Vastgesteld 23 juni 2011
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Van Bochove
De adjunct-griffier van de commissie,
Janssen
1
Dekt de genoemde Kwaliteitsimpuls in paragraaf 2.1.1 onder punt 3 de opwaartse mutaties in leerlingenaantallen?
De mutaties in de leerlingaantallen worden gedekt door de enveloppe kwaliteitsimpuls/ramingsrisico en de ramingsbijstelling studiefinanciering.
2
Waaruit bestaan de tegenvallers op de leerling-volume referentieraming 2011 en kan dat gespecificeerd worden per onderwijssoort?
Primair onderwijs (po)
De mutaties in het primair onderwijs zijn zeer gering.
Voortgezet onderwijs (vo)
Het totaal aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs is gestegen. Hierbij zijn er vooral meer leerlingen in het eerste leerjaar ingestroomd. Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs die hun diploma hebben gehaald is iets lager dan voorspeld, waardoor leerlingen langer in het voortgezet onderwijs blijven.
Mbo
De stijging wordt vooral verklaard door toename van het aantal deelnemers aan de voltijd-beroepsopleidende leerweg (bol).
Hbo en wo
Zowel in het Hbo als het Wo stijgen de aantallen studenten.
3
Waaruit bestaan de mee- en tegenvallers van de ramingsbijstelling studiefinanciering en waarom is dit kasritme ongelijkmatig?
De ramingsbijstelling studiefinanciering is het saldo van de kaderrelevante autonome mutaties op de uitgaven en ontvangsten van de artikelen 11 (Studiefinanciering), 12 (WTOS) en 13 (Lesgeld). Het kasritme over de jaren heen is onregelmatig, omdat de ramingsbijstelling de optelsom is van ongelijksoortige uitgaven- en ontvangstenposten.
Op artikel 11 ontstaan meevallers op de relevante uitgaven voor de basis – en aanvullende beurs (vooral bij de omzettingen en de aanvullende beurs in het giftregime), tegenvallers bij de reisvoorziening en door toegenomen afboeking van vorderingen (oninbaarheid/kwijtschelding studieschuld door draagkrachtregeling).Voor artikel 11 zijn extra ontvangsten geraamd, voor artikel 12 en 13 tegenvallende ontvangsten. De relevante uitgaven op artikel 13 laten geen substantiële mutaties zien, op artikel 12 worden met name extra uitgaven verwacht voor de regeling vo18+.
4
Hoe verhouden de mee- en tegenvallers van de leerlingramingen en de studiefinancieringsramingen tot het kastritme in de verticale toelichting?
De mee- en tegenvallers in de leerlingenraming en de studiefinancieringsramingen komen overeen in de eerste suppletoire begroting en de verticale toelichting.
Het verschil zit in het feit dat in de tabel van de eerste suppletoire begroting het saldo van de uitgaven en ontvangsten wordt weergegeven. In de verticale toelichting worden de uitgaven en ontvangsten apart gepresenteerd.
5
Welke nieuwe inzichten maken deze bijstellingen van de ramingen noodzakelijk, mede gezien de eerdere ramingbijstellingen in het jaarverslag 2010?
In het jaarverslag wordt de raming van de leerlingen en studenten niet bijgesteld, daarin worden alleen realisaties opgenomen. Het bijstellen van de ramingen gebeurt jaarlijks ten behoeve van de Voorjaarsnotabesluitvorming. Daarbij worden onder meer de volgende gegevens betrokken: de bevolkingsontwikkeling, deelnameontwikkeling en doorstroomgegevens.
6
Hoe verhouden deze ramingbijstellingen zich tot de wijze van ramen van het aantal leerlingen, studiebeurzen en studenten? Moet de methode aangepast worden?
Zoals bij iedere raming zijn er ook bij de Referentieraming jaarlijks mee- en tegenvallers. Dit leidt echter niet tot bijstelling van de ramingsmethode. Het onderliggende leerling-stroommodel voldoet nog steeds, ook naar het oordeel van de externe Adviescommissie Leerlingen- en Studentenramingen (ALS). Wel wordt nog gestreefd naar een verbetering van de gegevensbasis van het model, dit wordt nu mogelijk door de invoering van het onderwijsnummer in het primair onderwijs en door een nieuw ramingsysteem dat nog beter gebruik maakt van de beschikbare leerlingen/studenten-stroomgegevens.
7
Hoe verhoudt het gelijkmatige kasritme bij de ontvangsten ramingsbijstelling van de studiefinanciering zich tot het ongelijkmatige kasritme bij de bijstelling aan de uitgavenzijde?
De uitgaven en ontvangsten moeten los van elkaar worden bezien. Het betreft andere groepen en andere instrumenten. De ontvangsten hangen samen met terugbetaling van studieleningen door oud-studenten. De uitgaven betreffen huidige studerenden en zijn de optelsom van diverse instrumenten, zoals basis- en aanvullende beurs als gift en de reisvoorziening.
De ramingsbijstelling van de ontvangsten vertoont over de jaren een gelijkmatig karakter, omdat de onderliggende grootheden (vorderingstanden) een gelijkmatig karakter hebben en ze onderling verwant zijn. Het kasritme van de uitgavenmutatie is onregelmatig, omdat de ramingsbijstelling de optelsom is van ongelijksoortige uitgavenposten.
8
Zijn er aanwijsbare oorzaken voor de stijging van de verblijfsduur in het voortgezet onderwijs? Zo ja, welke zijn dat dan?
Een van de oorzaken voor de stijging van de verblijfsduur in het voortgezet onderwijs is het feit dat steeds meer leerlingen kiezen voor het havo/vwo in plaats van het vmbo. Daarnaast blijkt in recente jaren het zittenblijven weer iets toe te nemen.
9
Welke tegenvallers doen zich voor met betrekking tot de OV-studentenkaart?
De relevante uitgaven voor de reisvoorziening zijn in hoofdzaak het saldo van drie posten. Dit zijn een hogere vergoeding aan de OV-bedrijven, een tegenvaller bij de omzetting van eerder toegekende prestatiebeurs in gift en een tegenvaller bij de OV-kaart die als prestatiebeurs wordt toegekend en die boekhoudkundig in mindering wordt gebracht op de relevante uitgaven.
Er ontstaan structureel meeruitgaven op de vergoeding aan de OV-bedrijven. In 2010 zijn de kaartprijzen opnieuw bepaald op basis van een onderzoek naar het reisgedrag van studenten. Dat heeft geleid tot een contractueel verplichte prijsstijging. Daarnaast is op basis van realisatiecijfers de verhouding tussen week- en weekendkaarten aangepast. Nu wordt rekening gehouden met een hoger percentage van de duurdere weekkaart.
10
Wat gaan de gevolgen zijn voor aankomende studenten wanneer de raming van de uitgaven voor de studiefinanciering vanaf 2015 gaat tegenvallen?
De meerjarige ramingsbijstelling is ingepast in de OCW-begroting. Dit geldt zowel voor de meevallers in de eerdere jaren als voor de tegenvallers vanaf 2015. De extra uitgaven vanaf 2015 zijn dus reeds opgevangen en de (individuele) student ondervindt geen gevolgen van deze ramingsbijstelling.
11
Kunt u aangeven welke autonome en beleidsmatige mutaties worden bedoeld die worden genoemd in paragraaf 2.2 voor een bedrag van € 11,6 miljoen?
Het bedrag van € 11,6 miljoen bestaat grotendeels uit mutaties samenhangend met de overloop van juridische verplichtingen die niet in 2010 tot besteding zijn gekomen maar alsnog in 2011 betaald moeten worden. Het gaat hierbij met name om uitgestelde betalingen aan scholen vanwege latere aanlevering informatie.
12
Is het nieuw ten opzichte van voorgaande jaren dat de materiële bekostiging met € 20 miljoen is verhoogd in het PO? Kunt u aangeven hoe de materiële bekostiging zich heeft ontwikkeld de afgelopen jaren?
Ieder jaar wordt de materiële bekostiging voor het primair onderwijs bijgesteld aan de hand van de gerealiseerde en verwachte prijsontwikkeling. Het gaat hierbij om een wettelijke verplichting die is geregeld in de WPO en de WEC.
Voor de ontwikkeling van de materiële bekostiging in de afgelopen jaren verwijs ik u naar tabel 1.2 «Budgettaire gevolgen van beleid artikel 1» uit het jaarverslag 2010 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 31 710 VIII, nr. 1, pagina 28).
13
Wordt de stijging van het aantal deelnemers aan het beroepsonderwijs in artikel 4 ook gedekt uit de Kwaliteitsimpuls? Zo nee, waaruit wordt deze structurele verhoging van € 38,8 miljoen gedekt?
Het bedrag van de kwaliteitsimpuls is niet uitgesplitst naar de verschillende onderwijssectoren. Het totaal van de mutaties in de leerlingaantallen wordt gedekt door het totaal van de enveloppe kwaliteitsimpuls/ramingsrisico en de ramingsbijstelling studiefinanciering. Zie ook het antwoord op vraag 1.
14
Kunt u uitleggen wat moet worden verstaan onder de daling van de begroting met € 22,2 miljoen als gevolg van autonome mutaties?
Onder deze daling van de begroting met € 22,2 miljoen wordt de verlaging verstaan van de uitgaven op het desbetreffende artikel als gevolg van de ontwikkeling van het aantal studenten in het hbo. Een nadere uitleg van deze begrotingsmutatie is opgenomen bij de toelichting van de operationele doelstelling «Studenten volgen onderwijs, (en wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, in voldoende toegeruste instellingen voor hoger onderwijs» in de eerste suppletoire begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 780 VIII, nr. 2)
15
Wat gaan de gevolgen van de daling van € 26,4 miljoen voor studenten zijn?
De daling van de uitgaven met € 26,4 miljoen heeft geen gevolgen voor de studenten.
Omdat er minder studenten zijn ingeschreven dan eerder geraamd, zijn de uitgaven met € 22,2 miljoen verlaagd (zie het antwoord op vraag 14). Deze verlaging heeft dus geen effect in de onderwijsuitgaven per student.
Het resterende deel van de verlaging (t.w. € 4 miljoen) heeft met name betrekking op een overboeking van de middelen voor ondernemerschap naar het ministerie van EL&I [zie de toelichting bij de operationele doelstelling «De samenleving (bedrijven en maatschappelijke organisaties) benut optimaal de kennis van het hoger onderwijs en onderzoek en vice versa»]. Hoewel de begroting van het ministerie van OCW is verlaagd, zijn de middelen nog steeds beschikbaar voor het oorspronkelijke doel, echter nu vanuit de begroting van het ministerie van EL&I.
16
Hoort de uitwisseling van kennis tussen onderwijsinstellingen en ondernemers ook onder het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te vallen?
Kennisuitwisseling tussen hoger onderwijs instellingen en het afnemend werkveld is noodzakelijk om te zorgen dat er afgestudeerden met de juiste kwalificaties worden afgeleverd. Deze uitwisseling zorgt ervoor dat het onderwijs goed is afgestemd op de behoeften vanuit het werkveld. Daarnaast is het werkveld ook gebaat bij een goede kennisuitwisseling (zie RAAK projecten) en heeft dit een positieve impact op de innovatiegraad van het bedrijfsleven. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van MOCW en MELI.
17
Hoe verklaart u de daling in uitgaven voor internationalisering van het onderwijs in het licht van de ambitie de leermobiliteit te vergroten en tot de kennistop te willen behoren?
De daling is het gevolg van een structurele overboeking van € 0,1 miljoen naar de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Het betreft de OCW-bijdrage aan de oprichting en exploitatie van het nationaal instituut voor de rechten van de mens. Een deel van die bijdrage kon worden geput uit de infrastructurele ruimte voor internationalisering zonder dat dit ten koste is gegaan van de programma’s zelf. Daarmee wordt aan bedoelde ambitie niets afgedaan.
18
Wat gaan de gevolgen voor studenten zijn van de daling van uitgaven met betrekking tot de studiefinanciering?
Zie antwoord op vraag 10.
19
Hoe gaat u garanderen dat ondanks de vernieuwing van de studiefinancieringssystemen, zoals de invoering van een verdergaand sociaal leenstelsel, de toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet in gevaar komt en de vernieuwingen geen nadelige gevolgen voor studenten gaan hebben?
Zoals in de beleidsnotitie «Studeren is Investeren» is aangegeven (Kamerstuk 31 288, nr. 160), is een masteropleiding een goede investering in de eigen toekomst. Door invoering van een sociaal leenstelsel worden aan studenten voldoende middelen beschikbaar gesteld om die investering te financieren. De basisbeurs kan als lening worden opgenomen. Bovendien blijft de aanvullende beurs beschikbaar voor masterstudenten en kunnen studenten tijdens de nominale studieduur plus één jaar extra gebruik maken van de reisvoorziening. Bij het terugbetalen van de lening gelden sociale leenvoorwaarden zoals de draagkrachtregeling. Studenten kunnen hun studie blijven financieren en de toegankelijkheid komt niet in gevaar. De besparingen komen ten goede aan de kwaliteit van het onderwijs.
20
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de deelname aan cultuur voor iedereen haalbaar blijft, gezien de gevolgen van de enorme bezuinigingen?
De bezuinigingen hebben een grote omvang. Desondanks blijft er van de circa € 900 miljoen nog zo’n € 700 miljoen beschikbaar voor cultuur. Daarmee wordt een zeer divers netwerk van bibliotheken, musea, podiumkunsteninstellingen en festivals ondersteund. Met die ondersteuning blijven kostbare of moeilijke rendabele culturele voorzieningen beschikbaar. Om te zorgen dat die voorzieningen ook voor iedereen toegankelijk zijn, is spreiding een belangrijk criterium voor toekenning van subsidie. Ten slotte krijgen instellingen nadrukkelijk de opdracht zoveel mogelijk publiek aan zich te binden.
21
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het Nationaal Historisch Museum toch van de grond gaat komen?
Het kabinet zal het Nederlands Openluchtmuseum (NOM) in staat stellen op digitale wijze de Nederlandse geschiedenis te presenteren. Het kabinet stelt hiervoor een structureel bedrag van € 1,5 miljoen beschikbaar aan het NOM. Met het NHM is afgesproken dat het NHM zal bezien welke activiteiten en producten het in dat verband aan het NOM wil overdragen. Daarnaast zal het kabinet het NOM in staat stellen een materiële presentatie te ontwikkelen van de Canon van de Nederlandse geschiedenis. Het kabinet stelt daarvoor structureel een bedrag van € 0,5 miljoen ter beschikking.
22
Hoe gaat u garanderen dat alle burgers toegang blijven hebben tot een kwalitatief hoogwaardig, onafhankelijk en pluriform media-aanbod, gezien de enorme wijzigingen bij de publieke omroep, en de problemen bij digitale doorgifte?
Wil de publieke omroep zijn functie in de samenleving adequaat blijven vervullen, dan is een modernisering van de organisatie noodzakelijk. Deze modernisering is bovendien nodig om de door het kabinet opgelegde bezuinigingstaakstelling te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit en de pluriformiteit van het media-aanbod. Efficiencyonderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat dit realiseerbaar is bij een eenvoudiger, bestuurbaar en doelmatig bestel, zoals het kabinet dit nu voorstelt.
De digitale doorgifte is wettelijk geregeld. In de mediawet 2008 is een digitale doorgifteplicht opgenomen bij een significant aantal eindgebruikers. Volgens de toelichting bij artikel 6.13, tweede lid, is er zeker sprake van een significant aantal eindgebruikers indien meer dan 50% van de aangeslotenen een digitaal abonnement heeft. Vanaf dat moment moet de kabelexploitant alle publieke omroepen (landelijk, regional en lokaal) doorgeven.
23
Zou er meer geld naar het onderzoeksstelsel moeten gaan om de ambitie tot de kennistop te gaan behoren waar te maken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Nee. Wel moet geld anders worden ingezet. Het kabinet kiest daarbij voor fiscale lastenverlichting voor bedrijven. Daarmee worden bedrijven in staat gesteld hun inspanningen voor R&D te intensiveren, en om privaat commitment met kennisinstellingen aan te gaan in het kader van de topsectorenaanpak. Grotere R&D-inspanningen van het bedrijfsleven zijn nodig omdat deze, in internationale vergelijking, achterblijven.
24
Wat zijn de respectievelijke doelstellingen van de programma's «VI-vrouwencomponent», «Talent Mozaik» en «Vrouwen in de wetenschap» en hoe verhouden deze zich tot het beleid dat het ondersteunen van belangen van specifieke doelgroepen niet langer behoort tot de kerntaken van het ministerie?
Met deze programma’s wordt beoogd om wetenschappelijk talent de ruimte te bieden. De hiermee gemoeide middelen worden ingezet om ervoor te zorgen dat onderzoeksmiddelen terecht komen bij de beste onderzoekers. Soms is daarbij aparte aandacht nodig voor specifieke doelgroepen. Dat gebeurt om bovengenoemde redenen. Het gaat hierbij overigens om reeds lang lopende beleidslijnen. In de beleidsreactie op de strategische plannen van NWO en KNAW (Tweede Kamer, 29 338 nr. 104) heb ik aan NWO, die deze programma’s uitvoert, gevraagd om de bestaande talentprogramma’s te integreren. Daarbij is ook het grootste talentprogramma van NWO, de Vernieuwingsimpuls betrokken.
25
Is het van groot belang dat de overheid niet alleen aandacht heeft voor direct maatschappelijk en economisch gewin om goed en onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek te garanderen?
Ja. Er dient altijd voldoende ruimte te zijn, in de eerste en in de tweede geldstroom, voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek.