Gepubliceerd: 13 september 2011
Indiener(s): Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn organisatie en beleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32777-10.html
ID: 32777-10

Nr. 10 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET TWEEDE NADER VERSLAG

Ontvangen 13 september 2011

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de inbreng van de fracties van de PvdA en de SP in het tweede nader verslag betreffende bovengenoemd wetsvoorstel. De regering is verheugd dat de commissie bij afdoende beantwoording de openbare behandeling voldoende voorbereid acht. De regering hoopt de vragen in voorliggende nota naar aanleiding van het tweede nader verslag dan ook afdoende te hebben beantwoord. De vragen worden beantwoord in de volgorde zoals deze zijn gesteld.

Inhoudsopgave

Blz.

   

I ALGEMEEN

1

   

1. Werken laten lonen

2

I ALGEMEEN

Naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het nader verslag hebben de leden van enkele fracties aangegeven dat de door hen gestelde vragen door de regering niet afdoende zijn beantwoord. De leden van de PvdA-fractie hebben daarbij aangegeven dat zij de behandeling van het wetsvoorstel verder ter hand wensen te nemen, maar dat de regering naar de mening van deze leden weigert een aantal vragen te beantwoorden.

De regering heeft steeds de intentie gehad de gestelde vragen zo juist en volledig mogelijk te beantwoorden en beargumenteerd de grenzen van de beantwoording aan te geven. De regering betreurt het dat de leden van de PvdA-fractie de beantwoording van een aantal eerder gestelde vragen als een weigering van beantwoording ervaren. De regering streeft in deze nota naar aanleiding van het tweede verslag alle vragen zo zorgvuldig mogelijk te beantwoorden en zal bijzondere aandacht besteden aan de argumentatie bij de vragen waar de fractie van de PvdA teleurstelling uit over de eerdere beantwoording.

1. Werken laten lonen

De leden van de PvdA-fractie vragen wat het totale aantal gezinnen is dat negatieve inkomensgevolgen zal hebben door dit wetsvoorstel en hoe zich dit verhoudt tot de beperkte groep voor wie de afbouw van de «aanrechtsubsidie» leidt tot een inkomen onder het bijstandsniveau.

In de memorie van toelichting is de regering ingegaan op het aantal uitkeringen waarop de maatregel van de geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon effect heeft. In totaal gaat het om circa 550 000 uitkeringen, waarvan ongeveer 350 000 bijstandsuitkeringen en circa 200 000 andere minimumuitkeringen (Anw en TW).

Daarbij merkt de regering op dat het aantal niet zo beperkt is als de fractie van de PvdA wellicht veronderstelt. In de nota naar aanleiding van het nader verslag heeft de regering geantwoord dat een kostwinner na afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de fiscaliteit en zonder de maatregel in onderhavig wetsvoorstel er pas in besteedbaar inkomen (inclusief huurtoeslag) op vooruit gaat als die gaat werken voor circa 140% van het WML. Zonder deze maatregel zouden de minimumuitkeringen uitgroeien boven het inkomen van tienduizenden werkende kostwinners.

De regering is van oordeel dat het ongewenst is dat de bijstand hoger komt te liggen dan het minimumloon van een kostwinner. Dat is een principieel punt. Het uitgangspunt is dat werken moet lonen. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor de kostwinners die nu werken tegen het minimumloon, maar juist ook voor de mensen in een uitkering. Voor hen moet het financieel aantrekkelijk zijn om te gaan werken. Daarbij past niet – ongeacht de aantallen – dat de bijstandsuitkering hoger ligt dan het netto minimumloon van een werkende kostwinner.

De leden van de PvdA fractie vragen voorts of het mogelijk is om de armoedeval voor de 30 000 gezinnen te voorkomen zonder alle uitkeringen in Nederland te verlagen.

Dit wetsvoorstel beoogt werken vanuit een uitkeringssituatie te laten lonen. Zonder de maatregel in dit wetsvoorstel dreigt dat het aan de slag gaan vanuit de bijstand financieel minder aantrekkelijk wordt en op den duur zelfs helemaal niet meer loont. Dit is het gevolg van de maatregel van het vorige kabinet om de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit af te bouwen. Het huidige kabinet trekt dit nu door naar de uitkeringen.

Daarmee grijpt de maatregel aan bij de oorzaak van het probleem en wordt de inconsistentie tussen werkenden en niet-werkenden uit het stelsel gehaald. Dat is logisch gezien de sinds jaar en dag gehanteerde koppeling van de uitkeringen aan het minimumloon. Deze systematiek maakt het noodzakelijk om de in 2009 ingezette afbouw van de dubbele heffingskorting in de fiscaliteit voor werkende kostwinners te verwerken in de uitkeringen.

Het aantal paren in minimumuitkeringen ligt overigens hoger dan de genoemde 30 000. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering op verzoek van de PvdA-fractie een overzicht opgenomen, waaruit blijkt dat het in totaal om 91 000 uitkeringen aan paren gaat, waarvan het grootste deel uitkeringen betreft waarvoor een arbeidsverplichting geldt. Daarnaast gaat het om de werkenden in kostwinnergezinnen met een inkomen tot 140% van het WML, die zonder deze maatregel en ondanks hard werken de bijstanduitkering hoger zouden zien worden dan hun eigen inkomen. Dit betreft tienduizenden gezinnen zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is gespecificeerd.

Op het alternatief van een verhoging van de arbeidskorting of een inkomensafhankelijke arbeidskorting is de regering eerder ingegaan en zal de regering verderop in deze nota naar aanleiding van het tweede nader verslag nader ingaan. Daarnaast zou bij specifiek ingrijpen in de uitkeringsnorm voor paren, die nu 100% bedraagt, de koppeling aan de lonen onzuiver blijven. Bovendien acht de regering het van belang ook voor alleenstaande ouders en de overige groepen een verbetering van de armoedeval te realiseren middels dit wetsvoorstel.

De PvdA-fractie vraagt welke prikkel de regering kan inbouwen om de niet-werkende partner te verleiden om ook te gaan werken.

De regering is van oordeel dat iedereen die kan werken, moet werken. Het is vooral aan mensen zelf om die stap ook te zetten. De afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit, waartoe het vorig kabinet heeft besloten, zorgt ervoor dat werken financieel aantrekkelijker wordt voor de niet-werkende partner van een kostwinner. Met onderhavig wetsvoorstel wordt de afbouw van de dubbele heffingskorting ook verwerkt in de uitkeringen, zodat werken vanuit de uitkering ook loont als één van de twee partners gaat werken.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering aangeeft dat door het onderhavige wetsvoorstel de participatie van mensen met een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand met 15 000 personen zal toenemen. De leden van de PvdA-fractie vragen of zij terecht kunnen constateren dat de regering de uitkering van ruim 300 000 bijstandgerechtigden uiteindelijk met ruim 14% verlaagt met als doel om 15 000 mensen met een uitkering op grond van de WWB aan het werk te krijgen. De leden vragen zich af of zij kunnen constateren dat deze wetgeving primair een bezuiniging betreft, die ten koste gaat van uitkeringsgerechtigden en dat de participatiedoelstelling secundair is.

De belangrijkste doelen van het wetsvoorstel zijn dat de uitkering niet hoger mag zijn dan het loon van iemand die werkt en dat werken moet lonen. Daartoe wordt de koppeling van de uitkering aan de lonen in lijn gebracht met de wijzigingen in de fiscaliteit. Bestrijding van de armoedeval is in de ogen van dit kabinet noodzakelijk om mensen in de uitkering te stimuleren aan het werk te gaan. Dit geldt voor alle circa 315 000 bijstandsgerechtigden. Waar het omgaat is dat de bijstand niet functioneert als een hangmat, maar als een trampoline naar werk.

De genoemde aantallen kunnen niet als een statisch gegeven worden gezien. Het uitkeringsbestand is een dynamisch geheel van mensen die instromen en uitstromen uit de uitkering. Voor al deze mensen betekent de maatregel dat werken aantrekkelijker wordt. De verwachting is dat meer mensen sneller werk zullen hervatten en dat het aantal uitkeringen structureel met 15 000 zal afnemen.

Daarnaast draagt het wetsvoorstel inderdaad bij aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën en levert daarmee tevens een bijdrage aan de houdbaarheid van het sociaal minimum voor de toekomst.

De leden van de PvdA-fractie zouden deze keer toch echt graag een antwoord krijgen op de vraag hoeveel de verhoging van (een inkomensafhankelijke) arbeidskorting, die nodig is om de armoedeval op te vangen, zou kosten. Deze leden vragen dit voor de inkomensgroepen tot 110% van het wettelijk minimumloon (WML), 120% van het WML, 130% van het WML en 150% van het WML.

De regering is in de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen uitgebreid ingegaan op de effecten van een verhoging van de arbeidskorting. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn de kosten van een geleidelijke verhoging gekwantificeerd en tevens is aangegeven dat een inkomensafhankelijke variant minder kost, maar gezien de kosten en effecten naar het oordeel van de regering geen goed alternatief voor de maatregel in onderhavig wetsvoorstel vormt. De regering zal dat hieronder nader verduidelijken.

Omdat in de fiscaliteit de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting wordt afgebouwd ontstaat een armoedevalprobleem. Hierdoor wordt het besteedbaar inkomen van een werkende alleenverdiener verlaagd ten opzichte van de bijstandsnorm. Een extra inkomensafhankelijke arbeidskorting (bovenop de huidige inkomensafhankelijke arbeidskorting) vangt dit armoedevalprobleem niet op, maar legt het probleem verder in het loongebouw.

Om ervoor te zorgen dat het verschil in netto inkomen tussen kostwinners die werken en paren in de bijstand gelijk blijft, ondanks de geleidelijke afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit, zou de arbeidskorting verhoogd moeten worden met het bedrag van de algemene heffingskorting (in 2011: € 1 987). Dit zou de kosten van de arbeidskorting – thans circa € 10 miljard – meer dan verdubbelen. De kosten zijn te beperken door de introductie van een nieuwe arbeidskorting van maximaal € 1987 die (bijvoorbeeld) wordt afgebouwd vanaf 130% (circa € 24 000) met € 0,20 per euro meerinkomen. De kosten hiervan bedragen ruim € 3 miljard. Het effectieve belastingtarief komt met dit voorstel voor werkenden met een loon tussen € 24 000 euro en € 34 000 wel 20% hoger uit op circa 62%, waardoor het ver boven het belastingtarief van de vierde schijf zou komen.

Bij een lagere afbouwgrens zijn de kosten wat minder hoog, maar bij bijvoorbeeld een afbouwpunt van 110% WML nog steeds ruim € 2,5 miljard. Bij een hogere afbouwgrens nemen de kosten nog verder toe: bij een afbouwpunt van 150% WML ruim € 4 miljard. Bij elke grens is sprake van een aanzienlijke toename van de marginale druk in het afbouwtraject. Een minder steil afbouwtraject dempt deze toename van de marginale druk, maar leidt tot een stijging van de marginale druk over een langer inkomenstraject en aanzienlijke meerkosten. Ter illustratie, bij het afbouwen bij 130% WML met € 0,10 cent per euro meerinkomen, is sprake van 10% hogere marginale druk voor werkenden met een loon tussen € 24 000 en € 44 000, waarbij de kosten circa 1½ keer zo hoog zijn als bij afbouw met € 0,20 per euro meerinkomen.

De leden van de PvdA fractie zouden graag een nadere toelichting krijgen op de uitspraak dat een kostwinner er pas in besteedbaar inkomen (inclusief huurtoeslag) op vooruit gaat, als die gaat werken voor circa 140% van het WML. Voorts vragen zij of een bijstandsuitkering (inclusief huurtoeslag) voor een echtpaar, dan net iets minder is dan 140% van het WML en hoe deze berekening gemaakt is, en op basis van welk type uitkering. Tevens vragen zij of de uitspraak van de regering op een andere manier moet worden geïnterpreteerd en zo ja, op welke wijze. Daarnaast vragen zij of de regering in een tabel kan opnemen hoe het besteedbaar inkomen van een paar met een bijstandsuitkering zich na de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting verhoudt tot die van een kostwinner die werkt tegen 100%, 110%, 120%, 130% en 140% van het WML en welke invloed huurtoeslag daarop heeft.

Onderstaande tabel geeft het gevraagde rekenvoorbeeld weer. Hierbij is uitgaande van de inkomenssituatie in 2011 berekend wat het besteedbaar inkomen voor een werkende alleenverdiener zou zijn na volledige afbouw van fiscale overdraagbaarheid, en wordt dit vergeleken met het besteedbaar inkomen van een paar in de bijstand. Voor de berekening van de huurtoeslag is uitgegaan van een huur van circa € 460 per maand.

De tabel laat zien dat na afbouw van de fiscale overdraagbaarheid het netto inkomen van een alleenverdiener die WML verdient, onder het bijstandsniveau van een paar ligt. Werkenden tegen 110%, 120%, 130% en 140% van het WML hebben dan een netto inkomen dat boven bijstandsniveau ligt. Echter, door de afbouw van inkomensafhankelijke regelingen, zoals zorgtoeslag, huurtoeslag, kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en bijzondere bijstand zou na volledige afbouw van de fiscale overdraagbaarheid het uiteindelijke besteedbare inkomen voor een alleenverdiener die minder dan 140% WML verdient, niet boven het bijstandsniveau uitkomen. Pas als een alleenverdiener voor 140% WML of meer gaat werken, komt deze (iets) boven het bijstandsniveau uit.

Tabel 1: Situatie voor alleenverdiener na afbouw fiscale overdraagbaarheid
 

Bijstand paar

WML

110% WML

120% WML

130% WML

140% WML

Bruto inkomen

 

18 530

20 383

22 236

24 089

25 942

Netto

15 802

15 081

16 187

17 147

18 107

19 067

Nominale ziektekostenpremie

2 422

2 422

2 422

2 422

2 422

2 422

Gemiddeld eigen risico

213

213

213

213

213

213

Zorgtoeslag

1 751

1 751

1 668

1 573

1 478

1 383

Besteedbaar inkomen (basis)

14 918

14 197

15 220

16.08

16 950

17 815

Huurtoeslag

2 683

2 683

2 360

1 924

1 456

955

Kwijtschelding

615

615

615

555

162

Bijzondere bijstand

518

518

421

181

Besteedbaar inkomen (na huurtoeslag en gemeentelijk beleid)

18 734

18 013

18 616

18 746

18 568

18 769

De leden van de PvdA-fractie vragen voor de derde keer naar een vergelijking van de uitkeringen tussen de minimumvoorbeeldbegroting van het Nibud, het door het Sociaal Cultureel Planbureau gehanteerde «niet-veel-maar-toereikend-criterium» en het besteedbaar inkomen na de afbouw van de dubbele heffingskorting. Het antwoord dat de regering dit niet zinvol acht beschouwen de leden van de PvdA-fractie als een schoffering van de Kamer. Het gaat naar de mening van de leden van de PvdA-fractie om een feitelijke vraag en deze leden verwachten daarop een feitelijk antwoord. Eveneens vragen zij opnieuw naar een vergelijking met de in Europees verband geldende armoedegrens, die op 60% van het mediane inkomen ligt.

De regering heeft gestreefd zorgvuldig te beargumenteren dat de gevraagde vergelijking naar de mening van de regering oprecht niet mogelijk is en betreurt het dat de leden van de fractie van de PvdA dit als een weigering hebben geïnterpreteerd. De regering zal dit nader trachten te verduidelijken.

De minimumvoorbeeldbegrotingen van het Nibud zijn geen definitie van het absolute bestaansminimum. De minimumvoorbeeldbegrotingen van het Nibud zijn bedoeld om huishoudens handvatten te bieden voor budgettering. Bij wijziging van iemands inkomen kunnen dezelfde handvatten voor budgettering niet het uitgangspunt blijven. Dit geldt ook voor wijzigingen in de uitkeringshoogte. Een vergelijkbare begroting voor over 20 jaar is nu niet beschikbaar en naar de mening van de regering nu ook niet te maken. Daarbij is van belang dat het besteedbaar inkomen van huishoudens met een minimumuitkering niet alleen afhankelijk is van de ontwikkeling van het (bruto) uitkeringsniveau, maar ook van de ontwikkeling van belastingtarieven, zorgpremies en overige inkomensregelingen als kinderbijslag, kindgebonden budget, zorgtoeslag etc. Ook in kosten en uitgavenpatronen kunnen in een dergelijke tijdsspanne niet voorzienbare verschillen ontstaan. Voor een vergelijking met de huidige grenzen die het SCP en de EU momenteel hanteren gelden gelijksoortige beperkingen.

De regering heeft echter wel begrip voor de achterliggende gedachte van de vragen van de leden van de PvdA-fractie of de uitkeringsgerechtigden in de toekomst rond kunnen komen met de uitkering. De regering komt langs verschillende wegen tot het oordeel dat dit het geval is. Ten eerste heeft de regering in voorgaande beantwoordingen laten zien dat de uitkeringen de laatste jaren harder zijn gestegen dan de prijzen, wat ruimte biedt om het effect van de maatregel op te kunnen vangen. Voorts kent Nederland een unieke systematiek waarin de uitkeringen gekoppeld zijn aan de loonontwikkeling. Uitkeringsgerechtigden ervaren met de maatregel van dit kabinet dezelfde effecten als werkenden als gevolg van de maatregel van het vorige kabinet. Als de lonen harder stijgen dan de prijzen dan profiteren uitkeringsgerechtigden mee en als werkenden pas op de plaats moeten maken dan moeten uitkeringsgerechtigden dat ook. Tot slot beziet de regering jaarlijks in de koopkrachtplaatjes integraal de effecten van alle kabinetsmaatregelen en treft zonodig maatregelen om ongewenste effecten te voorkomen. De regering is van mening dat daarmee in de systematiek de inkomens- en koopkrachtpositie van uitkeringsgerechtigden adequaat is geborgd.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de definitie is van een adequaat sociaal minimum en welk bedrag daarbij past. De leden vragen of het sociaal minimum «het bedrag dat u ten minste nodig heeft om in uw levensonderhoud te kunnen voorzien» is. De leden vragen of het sociaal minimum een absolute ondergrens heeft, en of deze afhankelijk is van de systematiek waarmee deze wordt bepaald.

Het sociaal minimum biedt een inkomen dat voldoende is om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het sociaal minimum is geen absoluut bestaansminimum. Begin jaren zeventig is bij de landelijke normering van de bijstandsnormen gekozen voor een koppeling van het sociaal minimum aan het wettelijk minimumloon als toereikende basis voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Gegeven deze systematiek van koppeling moet de vraag of de hoogte van het sociaal minimum adequaat is volgens de regering dan ook in eerste instantie beantwoord worden door de ontwikkeling hiervan te vergelijken met de ontwikkeling van het netto minimumloon. De koppeling van de uitkeringen met het netto minimumloon garandeert volgens de regering een adequaat sociaal minimum. Door de koppeling van het sociaal minimum aan het minimumloon zijn de minimumuitkeringen in Nederland welvaartsvaste uikeringen, in de zin dat het sociaal minimum meebeweegt met de gemiddelde stijging of daling van de contractlonen. Uitkeringsgerechtigden ervaren daarmee dezelfde effecten als werkenden. Dit wetsvoorstel houdt deze koppeling in stand. Een absolute ondergrens komt daarmee niet in zicht. Het sociaal minimum blijft op een sociaal niveau. Een sociaal minimum dat hoger zou komen te liggen dan het loon van iemand die werkt vindt de regering onacceptabel.

De leden van de PvdA fractie vragen wat het gemiddelde jaarlijkse inkomenseffect van de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon bedraagt in absolute getallen en of dat kan worden weergegeven over de gehele periode van afbouw tot 2031.

In 2011 bedraagt de algemene heffingskorting € 1987. De dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon wordt afgebouwd in 40 halfjaarlijkse stapjes; op jaarbasis heeft dit – uitgaande van het huidige niveau van de algemene heffingskorting – een inkomenseffect voor een paar in de bijstand van € 100; voor alleenstaande ouders en alleenstaanden bedraagt het jaarlijks inkomenseffect respectievelijk € 90 en € 70. Naar verwachting blijven de uitkeringen als gevolg van indexering nominaal wel stijgen en zal er per saldo sprake zijn van een beperktere nominale stijging van de uitkering.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat de koppeling van de minimumuitkeringen aan het WML een garantie is voor een welvaartvaste stijging van de uitkeringen én of die koppeling in de toekomst gegarandeerd is. Zo nee, dan vragen de leden welke alternatieven er zijn.

Door de koppeling van het sociaal minimum aan het minimumloon zijn de minimumuitkeringen in Nederland welvaartsvaste uikeringen, in de zin dat het sociaal minimum meebeweegt met de gemiddelde stijging of daling van de contractlonen.

Het sociaal minimum en daarmee de minimumuitkeringen in Nederland zijn middels het netto referentieminimumloon gekoppeld aan het wettelijk minimumloon. Het wettelijk minimumloon is op zijn beurt weer gekoppeld aan de contractloonontwikkeling. De wettelijk verankerde koppeling van het sociaal minimum aan het wettelijk minimumloon betekent dat de minimumuitkeringen in beginsel de (welvaarts)ontwikkeling volgen van het wettelijk minimumloon en de contractlonen.

De regering kan vanwege de onzekere toekomst niet garanderen dat er in de toekomst niet op enig moment de noodzaak ontstaat dat tijdelijk moet worden ontkoppeld. Door nu de overheidsfinanciën op orde te brengen en nu te kiezen voor de maatregel van de afbouw van de dubbele heffingskorting is een ontkoppeling minder waarschijnlijk dan zonder maatregel.

Een alternatief voor de koppeling van het sociaal minimumloon aan het wettelijk minimumloon is een koppeling van het sociaal minimum aan de prijsontwikkeling. Bij een dergelijke koppeling zullen op het moment dat de prijsontwikkeling hoger ligt dan de loonontwikkeling, de uitkeringen sneller stijgen dan het wettelijk minimumloon, hetgeen ertoe kan leiden dat het sociaal minimum hoger wordt dan het wettelijk minimumloon en dat werken niet meer loont. Dat is een situatie die de regering nu juist wil voorkomen met dit wetsvoorstel. Volgens de regering biedt de koppeling van lonen en uitkeringen de beste borging voor een adequaat sociaal minimum. Uitkeringsgerechtigden ervaren met de maatregel van dit kabinet dezelfde effecten als werkenden als gevolg van de maatregel van het vorige kabinet. Als de lonen harder stijgen dan de prijzen dan profiteren uitkeringsgerechtigden mee en als werkenden pas op de plaats moeten maken dan moeten uitkeringsgerechtigden dat ook.

De leden van de PvdA fractie vragen of het juist is dat ondanks de koppeling van het sociaal minimum aan de lonen de koopkracht van uitkeringsgerechtigde paren de laatste 30 jaar gestegen is met 3,5% en van modale gezinnen met 12,5%. Zij vragen of de regering van plan is om dit te repareren om een koppeling in stand te houden en hoe de regering deze achterstand in de toekomst gaat voorkomen als alle uitkeringsgerechtigden 14% koopkracht verliezen en dit slechts geldt voor een klein deel van de werkenden (alleen kostwinnersgezinnen).

In de jaren tachtig is sprake geweest van een langdurige ontkoppeling die nodig was mede in het licht van de ongunstige vervangingsratio. In 1980 waren de uitkeringen op een dusdanig hoog niveau dat de welvaartsstaat onbetaalbaar dreigde te worden en werken niet of nauwelijks lonend was. Er is in de jaren tachtig bewust voor gekozen het bijstandsniveau en het minimumloon te bevriezen, om de economie te stimuleren en werken weer lonend te maken. Onder andere deze maatregelen hebben ertoe geleid dat de Nederlandse economie zich heeft kunnen herstellen en de welvaart na de jaren tachtig weer is toegenomen. Ook hebben deze maatregelen ertoe geleid dat de arbeidsparticipatie is toegenomen en de werkloosheid – ondanks de huidige economische crisis – lager is dan halverwege de jaren tachtig. Na de jaren tachtig zijn de uitkeringen veelal weer mee gegroeid met de lonen.

Een logisch gevolg van de ontkoppeling is dat de koopkracht van bijstandsgerechtigden minder hard is gestegen dan die van werkenden. De regering ziet geen aanleiding dit historische verschil in koopkrachtontwikkeling de komende periode te repareren. De regering legt de focus nu op de verbetering van de armoedeval. Wel zal de regering jaarlijks bezien in hoeverre sprake is van een evenwichtige koopkrachtontwikkeling.

De leden van de PvdA fractie wijzen erop dat in de afschaffing van de «aanrechtsubsidie» destijds twee uitzonderingen zijn gemaakt. Volgens deze leden vond de regering het namelijk niet legitiem om een dergelijke inkomensachteruitgang door te voeren voor kostwinnersgezinnen met kleine kinderen (onder de zes jaar) en in gezinnen waar de niet-werkende partner al lang niet werkt en waar niet van verwacht kan worden dat deze partner nog makkelijk aan het arbeidsproces deel kan gaan nemen. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat dit betekent dat in gezinnen, waarin de niet-werkende partner ouder was dan 37 jaar, de afbouw van de aanrechtsubsidie niet zou gelden. Zij wijzen erop dat in de huidige wetgeving de regering helemaal geen uitzondering maakt, terwijl er veel uitkeringsgezinnen met kinderen geraakt zullen worden en er veel mensen met een uitkering zijn, die ook dit inkomensverlies niet eenvoudig kunnen compenseren door middel van werk. De leden vragen waarom de regering niet kiest voor deze consistentie.

De regering kiest ervoor de uitzonderingen niet door te vertalen naar het sociaal minimum. Er zouden dan meerdere sociale minima ontstaan en dat staat haaks op de essentie van het sociaal minimum. Het sociaal minimum is een voor alle Nederlanders gelijk vangnet en dient dat ook te blijven. Verder kan hierbij aangetekend worden dat de uitzonderingen in de fiscaliteit ook beperkt zullen worden en in de tijd uit faseren.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om gezinnen, die recht krijgen op een bijstandsuitkering en waarvoor voor die tijd sprake was van een kostwinnerssituatie, tijdelijk een lagere gezinsbijstand te geven en of op deze manier ook voorkomen wordt dat deze gezinnen kiezen voor een bijstandsuitkering, omdat deze (voor de allerlaagste inkomens) hoger kan liggen dan hun inkomen uit arbeid. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit een alternatief is dat voorkomt dat er voor een kleine groep een armoedeval ontstaat, zonder alle uitkeringen te verlagen.

De regering vindt het onacceptabel dat de bijstand hoger komt te liggen dan het netto minimumloon voor kostwinners. Dat is een principieel punt. Het uitgangspunt is dat werken moet lonen, ongeacht de huishoudsituatie.

De regering wil bovendien niet tornen aan de al sinds jaar en dag bestaande bijstandsnormensystematiek, en wil geen afwijkende, lagere bijstandsnorm introduceren voor kostwinnergezinnen die werken.

Het voorstel houdt mensen gevangen in de bijstand. Het gaat er niet om dat mensen uit werk komen, maar dat mensen naar werk toe moeten. Als mensen die al in de bijstand zitten of op een andere manier dan vanuit werk in de bijstand komen een hogere uitkering houden dan werkenden, dan werkt het systeem voor hen niet activerend.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven of het door deze leden geconstateerde probleem – dat bijstandsgerechtigden zonder ingrijpen op den duur netto meer krijgen dan werkenden – ook aan de orde is voor alleenstaanden en of de regering dit verder kan toelichten, onder andere door de figuren 1 en 2 op pagina 3 van de Memorie van Toelichting nader toe te lichten, uitgaande van alleenstaanden.

De figuren 1 en 2 in de memorie van toelichting zijn gericht op de situatie van paren in de bijstand. Daarvoor is gekozen omdat daar de oorzaak van het ontstane probleem ligt. De overdraagbare heffingskorting wordt voor werkende kostwinners afgebouwd, waardoor het sociaal minimum voor paren boven het netto minimumloon voor een kostwinner komt te liggen. De figuren geven derhalve de kern van het probleem weer. De gekozen oplossing grijpt aan bij de oorzaak van het probleem. De overdraagbare heffingskorting heeft weliswaar alleen betrekking op paren, echter het sociaal minimum van een alleenstaande en alleenstaande ouder zijn gekoppeld aan het sociaal minimum van een paar. De regering wil met dit wetsvoorstel niet tornen aan de vaste verhoudingen binnen de bestaande systematiek die al sinds jaar en dag vanzelfsprekend zijn. Een verandering in de hoogte van het sociaal minimum van een paar werkt daarom automatisch door in een aanpassing van alle uitkeringsnormen. De regering wil mensen in de uitkering niet ruimhartiger behandelen dan werkenden en kiest voor een oplossing waarbij ook in de uitkeringen één keer de heffingskorting het uitgangspunt is en blijft de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders op de gebruikelijke wijze koppelen aan de norm voor paren. Zouden de normen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders uitgezonderd worden van de maatregel dan zou in de uitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders rekening worden gehouden met meer heffingskorting dan in de uitkering voor paren. De regering vindt dat onacceptabel. Een gevolg van de maatregel is dat werken vanuit de uitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders meer gaat lonen.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom