Ontvangen 22 november 2011
Algemeen
De leden van de fracties van de PVV en het CDA geven aan dat zij met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel. Ik heb met genoegen geconstateerd dat de leden van de fractie van de PVV waardering uitspreken voor het feit dat Nederland een van de eerste lidstaten is die de nieuwe factureringsregels voor de BTW omzet in nieuwe wetgeving. Het stemt mij tot tevredenheid dat de leden van de CDA-fractie erg positief zijn over de grote lastenverlichting voor ondernemers die door de implementatie van de richtlijn wordt bereikt. Op de meer specifieke vragen, aan- en opmerkingen van de leden van beide genoemde fracties wordt hierna ingegaan.
Inleiding
De leden van de fractie van de PVV vragen of het beleidsbesluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, in de tussentijd tot 1 januari 2013 nog gewijzigd wordt. Het ligt in mijn voornemen om dit beleidsbesluit te actualiseren binnen een termijn van drie maanden nadat dit wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer is aangenomen. Vóór dat moment zal nog een consultatieronde plaatsvinden met het bedrijfsleven. Op deze wijze worden de beleidsregels rondom factureringsverplichtingen ruimschoots voor de inwerkingtreding van de nieuwe factureringsregels per 1 januari 2013 gepubliceerd, zodat de praktijk daar tijdig kennis van kan nemen. Er bestaan geen voornemens om in de tussentijd tot 1 januari 2013 andere wijzigingen in dit beleidsbesluit aan te brengen.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden of het niet beter zou zijn dat het voorliggende wetsvoorstel al op 1 januari 2012 in werking zou treden, merk ik op dat dit niet mogelijk is, omdat de richtlijn factureringsregels voorschrijft dat alle lidstaten de nieuwe bepalingen toepassen met ingang van 1 januari 20131. De achtergrond van de gelijktijdige invoering van de nieuwe regels in alle lidstaten is dat zo wordt voorkomen dat de nieuwe regels in de ene lidstaat conflicteren met de nog bestaande oude regels in een andere lidstaat. Een zodanige situatie zou zich met name kunnen voordoen bij grensoverschrijdende transacties, bijvoorbeeld bij het nieuwe artikel 34b wat betreft de bepalingen om vast te stellen van welke lidstaat de factureringsregels van toepassing zijn.
Nieuwe regels voor elektronische facturering
De leden van de fractie van de PVV vragen of het mogelijk is om bij de Belastingdienst zekerheid vooraf te krijgen ten aanzien van de vorm van de bedrijfscontrole. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. De factuur dient een controleerbare weerspiegeling te zijn van de feitelijke prestatie. De ondernemer/administratieplichtige is verantwoordelijk voor het inrichten van de bedrijfscontroles waarmee aan deze eis wordt voldaan. Het samenstel van bedrijfscontroles richt zich op het waarborgen van de authenticiteit, de integriteit en de leesbaarheid van de inhoud van de factuur. Wanneer de administratieplichtige vragen heeft over de controleerbaarheid van zijn administratie door de Belastingdienst, kan hij contact opnemen met de inspecteur. In overleg wordt dan bepaald of er behoefte is aan voorlichting of aan vooroverleg.2
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen voor bestrijding van carrouselfraude en de controlemogelijkheden. Zoals al in de memorie van toelichting is aangegeven, hebben de wijzigingen als zodanig geen effecten voor de bestrijding van btw-fraude. De eis blijft dat de authenticiteit van de herkomst, de integriteit van de inhoud en de leesbaarheid van de factuur steeds moeten zijn gewaarborgd. Ook blijft uiteraard ongewijzigd dat de ondernemer die btw op een juiste factuur in rekening brengt, of deze nu elektronisch of op papier wordt uitgereikt, die btw ook op aangifte voldoet. De ondernemer moet zich rekenschap geven van het belang van de factuur en de in zijn ogen passende maatregelen nemen in de bedrijfsvoering voor deze borging, ook in zijn relatie met leveranciers en dienstverleners.Het is immers primair aan de ondernemer om alles te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij met zijn transacties, dus ook op het punt van zijn inkooptransacties, geen onderdeel vormt van een btw-carrouselfraudeketen, ongeacht of het papieren of elektronische inkoopfacturen betreft. In de uitvoering van de wet- en regelgeving is de inzet van de Belastingdienst gericht op de bestrijding van btw-carrouselfraude, het zo snel mogelijk stopzetten van lopende btw-carrousels en het voorkomen van nieuwe carrousels, en het bestraffen van de niet-compliante actoren. Dit vindt in belangrijke mate via het verticale toezicht plaats, waarbij er geen onderscheid in de opsporing en bestrijding van de btw-carrouselfraude is tussen papieren en elektronische facturen.
Artikelsgewijs
Artikel 34b
De leden van de fractie van de PVV vragen om een verduidelijking van het begrip «niet betrokken zijn» waar in artikel 34b, onderdeel b, onder 1°, wordt gesproken van «of zijn inrichting in die lidstaat niet betrokken is bij het verrichten van de goederenlevering of de dienst in de zin van artikel 192bis van de BTW-richtlijn 2006».
Het begrip «niet betrokken zijn» zoals dat wordt gehanteerd in voornoemd artikel 192bis wordt nader uiteengezet in de Uitvoeringsverordening van 15 maart 20113. In artikel 53, lid 2, van die verordening is aangegeven dat wanneer een ondernemer de btw verschuldigd is voor een goederenlevering of een dienst verricht in een andere lidstaat waar hij ook een vaste inrichting heeft, die vaste inrichting geacht wordt «niet betrokken» te zijn bij de goederenlevering of dienst, tenzij het personeel en het technisch materieel van deze vaste inrichting door de ondernemer worden ingezet voor handelingen die inherent zijn aan het verrichten van de belastbare goederenlevering of dienst in die lidstaat, vóór of tijdens die verrichting. Wanneer de middelen van de vaste inrichting echter uitsluitend worden ingezet voor administratieve ondersteunende taken zoals boekhouding, facturering en schuldinvordering, worden zij niet geacht te worden ingezet voor het verrichten van de goederenlevering of dienst.
Voorts is in genoemd artikel 53, lid 2, bepaald dat wanneer voor de door de ondernemer verrichte goederenlevering of dienst een factuur wordt uitgereikt onder het btw-identificatienummer dat is toegekend door de lidstaat van de vaste inrichting, die vaste inrichting geacht wordt betrokken te zijn bij de in die lidstaat verrichte goederenlevering of dienst, tenzij het tegendeel is bewezen.
Artikel 35
De leden van de fractie van de PVV vragen op welke wijze moet blijken dat het zogenoemde «self-billing» is overeengekomen tussen afnemer en ondernemer. Op dit punt is geen wijziging beoogd ten opzichte van het huidige artikel 35, zevende lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. In de beleidsregels wordt daarom het standpunt gehandhaafd dat er voorafgaand aan de facturering een akkoord moet zijn dat de afnemer de factuur opmaakt. Dit akkoord is vorm- en middelvrij en moet, net als nu reeds het geval is, zijn vastgelegd in de administratie. Als de leverancier de factuur niet aanvaardt, moet hij de afnemer tijdig in kennis stellen van zijn bezwaren. In dat geval moet de leverancier alsnog zelf een factuur uitreiken.
De leden van de fractie van de PVV wijzen er op dat artikel 32, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 een uitwerking is van het huidige artikel 35, derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De tekst van laatstgenoemde bepaling wordt inhoudelijk ongewijzigd overgebracht naar het nieuwe artikel 34c, tweede lid. De vraag van de leden van deze fractie of dit betekent dat ook artikel 32 van genoemde uitvoeringsbeschikking ongewijzigd blijft, wordt bevestigend beantwoord.
Deze leden vragen of het in dit verband niet beter zou zijn genoemde bepaling van de uitvoeringsbeschikking in de wet op te nemen. Ik meen dat het de voorkeur verdient in dezen de bestaande opzet te behouden, waarbij het mogelijk is bij ministeriële regeling snel in actie te komen indien dat bijvoorbeeld voor fraudebestrijding noodzakelijk zou zijn. Dit neemt overigens niet weg dat ook in een dergelijk geval het georganiseerde bedrijfsleven zoals gebruikelijk tijdig bij de voorgenomen wijziging zal worden betrokken.
Artikel 35a
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PVV of in de plaats van de in artikel 35a, eerste lid, onderdelen k, m en o, bedoelde aanduidingen in het Nederlands op de factuur, ook de in het internationale handelsverkeer gebruikelijke termen mogen worden gebruikt, merk ik op dat de BTW-richtlijn 2006 en de daarop gebaseerde genoemde bepalingen van artikel 35a daartoe in beginsel geen ruimte bieden. Niettemin ben ik bereid om te bezien of deze bepaling in de praktijk belemmeringen oplevert. Mocht dit het geval zijn, dan zal ik opnieuw bezien of het, binnen de ruimte van de BTW-richtlijn 2006, mogelijk is om enige maatregelen te treffen, zonder dat dit de beoogde vereenvoudiging en harmonisering van de facturen aantast.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers