Vastgesteld 9 september 2011
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het nader verslag d.d. 16 augustus 2011 besloten tot het uitbrengen van een tweede nader verslag over het wetsvoorstel
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit tweede nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
I ALGEMEEN |
1 |
1. Werken laten lonen |
1 |
Naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het nader verslag hebben de leden van enkele fracties aangegeven dat de door hen gestelde vragen door de regering niet afdoende zijn beantwoord. De leden van de PvdA-fractie hebben daarbij aangegeven dat zij de behandeling van het wetsvoorstel verder ter hand wensen te nemen, maar dat de regering naar de mening van deze leden weigert een aantal vragen te beantwoorden. De voorafgaande beantwoording van deze vragen is voor de leden van de PvdA-fractie van belang om het onderhavige wetsvoorstel deugdelijk te kunnen behandelen.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat het totale aantal van gezinnen is dat negatieve inkomensgevolgen zal hebben door dit wetsvoorstel. Hoe verhoudt zich dit tot de beperkte groep voor wie de afbouw van de «aanrechtsubsidie» leidt tot een inkomen onder het bijstandniveau? Deze leden vragen voorts of het mogelijk is om de armoedeval voor de 30 000 gezinnen te voorkomen zonder alle uitkeringen in Nederland te verlagen. Welke prikkel kan de regering inbouwen om de niet-werkende partner te verleiden om ook te gaan werken?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering aangeeft dat door het onderhavige wetsvoorstel de participatie van mensen met een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met 15 000 personen zal toenemen. Kunnen de leden van de PvdA-fractie terecht constateren dat de regering de uitkering van ruim 300 000 bijstandgerechtigden uiteindelijk met ruim 14% verlaagt met als doel om 15 000 mensen met een uitkering op grond van de WWB aan het werk te krijgen? Kunnen deze leden constateren dat deze wetgeving primair een bezuiniging betreft, die ten koste gaat van uitkeringsgerechtigden en dat de participatiedoelstelling secundair is?
De leden van de PvdA-fractie zouden deze keer toch echt graag een antwoord krijgen op de vraag hoeveel de verhoging van (een inkomensafhankelijke) arbeidskorting, die nodig is om de armoedeval op te vangen, zou kosten. Deze leden vragen dit voor de inkomensgroepen tot 110% van het wettelijk minimumloon (WML), 120% van het WML, 130% van het WML en 150% van het WML. Zij zouden graag een nadere toelichting krijgen op de uitspraak dat een kostwinner er pas in besteedbaar inkomen (inclusief huurtoeslag) op vooruit gaan, als die gaat werken voor circa 140% van het WML. Is een bijstandsuitkering (inclusief huurtoeslag) voor een echtpaar, dan net iets minder dan 140% van het WML? Hoe is deze berekening gemaakt, en op basis van welk type uitkering? Of moet de uitspraak van de regering op een andere manier worden geïnterpreteerd? Zo ja, op welke wijze? Kan de regering in een tabel opnemen hoe het besteedbaar inkomen van een paar met een bijstandsuitkering zich na de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting verhoudt tot die van een kostwinner die werkt tegen 100%, 110%, 120%, 130% en 140% van het WML? En kan daarbij worden opgenomen welke invloed huurtoeslag daarop heeft?
De leden van de PvdA-fractie vragen voor de derde keer naar een vergelijking van de uitkeringen tussen de minimumvoorbeeldbegroting van het Nibud, het door het Sociaal Cultureel Planbureau gehanteerde «niet-veel-maar-toereikend-criterium» en het besteedbaar inkomen na de afbouw van de dubbele heffingskorting. Het antwoord dat de regering dit niet zinvol acht beschouwen de leden van de PvdA-fractie als een schoffering van de Kamer. Het gaat naar de mening van de leden van de PvdA-fractie om een feitelijke vraag en deze leden verwachten daarop een feitelijk antwoord. Eveneens vragen zij opnieuw naar een vergelijking met de in Europees verband geldende armoedegrens, die op 60% van het mediane inkomen ligt.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de definitie is van een «adequaat sociaal minimum» en welk bedrag daarbij past. Is het sociaal minimum «het bedrag dat u ten minste nodig heeft om in uw levensonderhoud te kunnen voorzien»? Heeft het sociaal minimum een absolute ondergrens, of is dit afhankelijk van de systematiek waarmee deze wordt bepaald? Deze leden vragen wat het gemiddelde jaarlijkse inkomenseffect van de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon bedraagt in absolute getallen. Kan dat worden weergegeven over de gehele periode van afbouw tot 2031?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat de koppeling van de minimumuitkeringen aan het WML een garantie is voor welvaartvaste stijging van de uitkeringen én of die koppeling in de toekomst gegarandeerd is. Zo nee, welke alternatieven zijn er?
Deze leden vragen of het juist is dat ondanks de koppeling van het sociaal minimum aan lonen de koopkracht van uitkeringsgerechtigde paren de laatste 30 jaar gestegen is met 3,5% en van modale gezinnen met 12,5%. Zij vragen of de regering van plan is om dit te repareren om een koppeling in stand te houden. Hoe gaat de regering deze achterstand in de toekomst voorkomen als alle uitkeringsgerechtigden 14% koopkracht verliezen en dit slechts geldt voor een klein deel van de werkenden (alleen kostwinnaargezinnen)?
Deze leden wijzen erop dat in de afschaffing van de «aanrechtsubsidie» destijds twee uitzonderingen zijn gemaakt. De regering vond het namelijk niet legitiem om een dergelijke inkomensachteruitgang door te voeren voor kostwinnaargezinnen met kleine kinderen (onder de zes jaar) en in gezinnen waar de niet-werkende partner al lang niet werkt en waar niet van verwacht kan worden dat deze partner nog makkelijk aan het arbeidsproces deel kan gaan nemen. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat dit betekent dat in gezinnen, waarin de niet-werkende partner ouder was dan 37 jaar, de afbouw van de aanrechtsubsidie niet zou gelden. Zij wijzen erop dat in de huidige wetgeving de regering helemaal geen uitzondering maakt, terwijl er veel uitkeringsgezinnen met kinderen geraakt zullen worden en er veel mensen met een uitkering zijn, die ook dit inkomensverlies niet eenvoudig kunnen compenseren door middel van werk. Waarom kiest de regering niet voor deze consistentie?
De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om gezinnen, die recht krijgen op een bijstanduitkering en waarvoor voor die tijd sprake was van een kostwinnaarsituatie, tijdelijk een lagere gezinsbijstand te geven? Wordt op deze manier ook voorkomen dat deze gezinnen kiezen voor een bijstanduitkering, omdat deze (voor de allerlaagste inkomens) hoger kan liggen dan hun inkomen uit arbeid? Is dit een alternatief dat voorkomt dat er voor een kleine groep een armoedeval ontstaat, zonder alle uitkeringen te verlagen?
De leden van de SP-fractie hebben naar aanleiding van de beantwoording van de regering in de nota naar aanleiding van het nader verslag aanvullende vragen. Zij constateren dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de heffingskorting echtparen treft, waarvan één persoon werkt. Alleenstaande werkenden en tweeverdieners worden hierdoor niet getroffen. Een minderheid van het aantal werkenden wel. Deze leden wijzen erop dat door het onderhavige wetsvoorstel echter ook alleenstaanden in de bijstand worden getroffen. Kan de regering aangeven of het door deze leden geconstateerde probleem – dat bijstandsgerechtigden zonder ingrijpen op den duur netto meer krijgen dan werkenden – ook aan de orde is voor alleenstaanden? Kan de regering dit verder toelichten, onder andere door de figuren 1 en 2 op pagina 3 van de Memorie van Toelichting nader toe te lichten, uitgaande van alleenstaanden?
De voorzitter van de commissie,
Van Gent
Adjunct-griffier van de commissie,
Lips