Ontvangen 6 september 2011
Inleiding
Het kabinet heeft met interesse de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, de PvdA en de PVV gelezen. Het kabinet is verheugd dat deze leden met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2011. Ook is het kabinet blij dat de leden van de fractie van de VVD vinden dat dit wetsvoorstel een meer gespreide en inhoudelijke behandeling van fiscale wetsvoorstellen mogelijk maakt. Daarnaast is het kabinet verheugd over de waardering van de leden van de fractie van de PVV voor de tijdige indiening van het wetsvoorstel. Ook bedankt het kabinet de leden van de fractie van de ChristenUnie voor hun instemming met de voorgestelde reparatie voor de onbedoelde gevolgen voor Vamil-gebouwen van het amendement Slob.1
Bij de beantwoording wordt de volgorde van het verslag zoveel mogelijk aangehouden.
Uitsluiten persoonsgebonden aftrekposten van schuldenbegrip box 3
De leden van verschillende fracties stellen vragen over het uitsluiten van het schuldenbegrip van box 3 van verplichtingen tot het doen van uitgaven die kunnen worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrekpost.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet ter verduidelijking van deze maatregel een aantal voorbeelden kan noemen van persoonsgebonden aftrekposten die per 2012 niet meer onder het schuldenbegrip van box 3 vallen. Uitgaven die kunnen worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrekpost zijn bijvoorbeeld uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (zoals partneralimentatie), uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (zoals kinderalimentatie), uitgaven voor specifieke zorgkosten, uitgaven voor monumentenpanden en aftrekbare giften. Verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven voor onderhoudsverplichtingen en verplichtingen die kunnen leiden tot aftrekbare giften zijn met ingang van 30 december 2009 reeds uitgesloten van het schuldenbegrip van box 3. Met ingang van 2012 zullen ook andere verplichtingen die kunnen leiden tot een van bovengenoemde of andere uitgaven die kunnen worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrekposten, niet langer tot het schuldenbegrip van box 3 kunnen behoren.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het juridisch gezien voldoende duidelijk is dat ook met de verplichting tot het doen van uitgaven die kunnen leiden tot persoonsgebonden aftrekposten corresponderende aanspraken niet tot het bezittingenbegrip van box 3 behoren. De leden van de fracties van de PVV en het CDA vragen het kabinet in te gaan op de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de NOB) gevraagde opheldering op ditzelfde punt. Daarbij vraagt de NOB in het bijzonder naar de rechten op kinderalimentatie. Gevraagd wordt of dergelijke aanspraken tot de bezittingen in box 3 van het kind moeten worden gerekend en via de schakelbepaling in artikel 2.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dus tot het box 3-vermogen van de ouders behoren. Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen en uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (kinderalimentatie) zijn de enige persoonsgebonden aftrekposten waar redelijkerwijs een aanspraak tegenover kan staan die bij een belastingplichtige in de inkomstenbelastingheffing betrokken zou kunnen worden. Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (alimentatie) zijn op grond van artikel 3 101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, in box 1 belast bij de ontvanger daarvan. In verband met de rangorderegeling in artikel 2.14 van de Wet IB 2001 kan een dergelijke aanspraak derhalve niet ook in box 3 als bezitting in aanmerking worden genomen. Ook een aanspraak op kinderalimentatie genereert in beginsel een periodieke uitkering in de zin van box 1. Op grond van de rangorderegeling kan aanspraak op kinderalimentatie daarom niet alsnog ook een bezitting vormen in box 3. Daarbij is niet van belang dat kinderalimentatie in box 1 op grond van artikel 3 101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is vrijgesteld. Artikel 2.14, tweede lid, van de Wet IB 2001, bepaalt immers dat vermogensbestanddelen, voor zover zij inkomen – al dan niet vrijgesteld – uit werk en woning genereren, niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
In aansluiting hierop vraagt de NOB te bevestigen dat verplichtingen van ouders staande het huwelijk om in het levensonderhoud en in de kosten van verzorging en opvoeding van hun (minderjarige) kinderen te voorzien, geen schuld kan zijn in de zin van box 3. Ook vraagt de NOB te bevestigen dat de rechten van de (minderjarige) kinderen die daar tegenover staan evenmin als bezitting voor box 3 aan zijn te merken. Op grond van artikel 82 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn echtgenoten jegens elkaar verplicht de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden en de kosten van die verzorging en opvoeding te dragen. Dergelijke binnen het huwelijk geldende verplichtingen als opgenomen in Titel 6 van Boek 1 van het BW maken deel uit van een complex van onderling verweven rechten en verplichtingen die sterk zijn verbonden met de privé-sfeer. Aan de afzonderlijke rechten en plichten kan geen waarde in het economisch verkeer worden toegekend.2 Verplichtingen van ouders om in het levensonderhoud en in de kosten van verzorging en opvoeding van hun (minderjarige) kinderen te voorzien, alsmede de rechten van de kinderen die daar tegenover staan, zijn dus niet aan te merken als schuld respectievelijk bezitting in de zin van box 3.
Vervolgens vragen de leden van de fracties van de VVD, de PvdA en de PVV naar de budgettaire consequenties van deze maatregel. Zoals alle maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel, heeft deze maatregel geen budgettaire consequenties. Door de maatregel wordt een mogelijke derving voorkomen die zich voor zou doen als de maatregel niet zou zijn getroffen.
Wet belastingen op milieugrondslag
De leden van de fractie van de VVD vragen om meer duidelijkheid te geven over de budgettaire gevolgen van de aanpassing in de omschrijving van de metallurgische procedés die binnen de Wet belastingen op milieugrondslag in aanmerking komen voor vrijstelling. Met deze aanpassing is slechts een verduidelijking beoogd met betrekking tot de vraag op welke procedés deze vrijstelling precies van toepassing is. Deze verduidelijking heeft geen budgettaire gevolgen.
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom er alleen een vrijstelling voor elektriciteit is gebruikt bij metallurgische procedés en niet voor andersoortige procedés in de energiebelasting. Ook voor andersoortige procedés bestaan vrijstellingen in de energiebelasting, te weten elektrolytische procedés, chemische reductie en processen waarin de energie anders wordt gebruikt dan als brandstof.
Overige aanpassingen
De leden van de fractie van de PvdA vragen of er overleg is geweest met vertegenwoordigers van de BES-burgers over de wijzigingen van de omschrijving van benzine en van wijn en de mogelijkheid van teruggaaf van accijns voor goederen die naar een plaats buiten de BES-eilanden worden gebracht. De democratische vertegenwoordiging van de BES-eilanden is waar het rijksbeleid betreft sinds 10 oktober 2010 het Nederlandse parlement. Op de eilanden hebben de eilandsbesturen sinds die datum nog slechts bevoegdheden op lokaal niveau. De onderhavige wijzigingen zijn beleidsarm van aard, maar betekenen wel een verbetering in technische zin van de wetgeving. Een nadere consultatie van de bevolking heeft dan ook niet plaatsgevonden.
De leden van de fractie van de PVV vragen of er geen algemene regelgeving moet komen waarbij tot verrekening kan worden overgegaan bij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitbetaalde (voorschotten op) teruggaven zorgbijdrage. Het is niet nodig om voor deze situaties algemene verrekenregels op te stellen omdat daar al in is voorzien. In het geval er sprake is van een terugvordering van teveel betaalde bedragen gelden voor de invordering van die bedragen de regels van de Invorderingswet 1990. Dat is zo geregeld in artikel 51 van de Zorgverzekeringswet. Ook het zesde lid van artikel 50 van de Zorgverzekeringswet zoals dat luidt na de inwerkingtreding van de Wet uniformering loonbegrip regelt dat in dergelijke situaties de Invorderingswet 1990 van toepassing is. Artikel 24 van de Invorderingswet 1990 geeft de ontvanger van de Belastingdienst de bevoegdheid om aan een belanghebbende uit te betalen bedragen te verrekenen met van diezelfde belanghebbende te innen bedragen. Daarvoor is wel vereist dat de te verrekenen bedragen zijn geformaliseerd in een beschikking die als titel dient voor uitbetaling of inning.
Overig
De leden van de fractie van de PVV vragen in verband met de vele wijzigingen van in de wet opgenomen verwijzingen naar ministers of het niet mogelijk en wenselijk is om delegatiebevoegdheden zodanig te formuleren dat «Onze Minister» bevoegd is tot het treffen van nadere regelgeving. Op grond van de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 73) dient in een wet of koninklijk besluit een minister te worden aangeduid met «Onze Minister van .....». Een aanduiding met «Onze Minister» is op grond van de genoemde aanwijzing alleen toegestaan indien die aanduiding in de begripsbepaling nader is gedefinieerd. Een dergelijke aanduiding kan bovendien alleen worden gebruikt indien, anders dan hier het geval is, in de betreffende wet niet naar meer dan één minister hoeft te worden verwezen.
De leden van de fractie van de PVV vragen om een reactie op het commentaar van de NOB met betrekking tot het besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/4620M, BNB 2011/63. In dat besluit zijn goedkeuringen gegeven vooruitlopend op wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dan wel het Besluit fiscale eenheid 2003. De NOB wijst daarbij op onderdeel 4 inzake latente liquidatieverliezen en op onderdeel 8 inzake doorschuiving van de sanctie van artikel 15ai van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De NOB stelt voor de Fiscale verzamelwet 2011 op dit punt aan te vullen. De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dan wel het Besluit fiscale eenheid 2003 zal worden aangepast als in de praktijk voldoende ervaring is opgedaan met de toepassing van de door de NOB genoemde goedkeuringen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel N (artikel 3 104 van de Wet IB 2001)
De leden van de fractie van de VVD zien graag een nadere toelichting op de reactie in het nader rapport van het kabinet op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) met betrekking tot de terugwerkende kracht voor delegatie van regelgevende bevoegdheid. Het kabinet geeft hierin aan mede vanuit het oogpunt van «wetgevingseconomie» het advies van de Afdeling niet over te nemen. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar. De Afdeling adviseert om op andere wijze dan door de in het wetsvoorstel opgenomen methode de tijdelijk ontoereikende delegatiebevoegdheid te regelen. In de drie situaties waar de Afdeling het oog op heeft, bestond voor de gedelegeerde regelgeving aanvankelijk wel een goede delegatiebevoegdheid. Door een omissie is in die drie gevallen de gedelegeerde regelgeving (bedoeld) blijven bestaan terwijl de delegatiebevoegdheid (onbedoeld) tijdelijk is komen te vervallen of is gewijzigd en daardoor niet meer toereikend was. Aangezien het met name voor de belastingplichtige wenselijk is de gedelegeerde regelgeving voor de jaren waarin de delegatie niet goed was geregeld, wel van kracht te laten zijn, is in het onderhavige wetsvoorstel aan de in het wetsvoorstel opgenomen juiste delegatiegrondslag terugwerkende kracht toegekend. Hierdoor wordt alsnog geregeld dat in de tussenliggende jaren een juiste delegatiegrondslag heeft bestaan voor de bedoelde gedelegeerde regelgeving. De Afdeling suggereerde geen terugwerkende kracht aan de artikelen met de juiste delegatiegrondslagen toe te kennen, maar wettelijk te voorzien in een mogelijkheid dat aan de krachtens die artikelen vast te stellen regelgeving die per 1 januari 2012 in werking zou treden, terugwerkende kracht zou kunnen worden toegekend. Een dergelijke wetswijziging zou tot gevolg hebben dat de gedelegeerde regelgeving tijdelijk zou komen te vervallen. Vervolgens zou in een wijzigingsbesluit en een wijzigingsregeling opnieuw de gedelegeerde regelgeving vastgesteld moeten worden, waarbij die wijzigingen met terugwerkende kracht in werking zouden moeten treden. Dit ondanks het feit dat voor de periode waarvoor terugwerkende kracht wordt verleend aan de gedelegeerde regelgeving, feitelijk geen delegatiegrondslag bestond. Het resultaat van de in dit wetsvoorstel gehanteerde methode, waarbij aan de juiste delegatie terugwerkende kracht wordt toegekend, is gelijk aan het resultaat van de methode die de Afdeling voorstaat. In beide gevallen wordt voor de tussenliggende jaren geregeld dat de gedelegeerde regelgeving alsnog geldig wordt. Vergeleken met de ene bepaling die in het onderhavige wetsvoorstel nodig is, zouden bij de benadering van de Afdeling advisering van de Raad van State voor hetzelfde resultaat dus meer wetgevende ingrepen nodig zijn. Daarom is aangegeven dat mede vanuit het oogpunt van «wetgevingseconomie» niet voor het alternatief van de Afdeling is gekozen.
De leden van de fractie van de PVV vragen ten slotte of er nog zelfstandige ministeriële regelingen zonder toereikende delegatiegrondslag bestaan in de fiscaliteit. Mede in het kader van de motie Jurgens3 is het streven van het kabinet voor alle gedelegeerde regelgeving een toereikende delegatiegrondslag te hebben. Laatstelijk is in de Fiscale verzamelwet 2010 voor een aantal gedelegeerde bepalingen een toereikende delegatiegrondslag opgenomen. Voor zover thans bekend is daarmee binnen de fiscaliteit voor alle gedelegeerde regelgeving een adequate delegatiegrondslag in de wet opgenomen.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers