Met het onderhavige wetsvoorstel vervallen de in de Wet vervoer over zee (hierna: de Wet) opgenomen bepalingen met betrekking tot lijnvaartconferences. Deze bepalingen zijn in de Wet opgenomen ter uitvoering van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake een gedragscode voor lijnvaartconferences (hierna: de Code) en ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 954/79 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 mei 1979 betreffende de bekrachtiging door de Lid-Staten van of de toetreding van de Lid-Staten tot het Verdrag van de Verenigde Naties inzake een gedragscode voor lijnvaartconferences (Pb L 121) (hierna: verordening 954/79).
Lijnvaartconferences zijn groepen van twee of meer – schepen exploiterende – vervoerders, die internationale lijndiensten onderhouden voor het vervoer van lading op een bepaalde route of bepaalde routes binnen omschreven geografische grenzen en die een overeenkomst of regeling hebben, binnen het kader waarvan zij opereren op basis van eenvormige of gemeenschappelijke vervoertarieven, en enigerlei andere overeengekomen voorwaarden met betrekking tot het aanbieden van lijndiensten. De Code bevat een internationaal kader voor de werking van lijnvaartconferences. Verordening 954/79 stelde eisen aan de bekrachtiging van de Code om te verzekeren dat de in de Code neergelegde rechten en verplichtingen in overeenstemming waren met de gemeenschappelijke markt en bevatte daarnaast nadere bepalingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Code.
Lijnvaartconferences waren op grond van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (Pb L 378) (hierna: verordening 4056/86) vrijgesteld van het in artikel 101, eerste lid, van het Verdrag met betrekking tot de werking van de Europese Unie (voorheen artikel 81, eerste lid, van het EG-verdrag) neergelegde kartelverbod. Omdat lijnvaartconferences naar het oordeel van de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie niet langer voldoen aan in ieder geval drie van de vier cumulatieve voorwaarden voor een vrijstelling van het kartelverbod op grond van artikel 101, derde lid, van het Verdrag met betrekking tot de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is verordening 4056/86 en de daarin opgenomen groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1419/2006 van de Raad van de Europese Unie van 25 september 2006 (PbEU L 269) (hierna verordening 1419/2006). Als gevolg van de intrekking van de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences, vallen lijnvaartconferences onder het in artikel 101, eerste lid, van het VWEU neergelegde kartelverbod en zullen vervoerders binnen lijnvaartconferences niet langer vervoer van of naar havens van de lidstaten van de EU mogen verzorgen.
Omdat lidstaten er op grond van de Code voor moeten zorgen dat rederijen recht hebben op volwaardig lidmaatschap van lijnvaartconferences die buitenlands vervoer van of naar hun havens verzorgen en zij deze verplichting als gevolg van de intrekking van voornoemde groepsvrijstelling niet langer kunnen nakomen, zullen zij de Code moeten opzeggen. Om die reden is verordening 954/79 ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1490/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 december 2007. Bovendien wordt om die reden gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel het voornemen tot opzegging van de Code voor Nederland ter stilzwijgende goedkeuring aan de Staten-Generaal voorgelegd.
Nu lijnvaartconferences niet langer vervoer van of naar havens van de lidstaten van de Europese Unie mogen verzorgen en om die reden verordening 954/79 is ingetrokken en gelijktijdig met dit wetsvoorstel het voornemen tot opzegging van de Code voor Nederland aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd, zijn de in de Wet opgenomen bepalingen met betrekking tot lijnvaartconferences zinledig geworden.
Voor een toelichting op de achtergrond van de Code, de daaraan gerelateerde verordeningen 954/79 en 4056/86 en de ontwikkelingen die noodzaken tot de opzegging van de Code, zij gewezen op de toelichtende nota bij de goedkeuring van het voornemen tot opzegging van de Code. Daarin wordt ook aandacht besteed aan de effecten voor het bedrijfsleven en milieu, die voortvloeien uit de bij verordening 1419/2006 ingetrokken groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences. Uit het onderhavige wetsvoorstel zelf vloeien deze effecten niet voort.
Naast de in de Wet opgenomen bepalingen met betrekking tot lijnvaartconferences, zijn in de Wet tevens regels ter uitvoering van nationaal beleid op de zeevervoermarkt opgenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op grond van de Wet en al dan niet in overeenstemming met de Ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Buitenlandse Zaken verschillende mogelijkheden om in te grijpen op prijzen, ladingverdeling en het feitelijke vervoer indien de zeevervoermarkt ernstig wordt verstoord of dreigt te worden verstoord. Deze regels zijn op zichzelf niet in strijd met het Europese mededingingsrecht, maar gebruikmaking van deze bevoegdheden moet uiteraard passen binnen de kaders die het VWEU stelt.
Dit wetsvoorstel is tot stand gekomen onder medeverantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Deze memorie is mede namens deze bewindspersoon vastgesteld.
Artikel I, onderdeel A
Artikel 8 van de Wet bevat een basis voor de minister van Infrastructuur en Milieu om nadere regels te stellen met betrekking tot lijnvaartconferences ter uitvoering van de Code en ter uitvoering van verordening 954/79.
Aangezien lijnvaartconferences die het vervoer van en naar Europese havens verzorgen ten gevolge van de intrekking van verordening 4056/86 niet langer zijn toegestaan, is artikel 8 van de Wet zinledig geworden. Om die reden wordt dit artikel ingetrokken.
Met de intrekking van artikel 8 van de Wet vervalt de op dit artikel gebaseerde regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 19 december 1988 (Stcrt. 1989, 5), waarbij de minister regels vaststelt met betrekking tot de beslechting van geschillen inzake de deelname aan een lijnvaartconference als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van verordening 954/79.
Artikel I, onderdeel B
In artikel 20, eerste lid, van de Wet is het verbod neergelegd om maatregelen of beslissingen van een andere staat na te leven, die betrekking hebben op het zeevervoer van en naar Nederlandse havens ten aanzien van prijsvorming, condities waartegen het vervoer plaatsvindt, aantal afvaarten, capaciteit per schip en ladingverdeling. Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet geldt dit verbod onder meer niet voor maatregelen of beslissingen die uitvoering geven aan een volkenrechtelijke overeenkomst of een volkenrechtelijk besluit waarbij Nederland en de betreffende staat partij zijn, betrekking hebbende op het vervoer over zee. Daarbij wordt de Code specifiek genoemd. Nu lijnvaartconferences niet langer zijn toegestaan, zal van maatregelen of beslissingen die uitvoering geven aan de Code geen sprake meer kunnen zijn en zal de Code moeten worden opgezegd. Gelet hierop wordt de verwijzing in artikel 20, tweede lid, onderdeel c, naar de Code geschrapt.
Artikel I, onderdeel C, en artikel II
In het tweede gedeelte van de Code is de internationale bemiddelingsprocedure neergelegd. Deze procedure is aan de orde bij een geschil over de toepassing of werking van bepalingen van de Code tussen conferences en scheepvaartlijnen, tussen scheepvaartlijnen onderling, tussen conferences onderling dan wel tussen conferences of scheepvaartlijnen en verladers of verladersorganisaties. Het doel van de bemiddeling is het bereiken van een minnelijke schikking van het geschil door middel van door onafhankelijke bemiddelaars geformuleerde aanbevelingen. Op grond van de Code wordt een bindende aanbeveling gelijk gesteld met een rechterlijk vonnis. De aanbeveling is echter pas uitvoerbaar nadat de nationale rechter een bevel tot ten uitvoerlegging heeft gegeven. Artikel 32 van de Wet bevat uitvoeringsregels op dit punt.
De Code kent geen overgangsrecht. Dit betekent dat vanaf het moment dat de opzegging van de Code effect heeft, de in de Code opgenomen bepalingen met betrekking tot de internationale bemiddelingsprocedure niet langer gelden. Dit geldt ook voor de in de Code opgenomen bepalingen met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging van bindende aanbevelingen. Om die reden wordt met het onderhavige wetsvoorstel artikel 32 van de Wet ingetrokken.
Voor zover bekend is van lopende geschillen waarbij Nederlandse reders of verladers betrokken zijn geen sprake. Als gevolg van de intrekking van de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences bij verordening 1419/2006 vallen lijnvaartconferences die het vervoer van en naar Europese havens verzorgen onder het in artikel 101, eerste lid, van het Verdrag met betrekking tot de werking van de Europese Unie neergelegde kartelverbod. Daarmee is het vervoer binnen deze lijnvaartconferences niet langer toegestaan en zullen geschillen met betrekking tot deze lijnvaartconferences zich niet langer voordoen. Nederlandse reders kunnen nog wel betrokken raken bij geschillen met betrekking tot lijnvaartconferences die het vervoer tussen landen buiten Europa verzorgen. Tot de datum waarop de opzegging van de Code effect heeft, is op deze geschillen de in de Code neergelegde internationale bemiddelingsprocedure van toepassing. Daarna zal van andere juridische mogelijkheden gebruik gemaakt moeten worden om deze voor genoemde datum ontstane geschillen op te lossen.
Overigens hebben Nederlandse reders zich vanaf 18 oktober 2006 kunnen instellen op de opzegging van de Code en de beëindiging van de daarin opgenomen bemiddelingsprocedure. Op laatstgenoemde datum is verordening 1419/2006 in werking getreden, die, zoals aangegeven in het algemeen deel van de toelichting, noopt tot intrekking van de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences. Deze verordening bevatte een overgangsperiode tot 18 oktober 2008 gedurende welke de groepsvrijstelling van kracht bleef teneinde lidstaten in staat te stellen de Code op te zeggen.
Zoals hiervoor aangegeven wordt gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel het voornemen tot opzegging van de Code voor Nederland ter stilzwijgende goedkeuring aan de Staten-Generaal voorgelegd. De opzegging van de Code zal op grond van artikel 50 van de Code effect hebben één jaar na de datum van ontvangst van de opzegging. Het tijdstip waarop de intrekking van artikel 32 van de Wet in werking treedt, zal worden gesteld op de datum waarop de opzegging van de Code effect heeft.
De minister van Infrastructuur en Milieu,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus