geval van het personeel van de rechtbank te Amsterdam wordt geregeld dat het, ondanks dat het gebied Gooi en Vechtstreek in de nieuwe situatie niet meer zal behoren tot het rechtsgebied van de rechtbank Amsterdam maar tot dat van de nieuwe rechtbank Midden-Nederland, van rechtswege overgaat naar de nieuwe rechtbank Amsterdam, omdat binnen het personeel van de huidige Amsterdamse rechtbank nog geen onderscheid kan worden gemaakt tussen personeel dat al dan niet werkzaamheden verricht die slechts het gebied Gooi en Vechtstreek betreffen. Wel zal zo veel mogelijk worden bevorderd dat een deel van het personeel vóór of ten tijde van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op vrijwillige basis de overstap maakt naar de uiteindelijk te vormen rechtbank Midden-Nederland. Wat het personeel van de huidige rechtbank Zwolle-Lelystad betreft is aanvankelijk aangenomen dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen personeel waarvan het werk alleen het Overijsselse deel dan wel het Flevolandse deel betreft, maar blijkens zijn advies over dit wetsvoorstel is de Raad voor de rechtspraak bij nader inzien van oordeel dat een dergelijk onderscheid in elk geval voor een groot gedeelte van het personeel wel kan worden gemaakt. Voor een groep rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren van de rechtbank te Zwolle-Lelystad kan dat onderscheid echter op dit moment nog niet worden gemaakt en daarom wordt thans nog door de Raad voor de rechtspraak en de betrokken rechtbank bezien of ook voor deze ambtenaren, ter voorkoming van onzekerheid over hun positie na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, kan worden bepaald of zij behoren tot het personeel dat het Overijsselse deel dan wel het Flevolandse deel van het werk van de rechtbank verricht. In afwachting hiervan is al het personeel nu nog toebedeeld aan de rechtbank Oost-Nederland en is er nu nog van afgezien te bepalen dat een deel van het personeel van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van rechtswege overgaat naar de rechtbank Oost-Nederland en een deel naar de rechtbank Midden-Nederland. De overgangsrechtelijke bepalingen betreffende de bestuurlijke functies bij de rechtbanken zijn opgenomen in een afzonderlijk artikel (CX), dat hieronder afzonderlijk zal worden toegelicht.
Het eerste lid van dit artikel regelt de overgang van rechtswege van degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel als rechterlijk ambtenaar (senior rechter A, senior rechter, rechter, rechter-plaatsvervanger, senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur) of rechterlijk ambtenaar in opleiding bij een rechtbank werkzaam zijn. Ten aanzien van deze ambtenaren kan worden volstaan met een wijziging van de vaststelling van de rechtbank waarbij zij hun ambt vervullen en is daarnaast een wijziging van hun benoemingen niet nodig, omdat ingevolge de Wrra (artikelen 2 en 5b) onderscheid wordt gemaakt tussen benoeming in een ambt (bijvoorbeeld rechter) en plaatsing bij een rechtbank (bijvoorbeeld Rotterdam) en bovengenoemde rechterlijke ambtenaren bij de nieuwe rechtbanken hetzelfde ambt gaan vervullen als bij de rechtbanken waarbij zij thans werkzaam zijn. Dat onderscheid geldt alleen niet voor de beperkte kring van personen die met ingang van 1 januari 2002 op grond van de Wet organisatie en bestuur gerechten (artikel X, tweede lid) zijn benoemd tot coördinerend vice-president senior van een specifieke rechtbank en op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog steeds als zodanig zijn benoemd, reden waarom ten aanzien van hen in het derde lid van dit artikel wel wordt voorzien in een herbenoeming van rechtswege. Het tweede lid bepaalt dat rechters-plaatsvervangers, die op eigen verzoek zijn aangewezen om hun ambt tijdelijk voor een al dan niet volledige arbeidsduur te vervullen gedurende een periode waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, die aanwijzing met zich meenemen naar de rechtbank waarbij zij ingevolge het eerste lid werkzaam zullen zijn. Het vierde en vijfde lid regelen dat de niet-rechterlijke leden van de bijzondere kamers van de rechtbanken (pachtkamers, militaire kamers, kamers voor het kwekersrecht) van rechtswege als zodanig worden herbenoemd bij de nieuwe rechtbank waarvan het rechtsgebied dat van hun huidige rechtbank omvat, met dien verstande dat ook voor de leden van de pachtkamers van de rechtbanken te Amsterdam en Zwolle-Lelystad zoals hierboven aangegeven geldt dat zij van rechtswege overgaan naar de nieuwe rechtbanken Amsterdam en Oost-Nederland. Voor de bij de rechtbanken werkzame gerechtsambtenaren wordt de overgang naar de nieuw te vormen rechtbanken geregeld in het zesde en zevende lid. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen ambtenaren die een aanstelling in vaste dienst hebben en uit dien hoofde zijn aangesteld in algemene dienst van het rijk (zesde lid) en ambtenaren die in tijdelijke dienst zijn aangesteld bij een rechtbank (zevende lid). Ten aanzien van eerstgenoemde groep ambtenaren volstaat in verband met hun aanstelling in algemene dienst van het rijk in dit artikel een wijziging van de tewerkstelling bij een van de rechtbanken; voor de andere gerechtsambtenaren wordt met dit artikel geregeld dat hun aanstelling bij een van de huidige rechtbanken van rechtswege wordt gewijzigd in een aanstelling bij een nieuwe rechtbank. In het achtste lid tenslotte wordt geregeld dat de buitengriffiers van de rechtbanken van rechtswege worden herbenoemd bij een nieuwe rechtbank. Van belang met betrekking tot deze groep is overigens, met het oog op de toedeling van het personeel van de rechtbanken te Amsterdam en Zwolle-Lelystad aan de nieuwe rechtbanken Amsterdam en Oost-Nederland, dat zij ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Wet RO bevoegd zijn hun werkzaamheden ook voor andere gerechten dan waarbij zij zijn benoemd uit te voeren.
Artikel CIX (overgangsrecht functionarissen gerechtshoven)
Dit artikel behelst een artikel, dat op hoofdlijnen eenzelfde strekking heeft als het hierboven toegelichte artikel CVIII, waarin de overgang naar een nieuw gerechtshof wordt geregeld van degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn bij een van de huidige gerechtshoven. Aanleiding hiervoor is met name boventoegelichte samenvoeging van de gerechtshoven te Arnhem en Leeuwarden tot een nieuw gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar ook de wijzigingen in benaming van andere gerechtshoven. Ook hier geldt als hoofdregel dat het rechterlijk en niet-rechterlijk personeel, met behoud van rechtspositie, van rechtswege overgaat naar het gerecht waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van het gerecht waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van het gerecht waarbij zij direct voor die inwerkingtreding werkzaam zijn. Alleen voor het personeel van het gerechtshof te Amsterdam dient hierop een uitzondering te worden gemaakt, aangezien het gebied Gooi en Vechtstreek in de nieuwe situatie niet meer zal behoren tot het rechtsgebied van het gerechtshof Amsterdam, maar dat van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Binnen het personeel van het Amsterdamse gerechtshof kan nog geen onderscheid worden gemaakt tussen personeel dat al dan niet werkzaamheden verricht die slechts het gebied Gooi en Vechtstreek betreffen. Daarom wordt voor dat personeel in dit artikel geregeld dat het van rechtswege overgaat naar het gerechtshof Amsterdam en zal zo nodig worden bevorderd dat met de vrijwillige overstap van een deel van dat personeel naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ook laatstgenoemd gerechtshof ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op personeel gebied op voldoende sterkte zal zijn.
Het eerste lid regelt de overgang van rechtswege van de op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een gerechtshof werkzame rechterlijke ambtenaren (senior raadsheer, raadsheer, raadsheer-plaatsvervanger, senior-gerechtsauditeur, gerechtsauditeur). Ten aanzien van deze ambtenaren geldt, net als voor de rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij een rechtbank, dat voor hun overgang een wijziging van de vaststelling van het gerechtshof waarbij zij hun ambt vervullen volstaat; zie de toelichting op artikel CVIII, eerste lid. Het tweede lid voorziet erin dat de aanwijzingen van raadsheren-plaatsvervangers, voor zover zij een periode betreffen waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, mee overgaan naar het nieuwe gerechtshof. In het derde lid wordt geregeld dat op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog als coördinerend vice-president senior van een gerechtshof benoemde personen van rechtswege als zodanig worden herbenoemd bij een nieuw gerechtshof; zie de toelichting op artikel CVIII, derde lid. Het vierde lid regelt de herbenoeming van rechtswege van de niet-rechterlijke leden van de bijzondere kamers van de gerechtshoven (pachtkamer, ondernemingskamer, kamer voor het kwekersrecht, etc.). Dit houdt derhalve bijvoorbeeld in dat een deskundig lid van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem of een militair lid van de militaire kamer van datzelfde gerechtshof van rechtswege benoemd wordt tot deskundig lid van de pachtkamer onderscheidenlijk tot militair lid van de militaire kamer van het nieuw te vormen gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het vijfde en zesde lid voorzien in de overgang van rechtswege van de bij de gerechtshoven werkzame gerechtsambtenaren. Net als met betrekking tot de bij de rechtbanken werkzame gerechtsambtenaren wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen de gerechtsambtenaren die op basis van een aanstelling in vaste dienst bij een gerechtshof werkzaam zijn (vijfde lid) en de gerechtsambtenaren die bij een gerechtshof in tijdelijke dienst zijn aangesteld (zesde lid); zie de toelichting op artikel CVIII, zesde en zevende lid. Het zevende lid regelt de overgang van de bij de gerechtshoven benoemde buitengriffiers; zie de toelichting op artikel CVIII, achtste lid. Het overgangsrecht met betrekking tot de bestuurlijke functies bij de gerechtshoven is opgenomen in artikel CX en wordt hieronder toegelicht.
Artikel CX (overgangsrecht gerechtsbestuurders)
Dit artikel bevat enige overgangsrechtelijke bepalingen die betrekking hebben op degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel lid van een gerechtsbestuur zijn. Ook zijn in dit artikel overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen ten behoeve van de benoeming van de leden van de eerste nieuwe gerechtsbesturen. In onderdeel 7 van het algemeen deel is reeds toegelicht om welke redenen wordt voorgesteld om de direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog lopende benoemingen van leden van de besturen van de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven van rechtswege te laten eindigen. Het eerste lid van dit artikel regelt deze beëindiging. Voor de rechterlijke leden van de gerechtsbesturen heeft deze beëindiging van hun bestuurlijke benoeming uiteraard geen gevolgen voor de benoeming in hun rechtsprekend ambt. In het geval van de rechterlijke leden van de besturen van de huidige rechtbanken en gerechtshoven volgt uit de artikelen CVIII en CIX bovendien bij welke rechtbank of welk gerechtshof zij in de nieuwe situatie hun rechterlijk ambt vervullen. Daarnaast regelt het tweede lid voor de in het eerste lid bedoelde rechterlijke leden, ten aanzien van wie geldt dat zij minstens drie jaren als zodanig benoemd zijn geweest, dat zij bij wijze van overgangsvoorziening in aanmerking komen voor een toelage ten bedrage van het verschil tussen het salaris dat zij als bestuurder ontvingen en hun rechterlijk salaris, dit omdat zij buiten hun wil de voor een dergelijke toelage ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet RO normaliter vereiste benoemingsperiode van minstens zes jaar niet kunnen volmaken. Voor degenen die werkzaam zijn als directeur bedrijfsvoering bij een gerecht geldt dat zij in de praktijk, naast hun tijdelijke benoeming als bestuurder, vrijwel altijd ook een aanstelling in algemene dienst van het Rijk hebben. Met inachtneming hiervan zal voor deze functionarissen vanwege de opheffing van hun functie, onder toepasselijkheid van de reguliere regelgeving over rechten en verplichtingen bij reorganisaties en eventueel een tijdelijke regeling met rechtspositionele voorzieningen van sociaal flankerend beleid bij deze reorganisatie, zo veel mogelijk worden bevorderd dat voor hen in het kader van het herplaatsingsonderzoek een andere passende functie zal worden gevonden. Om dat laatste mogelijk te maken wordt er in het derde lid, mede op verzoek van de Raad voor de rechtspraak, uitdrukkelijk in voorzien dat deze functionarissen van rechtswege worden tewerkgesteld bij het nieuwe gerecht waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van het gerecht waarbij zij direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van het gerecht waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn. Voor de niet-rechterlijke leden van de huidige gerechtsbesturen van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven is een dergelijke bepaling niet nodig omdat er ten aanzien van hen geen sprake is van de vorming van een gerecht waarbij zij nieuw dienen te worden tewerkgesteld.
Het vierde tot en met zesde lid behelzen een voorziening aangaande de benoemingsprocedure van de eerste lichting gerechtsbestuurders in de nieuwe situatie. Ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal ten aanzien van de benoeming van gerechtsbestuurders in artikel 15 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn bepaald dat benoeming bij koninklijk besluit op voordracht van de minister geschiedt, dat de Raad voor de rechtspraak ten behoeve van die voordracht een aanbeveling opstelt, dat de Raad daarvóór het bestuur van het betrokken gerecht hoort en dat het bestuur de Raad daarbij op de hoogte stelt van de zienswijze van de ondernemingsraad. In het geval van bovenbedoelde eerste lichting gerechtsbestuurders kan met name vanwege de vorming van nieuwe gerechten niet worden voldaan aan de verplichtingen om het bestuur van het desbetreffende gerecht door de Raad te laten horen en de ondernemingsraad van het desbetreffende gerecht zijn zienswijze aan het bestuur kenbaar te laten maken. Ter waarborging van draagvlak voor een bestuursbenoeming bij het personeel van de vaak nieuwe gerechten, dat gevormd zal worden door het personeel dat thans nog werkzaam is bij de huidige gerechten en, in het geval van het personeel van de rechtbanken en de gerechtshoven, op basis van de artikelen CVIII en CIX van rechtswege overgaat naar de nieuwe gerechten, dient daarom op een andere wijze erin te worden voorzien dat de Raad toch kennis neemt van de opvatting van dat personeel. Hiertoe wordt ten eerste in het vierde lid geregeld dat de taak die in het kader van het opstellen van de aanbeveling door de Raad voor de benoeming van gerechtsbestuurders in de wet voor het bestuur van het gerecht is voorzien, in het geval van de aanbeveling voor de benoeming van de bestuurders van de gerechten met ingang van de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, wordt vervuld door een gerechtelijke adviescommissie, die bestaat uit rechterlijke ambtenaren en niet-rechterlijke ambtenaren die op basis van een aanstelling werkzaam zijn bij het gerecht of de gerechten waarvan het rechtsgebied opgaat in of samenvalt met het rechtsgebied van een nieuw gerecht. In het geval van de aanbevelingen voor de benoemingen van de eerste lichting bestuurders van bijvoorbeeld de rechtbank Limburg betekent dit dat de commissie bestaat uit ambtenaren die thans werkzaam zijn bij de rechtbanken te Maastricht en te Roermond. In overleg met de Raad voor de rechtspraak is ervoor gekozen de aanwijzing van de leden van de verschillende gerechtelijke adviescommissies te laten geschieden door de besturen van de betrokken huidige gerechten en de samenstelling van deze commissies niet al te strikt voor te schrijven, met dien verstande dat met het oog op bovenvermeld draagvlak wel nadrukkelijk is geregeld dat elke commissie ten minste uit drie personen, waaronder ten minste één rechterlijk ambtenaar en ten minste één gerechtsambtenaar, dient te bestaan en dat vanuit elk van de betrokken huidige gerechten er telkens ten minste één bij dat gerecht werkzame ambtenaar in de commissie vertegenwoordigd dient te zijn. Degenen die wensen te opteren voor een benoeming met ingang van de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in het bestuur van een gerecht dienen vanzelfsprekend geen deel uit te maken van een gerechtelijke adviescommissie. Ten tweede wordt in het vijfde lid bepaald dat ten behoeve van de aanbevelingen voor benoemingen van gerechtsbestuurders als die bedoeld in het vierde lid, de ondernemingsraden van de huidige gerechten, al dan niet gezamenlijk, hun zienswijzen daarover, in plaats van aan de besturen van de gerechten, kenbaar maken aan de betrokken gerechtelijke adviescommissies. In het geval van de aanbevelingen voor benoeming van de eerste lichting gerechtsbestuurders van bijvoorbeeld de rechtbank Noord-Nederland betekent dit dat de ondernemingsraden van alle drie gerechten waarvan het rechtsgebied opgaat in dat van die nieuwe rechtbank (Assen, Groningen en Leeuwarden), al dan niet gezamenlijk, hun zienswijze aan de voor de rechtbank Noord-Nederland op grond van het vierde lid geformeerde gerechtelijke adviescommissie uitbrengen. Het zesde lid regelt tenslotte dat voormelde gerechtelijke adviescommissies ook de in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren voor het gerechtsbestuur vastgelegde taak van het opstellen van een aanbeveling ten behoeve van de vervulling van een rechterlijke vacature vervullen, indien het gaat om het vervullen van een rechterlijke functie bij het betrokken gerecht door degene die met ingang van de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voorzitter of ander rechterlijk lid van het bestuur van dat gerecht zal worden en nog niet bij dat gerecht op basis van een aanstelling in een rechterlijke functie werkzaam is. Om de werving en selectie van de eerste lichting nieuwe gerechtsbestuurders tijdig te kunnen laten aanvangen zal terugwerkende kracht aan het vierde tot en met zesde lid worden toegekend (zie artikel CVIII). De Raad voor de rechtspraak bereidt op dit moment ten behoeve van die werving en selectie een procedurebeschrijving voor. Uiteraard zullen er in dit verband echter geen onomkeerbare stappen, zoals vroegtijdige benoemingen van genoemde eerste lichting bestuurders, worden gezet.
Artikel CXI (overgangsrecht functionarissen arrondissementsparketten)
Dit artikel bevat de overgangsrechtelijke bepalingen die betrekking hebben op degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij een arrondissementsparket werkzaam zijn. Vanwege de hierboven in het algemeen deel toegelichte vorming van tien nieuwe arrondissementsparketten wordt in dit artikel geregeld dat de bij de huidige negentien arrondissementsparketten werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen in beginsel telkens, met behoud van hun rechtspositie, overgaan naar het arrondissementsparket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied omvat van het arrondissementsparket waarbij zij direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn dan wel samenvalt met het rechtsgebied van het parket waarbij zij direct vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel werkzaam zijn. Voor bijvoorbeeld het personeel van de huidige arrondissementsparketten te Maastricht en Roermond onderscheidenlijk het huidige arrondissementsparket ’s-Gravenhage houdt dit in dat het van rechtswege overgaat naar het nieuwe arrondissementsparket Limburg onderscheidenlijk het nieuwe arrondissementsparket Den Haag. Alleen voor het personeel bij de huidige arrondissementsparketten te Amsterdam en te Zwolle-Lelystad dient hierop een uitzondering te worden gemaakt. In het geval van het personeel van het arrondissementsparket te Amsterdam wordt geregeld dat het, ondanks dat het gebied Gooi en Vechtstreek in de nieuwe situatie niet meer zal behoren tot het rechtsgebied van het arrondissementsparket Amsterdam, van rechtswege overgaat naar het nieuwe arrondissementsparket Amsterdam, omdat binnen het personeel van het huidige Amsterdamse parket nog geen onderscheid kan worden gemaakt tussen personeel dat al dan niet zaken behandelt die slechts het betrokken gebied betreffen. Wel zal zo veel mogelijk worden bevorderd dat een deel van het personeel, dat correspondeert met de werklast die gemoeid is met de zaken betreffende Gooi en Vechtstreek, vóór of ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op vrijwillige basis overstapt naar het uiteindelijk te vormen arrondissementsparket Midden-Nederland. Ten aanzien van de overgang van het personeel dat werkzaam is bij het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad, waarvan het rechtsgebied in verband met de nieuwe indeling wordt gesplitst in twee gebieden die gaan behoren tot het rechtsgebied van het arrondissementsparket Oost-Nederland en het arrondissementsparket Midden-Nederland, wordt in dit artikel wel voorzien in een «scheiding» van het personeel, te weten tussen degenen die nu het Overijsselse deel van het werk verrichten en degenen die thans het Flevolandse deel van het werk verrichten. Eerstgenoemde groep gaat van rechtswege over naar het arrondissementsparket Oost-Nederland, de andere groep naar het arrondissementsparket Midden-Nederland. In het geval van het arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad kan thans namelijk reeds voor al het personeel onderscheid worden gemaakt tussen personeel dat het Overijsselse werk doet en in verband daarmee in Zwolle is gestationeerd én personeel dat gewoonlijk in of vanuit de gemeente Lelystad het Flevolandse werk verricht.
Het eerste lid regelt dat degenen die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel als hoofdofficier werkzaam zijn bij een van de tien in dit lid genoemde huidige arrondissementsparketten hetzelfde ambt van hoofdofficier van justitie van rechtswege gaan vervullen bij een van de tien nieuwe arrondissementsparketten. Met de keuze in dit verband van de hoofdofficieren bij de in dit lid genoemde arrondissementsparketten (Groningen, etc.) wordt aangesloten bij de huidige praktijk van het als regiohoofdofficier functioneren door genoemde functionarissen in het kader van eerdergenoemde binnen het OM reeds ingezette regionalisering van de arrondissementsparketten. Vanwege het onderscheid dat in de Wrra sinds enige tijd wordt gemaakt tussen benoeming in een ambt én vaststelling van het parket (of gerecht) waarbij dat ambt wordt vervuld, kan voor de in het eerste lid genoemde hoofdofficieren op zichzelf worden volstaan met een wijziging van de vaststelling van het arrondissementsparket waarbij zij hun ambt vervullen; zie de toelichting op artikel CVIII, eerste lid. Alleen vanwege de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte herbenaming van de functie van hoofdofficier (van justitie) dient in het eerste lid ook in een herbenoeming van rechtswege te worden voorzien. Voor degenen die direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hoofdofficier zijn bij een van de niet in het eerste lid genoemde arrondissementsparketten, is er als gevolg van de vermindering van het aantal arrondissementsparketten niet meer eenzelfde ambt voorhanden. Met het oog hierop wordt in het tweede en derde lid bepaald dat degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog werkzaam zijn in het ambt van hoofdofficier bij een van de in het tweede lid genoemde parketten (Assen, etc.) van rechtswege worden herbenoemd in het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, dat zij dat ambt gaan vervullen bij het parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied van hun huidige parket omvat of daarmee samenvalt, en dat zij de bij het ambt van hoofdofficier behorende salarisindeling behouden, indien hun benoeming van rechtswege normaliter een lagere salariëring met zich zou brengen, voor zolang zij als plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam zijn. Zoals in het algemeen deel is toegelicht, verdwijnt, met name ook omdat zowel het aantal arrondissementsparketten als het aantal politieregio's naar tien wordt teruggebracht en de bij die parketten en politieregio's behorende gebieden in alle gevallen komen samen te vallen, het ambt van fungerend hoofdofficier, dat nu alleen wordt vervuld bij arrondissementsparketten met een rechtsgebied waarin meer dan één politieregio gelegen is. In samenhang hiermee wordt in het vierde lid geregeld dat degenen die direct voorafgaand aan inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog het ambt van fungerend hoofdofficier vervullen, van rechtswege worden benoemd in het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en dat zij dat ambt gaan vervullen bij het parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied van hun huidige parket omvat of daarmee samenvalt. Voor de hoofdofficier en de fungerend hoofdofficier bij het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad geldt dat zij hun vaste werkplek hebben in Zwolle onderscheidenlijk Lelystad en gelet daarop, net als andere rechterlijke ambtenaren die hun werk voor dat parket gewoonlijk in of vanuit die gemeenten verrichten, overgaan naar het nieuwe parket Oost-Nederland onderscheidenlijk Midden-Nederland. Mede met het oog op de hierboven toegelichte herbenaming van de functie van plaatsvervangend hoofdofficier wordt in het vijfde lid geregeld dat de plaatsvervangende hoofdofficieren het ambt van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie gaan vervullen bij het parket waarvan het rechtsgebied het rechtsgebied van hun huidige parket omvat dan wel daarmee samenvalt. Bovenbedoelde bepalingen kunnen overigens, in samenhang met het bepaalde in artikel 136, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (artikel II, onderdeel RR) en artikel CXIV van dit wetsvoorstel, tot gevolg hebben dat zich bij enkele parketten een overtolligheid zal kunnen voordoen als het gaat om plaatsvervangende hoofdofficieren; zie wat dit betreft onderdeel 7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Ten aanzien van degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in een ander rechterlijk ambt (senior officier van justitie A, senior officier van justitie, officier van justitie, substituut-officier van justitie, plaatsvervangend officier van justitie, officier enkelvoudige zittingen, plaatsvervangend officier enkelvoudige zittingen) of als rechterlijk ambtenaar in opleiding werkzaam zijn bij een arrondissementsparket, wordt in het zesde lid geregeld dat de vaststelling van het arrondissementsparket waarbij zij hun ambt vervullen, vanwege de vorming van de nieuwe arrondissementsparketten, van rechtswege wordt gewijzigd. Zie voor een nadere toelichting hierop onder meer de toelichting op het eerste lid van dit artikel. Het zevende lid regelt dat de plaatsvervangende officieren van justitie en de plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen, die zijn aangewezen om hun ambt tijdelijk voor een bepaalde arbeidsduur te vervullen gedurende een periode waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, hun aanwijzing meenemen naar het arrondissementsparket waarbij zij ingevolge het zesde lid werkzaam zullen zijn. In het achtste en negende lid wordt de overgang van rechtswege van het niet-rechterlijk personeel van een van de huidige arrondissementsparketten naar een nieuw arrondissementsparket geregeld. Net als ten aanzien van het bij de rechtbanken werkzame niet-rechterlijk personeel wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen ambtenaren die op basis van een aanstelling in vaste dienst bij een van de parketten zijn (achtste lid) en degenen die bij een arrondissementsparket in tijdelijke dienst zijn aangesteld (negende lid). Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel CVIII, zesde en zevende lid.
Artikel CXII (overgangsrecht functionarissen landelijk parket, functioneel parket, parket-generaal)
Enkel in verband met de in onderdeel 6 van het algemeen deel toegelichte herbenaming van de functies van hoofdofficier (van justitie) en plaatsvervangend hoofdofficier (van justitie) worden degenen die direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket-generaal werkzaam zijn als hoofdofficier of plaatsvervangend hoofdofficier van rechtswege herbenoemd als hoofdofficier van justitie of plaatsvervangend hoofdofficier van justitie.
Artikel CXIII (overgangsrecht functionarissen ressortsparketten)
Dit artikel bevat de overgangsrechtelijke bepalingen met betrekking tot degenen die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in een rechterlijke of niet-rechterlijke functie bij een ressortsparket werkzaam zijn. Zoals in onderdeel 6 van het algemeen deel is toegelicht, voorziet dit wetsvoorstel in de samenvoeging van de huidige vijf ressortsparketten, waarvan een hoofdadvocaat-generaal het hoofd is, tot één landelijk ressortsparket, aan het hoofd waarvan een landelijk hoofdadvocaat-generaal staat en waarbij tevens vier hoofdadvocaten-generaal werkzaam zijn. Vanwege de vorming van één ressortsparket, met in elk van de vier ressorten een vestiging, wordt in dit artikel geregeld dat de bij de huidige ressortsparketten werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke functionarissen in beginsel telkens, met behoud van hun rechtspositie, overgaan naar het nieuwe ressortsparket. Het eerste lid regelt de overgang van rechtswege van degenen die op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een rechterlijke functie (hoofdadvocaat-generaal, plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal, senior advocaat-generaal, advocaat-generaal, plaatsvervangend advocaat-generaal) vervullen. Ook in dit geval kan worden volstaan met een wijziging van de vaststelling van het parket waarbij zij hun ambt vervullen; zie voor een nadere toelichting hierop onder meer de toelichting op artikel CXI, eerste lid. Naar verwachting zal één van de in het eerste lid genoemde hoofdadvocaten-generaal te gelegener tijd worden voorgedragen voor benoeming tot landelijk hoofdadvocaat-generaal, zodat op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voorzien zal zijn in de vervulling van dat ambt. In aanvulling hierop is in het tweede lid geregeld dat degenen die direct vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hoofdadvocaat-generaal zijn en dat ambt na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij het landelijk ressortsparket gaan vervullen hun oorspronkelijke salaris behouden, voor zolang zij als zodanig werkzaam zijn. In onderdeel 6 van het algemeen deel is aangegeven dat zowel de vervanging van het hoofd van het nieuw te vormen ressortsparket als de onderlinge vervanging door de vier bij het ressortsparket werkzame hoofdadvocaten-generaal kan geschieden en dat het ambt van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal met het oog hierop komt te vervallen. Voor degenen die direct vóór inwerkingtreding nog het ambt van plaatsvervangend hoofdadvocaat-generaal vervullen kan geen op voorhand passend ander rechterlijk ambt bij het nieuwe ressortsparket worden aangewezen waarin zij van rechtswege kunnen worden benoemd. Vanzelfsprekend zal zo veel mogelijk worden bevorderd dat zij voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al de overstap naar een andere functie kunnen maken, dan wel dat voor hen in het kader van het herplaatsingsonderzoek een passende andere functie zal worden gevonden. Om dat laatste mogelijk te maken, wordt in het eerste lid ook voor deze functionarissen in een wijziging van de vaststelling van het parket waarbij zij werkzaam zijn voorzien. Het derde lid voorziet erin dat de aanwijzingen van de plaatsvervangende advocaten-generaal, voor zover zij een periode betreffen waarvan de einddatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, mee overgaan naar het nieuwe ressortsparket. Het vierde en vijfde lid regelen tenslotte de overgang van rechtswege van het niet-rechterlijk personeel dat werkzaam is bij de huidige ressortsparketten. Net als ten aanzien van het bij de arrondissementsparketten werkzame niet-rechterlijk personeel wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen de ambtenaren die op basis van een aanstelling in vaste dienst bij een (ressorts)parket werkzaam zijn (derde lid) en de ambtenaren die in tijdelijke dienst bij een (ressorts)parket zijn aangesteld (vierde lid). Zie voor een nadere toelichting hierop de toelichting op artikel CVIII, zesde en zevende lid.
Artikel CXIV (overgangsrecht arrondissementsparketten)
Op verzoek van het College van procureurs-generaal wordt met dit artikel voorzien in de mogelijkheid om bij de nieuwe arrondissementsparketten, met vaak een groter rechtsgebied dan thans het geval is, gedurende drie jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog een tweede plaatsvervangend hoofdofficier van justitie werkzaam te laten zijn.
Artikel CXV (overgangsrecht klachtbehandeling)
Dit artikel regelt dat de rol die de besturen van de huidige rechtbanken en gerechtshoven vervullen in lopende zaken met betrekking tot klachten over gedragingen van bij die gerechten werkzame rechterlijke en niet-rechterlijke ambtenaren, met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt overgenomen door de besturen van de nieuwe rechtbanken en gerechtshoven waarvan het rechtsgebied dat van de huidige gerechten omvat of daarmee samenvalt. Het eerste lid betreft de zaken waarin met betrekking tot gedragingen van onder meer gerechtsambtenaren vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij de Nationale ombudsman een externe klacht is ingediend of in behandeling is genomen. Dergelijke gedragingen worden ingevolge artikel 26, zevende lid, van de Wet RO aangemerkt als gedraging van het bestuur van het gerecht waarbij de betrokken ambtenaar werkzaam is. Dit lid regelt dat in genoemde zaken de besturen van de nieuwe rechtbanken en gerechtshoven in de plaats treden van die van de huidige rechtbanken en gerechtshoven. Het tweede lid betreft de zaken waarin met betrekking tot gedragingen van bij een rechtbank of gerechtshof werkzame rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast bij de (procureur-generaal bij de) Hoge Raad vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een externe klacht is ingediend of in behandeling is genomen. Met dit lid wordt erin voorzien dat de wettelijk voorziene betrokkenheid van het bestuur van het betrokken gerecht (vgl. bijv. artikelen 13b, tweede lid, en 13e, eerste en derde lid, van de Wet RO) in voornoemde zaken overgaat naar de besturen van de nieuwe rechtbanken en gerechtshoven. Het derde lid tenslotte betreft de zaken waarin vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel over gedragingen van bij een rechtbank of gerechtshof werkzame niet-rechterlijke en rechterlijke ambtenaren een interne klacht bij het bestuur van het betrokken gerecht is ingediend of in behandeling is genomen. Hierin wordt geregeld dat voornoemde zaken worden overgeheveld naar de besturen van de nieuwe rechtbanken en gerechtshoven, met als gevolg dat laatstgenoemde besturen verantwoordelijk worden voor de (verdere) behandeling van de in die zaken aan de orde zijnde klachten. Duidelijkheidshalve zijn in dit artikel ook rechtbanken en gerechtshoven genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang van het rechtsgebied wijzigt.
Artikel CXVI (overgangsrecht advocatuur)
Het eerste, derde en zesde lid zijn reeds toegelicht in onderdeel 8.1 van het algemeen deel.
Het tweede lid is noodzakelijk in verband met artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, dat bepaalt dat een regeling waarbij overheidsorganen worden opgeheven, samengevoegd of gesplitst, een voorziening moet inhouden omtrent hun archiefbescheiden. De orden van advocaten in de arrondissementen en de raden van toezicht vallen onder het begrip «overheidsorgaan» in de Archiefwet 1995 (artikel 1, onderdeel b). Omdat het onderhavige wetsvoorstel als gevolg van de samenvoeging van arrondissementen voorziet in de samenvoeging van orden van advocaten en raden van toezicht, moet dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een regeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, zodat er in dit wetsvoorstel een voorziening moet worden getroffen voor de archiefbescheiden van deze organen. Het voorgestelde tweede lid strekt daartoe. De voorgestelde regeling, die aansluit bij de in dit soort gevallen gebruikelijke voorzieningen, houdt in dat nog niet naar een archiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden van orden van advocaten en raden van toezicht die opgaan in een nieuwe orde c.q. een nieuwe raad van toezicht, aan die nieuwe orde c.q. raad van toezicht worden overgedragen. Voor het overdragen van de archiefbescheiden van de orde van advocaten en de raad van toezicht in het arrondissement Zwolle-Lelystad, die opgaat in twee verschillende orden c.q. raden van toezicht, is de keuze gemaakt om de archiefbescheiden over te dragen aan de orde van advocaten c.q. de raad van toezicht in het arrondissement Oost-Nederland. Een en ander sluit aan op de keuze die voor de rechtbanken is gemaakt (zie artikel CV). Duidelijkheidshalve zijn in deze bepaling ook de arrondissementen genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang wijzigen.
Het vierde lid stelt buiten twijfel dat de raden van discipline in de «nieuwe» ressorten Amsterdam, Den Haag en ’s-Hertogenbosch ongewijzigd de taken en bevoegdheden voortzetten van de thans bestaande raden van discipline in de ressorten Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch.
Het vijfde lid stelt buiten twijfel dat de «nieuwe» raden van discipline kunnen optreden in procedures die betrekking hebben op beslissingen van de «oude» raden van discipline.
Het zevende en achtste lid regelen dat lopende zaken en archiefbescheiden van de raden van discipline in Arnhem en Leeuwarden worden overgedragen aan de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De regeling inzake overdracht van archiefbescheiden sluit aan op die welke in artikel CV is getroffen voor de gerechtshoven.
Het negende lid bevat een specifieke voorziening voor de behandeling van lopende zaken van de raad van discipline in het ressort Amsterdam. Een klein deel van dat ressort, namelijk de gemeenten in het Gooi en de Vechtstreek, komt te vallen onder het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden. Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om de raad van discipline in het ressort Amsterdam bevoegd te laten voor de afhandeling van reeds daar aanhangige zaken die advocaten betreffen die kantoor houden in die gemeenten. Het gaat naar verwachting om een zeer gering aantal zaken.
Naar aanleiding van het advies van de raden van discipline over het conceptwetsvoorstel is het tiende lid toegevoegd. Op grond hiervan kunnen «Gooise» leden-advocaten en plaatsvervangende leden-advocaten, die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel als gevolg van de overgang van de Gooise gemeenten naar het ressort Arnhem-Leeuwarden van rechtswege geen zitting meer zullen hebben in de raad van discipline in het ressort Amsterdam, hun lopende zaken bij de raad van discipline in het ressort Amsterdam afmaken.
Artikel CXVII (overgangsrecht gerechtsdeurwaarders)
Dit artikel is toegelicht in onderdeel 8.2 van het algemeen deel.
Artikel CXVIII (overgangsrecht notariaat)
Het eerste, derde en zesde lid zijn reeds toegelicht in onderdeel 8.3 van het algemeen deel.
Het tweede lid is noodzakelijk in verband met artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, dat bepaalt dat een regeling waarbij overheidsorganen worden opgeheven, samengevoegd of gesplitst, een voorziening moet inhouden omtrent hun archiefbescheiden. De ringvergaderingen en ringbesturen vallen onder het begrip «overheidsorgaan» in de Archiefwet 1995 (artikel 1, onderdeel b). Omdat het onderhavige wetsvoorstel als gevolg van de samenvoeging van arrondissementen voorziet in de samenvoeging van ringvergaderingen en ringbesturen, moet dit wetsvoorstel worden aangemerkt als een regeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Archiefwet 1995, zodat er in dit wetsvoorstel een voorziening moet worden getroffen voor de archiefbescheiden van deze organen. Het voorgestelde tweede lid strekt daartoe. De voorgestelde regeling, die aansluit bij de in dit soort gevallen gebruikelijke voorzieningen, houdt in dat nog niet naar een archiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden van ringvergaderingen en ringbesturen die opgaan in een nieuwe ringvergadering c.q. een nieuw ringbestuur, aan die nieuwe ringvergadering c.q. dat nieuwe ringbestuur worden overgedragen. Voor het overdragen van de archiefbescheiden van de ringvergadering en het ringbestuur in het arrondissement Zwolle-Lelystad, die opgaat in twee verschillende ringvergaderingen c.q. ringbesturen, is de keuze gemaakt om de archiefbescheiden over te dragen aan de ringvergadering c.q. het ringbestuur in het arrondissement Oost-Nederland. Een en ander sluit aan op de keuze die voor de rechtbanken is gemaakt (zie artikel CV). Duidelijkheidshalve zijn in deze bepaling ook de arrondissementen genoemd waarvan noch de feitelijke benaming noch de omvang wijzigen.
Het vierde lid voorkomt dat door de vorming van een nieuwe ledenraad van de KNB onderscheidenlijk ringbesturen termijnen geheel opnieuw gaan lopen. Dit tegen de achtergrond van de artikelen 67, tweede lid, onderscheidenlijk 84, tweede lid, van de Wet op het notarisambt, op grond waarvan iemand normaliter maximaal zes jaar (twee termijnen van drie jaar) zitting kan hebben in de ledenraad of in een ringbestuur. Op grond van de voorgestelde regeling kan degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds meer dan drie jaar lid of plaatsvervanger was, wel in de nieuwe ledenraad onderscheidenlijk het nieuwe ringbestuur gekozen onderscheidenlijk benoemd, maar na afloop van de zittingstermijn van drie jaar niet worden herkozen onderscheidenlijk herbenoemd..
Het vijfde lid stelt buiten twijfel dat de kamers voor het notariaat in de «nieuwe» ressorten Amsterdam, Den Haag en ’s-Hertogenbosch ongewijzigd de taken en bevoegdheden voortzetten van de thans bestaande kamers in de ressorten Amsterdam, ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch.
Het zevende lid voorkomt dat door de vorming van de nieuwe kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden termijnen geheel opnieuw gaan lopen. Dit tegen de achtergrond van artikel 94, zevende lid, van de Wet op het notarisambt, op grond waarvan iemand normaliter maximaal acht jaar (twee termijnen van vier jaar) zitting kan hebben in de kamer voor het notariaat. Op grond van de voorgestelde regeling kan degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds meer dan vier jaar lid was van de kamer in Arnhem of Leeuwarden, wel in de nieuwe kamer in Arnhem-Leeuwarden worden benoemd, maar na afloop van de zittingstermijn van vier jaar niet worden herbenoemd.
Het achtste en negende lid regelen dat lopende zaken en archiefbescheiden van de kamers voor het notariaat in Arnhem en Leeuwarden worden overgedragen aan de nieuwe kamer in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De regeling inzake overdracht van archiefbescheiden sluit aan op die welke in artikel CV is getroffen voor de gerechtshoven.
Het tiende lid bevat een specifieke voorziening voor de behandeling van lopende zaken van de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam. Een klein deel van dat ressort, namelijk de gemeenten in het Gooi en de Vechtstreek, komt te vallen onder het nieuwe ressort Arnhem-Leeuwarden. Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam bevoegd te laten voor de afhandeling van reeds daar aanhangige zaken die notarissen in die gemeenten betreffen. Het gaat naar verwachting om een zeer gering aantal zaken.
Artikel CXIX (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie c.a.)
Zoals toegelicht in onderdeel 1.3 van het algemeen deel worden de niet in werking getreden bepalingen uit de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie vervallen verklaard. In plaats daarvan zijn de meeste van deze bepalingen, al dan niet in gewijzigde vorm, in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.
Artikel CXX (inwerkingtredingsbepaling)
Omdat niet geheel valt uit te sluiten dat een enkel onderdeel niet tegelijkertijd met de rest van het wetsvoorstel in werking kan treden, is in het eerste lid zekerheidshalve voorzien in de mogelijkheid van verschillende inwerkingtredingstijdstippen voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan. Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid van terugwerkende kracht voor de bepalingen die betrekking hebben op de procedure voor de benoeming van gerechtsbestuurders voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet.
Voor de onderdelen die betrekking hebben op de opheffing van het College van afgevaardigden, bedoeld in artikel 90, derde lid, Wet RO, staat reeds vast dat deze niet gelijktijdig met de rest van het wetsvoorstel in werking zullen treden. Zoals reeds is uiteengezet in onderdeel 5.2 van het algemeen deel, zal het College in ieder geval nog drie jaar blijven bestaan. Dit is geregeld in het tweede lid.
Artikel CXXI (citeertitel)
Omdat deze wijzigingswet naar verwachting veelvuldig zal worden aangehaald, is voorzien in een citeertitel.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten